J. D. VAN DER PLOEG
Volgspot
Golfspot
Op het moment dat ik dit schrijf is de Golf-oorlog 14 dagen oud. Twee weken lang ook domineert deze oorlog het nieuws. Politieke en maatschappelijke discussies over vaderlandse problemen verbleken bij alle fysieke en verbale bombardementen. Toch gaat het leven gewoon verder. Ook dit tijdschrift blijft op de gebruikelijke manier uitkomen met artikelen die niets met de Golf-oorlog te maken hebben en alles met de (ortho) pedagogiek. Wie even stilstaat bij die combinatie van oorlog en pedagogiek, krijgt via de media wel iets aangereikt om over na te denken. TV-beelden lieten de afgelopen dagen zien hoe Amerikaanse schoolkinderen Saddam Hussein afschilderden als een gevaarlijke en gestoorde gek, terwijl Iraakse kinderen president Bush beschreven als een duivels monster. De kinderen praatten waarschijnlijk hun opvoeders na, terwijl de opvoeders op hun beurt weer aanhangers of meelopers zijn van een bepaalde ideologie. Het is griezelig om te zien hoe moeiteloos kinderen volzinnen uitspreken, die opvoeders hen als vogels in de mond leggen. De verbijstering en de verwarring, die de kinderen om zich heen ervaren, zullen daar zeker toe bijdragen. Het is vooral onthutsend om te zien hoe stellig kinderen zulke diametraal tegenovergestelde beelden onder woorden brengen. Kinderen als mediamiddel in een politieke oorlogsvoering. In ons hulpverlenersjargon zou je hier ook van kindermisbruik kunnen spreken. 122
Zou het ooit zover komen dat de opvoeding kinderen bij zal brengen dat geweld niet thuis hoort in een door mensen gevormde samenleving, noch op individueel noch op collectief niveau? Zouden opvoeders zich niet meer als normdragers van een vreedzame samenleving moeten presenteren in plaats van als strijders voor een welvaartssamenleving, een technologische of wat voor samenleving dan ook? Zouden ook leerkrachten, hulpverleners en opleiders van professionele pedagogen niet meer oog moeten hebben voor normen en waarden in de pedagogiek? Zijn we op dat punt eigenlijk niet veel te vrijblijvend bezig en pragmatisch gefixeerd? Of is het opvoeden tot vrede een uitstervend, elitair ideaal dat je alleen nog aantreft bij super-softe en halfzachte lieden zoals schrijver dezes.
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 30 (1991) 122
I. I. JANSEN & M.A.G. VAN AKEN*
Depressieve gedragskenmerken bij onpopulaire kinderen
SAMENVATTING
In een longitudinaal onderzoek van 89 kinderen van 10 en 12-jarige leeftijd werd gekeken naar de relatie tussen de sociometrische status en het voorkomen van een aantal depressieve gedragskenmerken. Van de onpopulaire statusgroepen blijken alleen de kinderen uit de verworpen statusgroep meer depressieve gedragskenmerken te vertonen. Op 10 jaar worden bij deze kinderen affectieve- en schoolproblemen waargenomen en op 12 jaar eveneens affectieve-, maar ook relatie- en gedragsproblemen. De groep kinderen die stabiel verworpen was op beide meetmomenten blijkt niet af te wijken van de groep kinderen die slechts op een meetmoment tot de verworpen statusgroep behoorde. Koppeling van deze gegevens aan theorieën over het onstaan van depressie bij kinderen (De Wit, 1987) wijst op een risicostatus van de groep verworpen kinderen.
1
Inleiding
In de huidige literatuur over sociale ontwikkeling komt veelvuldig de opvatting naar voren dat kinderen die problemen ervaren in de omgang met leeftijdgenoten meer dan andere * Dit onderzoek werd door Irma Jansen gedaan in het kader van haar doctoraalscriptie, daarbij werd zij begeleid door Marcel van Aken, destijds werkzaam bij de Vakgroep Ontwikkelingspsychologie KUN. De auteurs bedanken dr. C. A. M. de Wit en prof. dr. C. F. M. van Lieshout voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
123
kinderen risico lopen ook later in het leven problemen te ontwikkelen. In een uitgebreid overzichtsartikel tonen Parker en Asher (1987) aan dat kinderen die niet geaccepteerd worden door hun leeftijdgenoten daarom gezien moeten worden als een risico-groep. Deze bevestiging van de relatie tussen problemen in de omgang met leeftijdgenoten en latere aanpassing heeft een opleving van interesse in de sociometrie, als methode om relaties met leeftijdgenoten vast te stellen teweeggebracht (Cillessen & Ten Brink, in druk). Sociometrie wordt omschreven als een methode aan de hand waarvan de interpersoonlijke attractie tussen groepsleden wordt bepaald. Cillessen en Ten Brink beschrijven hoe positieve zowel als negatieve criteria gebruikt kunnen worden in het kwantificeren van de sociale positie van een kind in een groep. Vastgesteld kan worden in welke mate het kind door de groep wordt geaccepteerd en in welke mate het wordt afgewezen. Uit deze data kan een indeling worden afgeleid waarbij groepsleden worden ingedeeld in sociometrische statustypen. Het sociometrische statustype van een individu drukt de positie uit die hij of zij in de groep inneemt. In de meeste literatuur worden vijf typen onderscheiden: gemiddelde kinderen, populaire kinderen (die hoog scoren op de dimensie geaccepteerd, en laag op de dimensie verworpen), verworpen kinderen (laag geaccepteerd, hoog verworpen), controversiële kinderen
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 30 (1991) 123-136
(hoog geaccepteerd, hoog verworpen), en genegeerde kinderen (laag geaccepteerd, laag verworpen). De groepen verworpen en genegeerde kinderen vormen samen de zogenaamde `onpopulaire' kinderen. Recente onderzoeksresultaten geven empirische evidentie voor het feit dat de groep laag geaccepteerde kinderen geen homogene groep is. Diverse onderzoeken onderschrijven het belang van de onderverdeling van de groep onpopulaire kinderen in verworpen en genegeerde kinderen (Asher & Wheeler, 1985; Boivin & Begin, 1989; French & Waas, 1985; Parker & Asher, 1987) . De verworpen en de genegeerde status onderscheiden zich ten eerste in stabiliteit. De verworpen status blijkt stabieler te zijn dan de genegeerde status (Coie & Dodge, 1983). Dit verschil in stabiliteit wordt nadrukkelijk bevestigd in het onderzoek van Van IJzendoorn en Cillessen (in druk). In dit onderzoek blijkt dat 46% van de 109 verworpen jongens een jaar later nog steeds verworpen wordt, terwijl geen van de 25 genegeerde jongens hun status over dezelfde periode blijkt te behouden. Daarnaast hebben kinderen uit de verworpen statusgroep en kinderen uit de genegeerde statusgroep verschillende gedragsprofielen (zie Van IJzendoorn & Cillessen, 1990; Coie, Dodge & Kupersmidt, 1990). Verworpen kinderen worden gezien als agressief, verstorend, eerder geneigd regels te breken en geen rekening te houden met andere kinderen. Genegeerde kinderen worden daarentegen gezien als absoluut niet agressief Ze vertonen geen openlijk afwijkend gedrag. Wel vertonen ze een gebrek aan sociale betrokkenheid (Coie, Dodge & Kupersmidt, 1990). De tot nu toe besproken onderzoeken richten zich ofwel op de met een onpopulaire status geassocieerde openlijke gedragingen, ofwel op de mogelijke aanpassingsproblemen op latere leeftijd. Aan de gevoelens, zoals bijvoorbeeld een negatieve gemoedstoestand, die
