Vocabulaire aan aan de andere kant van aan de beterhand zijn aan de overkant aan de slag gaan aan het hoofd staan aan land gaan aan zichzelf denken; (wederk. voornw.) aanbevelen aanbeveling, de aanbidden aanbidding, de aanbieden aanbod, het; de aanbiedingen aanbrengen; aangebracht aanbrenging, de aandacht, de aandacht schenken aandacht trekken, de aandachtig aandeel, het; de aandelen aandeelhouder, de aandoen aanduiden aanduiding, de aangaande aangeboren afwijking, de aangenaam aangenaam aangetekende brief, de aangeven aangezicht, het aangezien aangifte, de aanhalen; aangehaald aanhanger, de aanhangwagen, de aanhankelijk aanhouden; aangehouden aanhouding, de aanklacht, de aanklagen aanklagen; aangeklaagd aankloppen aankomen; aangekomen aankomst, de aankondigen aankoop, de aankruisen aankunnen aanleiding, de; de aanleidingen aanlokkelijk aanmoedigen aannemen aannemer, de
à au-delà de se rétablir face à, en face de se mettre au travail être à la tête (de l'entreprise) débarquer (quitter le bateau) penser à soi-même recommander (un restaurant) la recommandation (d'un hôtel) adorer l'adoration offrir l'offre appliquer, appliqué la dénonciation (de qqn) l'attention prêter attention (à qqn) attirer l'attention attentif une action (un titre) l'actionnaire desservir (la gare de Berchem) indiquer l'indication concernant l'anomalie congénitale enchanté (Enchanté, Madame) (un climat) agréable la lettre recommandée dénoncer (un complice) la face vu que, attendu que la déclaration (en douane) citer, cité l'adhérent (à un parti) la remorque (véhicule) affectueux arrêter, arrêté l'arrestation l'inculpation inculper accuser, accusé frapper à arriver (à sa destination), arrivé l'arrivée annoncer l'achat cocher (la réponse exacte) être de taille à l'occasion (le motif) alléchant (une proposition alléchante) encourager (qqn) engager, embaucher (un nouvel employé) l'entrepreneur (de construction)
1
aanpak, de aanpassen aanplakbiljet, het aanplakken aanplanten; aangeplant aanraden aanraken aanrecht, het aanrechtblok, het aanrichten; aangericht aanrijding, de aanslag, de aansluiten aansluiten aansluiten aanspannen aanspraak maken op iets aanspreken aansteken; aangestoken aanstippen aanstippen aanstonds aantal, het; de aantallen aantasten aantonen aantrekkelijk aantrekken aantrekkingskracht, de aanvaardbaar aanvaarden aanvaarding, de aanval, de aanvallen aanvang, de aanvankelijk aanvatten; aangevat aanvechtbaar aanvechting, de aanvraag, de aanvragen aanvullen; aangevuld aanwas, de aanwenden aanwending, de aanwerven; aangeworven aanwerving, de aanwezig zijn aanwezigheid, de aanwijzen aanzetten aanzienlijk aap, de aar, de aardappel, de; de aardappelen aardbei, de aardbol, de
l'approche adapter l'affiche, l'écriteau (pancarte) afficher (de la publicité) planter, planté conseiller toucher (une assiette chaude) le plan de travail le plan de travail causer, causé la collision l'attentat brancher (des appareils) serrer (les rangs) avancer intenter (un procès à qqn) réclamer qqch., revendiquer qqch. aborder (un inconnu) allumer, allumé pointer (des noms sur une liste) effleurer (un sujet) aussitôt le nombre (quantité) corroder démontrer (par des arguments) attrayant attirer l'attrait (de l'aventure) acceptable accepter, agréer l'acceptation l'attaque attaquer le commencement au début, initialement entamer, entamé (un fait) contestable la contestation (d'un droit) la demande solliciter remplir, rempli l'accroissement (démographique) user de (son autorité) l'utilisation embaucher, embauché (un nouvel ouvrier) l'embauchage (d'u n nouvel ouvrier) être présent la présence désigner inciter (qqn à la violence) (somme) considérable le singe l'épi (de blé) la pomme de terre la fraise le globe
2
aarde, de aardig; aardige aardig; aardiger, aardigst aardrijkskunde, de aardrijkskundig aards aarzelen aarzeling, de abnormaal absoluut absoluut abstractie, de absurd absurditeit, de abt, de academie, de academisch ziekenhuis, het accentueren accepteren accountant, de; de accountants achter achteraan achteraf achterbaks achterblijven achterbuurt, de achtergrond, de; de achtergronden achterhaald achterhalen achterlaten achterlijk achternaroepen achteromkijken achterstallig achterstand, de achteruit achteruitduwen achteruitgaan achteruitgaan achteruitgang, de achteruitgang, de achteruitkijkspiegel, de achtervolgen achtervolger, de achtervolging, de achterwaarts achterwege laten achting, de achttien acne, de actie, de; de acties actief activiteit, de; de activiteiten actrice, de actualiteit, de actueel
la terre (est ronde) gentil, aimable, charmant gentil, aimable, charmant la géographie géographique terrestre hésiter l'hésitation anormal absolu absolument l'abstraction absurde l'absurdité l'abbé l'académie l'hôpital universitaire accentuer accepter le comptable derrière au fond de après coup sournois, hypocrite rester en arrière le quartier pauvre l'arrière-plan dépassé (théorie dépassée) rattraper abandonner (sa famille) imbécile crier après regarder derrière soi (un compte) arriéré le retard en arrière pousser en arrière reculer régresser (la production régresse) la sortie de derrière la régression, le recul, la détérioration le rétroviseur poursuivre le poursuivant la poursuite à reculons ne pas faire l'estime (pour qqn) dix-huit l'acné l'action actif l'activité l'actrice l'actualité actuel
3
adder, de adel, de adem, de ademhaling, de ader, de; de aders adjudant-onderofficier, de; adjunct, de adjunct-adviseur, de; adjunct-commissaris, de; adjunct-directeur, de; administratief adolescent, de adopteren adoptie, de adres, het; de adressen adresseren adreswijziging, de advertentie, de advies, het; de adviezen adviseren adviseur, de advocaat, de advocaat-generaal, de; afbakenen afbeelding, de afbestellen afbetalen; afbetaald afbetalen; afbetaald afbraak, de afbranden; afgebrand afbreken afdak, het afdaling, de afdanken afdeling, de afdeling, de; de afdelingen afdingen afdrijven afdrogen afdruk, de afgelasten afgeroomd afgevaardigde, de afgevaardigde, de afgezonderd afgrond, de afgunstig afhalen; afgehaald afhangen afhankelijkheid, de afkeer, de
la vipère la noblesse (classe) l'haleine la respiration la veine l'adjudant de adjudant-onderofficieren l'adjoint (du directeur) le conseiller adjoint de adjunct-adviseurs le commissaire adjoint de adjunct-commissarissen le directeur adjoint de adjunct-directeuren administratif l'adolescent adopter (un enfant) l'adoption l'adresse (domicile) adresser (une lettre à qqn) le changement d'adresse l'annonce (publicitaire) le conseil (l'avis) conseiller le conseiller, le consultant l'avocat l'avocat général de advocaten-generaal délimiter l'image décommander rembourser, remboursé restituer un emprunt, restitué la démolition réduire en cendres, réduit démolir (les vieilles maisons) l'abri la descente (en skis) renvoyer, congédier (un employé) la section (organisation) le service (département) marchander dériver (de la côte) essuyer (les assiettes) l'empreinte (digitale) décommander écrémé le délégué (député) le député (de la Chambre) (un village) isolé l'abîme envieux retirer, retiré; enlever, enlevé dépendre (de qqn) la dépendance le dégoût (aversion)
4
afkeer hebben, een afkeer krijgen, een afkeuren afkeuring, de afkoelen afkoeling, de afkomst, de afkomstig afkomstig zijn afkondigen afkoppelen afkorting, de afkrabben afleiden afleiden aflijnen aflopen; afgelopen afmatten afraden Afrikaans Afroafrollen afronden afschaffen afschaffing, de afscheid nemen afschepen afschilderen afschrikken afschudden; afgeschud afschuw, de afschuwelijk afslaan; afgeslagen afslachten afslag, de afslag, de afsluiten afsmeken afspraak, de afspraak hebben, een afstammeling, de afstand, de; de afstanden afstand doen afstandelijk afstandsbediening, de afstempelen afstoffen aftrekken aftrekking, de afvaardigen afval, de afvoerbuis, de; afvoerbuizen afvoeren; afgevoerd afvoerpijp, de afwas, de afwassen; afgewassen
répugner (à faire qqch.) se dégoûter (de qqch.) désapprouver la réprobation (de tous) se refroidir (le temps se refroidit) le refroidissement (de la température) l'origine originaire (de la Provence) provenir (ces dattes proviennent de Tunisie) promulguer dételer (un wagon) l'abréviation racler (une tache de la table) induire (j'induis de votre histoire que...) déduire délimiter (le sujet d'un texte) terminer, terminé exténuer (ce travail m'a exténué) déconseiller (qqch. à qqn) africain afrodérouler (une bobine de fil) arrondir (une somme) abolir la suppression (d'une loi) prendre congé (de qqn) éconduire (qqn) dépeindre effrayer semer, semé l'horreur horrible bifurquer, bifurqué; tourner, tourné massacrer (les adversaires) la sortie la réduction contracter (une assurance) implorer (le pardon de qqn) un rendez-vous avoir un rendez-vous (avec qqn) le descendant la distance abdiquer (le trône) réservé la commande à distance oblitérer (un timbre) épousseter (les armoires) soustraire (un chiffre d'un autre) la soustraction (de deux chiffres) déléguer (un représentant) les déchets le tuyau d'écoulement évacuer, évacué le tuyau d'écoulement la vaisselle faire la vaisselle, fait
5
afwezig afwezigheid, de afwijken afwijzen afwisselen afwisselend afzender, de afzichtelijk afzien afzonderen afzondering, de afzonderlijk agenda, de agent, de; de agenten agentschap, het agglomeratie, de agrarisch agressief akker, de akkoord, het; de akkoorden akte, de aktetas, de al alarm slaan alarmeren alarminstallatie, de Albanees; Albanese albino, de album, het; de albums alcohol, de algemeen; algemene algemeen; algemene algemeen afgevaardigde, de algemeen voorzitter, de algemeen welzijn, het alhoewel allang alle álle allebei alledaags alleen allemaal allergie, de allergisch Allerheiligen alles alles tezamen genomen alles wel beschouwd alleszins allooi, het als als alsjeblieft alsmaar alsof
absent l'absence s'écarter (de la route) décliner alterner varié, diversifié l'expéditeur (un monstre) hideux renoncer (à une décision) isoler (qqn) l'isolement (vendre) séparément l'agenda l'agent (de police) l'agence (immobilière) l'agglomération rural agressif le champ l'accord l'acte (dossier) le porte-documents, la serviette déjà donner l'alerte alerter le dispositif d'alarme albanais l'albinos l'album l'alcool général, universel (le bien) commun le délégué général, le député le président (au niveau central) le bien commun encore que, quoique depuis longtemps tout le, toute la, tous les, toutes les 'alle' avec insistance tous/toutes les deux ordinaire (être) seul tous une allergie allergique la Toussaint tout (j'ai tout vu) en somme tout bien considéré à tous égards l’aloi si (condition) en s'il te plaît sans cesse comme si (c'était hier)
6
