J. M. A. M. JANSSENS
Volgspot
Pedagogiek voor HBO-studenten
Een pas afgestudeerde orthopedagoge heeft na haar vierjarige universitaire opleiding tijdelijk een part-time baan aangenomen als groepsleidster in een orthopedagogisch centrum. Binnen dat centrum heeft ze contact met de volgende pedagogen: een orthopedagoog die de oude, vijfjarige universitaire studie in de Orthopedagogiek heeft gevolgd; een orthopedagoge die na de kweekschool de MO-A en de MO-B opleiding Pedagogiek heeft afgerond; een orthopedagoog die na de Pedagogische Academie geslaagd is voor de HKP (Hogere Kaderopleiding Pedagogiek); een ex-priester die na de MO-B opleiding ook nog een universitaire, filosofisch getinte opleiding Klinische Pedagogiek heeft genoten. Daarnaast heeft de orthopedagoge te maken met drie pedagogen in spe: een collega-groepsleidster die zich na één jaar HBO-J studie aan Universiteit X heeft ingeschreven voor de universitaire deeltijd-opleiding Opvoedkunde, een tweede collega die zich bij Universiteit Y gemeld heeft voor de driejarige opleiding Pedagogiek en een derde collega die een universitaire instelling heeft gevonden waar de doctorandus-titel in de pedagogiek in twee jaar behaald kan worden door studenten die een HBOdiploma hebben. Vele wegen, zowel HBO- als universitaire, leiden naar Rome, in dit geval naar de status van pedagoog. Toch hebben veel pedagogen met een HBOopleiding behoefte om een universitaire titel in de pedagogiek te behalen. Veelal met het oogmerk in de eigen praktijk
62
beter te kunnen functioneren of om een andere werkkring te vinden die meer uitdaging biedt. Slechts een enkeling onder deze studenten voelt zich aangetrokken tot wetenschappelijk onderzoek. En soms wordt daarop door universitaire instellingen `handig' ingespeeld door universitaire opleidingen voor HBO-studenten aan te bieden met een minimum aan onderzoeksvakken en onderzoeksverplichtingen. Dat wordt vaak gerechtvaardigd met het argument dat deze studenten toch al in de praktijk werkzaam zijn en blijven en daarom verder praktisch geschoold moeten worden. Zo'n argumentatie houdt op de eerste plaats een veroordeling in van de bestaande HBO-opleidingen in de pedagogiek. Blijkbaar zijn die opleidingen niet `praktisch' genoeg. Op de tweede plaats impliceert zo'n redenering een verloochening van de essentie van een wetenschappelijke studie. Sommige vakgroepen in de pedagogiek gaan daarin verder dan andere. Wordt het geen tijd om te komen tot uniforme afspraken over eisen die aan studenten met een HBO-diploma gesteld moeten worden, als zij zich inschrijven voor een universitaire opleiding, en wordt het geen tijd te beseffen dat een HBOopleiding niet van lager, maar van een ander niveau is dan een universitaire opleiding in de pedagogiek, en wordt het geen tijd dat universitaire studenten eerder dan tot nu toe verwezen worden naar wellicht meer praktische HBOopleidingen omdat ze daar waarschijnlijk beter op hun plaats zijn?
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 30 (1 991) 62
P. M. A. WELS & L. M. H. ROBBROECKX
Gezinsbelasting en hulpverlening aan gezinnen II: De constructie van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVOS) SAMENVATTING
In dit artikel, het tweede van een tweetal, wordt de constructie van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos) besproken en verantwoord. Er wordt nader ingegaan op de toepassing van de attributietheorie op het gebied van de opvoeding en de hulpverlening. De procedures rond constructie en afname van de NVOS worden behandeld. Er wordt tevens gerapporteerd over de resultaten van diverse onderzoeken naar aspecten van betrouwbaarheid en validiteit bij zowel klinische als controlegroepen. Uit de resultaten komt tot nu toe naar voren dat de NVOS
een betrouwbaar en valide instrument is om de
gezinsbelasting van ouders te meten en om vast te stellen wat hun attributies zijn van hun als problematisch beleefde opvoedingssituatie, alsmede hun verwachtingen omtrent hulp. De vragenlijst kan dan ook worden aanbevolen aan hulpverleners om toe te passen in de diagnostiek en het hulpverleningsproces aan gezinnen bij gedrags- en opvoedingsproblemen. In de discussie worden nog lopende onderzoeken kort vermeld en wordt benadrukt, dat nog onderzoek noodzakelijk is naar de structuur van de diverse onderdelen van de NVOS.
1 De constructie van de
NVOS
1.1 INLEIDING
de rationale achter de constructie van een meetinstrument voor het in kaart brengen van de subjectieve gezinsbelasting bij ouders, die problemen ondervinden met de opvoeding van een kind. Omdat de toepassing van de attributietheorie op de opvoeding het meest innoverende element was bij de constructie van de NVOS en daarover nog weinig literatuur voorhanden is, zullen we in de eerste sectie van het tweede deel van dit artikel beginnen met een analyse van de relatie tussen attributies en opvoeding. Vervolgens zullen we in de eerste sectie nog rapporteren over de constructie-procedure van het instrument. In de tweede sectie komen de gevolgde methoden aan de orde, die wij in de beproevingsfase van de NVOS hebben toegepast. In de derde sectie van dit artikel gaan we in op het onderzoek naar diverse betrouwbaarheidsaspecten van de derde versie van de NVOS (Robbroeckx & Wels, 1988a; Wels & Robbroeckx, 1989a). In een vierde sectie rapporteren wij over onderzoek naar aspecten van de validiteit. In een discussie, tenslotte, interpreteren we resultaten ten aanzien van de betrouwbaarheid en de validiteit en daarmee geven we tevens een oordeel over de waarde en de bruikbaarheid van de NVOS in de praktijk van de hulpverlening aan gezinnen, waar sprake is van opvoedingsproblemen.