124
mogelijk direct samenhangen met een onpopulaire status is nog weinig aandacht besteed. Het eerste en enige systematische onderzoek naar de relatie tussen depressiviteit en populariteit is een studie van Vosk, Forehand, Parker en Rickard (1982) . In deze studie worden populaire en onpopulaire kinderen vergeleken op maten van depressiviteit. Onpopulaire kinderen worden in deze studie beoordeeld als depressiever dan populaire kinderen. Daarnaast komen in de diverse onderzoeken naar algemene gedragscorrelaten van sociale status ook een aantal met depressie samenhangende individuele symptomen naar voren. Zo vinden Boivin en Begin (1989) bijvoorbeeld dat bij de helft van de afgewezen kinderen sprake is van een negatieve zelfperceptie en een lage zelfwaardering. Een ander aspect dat in dit verband in de literatuur genoemd wordt is een gevoel van eenzaamheid. Uit onderzoek van Asher en Wheeler (1985) blijkt dat de kinderen uit de verworpen statusgroep, in vergelijking met kinderen uit de vier andere statusgroepen, zichzelf het meest eenzaam vinden. De kinderen uit de genegeerde statusgroep zijn volgens Asher en Wheeler daarentegen niet significant meer eenzaam dan kinderen uit de andere statusgroepen. In onderzoek van Coie, Finn en Krehbiel (1984) worden kinderen uit de genegeerde statusgroep echter als ongelukkig beschreven. Kinderen uit de verworpen statusgroep worden eveneens als ongelukkig beschreven, maar vertonen daarnaast nog een aantal andere negatieve gedragskenmerken. In het hier beschreven onderzoek is het verband tussen de verworpen en de genegeerde status van kinderen en het eventueel voorkomen van depressieve gedragskenmerken onderzocht. Studies over depressie bij kinderen vermelden veelal het gebrek aan consistente diagnostische criteria (Carlson & Cantwell, 1982; Leon, Kendall & Garber, 1980; Kazdin, 1981) . Hoewel er sinds het
gebruik van het classificatie-systeem DSM-III (APA, 1980) meer eensgezindheid ten aanzien van de diagnose van depressie lijkt te bestaan, wijdt DSM-III geen apart hoofdstuk aan depressie bij kinderen en jeugdigen. Slechts enkele symptomen zijn in termen van gedragingen van kinderen geformuleerd. Weinberg (1973) was de eerste onderzoeker die aanvullende kindspecifieke gedragskenmerken in zijn criteria opnam. In tegenstelling tot Weinberg gaat De Wit (1987) met zijn beschrijving van depressiemanifestaties van het kind zelf uit. Vanuit die invalshoek stelt De Wit dat de depressiesymptomen van kinderen inhoudelijk en in uiterlijke verschijningsvorm kunnen verschillen van de depressiesymptomen van volwassenen. Juist omdat kinderen lichamelijk, cognitief, emotioneel en sociaal nog in ontwikkeling zijn, zal een kind bij allerlei ervaringen in allerlei situaties op een kind-eigen, leeftijdspecifieke wijze reageren. Juist vanwege deze leeftijdspecifieke wijze van reageren zou men, volgens Leon, Kendall en Garber (1980), dan ook verschillende symptoom-manifestaties tijdens verschillende ontwikkelingsstadia moeten bestuderen om de criteria voor de diagnose van depressies bij kinderen te formuleren. Evenals Leon e.a. onderschrijven ook Kaslow, Rehm en Siegel (1984) het belang van een ontwikkelingsraamwerk bij de bestudering van depressies bij kinderen. Hoewel het theoretische belang van leeftijdspecifieke criteria duidelijk is, heeft men in beide studies slechts weinig, zeer globale, dan wel geen ontwikkelingsverschillen kunnen vaststellen. Wel worden ten aanzien van depressiesymptomen sexe-specifieke verschillen aangetroffen (Hart de Ruyter & De Witte, 1974; Jacobson, Lahey & Strauss, 1983; De Wit, 1987). Bij jongens wordt eerder agressief, acting-out gedrag aangetroffen, terwijl meisjes eerder stil en teruggetrokken zijn en meer lichamelijke 125
THEORIE EN ONDERZOEK
klachten en angsten vertonen. Het ontstaan van een depressie is volgens De Wit (1987) een geleidelijk proces, dat begint bij in aanleg meestal normale kinderen. Een manifeste depressie komt volgens De Wit voort uit een depressieve zingevingsstijl, die ontstaat op basis van eerdere negatieve ervaringen. Het is van belang om te zorgen dat deze depressie-ontwikkeling zo snel mogelijk gesignaleerd wordt om verdere versterking ervan te voorkomen. Vroegtijdige onderkenning begint volgens De Wit in de eerstelijnsgezondheidszorg en de dagelijkse onderwijssituatie van het kind. Leerkrachten zijn derhalve (mede vanwege een, in vergelijking met ouders, andere emotionele betrokkenheid bij kind en gezin) de aangewezen personen om signalen van het kind op hun juiste betekenis te beoordelen en als depressie-manifestaties te herkennen. Gedragsmoeilijkheden, lichamelijke klachten, leerproblemen, zich terugtrekken etcetera kunnen op deze manier vertaald worden in termen van een vermoedelijke emotionele problematiek of misschien zelfs een mogelijke depressie (De Wit, 1987) . Daarnaast hebben leerkrachten door hun dagelijkse omgang met de kinderen een beeld van de structuur van de groep, ofwel van de sociale status die alle kinderen in de groep innemen. Kennis bij leerkrachten van de mogelijke relatie tussen depressieve gedragskenmerken en de sociometrische status van kinderen in de klas zou het vroegtijdig onderkennen van een depressie in ontwikkeling kunnen bevorderen. De eerste vraag in deze studie is of er een relatie bestaat tussen de sociometrische status van kinderen en depressieve gedragskenmerken. In het onderzoek van Vosk e.a. (1982) worden onpopulaire kinderen beschreven als depressiever dan populaire kinderen. Omdat de groep `laag' geaccepteerde kinderen geen homogene groep vormt, wordt in deze studie gekeken of de
kinderen uit de verworpen statusgroep danwel de kinderen uit de genegeerde statusgroep meer depressieve gedragskenmerken vertonen dan de kinderen uit de populaire, gemiddelde en controversiële statusgroepen. Hoewel men tot nu toe slechts weinig of geen leeftijdverschillen in de symptomen van depressie heeft kunnen vaststellen vormt de vraag of er leeftijdverschillen in de gevonden relatie tussen statusgroepindeling en depressieve gedragskenmerken zijn, het tweede onderzoekspunt van deze studie. Naast de mogelijke leeftijdverschillen wordt in deze studie eveneens gekeken of er in de genoemde relatie sexe-specifieke verschillen zijn. De vierde en laatste vraagstelling richt zich op de stabiliteit van de statusgroepen en de opvatting dat stabiel onpopulaire kinderen een risicopopulatie zijn. De vraag is of kinderen waarbij de verworpen en/of genegeerde status over een periode van twee jaar stabiel blijft, meer depressieve gedragskenmerken vertonen dan kinderen die in dezelfde periode veranderen van sociometrische status.