alstublieft altaar, het altijd aluminium alweer amaai amateur-fotograaf, de; ambachtsman, de; de ambachtslui ambassade, de; de ambassades ambassadeur, de ambitie, de ambt, het ambtenaar, de; de ambtenaren Amerika, het Amerikaan, de Amerikaans analogie, de analoog analyse, de analyseren anarchie, de ander anderhalf; anderhalve Anderlecht, het anders anderzijds andijvie, de angst, de; de angsten angst aanjagen angsthaas, de angstig; angstige anjer, de annuleren anoniem antiek antipathiek Antwerpen, het antwoord, het; de antwoorden antwoorden apart apostel, de apotheker, de apparaat, het appartement, het appel, de; de appelen applaudisseren voor applaus, het april aquarium, het; de aquaria Arabier, de; de Arabieren Arabisch arbeider, de; de arbeiders arbeidskracht, de arbeidsongeval, het archeologische vindplaats, de
s'il vous plaît l'autel toujours (en) aluminium de nouveau mon Dieu! le photographe amateur de amateur-fotografen l'artisan l'ambassade l'ambassadeur l'ambition la fonction (exercer une fonction) le fonctionnaire l'Amérique l'Américain américain l'analogie analogue l'analyse analyser l'anarchie autre un (mois) et demi l'Anderlecht autrement d'autre part l'endive l'angoisse épouvanter le poltron anxieux l'oeillet annuler anonyme antique antipathique l'Anvers la réponse répondre (à une question) à part l'apôtre le pharmacien l'appareil l'appartement la pomme applaudir (un acteur) l'applaudissement avril l'aquarium l'Arabe arabe l'ouvrier la main-d'oeuvre (le travail) l'accident du travail un site archéologique
7
archeoloog, de archief, het architect, de architectuur, de Ardennen, de arend, de argument, het arm; arme arm, de; de armen armband, de armoede, de arresteren arrondissement, het artiest, de artikel, het; de artikelen artistiek arts, de as, de as, de asbak, de asiel, het aspect, het asperge, de assistent, de; de assistenten assistent-apotheker, de; astronaut, de Atlantisch atleet, de atletiek, de atmosfeer, de attractie, de audiëntie, de augurk, de augustus authentiek auto, de; de auto's autobus, de autochtoon automaat, de automobilist, de autonoom autoritair autosnelweg, de avond, de; de avonden avondschemering, de avontuur, het awel azen op azijn, de BTW, de baai, de baan, de; de banen baar, de baar geld, het baard, de; de baarden
l'archéologue les archives l'architecte l'architecture les Ardennes l'aigle l'argument pauvre le bras (du corps) le bracelet la pauvreté arrêter (le coupable) l'arrondissement l'artiste l'article (journal) artistique le médecin l'axe (tourner sur son axe) la cendre le cendrier l'asile l'aspect (considérer un aspect) l'asperge l'assistant le pharmacien-assistant de assistent-apothekers l'astronaute atlantique l'athlète l'athlétisme l'atmosphère (de la terre) l'attraction l'audience (donner audience à qqn) le cornichon août authentique l'auto l'autobus (la population) indigène le distributeur (de bouteilles de coca) l'automobiliste autonome autoritaire l'autoroute le soir, la soirée le crépuscule (le soir) l'aventure et bien convoiter (un héritage) le vinaigre la T.V.A. la baie (à la mer) l'emploi (la place) le lingot (d'o r) l'argent comptant, l'argent liquide la barbe (d'un homme)
8
baas, de; de bazen babbel, de babbelen baby, de; de baby's bacterie, de; de bacteriën bad, het; de baden baden badkamer, de badkuip, de badpak, het bagage, de bagagedepot, het bagagedrager, de bakken bakken bakker, de; de bakkers bakkerij, de baksteen, de bal, het; de bals bal, de; de ballen balans, de; de balansen balie, de baliebediende, de balk, de balkon, het ballet, het ballingschap, de balpen, de banaal; banale band, de band, de; de banden bandopnemer, de bang; bange bang zijn bank, de; de banken bank, de; de banken bank overvallen, een; overvallen bankbediende, de bankbiljet, het bankcheque, de bankdirecteur, de banketbakker, de banketbakkerij, de bankier, de bankkaart, de bankrekening, de bankroet, het bannen bar, de barbaars barman, de; de barmannen bars barsten basis, de; de bases basisschool, de batterij, de
le patron la conversation bavarder le bébé la bactérie le bain se baigner (dans la mer) la salle de bains la baignoire le maillot de bain le bagage la consigne (à la gare) le porte-bagages (d'une bicyclette) cuire (de la viande) frire le boulanger la boulangerie la brique (maison) le bal le ballon le bilan la réception (comptoir) la réceptionniste la poutre le balcon le ballet l'exil le stylo banal le pneu le lien (les liens conjugaux) le magnétophone peureux, anxieux avoir peur le banc la banque attaquer une banque, attaqué l'employé de banque le billet de banque le chèque bancaire le directeur de banque le pâtissier la pâtisserie (magasin) le banquier la carte de garantie le compte en banque la banqueroute bannir le bar barbare le barman (un caractère) brusque éclater (le récipient éclate) la base l'école primaire la pile (d'un appareil électrique)
9
bazig beantwoorden; beantwoord beauty centrum, het bebouwen; bebouwd bed, het; de bedden bedaard bedanken bedankt bedaren beddengoed, het beddensprei, de bedekken bedelaar, de bedelen bedelen bedenkelijk bediende, de; de bediendes bedienen bedingen bedoelen bedoeling, de; de bedoelingen bedotten bedrag, het; de bedragen bedreigen; bedreigd bedreiging, de bedriegen bedrieglijk bedrijf, het; de bedrijven bedrijfsleider, de bedrijfsvoering, de bedroefd bedroeven bedrog, het; de bedriegerijen bedrogen beëdigen beëindigen; beëindigd beek, de beeld, het; de beelden beeld, het; de beelden beeldhouwen beeldhouwer, de beeldhouwwerk, het beeldig been, het; de benen been, het; de beenderen beenverwarmer, de beer, de beest, het beetje, een beetje bij beetje befaamd begaafd begaan begeleiden begeren begerig
autoritaire répondre à, répondu l'institut de beauté cultiver (un champ), cultivé le lit (pour dormir) posé, calme remercier (qqn pour un cadeau) merci apaiser (qqn) la literie le couvre-lit couvrir le mendiant donner en partage mendier inquiétant l'employé servir (les clients au restaurant) stipuler vouloir dire l'intention duper le montant menacer, menacé la menace tromper (qqn) (un caractère) trompeur l'entreprise (la firme) le chef d'entreprise la gestion industrielle navré attrister, désoler (qqn) la tromperie (la fraude) (être) dupe assermenter finir, fini (un repas) le ruisseau l'image la statue sculpter le sculpteur la sculpture ravissant la jambe l'os les leggings l'ours la bête un peu peu à peu fameux doué commettre (un crime) accompagner (qqn) désirer avide
10
begerigheid, de begin, het beginletter, de beginneling, de beginnen; begonnen begrafenis, de begraven begrepen! begrijpelijk begrijpen; begrepen begrijpend begrip, het; de begrippen begroeten begroeting, de begroting, de begunstigen beha, de behalen behalve behandelen behandeling, de; de behandelingen behang, het behangen behangpapier, het beheer, het beheerder, de beheersen beheersing, de behelzen behendig beheren behoefte, de; de behoeften behoorlijk behoren tot beide beige beïnvloeden bejaard bek, de bekend; bekende bekendheid, de bekendmaken bekendmaken bekendmaken bekennen bekentenis, de beker, de; de bekers beker, de bekeren bekeuring, de bekijken bekladden beklagenswaardig bekleden beklimmen beklimming, de
l'avidité le début (de l'année) l'initiale le débutant commencer, commencé l'enterrement enterrer (les morts) entendu! compréhensible comprendre (une idée), compris compréhensif l'idée (la conception) saluer un accueil le budget (de l'Etat) favoriser (qqn) le soutien-gorge remporter (la victoire) sauf, outre, excepté traiter le traitement (les soins) le papier peint tapisser (les murs) le papier peint la gestion le gérant maîtriser (sa colère) la maîtrise (de soi) comporter adroit gérer (un commerce) le besoin convenable appartenir à les deux beige influencer âgé le bec connu, célèbre la renommée proclamer (les résultats du concours) révéler (des secrets) notifier avouer l'aveu (faire des aveux) le gobelet la coupe (de glace) convertir (qqn) (attraper une) contravention contempler barbouiller (un mur) déplorable remplir une fonction gravir l'ascension (d'u ne montagne)
11
beknopt bekomen bekommerd bekoorlijk bekoring, de bekrachtigen bekritiseren bekwaam bekwaamheid, de bel, de belachelijk; belachelijke beladen belanden belang, het; de belangen belangeloos belangrijk; belangrijke belast zijn belasting, de; de belastingen belastingbetaler, de belastingen, de beledigen beledigend belediging, de beleefd; beleefde beleefdheid, de beleg, het belegeren belegging, de belemmeren belemmering, de beleven belevenis, de Belg, de België Belgisch; Belgische Belgisch-Frans; Belgisch-Franse Belgisch-Nederlands; Belgisch-Nederlandse belijden bellen; gebeld belofte, de belonen; beloond beloning, de beloven; beloofd bemanning, de bemerken bemiddelen beminnelijk beminnelijkheid, de bemoedigend benadelen benadering, de benadrukken benaming, de benard; benarde beneden beneden
(un exposé) sommaire revenir à soi soucieux de charmant, attirant la tentation ratifier critiquer capable la compétence (professionnelle) la sonnette ridicule charger (un camion) se trouver l'importance (travailler) bénévolement important être chargé de la taxe (sur la valeur ajoutée) le contribuable les impôts offenser (qqn) (un écrit) injurieux l'insulte (affront) (un homme) poli la politesse ce qu'on étale sur une tartine assiéger (une ville) le placement (d'argent) entraver l'empêchement vivre (des jours heureux) l'événement le Belge la Belgique belge belgo-français belgo-néerlandais confesser sonner, sonné (à la porte) la promesse récompenser, récompensé (qqn d'un service) la récompense promettre, promis l'équipage (d'un navire) apercevoir s'interposer (dans une dispute) aimable l'amabilité encourageant désavantager (qqn) l'approximation (évaluation) insister sur, accentuer la dénomination critique, embarrassant (les valises sont) en bas au-dessous de
12
benedenverdieping, de benieuwd benijden; benijd benoeming, de benzine, de benzinestation, het beoefenen beogen beoordelen bepaald bepalen bepaling, de beperken beperking, de beperkt beplanting, de beproefd beraadslagen beraamd bereid zijn om bereiden bereidheid, de bereiken bereiken bereikt berekenen berekening, de berg, de; de bergen bergachtig bergbeklimmer, de bergbewoner, de bergen bergkam, de bergstroom, de bericht, het; de berichten bericht vernemen, het; vernomen berispen Berlijn, het berm, de beroemd beroep, het; de beroepen beroep doen op, een beroerte, de berouw, het beroven berusting, de beschaafd beschaamd beschadigen beschaving, de bescheiden bescheiden bescheidenheid, de beschermeling, de beschermen beschermer, de
le rez-de-chaussée curieux envier, envié la nomination l'essence (voiture) la station-service pratiquer (un sport) viser (un but) juger (une situation) certain déterminer (un fait) la détermination limiter la limitation (un nombre) limité la plantation (un homme) éprouvé délibérer (un acte) prémédité être prêt à préparer la bonne volonté parvenir (à un but) atteindre (son but) (le résultat) obtenu calculer le calcul (des dépenses) la montagne (un massif) montagneux l'alpiniste le montagnard mettre en lieu sûr la crête (de la montagne) le torrent (le gave) la nouvelle apprendre la nouvelle, appris blâmer (qqn) le Berlin l'accotement (à côté de la route) célèbre la profession faire appel à l'attaque d'apoplexie le repentir priver (qqn de ses droits) la résignation civilisé gêné, embarrassé abîmer, endommager (les meubles) la civilisation (un salaire) modique (un train de vie) modeste la modestie le protégé protéger le protecteur