In het eerste deel van dit artikel (Wels & Robbroeckx, 1991) werd een model voor gezinsbelasting gepresenteerd en
63
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 30 (1 991) 63-79
1.2
ATTRIBUTIES EN OPVOEDING
De literatuur over attributies in de opvoeding of ouder-kind relatie is schaars, zoals in het eerste deel van dit artikel (Weis & Robbroeckx, 1991) werd beschreven. Daarom is het in dit gedeelte, dat handelt over de constructie van de Nvos, nuttig een nadere beschouwing te wijden aan een toepassing van de attributietheorie op de opvoeding. Uit de eerder genoemde literatuur blijkt, dat de attributietheorie vooral interessant is voor de (problematische) opvoedingssituatie, omdat zij een duidelijke relatie legt tussen voor hulpverleners relevante zaken, namelijk de relatie tussen eerder gedrag, huidig gedrag en het gedrag in de toekomst. Tussen gedrag en bijbehorende cognities die beïnvloedbaar zijn. Tussen cognities en het gevoel dat mensen bij deze cognities ervaren. Immers, de attributietheorie gaat niet alleen over attributies (cognities), maar ook over begeleidende emoties en verwachtingen voor toekomstig gedrag. De zienswijze van de ouder als (beïnvloedbaar) denker over zijn situatie biedt derhalve vruchtbare aanknopingspunten voor de klinische werker in de praktijk van de hulpverlening. Zoals uit een artikel van Wong en Weiner (1981) blijkt, geldt het spontane zoeken naar de oorzaak van bepaalde gebeurtenissen vooral daar waar er sprake is van een (gevoel van) falen en van een onverwacht resultaat. Vooral ouders die de opvoeding van een kind als een falen ervaren, zullen geneigd zijn de waarom vraag te stellen evenals de ouders die, in de verwachting dat ze redelijk tot goede ouders zullen zijn, merken dat het resultaat slecht is. Ouders die merken dat er onoverkomelijke problemen rijzen, die ze zonder hulp van buiten niet kunnen oplossen en die dan hulp vragen bij hun opvoedingsproblemen zullen volgens Wong en Weiner de personen zijn die causale attributies genereren en die zich
64
afvragen hoe ze de situatie kunnen veranderen. De attributieliteratuur gaat vooral over attributies bij slagen of falen in het domein van (schoolse) prestaties. Toch werd de attributietheorie ook toegepast op terreinen van gezondheid (sopvattingen) en ziekte (King, 1 983 ; Fbrsterling, 1988) van interpersoonlijke problemen (Fincham, 1983) van help-gedrag, boosheid, eenzaamheid, depressie en angst (Forsterling, 1988). Opvoeding als geheel is zeker op te vatten als een slaag/faal situatie, maar er zijn duidelijk grote verschillen met de best onderzochte situatie, namelijk die van slagen of falen op een concrete taak. Daarvoor geldt dat het een discrete, eenmalige gebeurtenis is, die altijd een ondubbelzinnige uitkomst heeft: de taak is voltooid en het resultaat is slagen of falen. Toch worden ook complexer zaken als bijvoorbeeld een examen (mid-term exam, zie Wong & Weiner, 1981), bestaande uit meerdere stappen en een totaal-waardering, beschreven als geschikte gebeurtenissen voor een uitspraak van slagen en falen. Opvoeding wordt vooral gekenmerkt door het doorgaande en relationele karakter, waarin evaluatie in termen van slagen of falen op elk moment kan plaatsvinden in globale, het geheel van de opvoeding omvattende termen, maar waarbij ook sprake kan zijn van relatief discrete gebeurtenissen als het gaat om de aanpak van bijvoorbeeld zindelijkheidstraining. Bovendien is het zo dat er meestal een tweede persoon, de partner, mede verantwoordelijk is voor het globale, het geheel omvattende resultaat van de opvoeding. Tot welke operationaliseringen deze gedachten hebben geleid, zal in de volgende paragraaf worden uiteengezet. Voor een fundamentele en uitvoeriger beschouwing over attributies en opvoeding(sproblemen), waarbij ook de relatie tussen attributies en ontwikkeling van het kind (D ix & Grusec, 1985) aan de orde komen, verwijzen wij naar een
toekomstige publikatie (Wels, Robbroeckx & De Bruyn, in voorbereiding) .
13
DE CONSTRUCTIE -PROCEDURE VAN DE NVOS
Bij de constructie van de NVOS lieten we ons enerzijds leiden door het model voor gezinsbelasting en dus door het model van Lazarus en de attributietheorie van Weiner. Anderzijds baseerden we ons op de literatuur en onze eigen klinische ervaring en intuïtie en zo werd een aantal categorieën opgesteld voor alle onderdelen van de NVOS. Deze fungeerden min of meer als heuristische categorieën: ze moesten leiden tot zoveel mogelijk theoretisch en klinisch relevante items. Als bronnen voor de categorieën van het A-deel over de subjectieve gezinsbelasting golden de, in een eerdere publikatie reeds genoemde, proefschriften van Gresnigt en Gresnigt (1973), Bos (1977), Suurmeijer (1980), Stolk (1981) en Janssen (1982) en verder de Engelstalige literatuur rond family stress (zie Wels & Robbroeckx, 1989b; Wels & Robbroeckx, 1991) . Vervolgens werd door een team van onderzoekers, bestaande uit de auteurs en een tweetal doctoraalstudenten allerlei items geformuleerd en uit de literatuur gezocht, die voldeden aan de beschrijving van de opgestelde categorieën. Voor de te beproeven itempool kwamen dié items in aanmerking, die volgens de consensus van het team het best de categorieën reflecteerden. Dit leidde tot de eerste versie van dit deel van de NVOS, bestaande uit 54 items. In de tweede versie van de NVOS werd het A-deel aangepast, hetgeen leidde tot een reductie van 54 tot 46 items. Enkele items werden op grond van een slechte spreiding verwijderd. Van andere werd de tekst op grond van commentaar van ouders en hulpverleners enigszins gewijzigd, zodat de begrijpelijkheid werd
65
THEORIE EN ONDERZOEK
vergroot. In de huidige versie van de NVOS werden geen veranderingen meer in het A-deel doorgevoerd. Deel B, de omschrijvingen van de opvoedingssituatie, werd toegepast als een totaal andere wijze van benaderen van hetzelfde begrip subjectieve gezinsbelasting. De ouders kunnen bij het invullen van de NVOS een keuze maken uit een achttal omschrijvingen die lopen van `geen enkel probleem' tot `zeer ernstige problemen' in de opvoeding, waarover men wanhopig is en dringend hulp wil. Gebaseerd op onze klinische ervaring werd een intuïtief opgestelde volgorde van omschrijvingen toegepast, waarbij in de formulering telkens een aantal dingen toenemen qua ernst van de situatie: hoe goed het gaat in de opvoeding, of er problemen zijn, hoe de ouder ermee omgaat en de mate waarin men hulp wil voor deze problemen. Voor het deel C, dat de attributies van ouders betreft, baseerden we ons op de publikaties van Weiner en zijn medewerkers (Weiner e.a., 1972; Weiner, 1984). De eerste (en ongewijzigd ook de tweede) versie van dit deel van de NVOS was gebaseerd op de klassieke indeling van de attributies in twee dimensies: Locus (intern versus extern) en Stabiliteit (stabiel versus variabel) met als categorieën: Vaardigheid (intern, stabiel), Inspanning (intern, variabel), Moeilijkheidsgraad (extern, stabiel) en Toeval (extern, variabel). In een derde ronde van aanpassingen, die leidde tot de derde versie van de NVOS, werden de delen C en D grondig herzien. Dit gebeurde voor het C-deel door middel van een aparte studie (Boekesteijn & Smets, 1986) en naar aanleiding van commentaren van ouders en hulpverleners. Tevens kon een verkorting van de lijst worden doorgevoerd van 50 naar 34 items. In de genoemde studie (Boekesteijn & Smets, 1986; Robbroeckx & Wels, 1988b) werd een model voor attributies in de opvoedingssituatie geformuleerd en onderzocht, dat gebaseerd werd op