2
Methode
2.1
PROEFPERSONEN
In 1975 werd ten behoeve van een interventie-experiment een steekproef van 100 kinderen (47 jongens, 53 meisjes) in de leeftijd van 9 maanden geselecteerd (Riksen-Walraven, 1977). Het betrof hier eerstgeborenen uit lager sociaal economische milieus. In het kader van een longitudinale follow-up-studie (zie Van Aken, in druk) namen op 7-jarige leeftijd 98 van deze kinderen (47 jongens, 51 meisjes) deel aan een onderzoek naar zelfstandigheidsontwikkeling. Aan het vervolgonderzoek op 10-jarige leeftijd namen nog 93 kinderen deel (44 jongens, 49 meisjes) en op 12 jaar 89 kinderen (42 jongens, 47 meisjes). Op 10 jaar bezochten deze
126
kinderen 64 verschillende schoolklassen, op 12 jaar 76. In dit artikel worden gegevens van de metingen op 10 en 12 jaar gepresenteerd. Een klein deel van de groep kinderen volgde speciaal onderwijs, de rest van de groep volgde onderwijs op een gewone basisschool.
2.2
VASTSTELLEN VAN DE SOCIOMETRISCHE STATUS
Op zowel 10- als 12-jarige leeftijd werd de sociometrische status van de kinderen in de onderzoekssteekproef vastgesteld. Dit werd gedaan aan de hand van de nominatie-technieken volgens de methode van Newcomb en Bukowski (1983). Aan elk kind uit de klas van de proefpersoon werd gevraagd twee keer drie namen van kinderen uit de klas te noemen. Eerst de namen van de drie aardigste kinderen (de vraag naar acceptatie) en vervolgens van de drie minst aardige kinderen (de vraag naar afwijzing). Op deze manier kon het aantal keren dat de proefpersoon uit onze longitudinale studie aardig en/of onaardig bevonden wordt door zijn/haar klasgenootjes worden bepaald. Volgens de methode van Newcomb en Bukowski (in: Cillessen & Ten Brink, in druk) werd vervolgens de indeling in vijf statusgroepen (populair, verworpen, genegeerd, controversieel en gemiddeld) verkregen. In Tabel 1 wordt het resultaat van deze indeling weergegeven. Uit een Chi2-toetsing blijkt de verdeling van de statusgroepen op 10 en 12 jaar niet gelijk te zijn. Op 12 jaar lijkt de indeling iets extremer te zijn: in de populaire en verworpen statusgroep lijken procentueel meer kinderen te zijn ingedeeld. De verdeling van jongens en meisjes over de statusgroepen op 10 jaar blijken niet significant van elkaar te verschillen. Op 12 jaar wijken de groepen wel significant van elkaar af. Er lijken meer jongens tot de verworpen statusgroep te behoren en meer meisjes tot de gemiddelde statusgroep.
TABEL 1
Indeling in statusgroepen op 10- en 12-jarige leeftijd 10 jaar
12 jaar
Statusgroep
Jongens
Populair Controversieel Gemiddeld Genegeerd Verworpen
2 1 23 4 11
Totaal
41
Meisjes
Totaal
Jongens
33 5 6
6 (6,7%) 1 (1,1%) 56 (62,9%) 9 (10,1%) 17 (19,1%)
4 1 18 3 14
33 7
10 (11,6%) 1 (1,2%) 51 (59,3%) 3 (3,5%) 21 (24,4%)
48
89 (100%)
40
46
86 (100%)
4
Ten aanzien van de stabiliteit van de statusgroepen blijkt dat 33,3% van de populaire kinderen, 62,5% van de gemiddelde kinderen, 22,2% van de genegeerde kinderen en 64,7% van de verworpen kinderen hun status over twee jaar behielden. Het percentage stabiel verworpen kinderen blijkt in dit onderzoek hoger te zijn dan elders vermeld wordt (Coie & Dodge, 1983; Van IJzendoorn & Cillessen, in druk).
23
CONSTRUCTIE VAN DE DEPRESSIESCHAAL: HERKOMST EN SELECTIE VAN ITEMS EN SUBSCHALEN
Aan de hand van de `NijmegenCalifornia Kinder Sorteertechniek' (NCKS; Van Lieshout, e.a., 1986) zijn de kinderen op 10- en 12-jarige leeftijd door hun leerkrachten beschreven. De NCKS is een Nederlandse versie van de `California Child Q set' (co(); Block & Block, 1980) en bevat 100 uitspraken over persoonlijkheid, cognitieve en sociale karakteristieken van kinderen. Elke uitspraak staat gedrukt op een apart kaartje. Deze kaartjes moeten vervolgens in een vaste verdeling over een negen-punt-schaal, variërend van minst karakteristiek (categoriewaarde 1) tot meest karakteristiek (categoriewaarde 9), gesorteerd worden. Op elke schaalpositie moeten 11 kaarten worden geplaatst. Op de middenpositie (categoriewaarde 5) 12 kaarten. Aan elke uitspraak wordt dus, op basis van de
127
THEORIE EN ONDERZOEK
Meisjes 6
Totaal
schaalwaarde waarin de uitspraak geplaatst is, een waarde van 1 tot 9 toegekend. Voor de depressieschaal zijn uit de 100 uitspraken van de NCKS die items geselecteerd die mogelijke depressieve gedragskenmerken weergeven. Om te kijken welke items in dat verband relevant zijn, zijn drie groepen criteria bestudeerd (de volwassen-criteria van de DSM-III; de aan de kinderleeftijd aangepaste criteria van Weinberg, 1973; en de kinderdepressiemanifestaties van De Wit, 1987). Op basis van vergelijking met deze drie groepen zijn de relevante items geselecteerd. Uit de vergelijking van de drie groepen bleken de depressiemanifestaties van De Wit het meest uitgebreid te zijn; deze sluiten alle criteria van Weinberg en bijna alle criteria van DSM-III in. Voor de symptomen die niet door De Wit en Weinberg genoemd worden zijn wel representatieve items geselecteerd. In Tabel 2 staan de depressiemanifestaties van De Wit en de daarbij passende NCKS- items. (Voor een aantal van deze items staat een `N', hetgeen wil zeggen dat het betreffende item negatief bijdraagt aan de schaalscore). Bij de constructie van de depressieschaal zijn de acht categorieën waarin De Wit de symptomen ordent overgenomen. Deze acht categorieën vormen de acht subschalen van de depressieschaal, namelijk de subschalen Affect, Cognitie, Motivatie, Relatie, School, Gedrag, Somatiek en Angst. Hoge scores op deze subschalen wijzen op de aanwezigheid van problemen en klachten
TABEL 2
Depressiemanifestaties volgens De Wit, de daarbij passende consistentie van de subschalen
NCKS
items
it
en de interne
Alpha coefficient
Symptomen
Schaal
10 Jaar
12 Jaar
1 Affectieve symptomen Een overheersend `depressief gevoel: ongelukkig, somber, bedroefd, teneergeslagen, mat en bedrukt, soms ongemotiveerde huilbuien
Affect 94 is pruilerig en verdrietig N75 is vrolijk en opgewekt N73 heeft gevoel voor humor 33 huilt snel
.79
.82
Bij het bespreken van leeftijdspecifieke uitingsvormen stelt De Wit dat: `de depressieve stemming bij kinderen vaker wordt afgewisseld met momenten van een positievere gestemdheid'.