13
bescherming, de beschikbaar beschikken beschimmelen; beschimmeld beschouwen beschouwing, de; de beschouwingen beschrijven; beschreven beschrijving, de beschuit, de beschuldigde, de beschuldigen beschuldiging, de beschut beschutten beschutting, de beseffen beslechten beslissen beslissend beslissing, de; de beslissingen beslist besluit, het; de besluiten besluit, het besluiteloos besluiten besmettingsgevaar, het besneeuwd besparen bespeuren bespieden bespottelijk laag bespreken bespreken bespreking, de; de besprekingen besprekingen, de besproeien bestaan bestaan bestaan, het bestand bestand, het besteden bestek, het bestek, het bestelen bestellen bestellen bestelling, de bestelwagen, de bestemd voor bestemmen bestemming, de bestoken bestormen bestorming, de bestrijden
la protection disponible disposer (de) moisir, moisi considérer (toutes les possibilités) la considération (observation, remarque) décrire, décrit la description la biscotte l'accusé accuser, inculper (qqn d'u n crime) l'accusation abrité, protégé abriter (du soleil) l'abri se rendre compte trancher un différend décider (un argument) décisif la décision décidément l'arrêté (ministériel) la conclusion (un caractère) indécis conclure (conclusion) le danger de contagion (un plateau) enneigé économiser (sur les dépenses) percevoir guetter (le chat guette la souris) (un salaire) dérisoire discuter (un problème) conférer (d'un sujet) l'entretien (la conversation) les pourparlers arroser (les plantes) consister (dans) exister l'existence résistant (à l'eau) la trêve consacrer à le couvert le devis (demander un devis) voler commander (un meuble) passer la commande la commande (de marchandises) la camionnette à l'intention de (Monsieur...) destiner la destination harceler (qqn de questions) assaillir (une forteresse) l'assaut (du château) combattre (la faim)
14
bestuderen; bestudeerd besturen besturen besturen besturen bestuur, het; de besturen bestuurder, de betalen; betaald betaling, de betasten betekenen betekenis, de; de betekenissen beterschap, de betogen; betoogd betoger, de betoging, de betrappen betreden betreffende betrekkelijk betrekking, de; de betrekkingen betreuren betreurenswaardig betrokken zijn bij; betrokken partij betrokkenheid, de betrouwbaar betwistbaar betwisten beu worden beu zijn beul, de beurs, de; de beurzen beurt, de; de beurten bevallen bevalling, de bevatten beveiligen bevel, het; de bevelen bevelen bevelhebber, de beven bevestigen, het bevestigen bevestigend bevestiging, de bevinden; bevonden bevochtigen bevoegd bevoegdheid, de bevolking, de; de bevolkingen bevoordelen bevoorrading, de bevoorrecht bevorderen bevordering, de bevredigend
étudier, étudié conduire (une voiture) piloter (un avion) gouverner (le pays) administrer (la commune) la direction (la gestion) le chauffeur payer, payé le paiement (faire un paiement) tâter (une étoffe) signifier la signification l'amélioration manifester, manifesté le manifestant la manifestation (démonstration) surprendre pénétrer dans/sur, entrer dans relatif à relativement l'emploi (travail) déplorer regrettable être impliqué dans, la partie intéressée l'engagement (un homme) fiable (un argument) discutable contester (un droit) se lasser (de cette tâche monotone) être las de (de ses études) le bourreau la bourse le tour (c'est à mon tour) plaire (ce pull me plaît) l'accouchement contenir (225 litres) protéger l'ordre, le commandement ordonner, commander le commandant trembler la fixation confirmer (une date) (un geste) affirmatif la confirmation (des nouvelles) se trouver, trouvé humecter (le linge) autorisé (une personne autorisée) la compétence (d'u n maire) la population avantager l'approvisionnement privilégié promouvoir (un employé) la promotion (travail) satisfaisant
15
bevriezen bevrijden bevrijden bevrijding, de bevroren bewaken; bewaakt bewaker, de bewapenen bewapening, de bewaren, het bewaren beweeglijk beweegreden, de bewegen bewegen beweging, de; de bewegingen bewegwijzering, de beweren bewijs, het bewijsmateriaal, het bewijsstuk, het bewijzen bewind, het bewindsman, de; de bewindslieden bewolking, de bewolkt bewonderaar, de bewonderen bewonderenswaardig bewondering, de bewoner, de; de bewoners bewusteloos raken bewustzijn, het bezem, de; de bezems bezet; bezette bezetten bezig zijn bezig zijn met … bezigheid, de bezighouden bezit, het bezitten bezoek, het; de bezoeken bezoeken; bezocht bezoeker, de bezoldigen bezorgd bezorgdheid, de bezorgdheid, de bezorgen; bezorgd bezorger, de bezuinigen bezwaar, het; de bezwaren bezwaarschrift, het bezwijken bibliotheek, de
geler libérer délivrer (un captif) la libération glacé (neige glacée) surveiller, surveillé le gardien armer (les troupes) l'armement la conservation (des aliments) conserver (des produits alimentaires) mobile le motif (raison) bouger mouvoir le mouvement la signalisation (des routes) prétendre la preuve (d'une action) les pièces à conviction le document justificatif prouver le règne (de Louis XIV) le dirigeant la nébulosité (un ciel) nuageux l'admirateur admirer (une personnalité) admirable l'admiration l'habitant s'évanouir, perdre conscience la conscience le balai (le téléphone est) occupé occuper être en train (de faire qqch.) être occupé à … l'occupation (besogne) occuper, préoccuper la possession posséder la visite visiter, visité le visiteur rétribuer (qqn) soucieux la sollicitude la préoccupation (le souci) procurer, procuré; donner, donné le livreur se restreindre l'objection la lettre de réclamation céder (à une proposition) la bibliothèque
16
bidden biecht, de biechten bieden bier, het; de bieren biet, de bij, de; de bijen bij bij bij benadering bij gebrek aan bij nader inzien bijdehand; bijdehante bijdrage, de; de bijdragen bijdragen bijeenkomen bijeenkomst, de bijeenroepen bijeenroeping, de bijgeloof, het bijgelovig bijgenaamd bijgevolg bijhouden bijkomend bijl, de bijna bijna niet bijnaam, de bijstaan bijstand, de bijten bijtend bijverdienen bijvoeglijk naamwoord, het bijvoorbeeld bijwonen bijzeggen bijziendheid, de bijzonder; bijzondere bijzonder; bijzondere bijzonderheid, de; de bijzonderheden billijk binden binnen binnen binnen handbereik binnendringen binnengaan binnenkomen binnenkort binnenlaten; binnengelaten binnenleiden binnenraken; binnengeraakt binnenschijnen binnentreden
prier (pendant la messe) la confession (à l'église) confesser (à l'église) offrir la bière la betterave l'abeille près de, auprès de chez (qqn) approximativement faute de (faute d'argent) réflexion faite (un enfant) débrouillard la contribution, la cotisation contribuer (à) se réunir le rassemblement (personnes convoquées) convoquer (l'assemblée) la convocation (par un avocat) la superstition superstitieux dit (Louis XV dit le Bien-Aimé) par conséquent garder supplémentaire la hache presque ne... guère le surnom assister (qqn) l'assistance (judiciaire) mordre incisif (critique incisive) se faire des à-côtés l'adjectif par exemple assister à (une pièce de théâtre) ajouter la myopie (un signe) particulier spécial la particularité équitable lier dans, en à l'intérieur à portée de la main pénétrer (une maison) entrer (dans) entrer (dans) sous peu faire entrer, fait introduire, amener pouvoir entrer, pu (le soleil) pénétrer (dans, à l'intérieur de) pénétrer (dans), entrer (dans)
17
binnenweg, de biologisch bioscoop, de; de bioscopen bisnummer, het bisschop, de; de bisschoppen bitter bitterheid, de blad, het; de bladen bladzijde, de blaffen blakend blazen bleek bleekheid, de blij; blije blijdschap, de blijven; gebleven blijven plakken blik, de; de blikken blikopener, de bliksem, de blinde, de; de blinden blindelings blinken bloeddorstig bloeden bloedverwant, de bloei, de bloeien bloem, de bloem, de; de bloemen bloemetjesbehang, het bloemist, de bloemkool, de bloemstuk, het bloes, de; de bloezen bloesem, de; de bloesems blok, het; de blokken blokkendoos, de blond blouse, de; de blouses blozen blunder, de blussen, het blutsen bocht, de bod, het bodem, de; de bodems boei, de; de boeien boeien boeiend boek, het; de boeken boekdeel, het boeken; geboekt boekenkast, de boekenrek, het
le raccourci biologique le cinéma le bis l'évêque (un goût) amer l'amertume (nourriture) la feuille la page aboyer éclatant (santé éclatante) souffler pâle la pâleur heureux, joyeux la joie rester s'attarder (chez des amis) le regard l'ouvre-boîte la foudre, l'éclair (tempête) l'aveugle les yeux fermés (faire) briller (les chaussures) féroce (sanguinaire) saigner le parent l'essor (croissance) fleurir (le rosier fleurira bientôt) la farine la fleur le papier peint à fleurs le fleuriste le chou-fleur la composition florale, le bouquet la blouse la fleur (être en fleurs) le bloc un jeu de construction blond le chemisier rougir la gaffe l'extinction (d'un incendie) bosseler (une cafetière d'argent) le tournant, le virage l'offre le fond (d'un puits) la bouée captiver (un auditoire) passionnant le livre le tome réserver, réservé la bibliothèque l'étagère (de livres)
18
boekentas, de boeket, het boekhandel, de boekhandelaar, de boekhouder, de boekhouding, de boekje, het boer, de; de boeren boerderij, de boeren boerenbedrog, het boete, de boetiek, de boetseren boksen, het bom, de bombardement, het bommenwerper, de bondgenoot, de bondig bont, het boodschap, de; de boodschappen boodschap, de; de boodschappen boodschappen doen boog, de boogvormig boom, de; de bomen boomgaard, de boon, de boor, de boord, de; de boorden booreiland, het boos; boze boos zijn boosaardigheid, de boosdoener, de boot, de; de boten bootje, het bord, het; de borden bord, het; de borden borduren; geborduurd boren borst, de borstbeeld, het borstel, de bos, de bos, de bos, het; de bossen bospad, het boter, de boter smeren boterham, de botsen Boudewijn bouwen; gebouwd bouwer, de
la serviette, le cartable le bouquet (de fleurs) la librairie le libraire le comptable la comptabilité le livret le paysan la ferme être paysan, faire de l'élevage, cultiver la terre attrape-nigaud l'amende (fiscale) la boutique modeler (la terre) la boxe la bombe (un explosif) le bombardement le bombardier (avion) l'allié (un rapport) concis la fourrure le message la course faire des courses l'arc arqué, voûté l'arbre le verger le haricot la perceuse le bord la plate-forme (de forage) fâché, en colère être fâché (contre qqn) la méchanceté le malfaiteur le bateau la barque, le canot l'assiette le tableau (dans la classe) broder, brodé percer (la paroi) la poitrine le buste (sculpté) la brosse le trousseau (de clés) la gerbe, la botte le bois (forêt) le sentier forestier le beurre beurrer la tartine percuter Baudouin bâtir, bâti; construire, conduit (une maison) le constructeur (de moteurs...)