een nieuwere indeling in dimensies van Weiner (1984) en hieraan werden de indeling van de categorieën en de formulering van de items aangepast. De indeling kent een drietal hoofddimensies: Locus, Constantie (met als subdimensies: Temporele Stabiliteit en Cross-situationele Algemeenheid of Globaliteit) en Verantwoordelijkheid (met als subdimensies: Beheersbaarheid en Intentionaliteit). Van itemformuleringen in de dimensies Globaliteit en Intentionaliteit werd afgezien, omdat er nog te weinig empirisch onderzoek naar is verricht. Bovendien lijkt er een zekere afhankelijkheid te bestaan tussen de subdimensies beheersbaarheid en intentionaliteit, zodat er een probleem kan optreden bij het toekennen van attributies aan deze dimensies. De definities van deze dimensies sluiten elkaar nog niet op een bevredigende wijze uit (zie Weiner, 1984; 1985). Voor de strategie om ons in het aantal categorieën vooralsnog te beperken vinden we bovendien steun bij Wong en Weiner (1981), waar onderzoekingen worden beschreven die nagaan in welke volgorde personen attributiedimensies
TABEL 1
hanteren. Hieruit blijkt dat de dimensies locus en beheersbaarheid het eerst en het meest worden aangewend. Uit het eerder genoemde onderzoek van Boekesteijn en Smets (1986) naar het C-deel kwam tevens naar voren, dat er een sterke relatie bestond tussen de categorieën inspanning van de respondent/ouder en die van de partner. Het bleek bovendien niet zinvol om voor elke categorie apart een stabiele en een variabele variant te formuleren. Sommige categorieën zijn in de opvoeding stabiel te noemen en andere variabel. Dit alles leidde tot een indeling in categorieën van het C-deel, die gegeven wordt in Tabel 1. Voor de overige delen van de NVOS werden de onderdelen en categorieën in een eerder artikel gegeven (Weis & Robbroeckx, 1991). Deel D van de NVOS bestond in de eerste versie uit een aantal formuleringen over typen hulpverwachtingen, die gedeeltelijk gebaseerd waren op de dimensies locus uit de attributietheorie. In de thans gebruikte derde versie van de NVOS werd dit deel grondig herzien. Er is weliswaar nog steeds sprake van
Model van attributies in de opvoeding (Vergelijk Weiner, 1984)
Indeling van A tt ributiedimensies door Weiner (1984) 1 Locus 2 Constantie 2.1 Temporele Stabiliteit 2.2 Cross-situationele Algemeenheid/Globaliteit 3 Verantwoordelijkheid 3.1 Beheersbaarheid 3.2 Intentionaliteit Indeling van a tt ributies in de opvoeding gehanteerd bij de opzet van deel C van de NVOS Locus
Intern Ouder
Extern Partner
Extern Kind
Extern Omgeving
Moeilijkheidsgraad
Toeval Lot
Beheersbaarheid
Beheersbaar
Inspanning Zelf <
> Inspanning Pa rt ner
in interactie met
Onbeheersbaar
66
Vaardigheid
Aandeel partner
een indeling in intern danwel extern georiënteerde hulpverwachtingen, maar de items hierover worden voorafgegaan door een drietal categorieën in een vaste volgorde: de mate waarin men tevreden is over de huidige situatie, de mate waarin men verandering in de situatie wil en de mate waarin men bij die veranderingen hulp wil. Hierbij worden de attributie-categorieën van het C-deel gevolgd. Dus bijvoorbeeld: Is men tevreden over de eigen vaardigheid, wil men daar verandering in en wil men hulp bij het verbeteren van die vaardigheid. Vervolgens komen met dezelfde systematiek de eigen inspanningen, de vaardigheid van de partner in de opvoeding, de inspanningen van de partner, het aandeel van de partner en tenslotte het gedrag van het kind aan bod. Verder werden nog enkele items opgenomen, die het toekomstperspectief betreffen.
2 2.1
Vraagstelling en methoden van onderzoek INLEIDING
Na de constructie van het meetinstrument is in diverse deelonderzoeken met verschillende cliënt- en controlegroepen een aantal aspecten van betrouwbaarheid en validiteit onderzocht. Deze onderzoeken hebben geleid tot de huidige derde versie van de NVOS. In de navolgende paragrafen vindt u een kort overzicht met betrekking tot achtereenvolgens betrouwbaarheids- en validiteitsaspecten. De resultaten die we vermelden, hebben betrekking op de derde versie van de NVOS. Wat bij de presentatie van de resultaten opvalt, zijn de verschillen in aantallen respondenten voor de verschillende onderdelen van de NVOS. Dat wordt verklaard door het feit, dat voor het A-deel ook de resultaten met de eerste en tweede versie konden worden benut. Van de resultaten met de items
67
van de eerste versie kon namelijk dat deel worden gebruikt, dat identiek was aan de volgende tweede en derde versie van de NVOS (46 van de 54 items) . Deel B bleef in alle versies identiek. Voor de delen C en D geldt, dat de revisie pas bij de derde versie plaatsvond. De verschillen in aantallen respondenten van het A- en B-deel ten opzichte van de delen C en D zijn zo verklaarbaar. Overigens is het steeds zo, dat we de resultaten voor moeders en vaders afzonderlijk presenteren. We hebben steeds als verwachting gehad, dat er tussen moeders en vaders van zowel klinische als controlegroepen relevante verschillen zouden zijn, omdat in onze cultuur de moeders de primaire en de meeste van de met de opvoeding en verzorging samenhangende taken verrichten. Ook besteden zij in het algemeen de meeste tijd aan de opvoeding en de interactie met het kind. Dat is in diverse deelonderzoeken inderdaad bevestigd en voor de resultaten daarvan verwijzen we naar publikaties elders (onder andere Koopmans, 1986; Van Casteren, 1988) .
THEORIE EN ONDERZOEK
2.2 BETROUWBAARHEID EN VALIDITEIT
De betrouwbaarheid van een instrument staat, in het algemeen gezegd, voor de mate waarin de scores van het instrument niet te herleiden zijn tot toevallige factoren. Met betrekking tot de betrouwbaarheid zijn diverse aspecten te noemen, zoals interne consistentie, stabiliteit en split halfbetrouwbaarheid. In dit artikel worden resultaten gerapporteerd over de interne consistentie van de diverse onderdelen van de NVOS en de stabiliteit in de vorm van testhertest betrouwbaarheid met één week tussentijd. Voorlopige resultaten met betrekking tot de split halfbetrouwbaarheid worden elders gegeven (Bastiaensen & Metze, 1989). De validiteit van de diverse onder-
-
delen van de NVOS is op verschillende wijze nagegaan. Validering van een instrument is een aangelegenheid van lange adem, hetgeen betekent dat de hier gerapporteerde resultaten een enigszins voorlopig karakter dragen. Voorts kent validering steeds een aantal aspecten. Hoewel er vele termen voor validiteitsaspecten zijn, sluiten we ons aan bij die van De Bruyn (1985). Hij houdt een indeling in drieën aan: inhoudsvaliditeit, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit. Inhoudsvaliditeit refereert aan de representativiteit en volledigheid van het door het instrument bestreken domein. Begripsvaliditeit staat voor de mate waarin het beoogde begrip ook werkelijk wordt gemeten. Criteriumvaliditeit, tenslotte, geeft de mate aan waarin het instrument in staat is buiten het instrument gelegen gedrag te voorspellen. De inhoudsvaliditeit van de NVOS was vooral aan de orde tijdens de fasen van de literatuurstudie en de constructie van de itempool en tijdens de itemselectie. We baseerden ons op eerder werk van diverse auteurs die een verwant begrip van gezinsbelasting toepasten op diverse gezinnen met een specifiek soort problematiek, die invloed had op de opvoedingssituatie. De daar genoemde, en empirisch onderzochte, categorieën werden door ons aangepast voor de algemenere, orthopedagogische toepassing die wij beoogden. Dat impliceert niet vanzelf een hoge mate van inhoudsvaliditeit, maar geeft reden te veronderstellen, dat een zekere volledigheid en representativiteit is gewaarborgd. Voorts werden de ouders in alle onderzoekingen met de eerste, tweede en derde versie van de NVOS uitgenodigd commentaar en aanvullingen te geven op de bestaande items, doordat in de vragenlijst zelf steeds wordt gevraagd om zelf aan te geven wat terzake van de attributies (CC-deel) of de hulpverwachtingen (DD-deel) nog wordt gemist. De commentaren geven vooralsnog geen aanleiding om de
68
vragenlijst met items uit te breiden. De inhoudsvaliditeit is door ons derhalve niet verder systematisch onderzocht. Wij rapporteren in dit artikel dan ook slechts resultaten met betrekking tot de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit.