54 heeft snelle stemmingswisselingen
95 reageert overdreven op lichte frust rat ie 91 reageert emotioneel niet adequaat 2 Cognitieve symptomen Het kind beziet alles `zwat: heeft negatieve gedachten over zichzelf, negatieve zelfevaluaties, zelfverwijten, minachting van zichzelf, (niet-reële) schuldgevoelens
Cognitie N88 heeft zelfvertrouwen, is zeker van zichzelf N16 is trots op eigen prestaties 77 lijkt zich minderwaardig te voelen 72 voelt zich schuldig 24 heeft de neiging te tobben
.67
.74
3 Motivationele symptomen De (tendens tot) vertraging of vermindering van produktiviteit: wat het kind doet gaat traag en lusteloos, het doet en spreekt nog maar weinig en het krijgt minder klaar van de dingen waar het aan begint
Motivatie N28 is vitaal, energiek en levendig N26 is lichamelijk actief N89 praat erg veel N63 heeft een hoog individueel tempo
.62
.59
Alsmede de tendens tot regressief gedrag: de tendens om in het functioneren terug te vallen naar een vroeger functieniveau
12 vertoont onder spanning regressie f gedrag
Relatie 86 is graag op zichzelf 98 is verlegen en terughoudend N6 is hulpvaardig en bereid tot samen werking N9 ontwikkelt hechte en goede vriendschappen
.55
.54
School N68 hij/zij lijkt heel intelligent 70 zit te dagdromen N66 i s ople tt end, kan zich concentreren 53 is besluiteloos en weifelachtig
.51
.59
35 is geremd en verkrampt 4 Secundaire symptomen A Relatieproblemen Weinig contact met leeftijdgenootjes, weinig of geen vriendjes/vriendinnetjes, on tt rekt zich aan contacten of vermijdt deze
B School- en/of leerproblemen: De schoolprestaties van het kind verslechteren, er is minder motivatie om te leren en vaak zijn er concentratiestoornissen
128
TABEL 2 Vervolg
Alpha coefficient Symptomen
Schaal
10 Jaar
12 Jaar
C Gedragsproblemen: Het kind gedraagt zich openlijk agressief, vijandig of juist stil, braaf en overaangepast
Gedrag N85 is agressief N82 komt voor zichzelf op 62 is gehoorzaam en meegaand 44 buigt het hoofd bij conflicten
.75
.79
D Somatische klachten: Er kunnen somatische klachten voorkomen zoals a-specifieke hoofdpijn, buikpijn of andere vage pijnen, misselijkheid, vermoeidheid en dergelijke
Somatiek 50 lichamelijke symptomen onder stress
E Angsten Het kind kan faalangstig zijn, separatie-angst ve rt onen en angstige fantasieën of dromen hebben
Angst 60 angstig in ongestructureerde omgeving 23 is angstig en bang
.64
.70
* Beschrijving van de geselecteerde items vanuit de depressiecriteria van De Wit. Deze sluiten alle criteria van Weinberg en bijna alle criteria van de DsM-iii in. De items die geselecteerd zijn op grond van de DsM-IR criteria, die niet bij De Wit of Weinberg genoemd worden, staan per schaal als laatste vermeld. Het gaat hierbij om de volgende items: item 95: `reageert overdreven op lichte frustratie' en item 91 `reageert emotioneel niet adequaat' (schaal Affect), zijn afgeleid van het DsM-lII criterium `prikkelbaar bij kinderen' (behorend bij depressieve stemming). Item 35: `is geremd en verkrampt' (schaal Motivatie) is afgeleid van het criterium `psychomotorische agitatie of remming'. Tenslott e werd item 53: `is besluiteloos en weifelachtig' (schaal School), geselecteerd op grond van het DsM-iii criterium `verminderd vermogen te denken, te concentreren of besluiteloosheid'.
op dit gebied. De laatste vijf subschalen zijn problemen en klachten die De Wit noemt onder secundaire symptomen.
2.4 BETROUWBAARHEID EN STABILITEIT VAN DE DEPRESSIESCHALEN
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van de gevormde subschalen is na de inhoudelijke selectie van de items de interne consistentie (Cronbach alpha) van de subschalen berekend (zie Tabel 2). Naast de interne consistentie binnen elke subschaal is tevens de interne consistentie van de depressieschaal als geheel berekend. Uit deze analyse blijkt dat de totale depressieschaal intern consistent is (alpha .73 op 10 jaar; alpha .76 op 12 jaar) en dat de
129
THEORIE EN ONDERZOEK
subschalen redelijk tot goed bijdragen aan de homogeniteit van de depressieschaal (item-totaal correlaties van .31 tot .75 op 10 jaar en van .25 tot .75 op 12 jaar). Dit laatste echter met uitzondering van de subschaal Gedrag op 10 en 12 jaar (item-totaal correlatie respectievelijk .05 en .17). Uit de correlatiematrix (Tabel 3) blijkt de lage item-totaal correlatie van deze subschaal veroorzaakt te worden door wisselende positieve en negatieve correlaties met de andere subschalen. De subschaal Gedrag correleert zowel op 10- als op 12-jarige leeftijd positief met de subschalen Cognitie, Motivatie, en Angst, maar negatief met de subschaal Affect. De stabiliteit van de subschalen over een periode van twee jaar blijkt (de subschalen Cognitie en Somatiek uitgezonderd) redelijk te zijn.
TABEL
3
Pearson correlaties tussen subschalen 10 en 12 jaar'
Subschaal
Affect
Cognitie
Motivatie
Relatie
School
Gedrag
Somatiek
Angst
Affect Cognitie Motivatie Relatie School Gedrag Somatiek Angst
.50*** .29** .48*** .48*** .35`** -.42*** .28** .28**
.35*** .19 .56*** .30** .35*** .28** .21* .59***
.53*** .56*** .43*** .44*** .46*** .21* .32*** .61***
.42*** .14 .34*** .40*** .39*** -15 .10 .30**
.43*** .52*** .62*** .06 .58*** -.03 .14 .36***
-.40*** .37*** .30** -.08 .05 .74*** .02 .30**
.24* .40*** .37*** .08 .30** .13 .17 .32***
.25** .58*** .51*** .30** .39*** .38*** .48*** .20*
*p<.05 **p<.01 ***p<.001 1
Boven de diagonaal staan de Pearson correlatiecoëfficiënten van de subschalen op 12 jaar, onder de diagonaal
van de subschalen op 10 jaar. De coëfficiënten op de diagonaal zijn een indicator van de stabiliteit.