19
bouwmaterialen, de bouwstenen, de bouwvallig boven bovendien bovenhalen bovenin bovenste braaf; brave braden brand, de; de branden brand stichten; gesticht brandblusapparaat, het branden brandend brandkast, de brandnetel, de brandstof, de brandweer, de brandweerman, de; de brandweerlieden Brasschaat, het breed; brede breedte, de breedvoerig breekbaar breien breken breken brengen; gebracht breuk, de brevet, het brief, de; de brieven briefpapier, het briesje, het brievenbus, de brigadier, de; de brigadiers bril, de; de brillen briljant, de Brits brochure, de broederlijkheid, de broek, de; de broeken broekrok, de broer, de; de broers bromfiets, de brommen bron, de bronnen van inkomsten, de brons, het brood, het; de broden broodrooster, de broos; broze brouwer, de brouwerij, de brug, de; de bruggen Brugge, het
les matériaux de construction les pierres de construction, les fondements (un bâtiment) délabré au-dessus de, au-delà de en outre dénicher (les bottes) dans le haut (l'étage) supérieur (un enfant) sage rôtir l'incendie allumer un incendie, allumé l'extincteur brûler (soleil) ardent le coffre-fort l'ortie le combustible les pompiers le pompier Brasschaat large la largeur (un discours) prolixe (du cristal) fragile tricoter casser (un verre) briser (le coeur) apporter, apporté la rupture le brevet la lettre (correspondance) le papier à lettres la brise la boîte aux lettres le brigadier les lunettes le brillant britannique la brochure la fraternité (sentiment) le pantalon la jupe-culotte le frère le vélomoteur grogner la source les ressources (pécuniaires) le bronze le pain le grille-pain fragile brasseur la brasserie (de bière) le pont la Bruges
20
bruid, de bruidegom, de; de bruidegoms bruidspaar, het bruikbaar bruiloft, de bruin; bruine bruin worden bruinen bruisend brullen Brussel, het brutaal brutaliteit, de BTW, de bui, de buigen buigen buigzaam buikpijn, de builtje, het buis, de buit, de buitelen buiten buiten buiten buiten gevaar buiten het gezichtsveld liggen van iemand buiten medeweten van buiten zichzelf zijn; (wederk. voornw.) buitengaan; buitengegaan buitengewoon buitengewoon gezant, de buitenland, het buitenlands; buitenlandse buitenmuur, de buitensporig buitenwijk, de bulderen tegen iemand bullebak, de bulletin, het bundel, de bundel, de bureau, het; de bureaus bureaustoel, de burgemeester, de; de burgemeesters burgerlijk burgerlijk ingenieur, de burgerluchtvaart, de bus, de; de bussen buur, de; de buren buurman, de; de buurlui buurt, de; de buurten buurvrouw, de BV (bekende Vlaming), de cadeau, het; de cadeaus
la mariée le marié les jeunes mariés (un cadeau) utilisable les noces brun brunir bronzer pétillant rugir, hurler (de rage) le Bru xelles brutal la brutalité la T.V.A. l'ondée fléchir (sous un poids) incliner (la tête) (un caractère) flexible le mal de ventre le sachet le tuyau le butin culbuter (en tombant) (jouer) dehors (laisser la garniture de jardin) à l'extérieur en dehors de, hors (de), outre hors de danger ne pas être du domaine de qqn à l'insu de être hors de lui sortir, sorti extraordinaire le représentant exceptionnel l'étranger (aller vivre à l'étranger) étranger le mur extérieur (un comportement) excessif le faubourg vociférer contre qqn le croque-mitaine le bulletin le faisceau (de lumière) le recueil (de poèmes) le bureau le fauteuil de bureau le bourgmestre, le maire civil l'ingénieur civil l'aviation civile le bus le voisin le voisin le voisinage (entourage) la voisine le Flamand célèbre le cadeau
21
café, het; de cafés camera, de cameraman, de; de cameramannen Canadees; Canadese caravan, de; de caravans catalogus, de; de catalogi catastrofe, de categorie, de; de categorieën cel, de cement, het, de cent, de; de centen centiem, de; de centiemen centime, de centimeter, de; de centimeters centraal; centrale centraal akkoord, het centraal comité, het centraal station, het centrale verwarming, de centrum, het; de centra ceremonie, de charmant charme, de chauffeur, de; de chauffeurs checken chef, de; de chefs chemisch cheque, de; de cheques cheque aan toonder, de chequeboekje, het China, het Chinees; Chinese chip, de chirurg, de chirurgie, de chocolade, de christelijk christen, de; de christenen christendom, het cijfer, het; de cijfers circuit, het circuleren circus, het; de circussen cirkel, de cirkelen citeren citroen, de; de citroenen citrusvruchten, de cliënt, de cliënteel, de club, de; de clubs coachen code, de codex, de; de codices colbert, het collectie, de
le café (bistrot) la caméra le cadreur canadien la caravane le catalogue la catastrophe la catégorie la cellule (biologie) le ciment le sou le centime le centime le centimètre central l'accord central le comité central la gare centrale le chauffage central le centre la cérémonie charmant le charme (attrait) le chauffeur contrôler le chef chimique le chèque le chèque au porteur le chéquier la Chine chinois la puce (d'un ordinateur) le chirurgien la chirurgie le chocolat chrétien le chrétien le christianisme le chiffre le circuit (sport) circuler (dans la ville) le cirque le cercle tournoyer (autour de la maison) citer (un auteur) le citron les agrumes le client la clientèle le club entraîner le code (signe) le codex le veston la collection
22
collectief collega, de; de collega's collega-neerlandicus, de; college, het; de colleges colloquium, het; de colloquia combinatie, de combineren comfort, het comfortabel comité, het commentaar, de commercieel commissaris, de commissie, de; de commissies communicatie, de communisme, het compensatie, de compenseren competitie, de complex compliment, het componist, de compromitteren computer, de computer afzetten, de; afgezet computergegeven, het concentratie, de concentratievermogen, het concert, het conciërgewoning, de conclusie, de; de conclusies concreet concurrent, de concurrentie, de conditie, de conferentie, de conflict, het conform confuus; confuse congres, het; de congressen consequent consequentie, de; de consequenties conservatief conserven, de constant constante, de constructie, de consulaat, het consulente, de consument, de consumptie, de contact, het; de contacten contactlens, de; de contactlenzen contant contant geld
(contrat) collectif le collègue le collègue néerlandiciste de collega-neerlandici le collège la conférence la combinaison combiner le confort confortable le comité le commentaire commercial le commissaire la commission (comité) la communication (humaine) le communisme la compensation compenser la compétition complexe le compliment (louange) le compositeur compromettre (sa réputation) l'ordinateur éteindre l'ordinateur, éteint la donnée la concentration la faculté de concentration le concert l'habitation du concierge la conclusion concret le concurrent la concurrence la condition la conférence le conflit conforme confus (embrouillé) le congrès conséquent la conséquence (le parti) conservateur les conserves constant la constante la construction le consulat la consultante le consommateur la consommation le contact (entre les gens) la lentille (cornéenne) (payer) au comptant l'argent liquide
23
contract, het contrast, het contrasteren controle, de controleren; gecontroleerd controletoren, de controleur, de cool coöperatieve, de correct correspondentie, de corresponderen coupé, de crisis, de; de crises criterium, het; de criteria criticus, de; de critici cru; crue cruise, de cultureel cultuur, de; de culturen cumuleren curiosum, het; de curiosa cursus, de; de cursussen curve, de daad, de; de daden daar daaraan daarbij daarboven daardoor daarentegen daarginds daarin; (aanwijz. voornw.) daarlangs daarmee; (aanwijz. voornw.) daarna daarom daaronder daarop daarover; (aanwijz. voornw.) daarrond werken daartoe daaruit; (aanwijz. voornw.) daaruit vloeit voort dat daarvan; (aanwijz. voornw.) daarvoor dadelijk dader, de dag, de; de dagen dagelijks dagvaarden dak, het; de daken dakbedekking, de dakgoot, de dakpan, de dal, het; de dalen
le contrat le contraste contraster le contrôle contrôler, contrôlé la tour de contrôle le contrôleur cool la coopérative correct la correspondance (lettres) correspondre le compartiment (train) la crise le critère le critique cru la croisière culturel la culture (des hommes) cumuler la curiosité (la rareté) le cours (de mathématiques) la courbe l'action (acte) là à cela en plus, de plus, en outre là-dessus c'est ainsi que en revanche là-bas là-dedans par là avec cela, avec ça, avec celles-ci puis c'est pourquoi là-dessous là-dessus, à ce sujet sur cela travailler sur pour cela de là il en résulte que de cela pour cela tout de suite le coupable le jour quotidien traduire en justice le toit la toiture la gouttière (d'une maison) la tuile la vallée
24
dalen dame, de; de dames dampkap, de dan dank, de; de dankbetuigingen dank u dankbaar; dankbare dankbaarheid, de dankbetuiging, de dankzij dans, de; de dansen dansen; gedanst dapper dartelen dat; (aanwijz. voornw.) dat; (aanwijz. voornw.) dat; (aanwijz. voornw.) dat; (aanwijz. voornw.) dat; (aanwijz. voornw.) dat; (aanwijz. voornw.) dat; (betrek. voornw.) dat; (aanwijz. voornw.) dat is jammer! dat komt ervan dat kost dat volstaat databank, de dateren datgene; (aanwijz. voornw.) datum, de dauw, de de debat, het debuteren december decennium, het decor, het deeg, het deel, het deel, het; de delen deel uitmaken deelnemen deelnemer, de deelneming, de deeltijds defect defect zijn definiëren definitie, de definitief; definitieve degene; (aanwijz. voornw.) degenen; (aanwijz. voornw.) deken, de; de dekens deksel, het delegatie, de delegeren
décroître (le niveau d'eau décroît) la dame la hotte aspirante que (comparaison), à ce moment-là, puis, alors le remerciement merci reconnaissant la reconnaissance (être reconnaissant) les remerciements grâce à la danse danser, dansé brave (vaillant) gambader (de joie) celui(-là), celle(-là) ce, cette c'(est), ce (sont) le, la (COD) il, elle cela, ça qui (sujet), que (COD) voilà c'est dommage! voilà ce qui arrive (quand...), ça devait arriver ça coûte (100 €) ça suffit la banque de données (d'un logiciel) dater (du 15 novembre) ce qu(e) la date la rosée le le débat débuter décembre la décennie le décor (théâtre) la pâte (à pain) la part (d'u n héritage) la partie faire partie (d'un groupe) participer (à un concours) le participant la participation (jeu) (travailler) à mi-temps (un instrument) défectueux être en dérangement définir la définition définitif celui / celle / la personne qui ceux / celles / les personnes qui la couverture (d'un lit) le couvercle la délégation déléguer
25
delen delicaat delven democratie, de; de democratieën democratisch demonstratie, de demonstreren demonstreren den, de; de dennen denkbeeldig denken dennenboom, de departement, het derde, een Derde Wereld, de dergelijk dergelijke; (aanwijz. voornw.) dertien dertigtal, het des te beter des te meer deskundig deskundige, de desnoods dessert, het detail, het; de details deugd, de deur, de; de deuren deur staat op een kier, de deurmat, de deze; (aanwijz. voornw.) dezelfde; (aanwijz. voornw.) dialoog, de diamant, de diameter, de dicht dicht opeen dichtbij dichtbinden dichten dichten dichter, de dichterbij dichtheid, de dichtklappen dichtklappen dichtknopen dichtslaan dictatuur, de dictee, het; de dictees dicteren die; (aanwijz. voornw.) die; (aanwijz. voornw.) die; (aanwijz. voornw.) die; (betrek. voornw.) die; (aanwijz. voornw.)