23
DE AFNAME -PROCEDURE VAN DE NVOS
De afname van de NVOS vond in de regel plaats in aanwezigheid van een doctoraalstudent/stagiaire. Ze konden zodoende protocollen van de afnames opstellen, waarin eventuele opmerkingen en vragen genoteerd werden, bijvoorbeeld als items niet duidelijk waren, alsmede bijzonderheden over de afname. Moeders en vaders vulden de vragenlijst onafhankelijk van elkaar in, dat wil zeggen zonder met elkaar te overleggen over het te geven antwoord. Vaak ontwikkelde de afname zich tot een hulpverleningssituatie en een gesprek over de opvoedingsproblemen. De afnametijd varieerde dan ook van ± één uur tot vier uren, afhankelijk van de ontwikkelingen tot een gesprek. Gemiddeld is er netto sprake van een invultijd van een uur à vijf kwartier. De protocollen werden mede gebruikt om tot de huidige derde versie te komen.
2A
PROEFPERSONEN
De proefpersonen bestonden uit verschillende groepen ouders. De klinische groep bestond uit ouders, die zich in verband met opvoedingsproblemen hadden aangemeld bij diverse Medisch Kleuterdagverblijven, RIAGG's en enkele residentiële instellingen van hulpverlening. Ook werd de vragenlijst ingevuld door ouders met een kind, waarvoor een observatie-afdeling werd bezocht van een astmacentrum, een Centrum voor lichamelijk gehandicapte kinderen en enkele poliklinieken van ziekenhuizen. In deze groepen was
TABEL 2
Moeders
Categorieën Acceptatie Aankunnen Problemen hebben Situatie anders willen Kind is belasting Er alleen voor staan Plezier hebben Goede omgang
Vaders
N
Alpha
N
Alpha
380 374 371 368 385 378 375 374
.68 .87 .84 .87 .87 .71 .82 .79
298 304 296 298 303 297 302 296
.79 .85 .78 .87 .85 .67 .79 .80
N
Alpha
N
Alpha
Deel C: a tt ributies met betrekking tot de huidige opvoedingssituatie
Categorieën 1 2 3 4 5
24 28 24 28 27
Inspanning Zelf + Partner Vaardigheid Aandeel Partner Moeilijkheidsgraad Toeval/Lot
.78 .84 .81 .92 .82
23 22 23 22 22
.78 .73 .74 .84 .73
Deel D: hulpverwachting Categorieën 1 2 3 4 5 6
N
Mate van tevredenheid Wil tot verandering Wil tot hulp Interne hulpverwachting Externe hulpverwachting Perspectief
24 24 23 23 22 28
Alpha
N
.85 .76 .86 .81 .70 .37
22 23 23 22 22 22
Onderzoek naar de be tr ouwbaarheid van de NVOS
3.1
Deel A: subjectieve gezinsbelasting
1 2 3 4 5 6 7 8
3
Interne consistentie (coëfficiënt alpha) van de schalen van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos). Resultaten van een klinische groep
Alpha .75 .73 .86 .85 .75 .40
de eerste reden van aanmelding de lichamelijk/medische conditie van het kind. Vaak was er echter min of meer sprake van afgeleide opvoedingsproblemen. De controlegroep werd gevormd door ouders van kinderen, die geen hulpvraag hadden. Deze ouders werden benaderd via scholen voor basisonderwijs.
INTERNE CONSISTENTIE
Ten aanzien van de betrouwbaarheid is allereerst het aspect interne consistentie onderzocht voor alle onderdelen van de NVOS. Daartoe zijn per categorie de item-totaal correlaties berekend. Bij een item-totaal correlatie lager dan .30 werd het betreffende item geëlimineerd bij de bepaling van de interne consistentie. Deze is per categorie berekend door middel van de alpha-coëfficiënt. Tabel 2 geeft een overzicht van de gevonden coëfficiënten per categorie voor respectievelijk de moeders en de vaders apart. De betrouwbaarheidscoëfficiënten liggen (met uitzondering van de categorie `perspectief die uitzonderlijk lage coëfficiënten van .37 en .40 laat zien) tussen .68 en .92. Als norm voor de betrouwbaarheid beveelt De Zeeuw (1981) een coëfficiënt alpha van .80 aan om van een goede betrouwbaarheid te kunnen spreken, terwijl Janssens (1982) .70 nog redelijk vindt. Nunnally (1978) adviseert voor instrumenten in een vroeg stadium van ontwikkeling, een alpha van .70 aan te houden. Een alpha van .80 of hoger wordt aanbevolen in fundamenteel onderzoek. In relatie tot het zeer geringe aantal items (3 tot 14) per categorie mogen we de gevonden waarden voor de diverse onderdelen van de NVOS behoudens de categorie `perspectief als goed kwalificeren. Immers, de zojuist genoemde auteurs relateren hun norm voor alpha aan sets van 20 à 30 items (zie ook Robbroeckx & Wels, 1988b) .
3.2
TEST HERTEST BETROUWBAARHEID -
De stabiliteit van de schalen van de NVOS werd nagegaan door een test-
69
THEORIE EN ONDERZOEK
TABEL 3
Test-hertest betrouwbaarheid van de verschillende categorieën van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos). Resultaten van een controlegroep
Deel A: subjectieve gezinsbelasting Categorieën
N
r
N
r
Acceptatie Aankunnen Problemen Anders willen Belasting Alleen Plezier Goede omgang
58 58 57 55 60 58 59 60
.84 .94 .90 .92 .92 .88 .91 .88
35 34 33 31 35 31 34 35
.86 .83 .81 .78 .91 .78 .81 .69
N
Wilcoxon toets
N
Wilcoxon toets
58
.06
31
.16
Deel C: a tt ributies over de opvoedingssituatie Categorieën
N
r
N
r
Inspanning Zelf + Partner Vaardigheid Aandeel Pa rt ner Moeilijkheidsgraad Toeval/Lot
59 58 59 57 56
.84 .85 .91 .91 .60
33 32 33 31 31
.83 .85 .76 .86 .76
Deel D: hulpverwachting Categorieën
N
r
N
r
Tevredenheid Wil tot Verandering Wil tot Hulp Interne Hulpverwachting Externe Hulpverwachting Perspectief
59 59 60 48 55 45
.92 .90 .89 .87 .80 .77
35 35 35 29 33 31
.77 .84 .64 .71 .75 .76
Deel B: beoordeling van de opvoedingssituatie Categorieën
Vaders
Moeders
hertest onderzoek bij een controlegroep van moeders en vaders, die geen hulpvraag hadden. Hierbij werd de afname van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos) met een week tussentijd herhaald. De resultaten voor alle schalen van de NVOS worden gegeven in Tabel 3. De resultaten laten een redelijk tot zeer goede stabiliteit zien. De coëffi-
70
ciënten variëren van .60 tot .94. Het merendeel van de coëfficiënten (26 van de 40) heeft een waarde > .80. De resultaten van deel B (beoordeling van de opvoedingssituatie) staan in scherp contrast met de overige resultaten. Zowel de moeders als de vaders beoordelen de situatie na een week blijkbaar anders, want er is nauwelijks sprake van stabiliteit. We komen hier in de discussie op terug.