3
Resultaten
Ter beantwoording van de eerste, de tweede en de derde onderzoeksvraag (respectievelijk vertonen kinderen uit de verworpen en/of genegeerde statusgroep meer depressieve gedragskenmerken, zijn er leeftijdsverschillen in de gevonden relatie tussen statusgroepindeling en depressieve gedragskenmerken en zijn er sexe-verschillen in deze relatie) zijn met betrekking tot elke subschaal op 10- en 12-jarige leeftijd twee-weg variantie-analyses (ANOVA) uitgevoerd. Bij deze analyses vormden de gemiddelde scores van de statusgroepen op de acht subschalen de afhankelijke variabele en de vier statusgroepen (populair, gemiddeld, genegeerd en verworpen) de eerste onafhankelijke variabele. De variabele `sexe' vormde bij deze analyse de tweede onafhankelijke variabele. Om bij een significant hoofd- of interactie-effect te kunnen bepalen welk paar van groepen significant afwijkt is de Tukey (Honestly Significant Difference) methode gebruikt. Op grond van deze variantie-analyses (zie Tabel 4) kan ten aanzien van de eerste onderzoeksvraag gesteld worden dat zowel op 10- als op 12-jarige leeftijd de kinderen uit de verworpen statusgroep duidelijk hoger scoren op de
130
subschaal Affect (dat wil zeggen verdrietiger, sneller huilen) dan de kinderen uit de populaire en de gemiddelde statusgroep. Op deze subschaal scoren de kinderen uit de verworpen statusgroep op 10 jaar bovendien ook hoger dan de kinderen uit de genegeerde statusgroep. Op de subschaal School scoren de 10-jarige kinderen uit de verworpen statusgroep gemiddeld hoger (dat wil zeggen lijken minder intelligent, minder oplettend) dan de kinderen uit de populaire statusgroep. Op 12 jaar scoren de kinderen uit de verworpen statusgroep op de subschaal Relatie eveneens gemiddeld hoger (dat wil zeggen meer verlegen, terughoudend) dan de kinderen uit de populaire en gemiddelde statusgroep. Tenslotte blijkt ook dat de 12-jarige kinderen uit de verworpen statusgroep op de subschaal Gedrag lager scoren (dat wil zeggen meer agressief, niet meegaand) dan de kinderen uit de gemiddelde statusgroep. In bovenstaande beschrijving komen eveneens de resultaten van de tweede onderzoeksvraag (naar eventuele leeftijdverschillen) naar voren. Hier blijkt dat de kinderen uit de verworpen statusgroep op 10 jaar op de subschaal School gemiddeld hoger scoren dan de kinderen uit de populaire statusgroep. Op 12 jaar wijken deze
TABEL 4
Gemiddelde score op de depressieschalen voor de statusgroepen op 10 en 12 jaar
Leeftijd
Populair (N 1 = 6/9)
Gemiddeld (N = 56/47)
Genegeerd (N = 9/3)
Verworpen (N = 16/18)
F
Affect
10 12
3.43a 2.65a
3.43a 3.15a
2.97a 4.05ab
5.49b 4.58b
10.80*** 6.05**
Cognitie
10 12
4/0 4.29
4.00 4.35
4.22 4.80
4.86 4.50
1.76 0.12
Motivatie
10 12
3.47 3.46
3.98 4.00
4.06 4.83
4.91 4.31
2.47 1.16
Relatie
10 12
3.92 3.44a
4.47 4.28a
4.39 4.50ab
5.67 5.82b
2.70 2 7.01***
School
10 12
3.42a 4/0
4.66ab 4.64
4.83aó 5.67
5.72b 5.38
4.39** 1.24
Gedrag
10 12
5.17 5.00aó
4.96 5.15a
5.92 5.25aó
3.89 3.56b
2.67 2 3.63*
Somatiek
10 12
3.33 3.44
4.79 4.53
4.67 5.67
5.54 5.28
1.16 1.34
Angst
10 12
4.33 328
4.40 4.17
4.89 4.33
5.00 4.69
0.41 0.93
Schaal
* p < .05 ** p < .01 ***< .001; Gemiddelden met verschillend superscript wijken significant van elkaar af. 1 (aantal proefpersonen op 10-harige leeftijd/op 12-jarige leeftijd). Van 88 tien-jarigen en 78 twaalf-jarigen waren volledige data beschikbaar. Controversiële kinderen (op beide meetmomenten een kind) zijn niet in de analyses betrokken. 2 p= .05
groepen duidelijk niet meer significant van elkaar af. De kinderen uit de verworpen statusgroep scoren op 12 jaar op de subschaal Relatie gemiddeld hoger dan de kinderen uit de populaire en gemiddelde statusgroepen en op de subschaal Gedrag gemiddeld lager dan de kinderen uit de gemiddelde statusgroep. Op 10 jaar blijken de F-waarden ten aanzien van deze subschalen net niet significant te zijn (p = .05). Met betrekking tot de derde onderzoeksvraag (naar eventuele sexeverschillen) komen uit de variantieanalyses enkele verschillen - geldend voor alle statusgroepen - naar voren. Zo scoren op 10 jaar de jongens op de subschalen Affect (4.27 versus 3.34), Relatie (5.56 versus 3.90) en School (5.29 versus 4.37) gemiddeld hoger dan de
131
THEORIE EN ONDERZOEK
meisjes en op de subschaal Gedrag gemiddeld lager (4.29 versus 5.35) dan de meisjes. Op 12 jaar lijkt deze tendens ten aanzien van de subschalen Affect en Relatie (jongens scoren hoger dan meisjes) en Gedrag (jongens scoren lager dan meisjes) nog enigszins aanwezig, maar is dan niet meer significant (respectievelijk p = .06, .05, .07). Naast bovengenoemde sexeverschillen blijkt ten aanzien van de subschaal Affect op 10 jaar bovendien nog sprake te zijn van een interactieeffect tussen de twee onafhankelijke variabelen status en sexe (F = 3.45, p = .02). Per statusgroep komen hierbij de volgende verschillen in de gemiddelde scores tussen de sexen naar voren: van de populaire statusgroep scoren de meisjes op de subschaal Affect
gemiddeld hoger (3.79) dan de jongens (2.71). De meisjes uit de gemiddelde statusgroep scoren op deze subschaal gemiddeld lager (2.91) dan de jongens (4.16), hetgeen eveneens geldt voor de genegeerde statusgroep (meisjes: 2.63, jongens: 3.39). Van de verworpen statusgroep scoren de meisjes gemiddeld hoger (6.0) dan de jongens (5.19). De vierde onderzoeksvraag richt zich op de stabiliteit van de verworpen en/of genegeerde status en het eventueel verhoogd risico van de kinderen die tot deze statusgroepen blijven behoren. Om deze vraag te beantwoorden zijn zeven gecombineerde statusgroepen samengesteld. De eerste groep (`populair-populair') omvat kinderen die in twee jaar hun populaire status hebben behouden. De tweede groep (`populairniet populair') bestaat uit kinderen die op 10 jaar populair en op 12 jaar gemiddeld waren en omgekeerd. De derde groep (`gemiddeldgemiddeld') bestaat uit kinderen wiens gemiddelde status over twee jaar stabiel is gebleven. De vierde groep (`verworpen-niet verworpen') omvat kinderen die op een van beide momenten verworpen waren. De vijfde groep (`verworpen-verworpen') wordt gevormd door de kinderen die zowel op 10 jaar als op 12 jaar verworpen werden. De kinderen die op beide leeftijden genegeerd werden, vormen de zesde groep (`genegeerd-genegeerd'). De laatste groep (`genegeerd-niet genegeerd') omvat kinderen die op 10 jaar gemiddeld en op 12 jaar genegeerd werden en omgekeerd. Aan de hand van univariate variantieanalyses (met schaalgemiddelde van 10 en 12 jaar als afhankelijke variabele) werd onderzocht of de zeven groepen verschillen. Om te bepalen welke gecombineerde statusgroepen significant van elkaar afwijken is ook hierbij de Tukey methode gebruikt. Uit de variantie-analyses blijken de gemiddelde scores van de gecombineerde statusgroepen op de subschalen Affect, Relatie
132
en Gedrag significant van elkaar af te wijken (zie Tabel 5). De volgende groepen bleken hierbij significant van elkaar te verschillen. De kinderen uit de stabiel verworpen groep scoren op de subschaal Affect gemiddeld hoger dan de kinderen uit de stabiel populaire, de eenmaal populaire, de stabiel gemiddelde en de eenmaal genegeerde groepen. Op de subschaal Relatie scoren de kinderen uit de stabiel verworpen groep, maar ook de kinderen uit de eenmaal verworpen groep gemiddeld hoger dan de kinderen uit de eenmaal populaire en stabiel gemiddelde groepen. Hoewel de F-waarde ten aanzien van de subschaal Gedrag significant is, kunnen daar geen twee groepen die significant van elkaar verschillen onderscheiden worden. De voor onze vraagstelling belangrijkste conclusie hieruit luidt dat bij geen van de subschalen de stabiel verworpen groep afwijkt van de eenmaal verworpen groep. Ook de stabiel genegeerde groep wijkt bij geen enkele subschaal van de eenmaal genegeerde groep af.