diviser (un chiffre par trois) délicat extraire (un minerai de sa gangue) la démocratie démocratique la démonstration manifester démontrer le pin imaginaire penser (à qqn), songer (à partir) le pin le département le tiers le Tiers-Monde (un cas) pareil de tels, de telles treize la trentaine tant mieux d'autant plus compétent l'expert à la rigueur, à la limite le dessert le détail la vertu (morale) la porte (d'une chambre) la porte est entrouverte le paillasson ce, cette, ces le même, la même le dialogue le diamant le diamètre (brouillard) dense (être) serré (dans l'autobus) auprès de, près de (l'hôtel de ville) ficeler (un paquet) boucher rimer le poète plus près la densité (de population) se fermer d'un coup sec, claquer se replier sur soi-même, se renfermer boutonner (son manteau) claquer (la porte) la dictature la dictée dicter il, elle, ils, elles le, l', la, les (COD) ce, cette, ces qui (sujet), qu(e) (COD) celui(-là), celle(-là), ceux(-là)
26
dieet, het dief, de diefstal, de diegene; (aanwijz. voornw.) diegenen; (aanwijz. voornw.) dienaar, de dienblad, het dienen diens; (bezit. voornw.) dienst, de; de diensten dienst bewijzen, een dienstmeisje, het dienstverlening, de diep dieper maken diepte, de diepvriezer, de dier, het; de dieren dierenarts, de diffuus; diffuse dik dik; dikke dikte, de dikwijls dimensie, de dineren ding, het; de dingen dinsdag diploma, het diplomatisch direct directeur, de; de directeuren directeur-generaal, de; directie, de dirigent, de discipline, la discreet discretie, de discussie, de; de discussies district, het dit; (aanwijz. voornw.) dit; (aanwijz. voornw.) dobbelsteen, de dochter, de; de dochters doctrine, de document, het documentatie, de dode, de dodelijk doden doe-het-zelver, de doek, de; de doeken doel, het; de doelen doeleinde, het; de doeleinden doeltreffend
le régime, la diète le voleur le vol (crime) celui / celle / la personne qui ceux / celles / les personnes qui le serviteur le plateau (pour servir les boissons) servir à sa, son le service (compris) rendre service (à qqn) la bonne les services profond approfondir (un canal) la profondeur (d'un puits) le congélateur l'animal le vétérinaire diffus (un mur) épais (un homme) gros l'épaisseur (de la peau) souvent la dimension dîner la chose mardi le diplôme diplomatique immédiatement, tout de suite le directeur le directeur-général de directeuren-generaal la direction le chef d'o rchestre la discipline discret la discrétion (discrétion assurée) la discussion le district ce, cette ça le dé (jeu) la fille la doctrine le document la documentation le mort, la morte (un accident) mortel tuer (qqn) le bricoleur le bout d'étoffe le but (fin, objectif) le but (fin, objectif) efficace
27
doeltreffendheid, de doelwit, het doen; gedaan doen alsof doen bevriezen doen gelden doen schrikken doen schudden doenbaar dogma, het; de dogmata dokter, de; de dokters dollar, de dolverliefd dom; domme domein, het domheid, de dominee, de; de dominees domineren donder, de donderdag donderen donker; donkere donkerblauw dood, de dood; dode doodgaan doodlopende straat, de doodmoe doodop doodsbleek doodschieten doodstil doodstraf, de doof; dove dooi, de dooien doop, de door door bemiddeling van door middel van door onoplettendheid door heen doorbladeren doorbraak, de doorbreken doorbuigen doordringend doorgaan doorgang, de doorgeven doorgronden doorhalen doorkomen doorlopen doorn, de doornemen; doorgenomen
l'efficacité la cible (tir à l'arc) faire, fait faire semblant glacer (ce froid me glace) faire prévaloir (ses droits) effrayer ébranler (la bombe a ébranlé le bâtiment) faisable le dogme le médecin le dollar (être) épris (de qqn) stupide le domaine la bêtise le pasteur (protestant) dominer le tonnerre jeudi tonner sombre, obscur bleu foncé la mort (un animal) mort mourir le cul-de-sac, l'impasse (rue) (être) crevé crevé (avoir le teint) blême abattre immobile la peine de mort sourd le dégel dégeler le baptême par, à cause de par l'intermédiaire de (qqn) moyennant par mégarde à travers feuilleter la percée rompre courber (un regard) pénétrant continuer à le passage (passage interdit) faire passer scruter (les motifs de qqn) biffer (un mot) passer le temps parcourir (les rues de Liège) l'épine (piquant) lire, lu; étudier, étudié
28
doorslaggevend doorsnijden doorstaan doorstappen doorstoten doorstrepen doortastend doorweken doorzetten doorzetter, de doorzettingsvermogen, het doorzichtig doorzichtig doorzichtigheid, de doorzoeken doos, de; de dozen dopen dor dorp, het; de dorpen dorst, de dorst hebben dorst lessen, de dorstlessend dosis, de; de doses dossier, het douane, de douanebeambte, de douche, de douchecel, de douchegordijn, het douchen dozijn, het d'r daar draad, de; de draden draagbaar draagwijdte, de draaien draaiing, de draaikolk, de draak steken, de dragen; gedragen drager, de dralen drama, het dramatisch drang, de drank, de draperen; gedrapeerd draven dreigend drempel, de drenken dreumes, de; de dreumesen drie driehoek, de driehoekig
décisif trancher (une ficelle) supporter allonger, doubler le pas percer, avancer barrer (une phrase) dynamique, énergique tremper (la pluie m'a trempé) persévérer (dans ses efforts) l'accrocheur la persévérance (un tissu) transparent (de l'eau) limpide la transparence fouiller (les bagages) la boîte (en carton) baptiser (un climat) aride le village le soif avoir soif désaltérer désaltérant la dose le dossier (un acte) la douane le douanier la douche la cabine de douche le rideau de douche prendre une douche la douzaine là (informel) le fil portatif la portée (d'u n fusil) tourner (sa chaise) la torsion, la rotation le tourbillon (d'une rivière) railler (qqn) porter, porté (une valise) le porteur (d'o bjets quelconque) tarder le drame dramatique le désir la boisson draper, drapé trotter (le cheval trotte) menaçant le seuil imbiber le petit (le gosse) trois le triangle triangulaire
29
drievoudig driftig drijven dringen dringend drinkbaar drinken droefgeestig droevig drogen; gedroogd dromen dronkaard, de dronkeman, de; de dronkemannen dronken dronkenschap, de droog; droge droogte, de droogtrommel, de droom, de; de dromen druif, de druipen druk druk; drukke druk drukken drukken drukker, de drukkerij, de drukte, de drukwerk, het druppel, de dubbel dubbelganger, de dubbelzinnig dubieus; dubieuze duidelijk duidelijkheid, de duif, de; de duiven duiken duiker, de duister duisternis, de duisternis, de Duits, het Duitser; Duitse Duitsland duivel, de duizendtal, het dulden dun dun; dunne duren durven dus dutje, het duur, de
(un problème) triple coléreux flotter presser pressant, urgent (de l'eau) potable boire morne triste sécher, séché (le linge) rêver l'ivrogne l'ivrogne ivre l'ivresse (un terrain) sec la sécheresse le sèche-linge le rêve le raisin dégoutter (un lieu) animé (un mois) chargé (une fille) fatigante imprimer (un livre) serrer (la main) l'imprimeur l'imprimerie (établissement) l'agitation l'imprimé la goutte double le sosie (un mot) équivoque douteux (incertain) (un souvenir) net la netteté (d'u ne image) le pigeon plonger (dans l'eau) le plongeur (un lieu) obscur l'obscurité les ténèbres l'allemand Allemand, Allemande l'Allemagne le diable le millier tolérer (certains petits abus) (une) mince (tranche de viande) (une femme) maigre durer oser donc le somme la durée
30
duur; dure duur; dure duurzaam duw, de duwen dwaas; dwaze dwaasheid, de dwalen dwang, de dwangarbeid, de dwars dwars door dweil, de dwerg, de dwingen dynamisch eb, de echt echtelijk echter echter echtgenoot, de echtgenote, de echtpaar, het echtscheiding, de ecologisch economie, de; de economieën economisch; economische econoom, de Edammer kaas edel edelman, de; de edellieden edelsteen, de eed, de eed afleggen, de een een avontuur meemaken een dergelijk; (aanwijz. voornw.) een gat in de lucht springen van blijdschap een mening delen met iemand een of ander eend, de eenennegentig eenheid, de; de eenheden eenmaking, de eenrichtingsverkeer, het eens eensgezindheid, de eentonig eenvoud, de eenvoudig eenvoudig; eenvoudige eenzaam eenzaamheid, de eer, de eerbaar
(un manteau) cher (un sport) coûteux durable la poussée (pression) pousser (une porte) sot, fou la sottise errer (dans les villes) la contrainte (force, pression) les travaux forcés transversal à travers le torchon le nain contraindre, forcer dynamique la marée basse (du cuir) véritable (un amour) conjugal toutefois cependant l'époux l'épouse le couple le divorce écologique l'économie (commerce) (un phénomène) économique l'économiste édam noble le noble la pierre précieuse le serment prêter serment un, une vivre une aventure un(e) tel(le) sauter au plafond, bondir de joie partager les idées (de qqn) (un chiffre) quelconque le canard (animal) quatre-vingt-onze l'unité l'unification (de l'Europe) le sens unique une fois l'unanimité (consentement, accord) monotone la simplicité (un problème) simple (un bâtiment) sobre solitaire la solitude l'honneur honorable
31
eerbied, de eerbiedig eerbiedigen eerbiedwaardig eerder eerder eergisteren eerlijk; eerlijke eerlijkheid, de eerst eerst eertijds eerzuchtig eetbaar eetkamer, de eeuw, de; de eeuwen eeuwig eeuwigdurend eeuwigheid, de effect, het effectief effen efficiëntie, de egoïstisch ei, het; de eieren eierdooier, de eigen eigen aan eigenaar, de; de eigenaars eigenaardig; eigenaardige eigenbelang, het eigendom, de eigenlijk eik, de eiken eiland, het; de eilanden eilandje, het eind, het einde, het; de einden eindelijk eindeloos; eindeloze eindfase, de eindigen eindpunt, het eindwerk, het eis, de; de eisen eisen eiwit, het ekster, de elastiek, het elders elegant elegantie, de elektricien, de elektriciteit, de elektrisch
le respect respectueux respecter (qqn) (âge) vénérable (un mois) auparavant (il est) plutôt (grincheux que méchant) avant-hier honnête l'honnêteté d'abord, premièrement premier jadis ambitieux (un produit) comestible la salle à manger le siècle éternel (un mouvement) perpétuel l'éternité l'effet effectif uni (couleur unie) l'efficacité égoïste l'oeuf le jaune d'oeuf propre (ses propres chaises) (un trait) propre à (qqn) le propriétaire curieux, singulier, bizarre l'intérêt personnel la propriété (possession) au fond le chêne en chêne l'île l'îlot le bout la fin enfin (vous êtes venus) (un discours) interminable la phase terminale finir le terminus le mémoire l'exigence exiger (qqch.) le blanc d'oeuf la pie l'élastique ailleurs élégant l'élégance l'électricien l'électricité électrique
32