4 4.1
Onderzoek naar de validiteit van de NVOS DIFFERENTIËREND VERMOGEN
Ter vaststelling van het differentiërend vermogen - als onderdeel van de begripsvaliditeit - van de delen A en B van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos) werd een grote groep ouders behorende tot de eerdergenoemde klinische groepen vergeleken met de eerdergenoemde controlegroepen. De resultaten laten voor alle categorieën van het A-deel (subjectieve gezinsbelasting) precies hetzelfde beeld zien: een significant verschil (p < .000, éénzijdig getoetst) tussen de klinische groep en de controlegroep. De resultaten worden weergegeven in Tabel 4. Bovendien werden voor deel A de gemiddelde scores van alle categorieën vergeleken. De range van deze scores loopt van 8 (lage ervaren belasting) tot en met 40 (hoge ervaren belasting) . Voor deel B werd het gemiddelde van de gekozen beoordeling van de opvoedingssituatie vergeleken. De range van deze score loopt van de waarde 1 (ik ondervind geen enkel probleem) tot en met 8 (ik ben wanhopig over de opvoeding van mijn kind). Met betrekking tot de delen C en D van de NVOS beschikken we, gezien de latere wijzigingen in deze onderdelen, nog niet over een even groot gegevensbestand als bij de onderdelen A en B.
TABEL
4
Differentiërend vermogen van de delen A en B van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos)
Moeders
Deel A: subjectieve gezinsbelasting Acceptatie
GEM SD
Aankunnen
GEM SD
Problemen
GEM SD
Anders willen
GEM SD
Belasting
GEM SD
Alleen
GEM SD
Plezier
GEM SD
Goede omgang
GEM SD
TOTAAL A-categorieën
GEM SD
Deel B: beoordeling opvoedingssituatie
GEM SD
Vaders
Klinische groep
Controlegroep
Klinische groep
Controlegroep
n=393
n=195
n=311
n=144
1.99 .84
1.37 .48
1.84 .84
1.31 .42
2.23 .84
1.76 .54
1.99 .71
1.57 .40
2.61 .92
1.97 .64
2.32 .75
1.77 .49
2.40 .99
1.68 .67
2.17 .88
1.51 .48
2.75 .93
2.05 .79
2.58 .87
1.89 .62
2.42 .90
2.05 .73
2.23 .76
1.83 .64
1.88 .73
1.55 .52
1.81 .65
1.47 .46
2.21 .86
179 .65
2.11 .78
1.67 .52
18.51 5.82
17.01 5.10
14.23 4.23
13.02 3.17
4.02 1.95
3.47 1.88
2.41 1.00
2.10 .72
Alle vergelijkingen tussen de klinische- en de controlegroep zijn significant: p < .000 éénzijdig getoetst (Mann Whitney).
De resultaten voor deel C worden gegeven in Tabel 5. De verschillen tussen de hier onderzochte klinische groep en een controlegroep zijn niet op alle categorieën even groot. Zo wordt er géén significant verschil gevonden tussen de twee groepen met betrekking tot de categorieën Vaardigheid (bij moeders) en Aandeel Partner. De andere categorieën laten wèl significante verschillen zien. Dat betekent, dat de ouders van groepen met een hulpvraag de oorzaak van de problemen vooral en meer toeschrijven aan de Moeilijkheidsgraad van het Kind,
71
THEORIE EN ONDERZOEK
aan het Toeval en aan de Inspanningen van henzelf en hun partner dan ouders zonder hulpvraag. Beide groepen wijzen even vaak hun Vaardigheid aan, alsmede het Aandeel van de Partner aan de opvoeding, als oorzaak van de huidige toestand van de opvoedingssituatie. Voor het onderdeel D van de NVOS (Hulpverwachting) laten de resultaten een vergelijkbaar beeld zien als bij het A-deel: op alle categorieën laten de klinische groepen een significant verschil zien met de controlegroepen. De resultaten zijn gegeven in Tabel 6. Cliënten van de diverse onderzochte
TABEL 5
Differentiërend vermogen van deel C van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos) Vaders
Moeders Deel C: a tt ributies met betrekking tot de opvoedingssituatie Inspanning Zelf + Partner
GEM
Vaardigheid
GEM
SD
SD
Aandeel Partner
GEM SD
Moeilijkheidsgraad
GEM SD
Toeval /Lot
GEM SD
TOTAAL C- categorieën
GEM SD
Klinische groep
Controlegroep
Klinische groep
Controlegroep
n=58
n=127
n=46
n=95
2.45 .69
2.05** .59
2.22 .63
2.01 .52
2.28 .63
2.19 .60
2.21 .62
1.98* .52
2.14 .77
2.03 .85
1.45 .53
1.45 .46
2.81 .88
2.00** .74
2.63 .82
1.78** .56
2.66 .75
2.27** .76
2.23 .71
2.01 .65
12.01 2.69
10.46** 2.53
10.73 2.33
9.21** 1.94
* p < .05 (eenzijdig getoetst) ** p < .00 (eenzijdig getoetst)
TABEL
6
Differentiërend vermogen van deel D van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos) Moeders
Deel D: hulpverwachting
Mate van Tevredenheid
GEM SD
Mate van Verandering
GEM SD
Wil tot Hulp
GEM SD
Hulpverwachting (Intern)
GEM
Hulpverwachting (Extern)
G EM
TOTAAL D-categorieën
G EM
SD
SD
SD
Vaders
Klinische groep
Controlegroep
Klinische groep
Controlegroep
n=58
n=128
n=46
n=95
3.57 .67
3.81 .52
3.85 .55
4.21 .43
2.78 .73
2.23 .58
2.41 .62
1.98 .46
3.06 .91
1.97 .66
2.69 .81
1.70 .52
3.52 .91
2.54 .66
3.10 .75
2.32 .65
2.48 .85
1.93 .62
2.60 .67
1.72 .59
15.30 2.68
12.49 2.03
14.65 2.17
11.94 1.70
Alle vergelijkingen tussen de klinische- en de controlegroep zijn significant: p < .000 eenzijdig getoetst (Mann Whitney).
72
hulpverleningsinstellingen geven aan, dat zij minder tevreden zijn met de huidige situatie, dat zij daar verandering in willen en dat zij daarbij hulp willen ontvangen van de instelling. Daarbij laten zij zowel een meer uitgesproken interne hulpverwachting zien maar ook een grotere externe hulpverwachting. Dat wil zeggen dat zij zelf (intern) willen werken aan hun eigen vaardigheden en inspanning bij het opvoeden, maar ook verwachten dat de instelling (extern) door begeleiding of extra hulp bij het opvoeden of door werken met het kind soelaas biedt bij de ontstane problemen.