4
Discussie
Het bestaan van de relatie tussen statusgroepindeling en het voorkomen van depressieve gedragskenmerken wordt in dit onderzoek ten aanzien van een aantal depressieve gedragskenmerken bevestigd. Als aanvulling op het onderzoek van Vosk e.a. (1982), waarbij de totale groep onpopulaire kinderen als depressiever beoordeeld wordt dan de populaire kinderen worden in dit onderzoek alleen bij de kinderen uit de verworpen statusgroep meer depressieve gedragskenmerken waargenomen en niet bij de kinderen uit de genegeerde statusgroep. Dat alleen de kinderen uit de verworpen statusgroep een risicopopulatie zijn, werd reeds in de literatuur beschreven voor een aantal met depressie samenhangende symptomen (zoals eenzaamheid) die
TABEL 5
Gemiddelde score op de depressieschalen voor de gecombineerde statusgroepen PP
PNP
GmGm
VNV
VV
GG
GNG
Schaal
(N=2)
(N =11)
(N = 35)
(N=14)
(N=11)
(N = 2)
(N = 7)
F
Affect
2.57a 3.31 ab
3.09a 4.00a 5.17
3.18a 4.19a 5.14
4.18a 5.54b 3.79
5.35b 5.89b 3.45
3.82ab 3.88ab
3.46a 5.11 ab
5.69
5.63
6.12 ** 4.72 ** 2.66*
Relatie Gedrag
4.88
* p < .05 ** p < .001; Gemiddelden met verschillend superscript wijken significant van elkaar af. PP = populair-populair; PNP = populair-niet populair; GmGm = gemiddeld-gemiddeld; VNV = verworpen-niet verworpen; vv = verworpen-verworpen; GG = genegeerd-genegeerd; GNG = genegeerd-niet genegeerd. Van 84 kinderen waren op zowel 10- als 12-jarige leeftijd volledige data beschikbaar. Na uitsluiting van de 2 kinderen uit de controversiële statusgroep konden in totaal 82 kinderen worden ingedeeld.
aanwijzingen vormden voor het bestaan van de relatie status-depressiviteit. Het in dit onderzoek gevonden verschil tussen de verworpen en genegeerde statusgroep onderschrijft opnieuw het belang van een onderverdeling van de groep weinig geaccepteerde, onpopulaire kinderen in een verworpen en een genegeerde statusgroep (Parker & Asher, 1987). Bij de kinderen uit de verworpen statusgroep worden zowel op 10 als op 12 jaar affectieve problemen waargenomen. In vergelijking met de kinderen uit de populaire en gemiddelde statusgroep zijn deze kinderen volgens de leerkrachten minder vrolijk en opgewekt, hebben ze geen gevoel voor humor, zijn pruilerig, verdrietig en huilen snel. Tevens hebben ze snelle stemmingswisselingen en reageren ze emotioneel niet adequaat en overdreven op lichte frustatie. Op 10-jarige leeftijd vertonen kinderen uit de verworpen statusgroep deze affectieve kenmerken meer dan de kinderen uit de genegeerde statusgroep. Naast deze affectieve problemen vertonen de 10-jarige kinderen uit de verworpen statusgroep, in vergelijking met de kinderen uit de populaire statusgroep, bovendien meer school- en leerproblemen. Ze lijken volgens de leerkrachten minder intelligent, denken, werken en spelen niet creatief, zitten te dagdromen, zijn niet oplettend, kunnen zich niet concentreren en zijn besluiteloos en weifelachtig. Op 12-jarige leeftijd
133
THEORIE EN ONDERZOEK
vertonen deze kinderen meer relatieproblemen dan de kinderen uit de populaire en gemiddelde statusgroep. De leerkrachten beschrijven deze kinderen als verlegen, terughoudend en `graag op zichzelf. Tevens zijn ze niet hulpvaardig en niet bereid tot samenwerking en ze ontwikkelen geen hechte en goede vriendschappen. Het onderzoeksresultaat van Asher en Wheeler (1985), dat de kinderen uit de verworpen statusgroep in vergelijking met de vier andere statusgroepen het meest eenzaam zijn, lijkt als gevolg van bovengenoemde relatieproblemen zeer begrijpelijk. De in dit onderzoek gevonden relatieproblemen komen grotendeels overeen met de gedragscorrelaties die Coie, Dodge en Kupersmidt (1990) op grond van diverse onderzoeken geven. In die resultaten worden de kinderen uit de verworpen statusgroep door de leerkracht beschreven als `angstig betrokken te raken' en `zichzelf isolerend te gedragen', hetgeen in dezelfde lijn ligt als de in dit onderzoek gevonden relatieproblemen. In tegenstelling tot ons onderzoek, waarin de verworpen kinderen als verlegen worden beschreven, worden zij in de door Coie e.a. bestudeerde onderzoeken echter als niet verlegen beschreven. In het onderzoek van Van IJzendoorn en Cillessen (in druk) beoordelen spelgenootjes de stabiel verworpen leerlingen wel als verlegen. Tevens vinden observatoren
de stabiel verworpen leerlingen minder verlegen dan de niet stabiel verworpen leerlingen. Van IJzendoorn en Cillessen stellen echter dat de relatie tussen sociometrische status en verlegenheid nog onduidelijk is. Bovendien tonen Cillessen, Van IJzendoorn, Van Lieshout en Hartup (in druk) aan dat ook de groep verworpen kinderen weer onderverdeeld kan worden, onder andere in een verlegen groep. Naast de affectieve en relatieproblemen worden bij de kinderen uit de verworpen statusgroep op 12-jarige leeftijd bovendien meer gedragsproblemen waargenomen dan bij de kinderen uit de gemiddelde statusgroep. De leerkrachten beschrijven deze kinderen als agressief, niet gehoorzaam en niet meegaand. Ze komen voor zichzelf op en buigen het hoofd niet bij conflicten. Deze resultaten zijn overeenkomstig de door Coie e.a. (1990) besproken gedragscorrelaties, waarbij de leerkracht deze kinderen beschrijft als agressief en verstorend. Mogelijk bestaat er een verband tussen de gedragsproblemen en de relatieproblemen. Op 10-jarige leeftijd waren deze problemen bij de kinderen uit de verworpen statusgroep enigszins, maar net niet significant (p = .05) aanwezig. Op 12-jarige leeftijd echter komen beide problemen duidelijk naar voren. Zowel in de studie van Coie en Kupersmidt (1983) als van Dodge (1983) wordt aangegeven dat agressief gedrag duidelijk geassocieerd is met het tot stand komen van de verworpen status. Ondanks dat het in ons onderzoek om bestaande groepen gaat, zouden ook hier de kinderen met name vanwege hun agressief gedrag door leeftijdgenoten kunnen zijn afgewezen. Het eenmaal hebben van een agressieve reputatie lokt volgens Coie en Dodge (1983) bij leeftijdgenoten ook reacties uit die de continuering van agressieve uitwisselingen bevorderen. Deze wisselwerking geeft aan waarom dergelijk gedrag stabiel blijft en daarmee ook de