element, het; de elementen elementair elk elkaar elkaar aankijken elkaar een goed gevoel geven elkaar gezelschap houden elkaar in gevaar brengen elkaar kennen elkaar omverlopen elkaar ontmoeten elkaar spreken elkaar terugvinden elkeen ellende, de ellendig emmer, de; de emmers en encyclopedie, de energie, de energiebron, de energiek enerverend enerzijds engel, de; de engelen Engels, het Engelsman, de; de Engelse, de Engelsen enig enig idee hebben enige, de enige bescheidenheid enkel enkele enkelvoud, het enorm enquête, de enthousiasme, het enthousiast envelop, de equivalent, het er is er is alle reden om te er is niets mis mee er naartoe gaan er verzorgd uitzien eraan erbarmelijk erboven eregast, de ereloon, het eren erewoord, het erfdeel, het erfelijk erfenis, de erfgenaam, de
l'élément élémentaire chaque (mois) se se regarder se donner un sentiment de satisfaction se tenir compagnie se mettre en péril, se mettre en danger se connaître se bousculer (dans la foule) se rencontrer (quelque part) se parler, se dire se retrouver chacun la misère (une existence) misérable le seau et l'encyclopédie l'énergie la source d'énergie (une femme) énergique énervant d'une part l'ange l'anglais l'Anglais, l'Anglaise, les Anglais charmant, joli, adorable avoir la moindre idée le seul la moindre modestie uniquement quelques (livres) le singulier énorme l'enquête l'enthousiasme enthousiaste l'enveloppe l'équivalent il y a (beaucoup de gens ici) il y a tout lieu de (croire que...) ce n'est pas mauvais, ce n'est pas faux y aller être soigné de sa personne y (un exercice) lamentable au-dessus l'invité d'honneur les honoraires honorer la parole d'honneur le patrimoine héréditaire l'héritage l'héritier
33
erfgoed, het erg ergens ergens anders ergeren ergerlijk ergernis, de erin schieten erin slagen erkend erkennen ermee stoppen ermee vergroten ernaast ernst, de ernstig ernstig eronder erover errond ertegen kunnen ertussen ertussen mengen ervan ervan overtuigd zijn dat ... ervaren ervaren ervaring, de; de ervaringen erven ervoor betalen ervoor dienen ervoor zorgen erwtje, het es, de essentie, de essentieel esthetisch etappe, de eten; gegeten etentje, het etui, het; de etuis euro Europa Europees evacueren evalueren evangelie, het; de evangeliën even evenaar, de evenals evenaren eveneens eventueel evenveel waard zijn evenwel evenwicht, het
le bien héréditaire très quelque part (il est) autre part agacer agaçant l'irritation marquer le but (sport) réussir, aboutir à, parvenir à reconnu (par l'Etat) reconnaître (un enfant) arrêter de, cesser de augmenter ... avec/par, agrandir ... avec/par à côté la gravité (d'un problème) grièvement (un problème) grave en dessous y autour pouvoir le supporter parmi eux/elles ajouter à, mêler à en (rêver, penser) être persuadé, assuré que ... ressentir faire l'expérience de l'expérience (acquise) hériter payer pour servir à s'occuper de, se charger de le petit pois le frêne l'essence essentiel esthétique l'étape manger, mangé le dîner la trousse (pochette) euro l'Europe européen évacuer évaluer l'Evangile (un chiffre) pair l'équateur ainsi que égaler (qqn) également (aussi) éventuellement se valoir cependant l'équilibre
34
evenwichtig evolueren evolutie, de examen, het examen afleggen, het; afgelegd examinator, de excellentie, de excursie, de excuseer excuus, het exemplaar, het exotisch experimenteel exporteren extra ezel, de fabriceren fabriek, de; de fabrieken facet, het faciliteiten, de factor, de; de factoren factuur, de failliet gaan fakkel, de falen familiaal familie, de; de families familienaam, de fantasie, de fantastisch fase, de fataal fatsoenlijk favoriet fax, de faxen februari federaal federatie, de feest, het; de feesten feestdag, de feesten feit, het; de feiten feitelijk fel; felle fel; felle feliciteren fenomeen, het ferm feuilleton, het fictie, de fier fierheid, de fiets, de; de fietsen fiets, de fietsen; gefietst
équilibré évoluer l'évolution l'examen (à l'école) passer l'examen, passé l'examinateur l'Excellence l'excursion excusez(-moi), pardon l'excuse l'exemplaire exotique (au stade) expérimental exporter extra l'âne fabriquer la fabrique, l'usine la facette les facilités le facteur (élément) la facture faire faillite le flambeau manquer (un problème) familial la famille le nom de famille la fantaisie fantastique la phase fatal (un costume) décent favori le télécopieur télécopier février fédéral la fédération la fête le jour férié fêter le fait (constatation) en effet vif (des couleurs vives) vif, vive féliciter le phénomène fort le feuilleton la fiction (être) fier la fierté la bicyclette le vélo faire de la bicyclette, faire du vélo, fait
35
fietser, de fietspad, het fietsstuur, het figuur, het, de; de figuren fijn; fijne fijn fijngevoeligheid, de fikse stappen file, de; de files filiaal, het film, de; de films filmpje, het filosofie, de filosoof, de; de filosofen filter, de financieel; financiële financiën, de financiering, de firma, de; de firma's fiscaal fiscus, de fladderen flagrant flank, de flater, de flatgebouw, het flauwe licht, het flauwvallen fles, de; de flessen flesje, het fletse kleur, de fleurige kamer, de flink; flinke fluisteren fluit, de fluiten fluweel, het folder, de foltering, de fonds, het fontein, de fooi, de forel, de formaat, het formaliteit, de formeel formidabel formule, de formuleren formulering, de formulier, het; de formulieren fornuis, het fortuin, het foto, de; de foto's fotograaf, de; de fotografen fotografie, de
le cycliste la piste cyclable le guidon la figure agréable (des nouvelles agréables) fragile, fin, mince (une fille mince) la délicatesse (attitude) de grandes enjambées l'embouteillage la succursale le film la pellicule (pour l'appareil photo) la philosophie le philosophe le filtre financier les finances le financement la firme fiscal le fisc voleter (dans l'air) (un mensonge) flagrant le flanc (animal) la gaffe l'immeuble la lueur pâle tomber dans les pommes la bouteille le flacon les couleurs passées la chambre pimpante (un caractère) solide chuchoter la flûte siffler le velours le dépliant (publicitaire) la torture (salle de tortures) le fonds la fontaine le pourboire la truite le format la formalité formel formidable la formule formuler la formulation le formulaire le fourneau la fortune (argent) la photo le photographe la photographie
36
fotokopie, de; fotokopieën fototoestel, het fout, de; de fouten foutief fraai; fraaie fractie, de fragment, het frank, de; de franken frankeren Frankrijk Frans, het Frans-Duits; Frans-Duitse Franse vrouw, de Frans-Engels; Frans-Engelse Fransman, de; de Fransen Frans-Spaans; Frans-Spaanse Franssprekend frauderen frequentie, de fresco, het; de fresco's Fries; Friese friet, de fris frisheid, de fronsen fruit, het fruithandelaar, de functie, de; de functies functioneren fundamenteel fusie, de gaan; gegaan gaan slapen gaan zitten galopperen gamma, het gang, de; de gangen gans, de; de ganzen ganzenhoedster, de garage, de; de garages garagist, de garantie, de garnaal, de gas, het; de gassen gaspedaal, de gast, de; de gasten gastarbeider, de gastheer, de gastvrij gastvrijheid, de gat, het; de gaten gat maken, een gauw gave, de; de gaven gazon, het ge, gij
la photocopie l'appareil photo la faute fautif beau, joli la fraction le fragment (partie) le franc affranchir (une lettre) la France le français franco-allemand la femme française franco-anglais un Français franco-espagnol francophone frauder la fréquence la fresque (un garçon) frison les frites frais la fraîcheur (air) froncer le fruit le fruitier la fonction fonctionner fondamental la fusion (des communes) aller, allé (au magasin) se coucher s'asseoir galoper la gamme le corridor l'oie la gardeuse d'o ies le garage le garagiste la garantie la crevette le gaz l'accélérateur l'hôte le travailleur immigré l'hôte (un homme) hospitalier l'hospitalité le trou trouer (qqch.) vite le don, le talent le gazon, la pelouse tu (informel)
37
geachte geadresseerde, de gebaar, het; de gebaren gebabbel, het gebakken gebed, het; de gebeden gebeuren; gebeurd gebeuren gebeurtenis, de; de gebeurtenissen gebied, het; de gebieden gebieden gebiedend gebladerte, het gebod, het; de geboden geboorteakte, de geboortedatum, de geboorteland, het geboorteplaats, de geboren gebouw, het; de gebouwen gebraad, het gebrek, het; de gebreken gebrek hebben aan gebroken gebruik, het; de gebruiken gebruik, het gebruik maken gebruik maken van gebruikelijk gebruiken; gebruikt gebruiksaanwijzing, de gebruiksvoorwerp, het gebrul, het geconcentreerd gedachte, de; de gedachten gedeelte, het; de gedeelten gedeeltelijk gedenkwaardig gedetacheerd gedicht, het gedienstig gedistingeerd gedrag, het; de gedragingen gedrang, het gedrongen geducht geduld, het gedurende gedwongen geef me de vijf! geel geel worden geelachtig geen geen dank
cher (Cher Monsieur, ...) le destinataire le geste le bavardage (un steak bien) cuit la prière (à la messe) se produire, produit se passer (événement) l'événement la région, le domaine commander, ordonner (un ton) impérieux le feuillage l'ordre, le commandement l'acte de naissance la date de naissance le pays natal le lieu de naissance né le bâtiment, l'édifice le rôti le manque (d'argent) manquer de (capital) cassé, brisé, rompu la coutume l'usage (externe) se servir (d'un objet) tirer parti de usuel employer, employé; se servir de, servi user, usé; utiliser, utilisé le mode d'emploi, la notice explicative l'ustensile le hurlement (un esprit) concentré la pensée la partie, la portion, la part partiellement (un jour) mémorable (un fonctionnaire) détaché le poème empressé (attentionné) (un air) distingué la conduite (attitude) la cohue (un homme) trapu redoutable la patience durant forcé serre-moi la pince! jaune jaunir jaunâtre ne pas … de de rien
38
geenszins geest, de geest, de; de geesten geestdrift, de geestelijkheid, de geestigheid, de geestigheid, de geeuwen gefeliciteerd gefluit, het gefundeerd gegeven, het gegeven gegevens verwerken gegrond gegrond gehaast gehechtheid, de geheel, het; de gehelen geheim, het; de geheimen geheugen, het gehoorzaam gehoorzaamheid, de gehoorzamen gehouden gehucht, het gehuisvest geit, de geitenwollensokkentype, het gek, de; de gekken gek; gekke gek gekleed geklop, het gekruid gekscheren gekweld gelaat, het gelakt gelasten gelatenheid, de geld, het gelden verduisteren geldig geldig verklaren geldstuk, het geleerd geleerde, de gelegen gelegenheid, de; de gelegenheden gelegerd zijn geleidelijk gelid, het; de gelederen geliefde, de gelijk gelijk hebben
(gêner) nullement le revenant l'esprit l'élan (parler avec élan) le clergé la malice (raillerie) le jeu d'esprit bâiller (mes) félicitations le sifflement fondé la donnée vu introduire des données dans l'ordinateur (un argument) consistant (un reproche) fondé (être) pressé l'attachement (pour qqn) le tout, l'ensemble le secret la mémoire (se rappeler) obéissant l'obéissance obéir (être) tenu (à qqch.) le hameau (être) domicilié (à Mons) la chèvre le soixante-huitard le fou fou, idiot drôle habillé le battement épicé plaisanter tourmenté (par le chagrin) la figure (la mine) laqué enjoindre la résignation l'argent (moyen de paiement) détourner des fonds (un motif) valable valider la pièce (de 1 €) érudit le savant (un magasin bien) situé l'occasion (aubaine) cantonner (des corps d'armée cantonnent ici) (un changement) progressif le rang (armée) le bien-aimé, la chérie (ça m'est) égal avoir raison