4.2
CRITERIUMVALIDITEIT VAN DE NVOS
De criteriumvaliditeit (Drenth, 1975; De Bruyn, 1985) van deel A van de NVOS (subjectieve gezinsbelasting) werd nagegaan door de scores van de ouders op de NVOS te correleren met een beoordeling door intakers, die een eerste intakegesprek met deze ouders hadden gevoerd. In deze werkwijze is strikt genomen geen sprake van een criterium, maar van een expert-oordeel dat fungeert als criteriumvariabele (De Groot, 1966). Deze werkwijze kan ter validering van een instrument worden gevolgd, wanneer er (nog) geen sprake kan zijn van een criterium in strikte zin: een te voorspellen gedrag dat buiten de test zelf is gelegen (De Groot, 1966; Wels & Robbroeckx, 1990). De criteriumvaliditeit werd derhalve onderzocht door aan de intakers van zowel MKD'S als een RIAGG te vragen wat hun indrukken waren van de beleving door de ouders van hun opvoedingsproblemen. Daartoe werd na een eerste intakegesprek aan de intakers gevraagd om een korte vragenlijst te beantwoorden. De intakers vertegenwoordigden diverse disciplines. Deze vragenlijst aan intakers bestaat uit een achttal enkelvoudige vragen met een vijftal antwoordmogelijkheden (van
73
THEORIE EN ONDERZOEK
het Likert type) naar de belastingsaspecten die in het A-deel van de NVOS als categorie fungeren. (Bijvoorbeeld: Denk je dat de moeder de opvoedingssituatie anders zou willen dan die nu is?'). Er wordt telkens een item voor de moeder en de vader ingevuld. Verder wordt aan de intakers ook nog gevraagd de mate van belasting (Belastingsgraad) te schatten voor de moeder en de vader. Aan de intakers van de beide RIAGG teams is ook gevraagd de keuze van de ouders op het B-deel te schatten en een onderscheid te maken tussen wat ze denken dat de ouders op de B-schaal hebben ingevuld (B werkelijk) en wat ze naar het oordeel van de intaker hadden moeten invullen (B zou). De beoordeling door de intakers vond tezelfdertijd plaats als de afname van de NVOS bij de cliënten, uiteraard zonder dat de intakers van de scores van de ouders op de hoogte waren. De resultaten van de correlaties treft men aan in Tabel 7. De overeenstemming tussen de scores van de ouders en van de intakers is over het algemeen aanzienlijk wanneer men bedenkt, dat gezien de betrouwbaarheid van de NVOS (geschat op ± 80) en bij een schatting van de onbekende betrouwbaarheid van de korte vragenlijst aan intakers (eveneens geschat op ± 80) deze validiteitscoëfficiënten maximaal ± 64 kunnen zijn.
5
Discussie
In deze sectie wijden we een beschouwing aan de resultaten uit de diverse onderzoeken naar de betrouwbaarheids- en validiteitsaspecten.
5.1
BETROUWBAARHEID
De interne consistentie van de verschillende categorieën van het A -deel varieert van redelijk goed tot zeer goed. Van de kernrubrieken (Aankunnen,
TABEL 7
Criteriumvaliditeit van de categorieën van deel A en B van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (Nvos) Corresponderende Beoordelingsscore van de Intaker
Deel A: subjectieve gezinsbelasting Categorieën
1 2 3 4 5 6 7 8
Acceptatie Aankunnen Problemen hebben Situatie anders willen Kind is belasting Er alleen voor staan Plezier hebben Goede omgang
Gemiddelde A-score
Vaders
Moeders MKD
RIAGG
MKD
RIAGG
n=18
n=36
n=9
n=30
.44* .24 .76* .76* .59* .60* .52* .34
.43* .66* .51* .61* .41* .43* .55*
-.04 .90* .53 .04 .53 .44 .04
.39* .46* .70* .32* .56* .36* .56* .41*
.82*
.75*
.80*
.61*
Beoordeling Belastingsgraad Gemiddelse A-score
.80*
Deel B: beoordeling van de opvoedingssituatie
.65*
.81*
.54*
RIAGG
RIAGG
n=34/35
n=29/26
Score deel B B-score scha tt ing door de intaker zoals de ouder heeft ingevuld (B werkelijk)
.42*
.35*
Score deel B B-score scha tt ing door de intaker zoals de ouder zou hebben moeten invullen (B zou)
.30*
.36*
Problemen hebben, Situatie anders willen, Kind is belasting, Er alleen voor staan) zijn de alpha's bijzonder hoog (rond de .80 of hoger) met uitzondering van de laatste categorie bij de vaders. De voorwaarde-rubriek Acceptatie scoort voor moeders wat lager, maar toch nog zeer behoorlijk. De Begeleidende sfeer-rubrieken (Plezier hebben en Goede omgang) laten weer alpha's zien van rond de .80. Bij de attributie-categorieën van het C-deel zien we hetzelfde beeld bid de moeders, terwijl de vaders over de hele linie wat lagere alpha's te zien geven, hoewel nog ruim boven de .70. Bij de categorieën van het D-deel Hulpverwachting zien we eveneens een goede interne consistentie met uitzondering
74
van de categorie Perspectief Deze categorie doet het ronduit slecht. Wanneer we wat meer gegevens binnen hebben en het beeld blijft zo, dan moeten we deze categorie zeker herzien. In het algemeen kunnen we stellen, dat de interne consistentie van de categorieën goed is. Zeker wanneer we de aantallen items per categorie in aanmerking nemen - ze variëren van 4 tot 9 - wijzen de resultaten op een hoge mate van betrouwbaarheid. De in de literatuur genoemde criteria van .70 en .80 gaan immers uit van aantallen items rond de dertig. De stabiliteit van de categorieën van de NVOS werd onderzocht door een testhertest onderzoek met een week tussentijd. De berekende coëfficiënten variëren
in het algemeen van rond de .70 tot .94 met een enkele uitschieter van .60 bij de moeders in de attributie-categorie Toeval/Lot. De resultaten wijzen derhalve op een hoge mate van bestand zijn van de scores tegen toevalsfluctuaties. Ook deze resultaten bevestigen de goede betrouwbaarheid van de NVOScategorieën. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de stabiliteit alléén onderzocht is bij een controlegroep. Generalisatie over alle ouders kan derhalve nog niet plaatsvinden, totdat ook een klinische groep vergelijkbare resultaten laat zien. Overigens wijzen elders gepubliceerde resultaten (Bastiaensen & Metze, 1989) met betrekking tot de split-half methode op eveneens een goede betrouwbaarheid. Deze resultaten betreffen ook een controlegroep. De resultaten op deel B, de beoordeling van de opvoedingssituatie, blijken bij een controlegroep niet stabiel te zijn. Dat is door ons moeilijk te verklaren. Misschien is de relatief geringe variantie in de controlegroep daar debet aan. Mogelijk geldt ook, dat wanneer de opvoedingssituatie als geheel als goed en stabiel wordt beleefd - en dat is in de controlegroep in het algemeen het geval - dat dan momentane belevingen meer kans krijgen. Immers, een recente ruzie of spanningsvolle situatie kan dan aanleiding zijn voor een wat andere beoordeling dan een week geleden. We zijn ons er echter van bewust, dat dit speculatieve gedachten zijn.