134
stabiliteit van de verworpen status. De wisselwerking tussen de kinderen uit de verworpen statusgroepen met hun leeftijdgenoten maakt het ontwikkelen van goede vriendschappen zeer moeilijk. Coie e.a. (1990) constateren ook dat de toenaderingen van de jongens uit de verworpen statusgroep, na vaak afgewezen te zijn afnemen, en dat deze jongens in toenemende mate geïsoleerd raken. Met betrekking tot de sexeverschillen blijken de 10-jarige jongens uit alle statusgroepen, in vergelijking met de meisjes, hoger te scoren op de subschaal Affect (verdrietig, snel huilen, snelle stemmingswisselingen), Relatie (verlegen, terughoudend, geen vriendschappen ontwikkelen) en School (minder intelligent lijken, zich niet kunnen concentreren, besluiteloos) . Tevens scoren de 10-jarige jongens in vergelijking met de meisjes lager op de subschaal Gedrag (agressief, niet gehoorzaam) . De genoemde sexeverschillen gelden echter voor alle statusgroepen, waardoor de verschillen dus niet geïnterpreteerd mogen worden als verband houdend met de statusgroep-indeling. Kijken we echter naar de risicogroepen dan blijken in deze groepen wel meer jongens dan meisjes te zijn ingedeeld. Alleen ten aanzien van de subschaal Affect werd op 10-jarige leeftijd een interactie effect tussen status en sexe gevonden. Bij de verworpen statusgroep - waarbij in verhouding werkelijk meer depressieve gedragskenmerken worden waargenomen blijken de affectieve problemen juist bij de meisjes ernstiger te zijn. Drie leeftijdsverschillen komen in dit onderzoek naar voren, namelijk ten aanzien van school- en leerproblemen, relatieproblemen en gedragsproblemen. Bij de 10-jarige kinderen uit de verworpen stuatusgroep worden meer school- en leerproblemen waargenomen dan bij de kinderen uit de populaire statusgroep. Op 12-jarige leeftijd is dit verschil niet meer significant. Bij de
LITERATUUR
12-jarige kinderen uit de verworpen statusgroep worden daarentegen meer relatieproblemen waargenomen dan bij de kinderen uit de populaire en gemiddelde statusgroep en meer gedragsproblemen dan bij de kinderen uit de gemiddelde statusgroep. Twee jaar daarvoor, op 10-jarige leeftijd, waren deze problemen bij de kinderen uit de verworpen statusgroep enigszins, maar net niet significant, aanwezig. Met het eerder genoemde resultaat kan men nu samenvattend stellen dat bij de verworpen kinderen op beide leeftijden affectieve problemen zijn waargenomen, die op 10 jaar lijken samen te gaan met school-en leerproblemen en op 12 jaar met relatie- en gedragsproblemen. Doordat in de literatuur onderzoeksresultaten met betrekking tot leeftijdverschillen in depressiemanifestaties ontbreken, is een vergelijking met de in dit onderzoek gevonden resultaten niet mogelijk. Wel kan men veronderstellen dat kinderen op 12-jarige leeftijd, gezien de nabije overgang naar het vervolgonderwijs, in verhouding met de l0-jarige kinderen meer gericht zijn op schoolvorderingen. Deze grotere gerichtheid zou tot gevolg kunnen hebben dat de kinderen ondanks de affectieve problemen hun schoolprestaties toch op peil kunnen houden. Uit dit onderzoek blijkt dat structurele verwerping geen hoger risico vormt in vergelijking met het incidenteel behoren tot de verworpen statusgroep. Bij de stabiel verworpen groep werden niet meer problemen waargenomen dan bij de kinderen die incidenteel (een keer tijdens de twee metingen in twee jaar)
tot de verworpen statusgroep behoren. De kinderen uit de stabiel verworpen groep vertonen weliswaar meer affectieve problemen en samen met de kinderen uit de eenmaal verworpen groep meer relatieproblemen dan de kinderen uit de andere groepen, maar onderling wijken deze groepen niet van elkaar af. Dat de stabiel verworpen groep niet afwijkt van de eenmaal verworpen groep betekent dat niet alleen de kinderen die tot de verworpen statusgroep blijven behoren een risicopopulatie kunnen zijn en dat heeft belangrijke consequenties voor mogelijke interventie. Zelfs wanneer deze kinderen erin slagen hun status in de groep te veranderen in een gemiddelde of genegeerde status (voor deze kinderen de twee mogelijke verschuivingen, aldus Coie en Dodge, 1983) kunnen nog bepaalde problemen naar voren komen. Bij continuering of verergering van deze depressieve kenmerken zal de kans op een ontwikkeling in de richting van een depressie toenemen. Aangezien het eerste begin van een depressie-ontwikkeling veelal niet opgemerkt wordt (onder andere omdat symptomen vaak niet direct als depressie-uitingen herkenbaar zijn) is het volgens De Wit (1987) van belang dat een depressie-ontwikkeling zo snel mogelijk gesignaleerd wordt om verdere versterking ervan te voorkomen. Gezien de in dit onderzoek gevonden relatie tussen depressieve gedragskenmerken en de sociometrische status van kinderen in de klas kunnen juist leerkrachten deze belangrijke signaleringsfunctie vervullen.
Aken, M. A. G. van (in druk). Competence development in a transactional perspective; A longitudinal study. Dissertatie. Nijmegen: KUN. American Psychiatric Association. (1980). Diagnostic and statistical manual of mental disorders. Washington D.C.: APA. Asher, S. R., & Wheeler, V. A. (1985). Children's Loneliness: A comparison of rejected and neglected peer status. Journal of
Consulting and Clinical Psychology, 53, 500-505. Block, J., & Block, J. H. (1980). Rationale and procedure for developing indices for egocontrol and ego-resiliency. Berkeley: University of California. Boivin, M., & Begin, G. (1989). Peer status and self-perception among early elementary school children: The case of the rejected children. Child Development, 60, 591-596.