39
gelijk zijn gelijkaardig gelijken gelijkenis, de gelijkheid, de gelijkknippen gelijkvloers, het geloof, het geloofsovertuiging, de geloofwaardig geloven gelovige, de geluid, het; de geluiden geluk, het gelukkig; gelukkige gelukkig! geluksvogel, de gemaakt gemak, het gemakkelijk; gemakkelijke gemakkelijk; gemakkelijke gemakkelijkheid, de gematigd gematigd gemeen gemeenschap, de; de gemeenschappen gemeenschappelijk gemeente, de; de gemeenten gemeentebestuur, het gemeentehuis, het gemeentelijk gemeenteraad, de gemeenteschool, de gemiddeld gemiddelde, het gemoed, het; de gemoederen gemompel, het geneesmiddel, het; de geneesmiddelen genegenheid, de generaal, de; de generaals generatie, de; de generaties genereren geneugten, de genezen genie, het; de genieën genieten genieten genodigde, de genoeg genoegen, het; de genoegens genot, het gepensioneerde, de geraamte, het; de geraamten geraffineerd gerecht, het gerecht, het
équivaloir (à) semblable ressembler (à qqn) la ressemblance l'égalité (des citoyens) tailler le rez-de-chaussée la foi la croyance (religieuse) (une histoire) vraisemblable croire le croyant le son (baisser le son de la radio) le bonheur heureux heureusement! le veinard affecté (des manières affectées) la commodité (un outil) commode facile la facilité (être) modéré (dans ses jugements) (un climat) tempéré vilain la communauté en commun la commune (municipalité) la municipalité la mairie municipal le conseil municipal l'école communale en moyenne la moyenne l'esprit, l'âme le murmure le médicament l'affection (sentiment) le général la génération (personnes) générer les délices (de la vie) guérir le génie profiter (du beau temps) jouir (de la vie) l'invité assez le plaisir, la joie, les agréments (de la vie) la jouissance le retraité le squelette (un caractère) raffiné le mets la justice (institution)
40
gerechtelijk gerechtelijk onderzoek, het gerecycleerd gereedschap, het geregeld gerieflijk gerimpeld gering gerinkel, het gerucht, het geruïneerd gerust zijn geruststellen geruststellend geschenk, het geschiedenis, de; de geschiedenissen geschikt; geschikte geschikt; geschikte geschikt geschiktheid, de geschokt geschoold geschrift, het gesloten gesloten gesp, de gespannen gespierd gesprek, het; de gesprekken gesprek voeren, een gespreksminuut, de gesprekspartner, de gestalte, de; de gestalten gesyndiceerde, de getal, het; de getallen getraind getrouwd getuige, de getuigen getuigen getuigenis, de getuigschrift, het geul, de geur, de; de geuren geurloos gevaar, het; de gevaren gevaarlijk; gevaarlijke geval, het; de gevallen gevangen houden gevangen zetten gevangene, de gevangenis, de gevangennemen gevangenschap, de gevarieerd gevecht, het
judiciaire l'enquête judiciaire recyclé l'outillage, les outils couramment confortable (un visage) ridé (une quantité) infime la sonnerie (du téléphone) la rumeur (des nouvelles) ruiné être tranquille rassurer (qqn qui est inquiet) rassurant le cadeau l'histoire (du monde) convenable (le mo ment) approprié apte (à faire ce travail) l'aptitude choqué (un ouvrier) qualifié l'ouvrage, l'oeuvre (espace) clos fermé la boucle (d'u ne ceinture) (un fil) tendu musclé la conversation avoir une conversation la minute de conversation l'interlocuteur la silhouette le syndiqué le nombre entraîné marié le témoin attester (de courage) témoigner le témoignage le certificat la tranchée (creuser une tranchée) l'odeur (gaz) inodore le danger, le péril dangereux, périlleux le cas détenir (un délinquant) emprisonner (qqn) le prisonnier la prison capturer (un malfaiteur) la captivité varié le combat
41
gevechtssport, de gevel, de geven gevoel, het; de gevoelens gevoelig gevoeligheid, de gevogelte, het gevolg, het; de gevolgen gevolg geven gevolmachtigd minister, de gevorderd gewaagd gewaarwording, de gewapend gewassen geweer, het geweld, het gewelddadig geweldig; geweldige gewelf, het gewetensbezwaar, het gewetensvol gewicht, het gewichtheffer, de; de gewichthefster gewijd gewis gewond gewoon gewoon; gewone gewoon maken gewoonte, de; de gewoonten gezag, het gezang, het gezellig; gezellige gezellin, de gezelschap, het; de gezelschappen gezet gezeur, het gezicht, het; de gezichten gezichten trekken gezichtsveld, het gezichtsvermogen, het gezien gezien het feit dat gezin, het; de gezinnen gezocht gezond; gezonde gezond verstand, het gezondheid, de gids, de gidsen gier, de gierig gift, de giftig gigantisch
l'ars martial la façade donner (de l'argent) le sentiment sensible la sensibilité la volaille la conséquence obtempérer (à un ordre) un ministre plénipotentiaire (un stade) avancé (un projet) hasardeux la sensation armé lavé le fusil la violence violent formidable, fantastique la voûte le scrupule (conscience) consciencieux, scrupuleux le poids le haltérophile (un livre) consacré (au sport) assurément blessé (le sens) habituel (d'un mot) simple, ordinaire, courant accoutumer (qqn à travailler) l'habitude l'autorité (domination, puissance) le chant (passer une heure) agréable la compagne la compagnie (être en bonne compagnie) corpulent, fort les lamentations le visage grimacer le champ visuel la vue vu (les circonstances) étant donné que la famille (parents et enfants) (un exemplaire) recherché bien portant, en bonne santé le bon sens la santé le guide guider le vautour avare le don (un champignon) vénéneux gigantesque
42
gijzelaar, de gist, de gisteren gisterenavond gitaar, de glad glans, de glanzend glas, het; de glazen gletsjer, de gleuf, de; de gleuven glijbaan, de glijden glimlach, de glimlachen glimp opvangen, een globaal glorie, de god, de; de goden goddelijk godsdienst, de godsdienstig goed goed, het; de goederen goed; goede goed / slecht geluimd goed gehumeurd zijn goed, beter, beste adjectief goed, beter, beste bijwoord, het goedaardig goedemiddag goedemorgen goedenavond goedgelovig goedgeluimd goedgezind goedheid, de goedkeuren goedkeuring, de goedkoop; goedkope goeiedag gokker, de golf, de; de golven golven, de golving, de goochelaar, de gooien goot, de gootsteen, de gordel, de gordijn, het; de gordijnen gordijnen opentrekken, de; opengetrokken goud, het gouden gouverneur, de; de gouverneurs gouverneur-generaal, de;
l'otage la levure, le ferment hier hier soir la guitare lisse le luisant (de satin) poli le verre le glacier (nature) l'encoche le toboggan (jeu) glisser le sourire sourire entrevoir global la gloire le dieu divin la religion religieux (il a) bien (travaillé) les marchandises, les articles bon de bonne / mauvaise humeur être bien disposé bon, meilleur, le meilleur (adjectif) bien, mieux, le mieux (adverbe) bénin (tumeur bénigne) bonjour bonjour bonsoir crédule, naïf de bonne humeur de bonne humeur la bonté approuver l'agrément (du ministre) bon marché bonjour le parieur la vague, l'onde les flots (de la mer) l'ondulation (sur l'eau) le prestidigitateur lancer (un ballon) l'égout l'évier la ceinture le rideau tirer, tiré les rideaux l'or (une bague) en or le gouverneur le gouverneur général
43
graad, de graad, de graaf, de; de graven graag! graan, het graangewassen, de graat, de graf, het; de graven gram, de; de grammen grammatica, de grammofoonplaat, de grap, de; de grappen grapje, het grapjes maken grappenmaker, de grappig gras, het grasmachine, de grasperk, het grasveld, het gratis graven graveren grendel, de grens, de; de grenzen grenzeloos grenzen; gegrensd Grieks Grieks-Italiaans; Grieks-Italiaanse grieperig griffier, de grijnzen grijpen grijs; grijze gril, de grind, het grinniken groeien groen, het groen; groene groente, de groentekweker, de groen-wit-rood; groen-wit-rode groep, de; de groepen groeperen groepering, de groet, de; de groeten groeten grof; grove grof grof; grove grofheid, de grond, de; de gronden grondig grondslag, de
de gouverneurs-generaal le grade le degré (Celsius) le comte volontiers! le blé les céréales l'arête (poisson) la tombe le gramme la grammaire le disque (musique) la farce la plaisanterie plaisanter (de qqch.) le farceur drôle l'herbe la tondeuse à gazon la pelouse la pelouse gratuit creuser (la terre) graver (sur du métal) le verrou la frontière sans bornes (joie sans bornes) confiner à, confiné; être limitrophe de, été grec gréco-italien grippé le greffier grimacer, ricaner saisir (prendre) gris le caprice le gravier ricaner croître, grandir la verdure (l'ensemble) vert le légume le maraîcher vert blanc rouge le groupe grouper le groupement (d'o bjets) le salut, la salutation saluer (qqn) (un mot) grossier (une femme) robuste (une affaire) grave la grossièreté la terre (le sol) (examiner qqch.) à fond le fondement
44
grondstof, de grondverzakking, de grondwater, het grondwet, de groot; grote grootbrengen grootmeester, de grootmoeder, de grootouders, de grootspraak, de grootte, de grootvader, de grot, de groter worden gruwelijk guitig gulden, de; de guldens gulzig gulzigheid, de gunst, de gunstig; gunstige gunstig gezind haag, de haai, de; de haaien haak, de haalbaar haan, de haar, het; de haren haar; (pers. voornw.) haar; (pers. voornw.) haar; (bezit. voornw.) haar (met haar); (pers. voornw.) haard, de haardroger, de haarzelf haas, de haast, de haasten haat, de haat koesteren tegen iemand; gekoesterd haatdragend hachelijk hagedis, de hagel, de hagelwit hak, de hal, de halen; gehaald half; halve half pension halfbloed halfduister, het halfuur, het hallo! hals, de halsdoek, de
la matière première l'affaissement du sol l'eau souterrain la constitution (d'un pays) grand élever (des enfants) le grand maître la grand-mère les grands-parents la vantardise la grandeur (mesure) le grand-père la grotte grandir (de cinq centimètres) atroce (un enfant) malicieux le florin gourmand la gourmandise (gloutonnerie) la faveur (le mo ment) propice (être) favorable (au projet de qqn) la haie le requin le crochet faisable le coq les cheveux la, l' (COD) lui son, sa, ses (avec) elle le foyer (âtre) le sèche-cheveux elle-même le lièvre la hâte se hâter, se dépêcher la haine avoir de la haine pour qqn, eu rancunier (une situation) précaire le lézard la grêle blanc comme neige le talon le hall aller chercher, allé; venir chercher, venu demidemi-pension métis, (de) sang mêlé la demi-obscurité la demi-heure salut!, allô! le cou le foulard
45