52
VALIDITEIT
Over de inhoudsvaliditeit is in het voorgaande al het nodige gezegd. De begripsvaliditeit van de NVOS is onderzocht door de scores van een ruime klinische groep te vergelijken met die van een controlegroep. Zoals verwacht zijn de verschillen over de hele linie aanwezig: de klinische groep geeft aan een hogere mate van belasting te 75
THEORIE EN ONDERZOEK
ervaren op de A-categorieën en de opvoedingssituatie als ernstiger te beoordelen (B-score). Opgemerkt kan worden dat ook de standaarddeviatie van de controlegroep aanzienlijk kleiner is dan die van de klinische groep. De verschillen tussen beide groepen, die iets groter lijken voor de moeders dan voor de vaders, zijn groot te noemen, aangezien de gemiddelden soms bijna tweederde standaarddeviatie van elkaar verschillen. Voor de attributie-categorieën geldt, dat de verschillen niet steeds significant zijn. De klinische groep laat hogere scores zien op alle categorieën, maar alleen het wijzen op de oorzaken Inspanning Zelf + Partner en Moeilijkheidsgraad van het kind is voor beide groepen significant verschillend bij zowel de moeders als de vaders. Voor moeders is er nog een significant verschil gevonden tussen beide groepen op de categorie Toeval/Lot. Dit betekent, dat moeders met een aanmelding meer aangeven dat het aan het toeval ligt dat de opvoedingssituatie geworden is zoals ze is (namelijk problematisch). Vaders van een aangemeld kind geven nog aan, dat het meer aan de vaardigheid ligt. Ouders die zich aanmelden vinden dus niet dat het aan hun opvoedingsvaardigheden ligt, dat zij opvoedingsproblemen ondervinden en zich aanmelden. Het likt erop dat zij, met vergelijkbare vaardigheden als de ouders die zich niet aanmelden, vanwege bijzondere kenmerken bij het kind om hulp vragen. De moeilijkheidsgraad van het kind ligt immers duidelijk veel hoger. Zij vragen als het ware aan de hulpverlener om extra of buitengewone vaardigheden of hulp bij een extra noodzakelijke inspanning van henzelf en hun partner. Dit zijn namelijk de gevonden verschillen tussen de hulpvragende en de niet hulpvragende ouders. Deze redenering wordt bevestigd door de resultaten in deel D bij de klinische groep. Wat betreft de categorieën van het
D-deel over hulpverwachting is namelijk gevonden, dat op alle categorieën een aanzienlijk verschil gevonden is tussen de klinische en de controlegroepen. Dat betekent dat de ouders met een hulpvraag zoals verwacht aangeven, dat ze minder tevreden zijn over hun vaardigheden, inspanningen van henzelf en hun partner, over de vaardigheid en het aandeel in de opvoeding van hun partner en over het gedrag van hun kind. Dat ze in die situaties meer verandering willen en daarvoor meer hulp willen ontvangen. Ze geven daarbij ook aan, dat ze die hulp willen zowel voor de meer interne attributies, alsook voor de meer extern gerichte oorzaken. De eerste zijn gericht op de vaardigheden en inspanningen van henzelf en hun partner, de laatste zijn gericht op het gedrag van hun kind, maar betreffen ook daadwerkelijke ondersteuning bij het opvoeden door derden. Bij de gevonden verschillen moet worden aangetekend, dat de klinische groep tamelijk heterogeen van samenstelling is en ook ouders bevat, die zich weliswaar bij een hulpverleningsinstelling hebben aangemeld, maar niet in eerste instantie voor opvoedingsproblemen. Deze heterogeniteit leidt enigszins tot onderschatting van de verschillen. De klinische groep bestaat immers zowel uit ouders aangemeld bij een MKD of RIAGG, alsook uit ouders die zich bijvoorbeeld bij een observatieafdeling voor lichamelijke handicaps en CARA aangemeld hadden. In de nabije toekomst zullen er bij toenemende aantallen data specifieke gegevens beschikbaar komen voor de uiteenlopende klinische groepen zoals MKDen RIAGG-ouders. De verwachting is en deze wordt bevestigd door voorlopige gegevens (zie ook Corstiaensen & Greven, 1990) - dat de verschillen dan groter zullen zijn. We overwegen zelfs om in het vervolg te spreken van twee soorten controlegroepen. Allereerst de controlegroep van ouders die weliswaar een hulpvraag hebben - en dus
76
geen standaard, maar een verhoogde mate van gezinsbelasting ervaren - maar niet in eerste instantie vanwege opvoedingsproblemen. Vervolgens de controlegroep in de strikte betekenis, bestaande uit ouders die geen hulpvraag hebben, althans in die zin dat zij zich hebben aangemeld bij een hulpverleningsinstelling. Al met al discrimineert de NVOS goed tussen ouders met en zonder hulpvraag. De verschillen zijn zoals verwacht en aanzienlijk. Wanneer we kijken naar de expertoordelen van intakers, dan blijken zij goed te corresponderen met de door de ouders aangegeven scores. Na slechts één intakegesprek door intakers is er een goede correspondentie tussen de scores van die intakers op een beknopte vragenlijst en de subjectieve gezinsbelasting (Nvos deel A en B) van ouders. Deze intakers van zowel enkele MKD's als van een RIAGG behoorden tot verschillende disciplines. Deze resultaten wijzen derhalve op een goede begripsvaliditeit van de betreffende Nvos-delen. Experts, die tot taak hebben een inschatting te maken van de opvoedingsproblemen en hoe ouders ze ervaren, zijn een goede indicator voor de begrippen die door de NVOS worden gemeten. Overigens werd daarbij gevonden, dat de verschillende mate van ervaring daarbij geen verschil maakte (Wels & Robbroeckx, 1990) . Bovenstaande resultaten vormen een ondersteuning van de begripsvaliditeit, maar zoals we eerder hebben benadrukt, kent het proces van validering van een instrument vele kanten en is het eigenlijk nooit helemaal afgerond. Vele deelonderzoeken met betrekking tot de gemeten begrippen zijn op dit moment reeds afgesloten of nog in uitvoering. We noemden al enkele onderzoeken die nader op de verschillen tussen moeders en vaders ingingen. Het gaat de omvang van dit artikel te boven om op al deze aspecten van afgeronde en nog lopende onderzoeken in te gaan. Zie bijvoorbeeld Robbroeckx en Wels (1988b). Wel kan
worden genoemd, dat onderzoek naar de gevoeligheid van de NVOS, om veranderingen ten gevolge van behandelprogramma's te registreren, op dit moment in een RIAGG-populatie in uitvoering is. Voor een MKD-populatie staat een dergelijk longitudinaal project op stapel.
5.3
CONCLUSIE
De resultaten met de huidige versie van de NVOS wijzen er in het algemeen op, dat de vragenlijst betrouwbaar en valide is. Hierbij zijn wel enkele kanttekeningen te maken, die tot enige terughoudendheid manen. Nog niet alle aspecten van betrouwbaarheid en validiteit zijn onderzocht. Verder geldt voor met name het C- en D-deel, dat de onderzochte groepen nog aan de kleine kant zijn. Een structuuranalyse van de onderdelen van de NVOS moet overigens ook nog plaatsvinden. Voor betrouwbare en valide resultaten van bijvoorbeeld factoranalyse zijn echter grote aantallen gegevens noodzakelijk, die nog niet voorhanden zijn. Voor het A-deel, waarbij we reeds over een groot gegevensbestand beschikken zijn de eerste resultaten in bewerking. Daarover zal binnenkort worden gepubliceerd. Ondanks het genoemde voorbehoud houden de resultaten voor ons toch in, dat we in staat zijn om de vragenlijst aan te bevelen voor het doel waarvoor zij is ontworpen. Niet alleen voor klinische doeleinden, maar vooral ook om in samenwerking met de praktijk verdergaand onderzoek te doen. In de intake-fase van een aanmelding om hulp bij opvoedingsproblemen bij
ouders van kinderen tot ± 14 jaar kan de vragenlijst derhalve worden afgenomen. Gezien de resultaten, wordt uit de scores een betrouwbare en valide indruk verkregen van de subjectief beleefde belasting door deze opvoedingsproblemen. Tevens krijgt men een goed idee, wat ouders als oorzaken zien van deze problematische opvoedingssituatie en welke (soort) hulp men verwacht van de instelling waarbij men zich heeft aangemeld en waarop die zich zou moeten richten. Voor hulpverleners' is het mogelijk om met behulp van de door de NVOS systematisch verzamelde gegevens de strategie te bepalen voor de verdere hulpverlening. De NVOS zelf stelt natuurlijk niet vast welke problemen er zijn en hoe deze moeten worden aangepakt. Het is aan de hulpverlener om dat met andere diagnostische middelen in kaart te brengen. De scores op de NVOScategorieën zijn slechts een hulpmiddel in het totale diagnostische proces. Wel is het onzes inziens zo, dat in een optimaal diagnostisch proces rekening wordt gehouden met de beleving van en de zienswijze op de problemen door de ouders, zoals wij eerder hebben betoogd (Wels & Robbroeckx, 1991). Het lijkt erop dat de NVOS op weg is dit op een objectieve en systematische wijze mogelijk te maken. Of het met behulp van de NVOS tezijnertijd mogelijk zal zijn, zoals sommigen al hebben gesuggereerd, om prioriteiten te stellen bij (dreigende) wachtlijsten in geval van grote aantallen aanmeldingen, lijkt ons voorbarig. Dat zal in ieder geval door middel van verder empirisch onderzoek moeten worden vastgesteld.