135
THEORIE EN ONDERZOEK
Carlson, G. A., & Cantwell, D. P. (1982). Diagnosis of childhood depression: A comparison of the Weinberg and DSM-III criteria. Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 21 (3), 247-250. Cillessen, A. H. N., IJzendoorn, H. W. van, Lieshout, C. F. M. van, & Hartup, W. W. (in druk). Heterogenity among peer rejected boys: Subtypes and stabilities. Cillessen, A. H. N., & Brink, P. W. M. ten (in druk). Vaststelling van relaties met leeftijdgenoten. Pedagogische Studiën. Coie, J. D., & Dodge, K. A. (1983). Continuities and changes in children's social status: A fiveyear longitudinal study. MerrillPalmer Quarterly, 29, 261-282. Coie, J. D., Dodge, K. A., & Kupersmidt, J. B. (1990). Peer group behavior and social status. In S. R. Asher & J. D. Coie (Eds.). Peer rejection in childhood. New York: Cambridge University Press. Coie, J. D., Finn, M., & Krehbiel, G. (1984). Controversial children: Peer assessment evidence for status category distinctiveness. Paper presented at annual meeting of the American Psychological Association, Toronto. Coie, J. D., & Kupersmidt, J. B. (1983). A behavioral analysis of emerging social status in boys' groups. Child Development, 54, 1400-1416. Dodge, K. A. (1983). Behavioral antecedents of social status. Child Development, 54, 1386-1399. French, D. C., & Waas, G. A. (1985). Behavior problems of peer neglected and peer rejected elementary-age children: Parent and teacher perspectives. Child Development, 56, 246-252. Hart de Ruyter, T., & Witte, H. de. (1974). In H. Praag & H. Rooymans. Stemming en ontstemming: Theorie en praktijk bij de diagnostiek en behandeling van depressies. Amsterdam: Bohn. Jacobsen, R. H., Lahey, B. B., & Strauss, C. C. (1983). Correlates of depressed mood in normal children. Journal of Abnormal Child Psychology, 11, 29-40.
ADRES
VAN DE
Kaslow, N. J., Rehm, L. P., & Siegel, A. W. (1984). Social-cognitive and cognitive correlates of depression in children. Journal of Abnormal Child Psychology, 12, 605-620. Kadzin, A. E. (1981). Assessment techniques for childhood depression. Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 20, 358-375. Leon, G. R., Kendall, P. C., & Garber, J. (1980). Depression in children: Parent, teacher and child perspectives. Journal of Abnormal Child Psychology, 8, 221-235. Lieshout, C. F. M. van, Riksen-Walraven, J. M. A., Brink, P. W. M. ten, Siebenheller, F. A., Mey, J. Th. H , Koot, J. M., Janssen, A. W. H., & Cillessen, A. H. N. (1986). Zelfstandigheidsontwikkeling in het basisonderwijs. Nijmegen: ITS
Newcomb, A. F.,& Bukowski, W. M. (1983). Social impact and social preference as determinants of children's peer group status. Developmental Psychology, 19, 856-876. Parker, J G., & Asher, S. R. (1987). Peer relations and later personal adjustment: Are low-accepted children at risk? Psychological Bulletin, 102, 357-389. Riksen - Walraven, J. M. A. (1977). Stimulering van de vroeg-kinderlijke ontwikkeling: Een interventie- experiment. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Vosk, B., Forehand, R., Parker, J. B., & Rickard, K. (1982). A multimethod comparison of populair and unpopulair children. Developmental Psychology, 18, 571-575. Weinberg, W., Rutman, J., Sullivan, L., Penick, E., & Dietz, S. (1973). Depression in children referred to an educational diagnostic centre; Diagnosis and treatment. Journal of Pediatrics, 83, 1065-1072. Wit, C. A. M. de (1987). Depressieve kinderen: Onstaansproces, symptomatologie en behandeling van depressie bij kinderen. Amersfoo rt : Acco. IJzendoorn, H. W. van, & Cillessen, A. H. N. (in druk). Relaties met leeftijdgenoten over verloop van tijd. Pedagogische Studiën.
AUTEURS
drs. I. I. Jansen, Agathastraat 14, 7311 RD Apeldoorn. drs. M. van Aken, Max-Planck Institut fur Psychologische Forschung, Leopoldstrasse 24, D-8000 Munchen 40.
136
M. SMIT
Vertrek uit een tehuis, een stressvolle ervaring
SAMENVATTING
In dit artikel wordt vertrek uit een tehuis beschouwd als een voor de jeugdigen in kwestie potentieel stressvolle gebeurtenis. Het betreft een grote overgang die niet altijd optimaal wordt voorbereid. Met de stress-theorie van Lazarus en Folkman als uitgangspunt wordt een beschrijving gegeven van vertrek en wordt een aantal aanknopingspunten voor vertrekvoorbereiding behandeld.
1 Inleiding In ons land bedraagt de totale capaciteit van instellingen voor residentiële opvang en behandeling van kinderen met psychosociale problemen, uitgaand van een overzicht van de capaciteit tehuizen voor jeugdigen van Slot (1988, 6) verminderd met de debieleninternaten, de dagcentra, de door ABW gefinancierde `overige voorzieningen' en de schippersinternaten, 9.010. De gemiddelde verblijfsduur is ongeveer 13 maanden (Verslag Directie Kinderbescherming, 1987; cf. Vissers, 1988). Daaruit kan afgeleid worden dat jaarlijks ruim 8.300 jeugdigen vertrekken uit tehuizen voor jeugdigen met psychosociale problemen. Uit onderzoek blijkt dat vertrek gepaard gaat met tegenstrijdige gevoelens en onzekerheid. Veel van de jeugdigen hebben ernstige problemen na hun vertrek. Men is het erover eens dat zorgvuldige emotionele en praktische voorbereiding van vertrek, gecombineerd met nazorg, essentieel is 137
om te voorkomen dat datgene wat bereikt is met de residentiële behandeling, verloren gaat. Desondanks wordt er relatief weinig gedaan aan de overgang van het tehuis naar het leven in de samenleving en is er vaak in het geheel geen sprake van nazorg. Ook in onderzoek is er relatief weinig aandacht voor vertrek (Gutridge, 1982). Bolen (1972, 519) stelt: `Voor elke paragraaf over vertrek, zijn er vele artikelen over opname' (vert. M.S.). Sinds het begin van de jaren zeventig is er in dit opzicht niet veel veranderd. In dit artikel wordt vertrek benaderd als gebeurtenis die voor de jeugdigen potentieel stressvol is in termen van de stress-theorie van Lazarus en Folkman (1984). Deze benadering levert niet alleen een beschrijving op van het fenomeen, maar ook handvatten voor stress-reducerende voorbereiding van vertrek. Allereerst worden enkele feiten over vertrek gegeven.
2
Enkele feiten over ver tr ek
2.1
MANIEREN VAN VERTREK
Een jeugdige kan op verschillende manieren uit een tehuis weggaan. Sommige daarvan kunnen als positief worden beschouwd, omdat het vertrek samenhangt met verbetering: bepaalde verblijfsdoelen zijn gerealiseerd. Andere worden in meerdere of mindere mate als negatief beschouwd, bijvoorbeeld weglopen, overplaatsing naar een
TIJDSCHRIFT VOOR ORTHOPEDAGOGIEK, 30 (1991) 137-147