Voor de geinteresseerde onderzoeker en 1 praktijkwerker is bij de auteurs een infoblad aan te vragen over hoe de NVOS (voorlopige
handleiding, vragenlijsten en scoringsformulieren) te verkrijgen is.
Bastiaensen, P., & Metze, C. (1989). Een onde rz oek naar de kwaliteit van de derde
versie van de NVOS. Doctoraalscriptie. Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek.
77
THEORIE EN ONDERZOEK
Boekesteijn, L., & Smets, F. (1986). Attributies en opvoeding. Een literatuurstudie en een toepassing op de NVOS. Doctoraalscriptie. Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek. Bos, J. M. (1977). Gezinnen met een hartekind. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Casteren, C. van (1988). Belasting en beleving in de opvoeding. Een onderzoek naar de beleving van de opvoedingssituatie door vaders en moeders met een kind op een Medisch Kleuterdagverblijf. Doctoraalscriptie. Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek. Corstiaensen, C., & Greven, L. (1990). Profielschets van hulpvragers. Een onderzoek met behulp van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie naar kenmerkende attributies van hulpvragers. Doctoraalscriptie. Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek. De Bruyn, E. E. J. (1985). Psychodiagnostiek. Een systematische inleiding vanuit het klinische gezichtspunt. Rotterdam: Lemniscaat. Dix, T. H., & Grusec, J. E. (1985). Parent attribution processes in the socialization of children. In I. E. Sigel (Ed.), Parental belief systems: The psychological consequences for children. Hillsdale, N.J.: Erlbaum. Drenth, P. J. D. (1975). Inleiding in de testtheorie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Fincham, F. D. (1983). Clinical applications of attribution theory: Problems and prospects. In M. Hewstone (Ed.), Attribution Theory. Social and Functional Extensions (pp. 187 203). Oxford: Blackwell. Fdrsterling, F. (1988). Attribution Theory in Clinical Psychology. Chicester: Wiley. Gresnigt, H. A. A., & Gresnigt- Strengers, A. M. C. (1973). Ouders en gezinnen met een diepzwakzinnig kind. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Groot, A. D. de (1966). Methodologie. Den Haag: Mouton. Janssen, C. G. C. (1982). Ouders van geestelijk gehandicapte kinderen. Naar een vollediger gezinsonde rzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger. Janssens, J. M. A. M. (1982). `Ogen' doen onde rz oek. Lisse: Swets & Zeitlinger. King, J. (1983). Attribution theory and the Health Belief Model. In M. Hewstone (Ed.), Attribution Theory. Social and Functional Extensions (pp. 170-186). Oxford: Blackwell. Koopmans, A. (1986). Sexeverschillen, attributies en opvoeding. Een onde rz oek naar het verschil tussen vaders en moeders in het -
78
toeschrijven van de opvoedingssituatie aan bepaalde oorzaken. Doctoraalscriptie. Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek. Nunnally, J. C. (1978). Psychometric theory. New York: McGraw Hill. Robbroeckx, L. M. H., & Wels, P. M. A. (1987). Onderzoek naar de klinische relevantie van gezinsbelasting door middel van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie. In J. R. M. Gerris & J. Van Acker (Eds.) Gezin: Onderzoek en hulpverlening (pp. 87-102). Lisse: Swets & Zeitlinger. Robbroeckx, L. M. H., & Wels, P. M. A. (1988a). De Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVos). Derde versie (Interne publikatie). Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek. Robbroeckx, L. M. H., & Wels, P. M. A. (1988b). Het begrip Gezinsbelasting en de ontwikkeling van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie. In M. C. Wijnekus, P. M. Schoor) & A. K. de Vries (Red.), Gezinsonderzoek: Methoden in de Gezinsdiagnostiek (pp. 195-218). Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Stolk, J. (1981). Interacties in gezinnen met een zwakzinnig kind. Een observatie- onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger. Suurmeijer, T. P. B. M. (1980). Kinderen met epilepsie. Een onderzoek naar de invloed van een ziekte op kind en gezin. Dissertatie. Groningen: RUG. Weiner, B. (1984). Principles for a theory of student motivation and their application within an attributional framework. In R. Ames & C. Ames (Eds.), Research on Motivation in Education. Student Motivation (Vol. 1, pp. 15-38). New York: Academic Press. Weiner, B. (1985). An attributional theory of emotion and motivation. Psychological Review, 92, 548-573. Weiner, B., Heckhausen, H., Meyer, W-U., & Cook, R. E. (1972). Causal Ascriptions and Achievement Behavior. A Conceptual Analysis of Effort and Reanalysis of locus of control. Journal of Personality and Social Psychology, 21, 239-248. Wels, P. M. A., & Robbroeckx, L. M. H. (1989a). Handleiding bij de Nijmeegse Vragenlist voor de Opvoedingssituatie (Nvos, versie 3.2) (Interne publikatie). Nijmegen: Instituut voor Orthopedagogiek. Wels, P. M. A., & Robbroeckx, L. M. H. (1989b, july). The assessment of Family ,
Stress. Paper presented at the First European Congress of Psychology, Amsterdam, July 2-7, 1989. Wels, P. M. A., & Robbroeckx, L. M. H. (1990). Onderzoek naar de criteriumvaliditeit van de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedings Situatie (Nvos). In J. R. M. Gerris & J. Van Acker (Red.), Gezin en Onderzoek (Deel 3, pp. 109-128). Lisse: Swets & Zeitlinger. Wels, P. M. A., & Robbroeckx, L. M. H. (1991). Gezinsbelasting en hulpverlening aan gezinnen I: een model voor gezinsbelasting ten gevolge van een problematische opvoedingssituatie. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 30, 5-19.
ADRES VAN DE AUTEURS
dr. P. M. A. Wels en dr. L. M. H. Robbroeckx, Instituut voor Orthopedagogiek, KUN, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.
79
THEORIE EN ONDERZOEK
Wels, P. M. A., Robbroeckx, L. M. H., & De Bruyn, E. E. J. (in voorbereiding). Parental causal attributions and child rearing problems. Construction and analysis of the Nvos-scales on attributions and expectations of help. (Working title). Wong, P. T P., & Weiner, B. (1981). When people ask 'Why' questions, and the heuristics of attributional search. Journal of Personality and Social Psychology, 40, 650-663. Zeeuw, J. de (1983). Algemene Psychodiagnostiek IL Testtheorie. Lisse: Swets & Zeitlinger.