halsoverkop précipitamment, à corps perdu halssnoer, het le collier halsstarrig tenace halt houden faire halte halte, de; de haltes l'arrêt (d'autobus) halve liter, de le demi-litre ham, de le jambon hamer, de le marteau (pour enfoncer) hand, de; de handen la main handbagage, de le bagage à main handboek, het le manuel handdoek, de l'essuie-mains handdruk, de la poignée handel, de le commerce handelaar, de; de handelaars le commerçant handelen agir handelsman, de; de handelslui le commerçant handhaven maintenir (l'ordre) handig (un bricoleur) adroit handigheid, de l'habileté handje toesteken, een donner un coup de main handschoen, de le gant handschrift, het l'écriture handtas, de le sac à main handtekening, de la signature handvat, het le manche, la poignée handvol, een la poignée (de sel) handwerk, het l'ouvrage fait à la main handwerker, de l'artisan hangen pendre hangkast, de la penderie hanteerbaar (un outil) maniable hanteren manier (une machine) hap, de la bouchée hard; harde dur hard worden durcir (le pain a durci) harde werk, het le labeur hardhandig brutal hardheid, de la dureté (d'u ne matière) hardlopen courir, sprinter hardnekkig (un adversaire) acharné hardnekkigheid, de la ténacité hardvochtig impitoyable hardwerkend (un homme) laborieux hare, het la sienne Hare (Koninklijke Hoogheid); (bezit. voornw.) Son (Altesse Royale) hark, de le râteau harken ratisser (dans le jardin) harmonie, de l'harmonie harmonisch harmonieux hart, het; de harten le coeur hartelijk (un accueil) cordial, chaleureux hartendief, de le chéri, l'amour, l'ange hartklopping, de la palpitation hart-longmachine, de; de hart-longmachines le coeur-poumon artificiel hartslag, de la pulsation
46
hartstocht, de hartstochtelijk hartverwarmend hatelijk haten haten haven, de; de havens haver, de hazelnoot, de hebben; gehad hecht hechtenis, de hectare, de hedendaags heel; hele heelal, het heen buigen over heen kijken over heer, de; de heren heerlijk heersen heerser, de hees; hese heet; hete heffen heft, het heftig; heftige heilig heiligdom, het heiligheid, de heimwee, het hek, het; de hekken hekel hebben aan, een heks, de hel, de helaas held, de helder helder; heldere helderheid, de helderklinkend helderziende, de heldhaftig heldhaftigheid, de heldin, de heleboel, een helemaal helemaal niet helend helft, de; de helften helikopter, de helling, de helm, de help! helpen; geholpen hels
la passion avec ardeur réconfortant (un homme) odieux haïr détester (il déteste attendre) le port l'avoine la noisette avoir, eu solide, durable la détention (préventive) l'hectare (un auteur) contemporain entier l'univers (galaxie) se pencher, s'incliner au-dessus de regarder à travers de le seigneur (noblesse), le monsieur délicieux régner le souverain enroué (très) chaud, brûlant lever le manche (d'un couteau) impétueux, violent saint le sanctuaire la sainteté la nostalgie (mal du pays) la grille (porte) détester qqch. / qqn la sorcière l'enfer hélas le héros (un ciel) dégagé clair (eau claire) la clarté (transparence, limpidité) (une voix) sonore le voyant héroïque l'héroïsme l'héroïne un tas de tout à fait ne ... point curatif la moitié l'hélicoptère la pente (rapide) un casque au secours! aider, aidé (un bruit) infernal
47
hem; (pers. voornw.) hem; (pers. voornw.) hemd, het hemel, de; de hemelen hemelbed, het hemellichaam, het hemels Hemelvaart hen; (pers. voornw.) hen; (pers. voornw.) hen (volgens hen); (pers. voornw.) hendel, de hengst, de henzelf herbeginnen herberg, de herder, de herfst, de herhalen herhaling, de herinnering, de; de herinneringen herkenbaar herkennen herkenningsteken, het herkomst, de herleiden herlezen hermetisch herneming, de herontdekken herrie, de herrie schoppen herschilderen hersenen, de herstelbaar herstellen herstelling, de hert, het hertog, de; de hertogen hertogin, de hertrouwen heruitzending, de hervormen hervorming, de herzien het; (pers. voornw.) het; (pers. voornw.) het; (pers. voornw.) het; (pers. voornw.) het (regent); (pers. voornw.) het besluit nemen het betreft het blijkt dat het duurt nogal het erop wagen het gebeurt dat
le, la, l' (COD) lui la chemise (vêtement) le ciel le lit à baldaquin l'astre (une beauté) céleste l'Ascension les (COD) leur (COI) (d'après) eux le levier, la manette l'étalon eux-mêmes, elles-mêmes recommencer l'auberge (de jeunesse) le berger l'automne répéter la répétition le souvenir, la réminiscence reconnaissable reconnaître (un lieu) le point de repère la provenance réduire (à) relire hermétique la reprise (d'une activité) redécouvrir le tapage chahuter (en classe) repeindre le cerveau réparable réparer la réparation le cerf le duc la duchesse (titre) se remarier la retransmission (télévision) réformer la réforme (changement) réviser (un texte) le, l', la (COD) il, elle c'(est), ce (sont) en il (pleut) se décider (à faire qqch.) il s'agit de il s'avère que … ça prend pas mal de temps se hasarder il arrive que
48
het hoofd bieden het huilen stond hem nader dan het lachen het is beter, het is best het is klaar het is koud het is lekker het is menens het is mogelijk dat het is nodig dat het komt erop aan het koud hebben het met elkaar eens zijn het razend druk hebben het regent pijpenstelen het spijt me het volstaat het zij zo heten hetgeen; (betrek. voornw.) hetwelk hetzelfde; (aanwijz. voornw.) hetzelfde; (aanwijz. voornw.) heus; heuse heuvel, de; de heuvels heuvelachtig hevig hevige schrik, de hier hierbij ingesloten hierdoor hierin; (aanwijz. voornw.) hiermee; (aanwijz. voornw.) hierover; (aanwijz. voornw.) hieruit; (aanwijz. voornw.) hieruit hiervan hij; (pers. voornw.) hijsen hijzelf hikken hinderen hindernis, de hinniken historicus, de; de historici historisch; historische hittegolf, de hobby, de hoe hoe dan ook hoe? hoed, de; de hoeden hoeden hoeder, de; de hoedster hoek, de hoek, de; de hoeken hoen, het; de hoenderen
faire face (à) il avait plus envie de pleurer que de rire il vaut mieux c'est fini il fait froid c'est bon (le repas) c'est sérieux il se peut que il faut que il est important avoir froid être d'accord être débordé il pleut des cordes je regrette, je suis désolé (que...) cela suffit soit se nommer, s'appeler ce qui (sujet), ce qu(e) (COD) ce qui, ce que la même chose le même, la même vrai, véritable, authentique la colline (un terrain) accidenté (désirer) fortement l'épouvante ici ci-joint par conséquent ici-dedans avec cela là-dessus de cela d'ici de ceci, de cela il, elle hisser lui-même hoqueter incommoder (ce bruit m'incommode) l'obstacle hennir l'historien historique la vague de chaleur le hobby, le passe-temps comment de toute façon comment? le chapeau garder le gardeur, la gardeuse l'angle le coin les phasianidés
49
hoes, de; de hoezen hoeveel? hoeveelheid, de; de hoeveelheden hoeven; gehoeven hoewel hoezo hof, het; de hoven hof van beroep, het hoffelijk hoffelijkheid, de hoger onderwijs, het hogeschool, de hokje, het hol hol hol, het; de holen Hollands hollen holte, de hond, de; de honden honderdtal, het honen honger, de honger hebben hongersnood, de honing, de hoofd, het; de hoofden hoofdgerecht, het hoofdkussen, het hoofdprijs, de hoofdstad, de hoofdstraat, de hoofdstuk, het hoofdtelwoorden, de hoofdzakelijk hoog; hoge hoogst hoogte, de; de hoogten hoogte, de hoogtevrees, de hooi, het hoop, een hoop, de; de hopen hoop, de hoopvol hoor hoorn, de hopelijk hopeloos hopen horen; gehoord horizon, de horloge, het; de horloges horlogemaker, de hotel, het; de hotels houden
la housse combien? la quantité être nécessaire, été; devoir, dû bien que comment ça la cour (justice) la cour d'appel (un homme) courtois la courtoisie l'enseignement supérieur l'école supérieure la case (un arbre) creux concave (lentilles concaves) la caverne hollandais courir la cavité le chien la centaine conspuer la faim avoir faim la famine le miel la tête le plat de résistance l'oreiller le gros lot la capitale (d'un pays) la grande rue, la rue principale le chapitre les nombres cardinaux principalement haut (l'autorité) suprême la hauteur (d'un mur) l'altitude le vertige le foin un tas (de détails) l'amas (de paperasses) l'espoir plein d'espoir tu sais, mais oui (interjection) le récepteur (téléphonique) j'espère, nous espérons que (un enfant) désespérant espérer entendre, entendu (un bruit) l'horizon la montre l'horloger l'hôtel tenir (qqch.)
50
houden van houding, de; de houdingen hout, het houten houten vloer, de houterig houthakker, de houweel, het houwen hovercraft, de huichelen huid, de huilen huis, het; de huizen huis leeghalen, een; leeggehaald huisbewaarder, de huisdier, het huishoudelijk huishouden, het; de huishoudens huishoudwinkel, de huiskamer, de huisstof, het huisvesting, de huisvrouw, de huiveren hulde, de hulp, de hulpvaardig humeur, het humeurig humor, de hun; (bezit. voornw.) hun; (pers. voornw.) Hunne (Excellenties); (bezit. voornw.) huppelen huren hurken hut, de; de hutten huur, de huurcontract, het huurder, de huurprijs, de huwelijk, het; de huwelijken huwen hypermodern hypocrisie, de hypothese, de ideaal idealisme, het idee, het; de ideeën identiek identificeren identiteit, de identiteitskaart, de idioot idool, het
aimer (qqn) l'attitude le bois (les chaises) en bois le plancher (de chêne) raide, maladroit le bûcheron la pioche tailler l'aéroglisseur faire l'hypocrite la peau pleurer la maison ne laisser que les quatre murs, laissé le concierge l'animal domestique (un travail) ménager le ménage le magasin d'appareils ménagers la salle de séjour les poussières de maison le logement la ménagère frissonner (par émotion) l'hommage l'aide serviable l'humeur maussade l'humour leur, leurs leur (COI) Ses (Excellences) sautiller louer (un appartement de qqn) s'accroupir la cabane, la hutte le loyer le contrat de location le locataire le loyer le mariage épouser (qqn) ultramoderne l'hypocrisie l'hypothèse idéal l'idéalisme l'idée identique identifier (la victime) l'identité la carte d'identité idiot l'idole (musique)
51
ieder iedereen iemand iemand op iets wijzen; gewezen iemand opzadelen met iets; opgezadeld iemand te pakken hebben / nemen iemand verantwoordelijk stellen (voor) iemand zover krijgen iets iets aan mekaar zetten iets aan zijn laars lappen iets beu zijn iets buiten beschouwing laten; gelaten iets in duisternis hullen; gehuld iets verkeerds zeggen ijdel ijdelheid, de ijs, het ijsblokje, het ijskast, de ijver, de ijverig ijzel, de ijzer, het ijzerdraad, de ijzerwaren, de ijzig ik; (pers. voornw.) ik ben dolblij ik heb graag dat illegaal illusie, de illustratie, de illustreren imago, het imitatie, de immers immigrant, de immobiliënkantoor, het immoreel impact, de implicatie, de impliceren importeren improviseren impuls, de; de impulsen impulsief in in aansluiting met in afwachting van in antwoord op uw schrijven in brand schieten, de in brand steken in de loop van
chaque tout le monde quelqu’un (qqn) faire remarquer qqch. à qqn, fait signaler qqch. à qqn, signalé imposer qqch. à qqn, imposé attraper qqn rendre qqn responsable (de) obtenir qqch. de qqn quelque chose (qqch.) monter qqch. s'en ficher de en avoir assez de ne pas prendre en considération qqch., pris ne pas tenir compte de qqch., tenu envelopper qqch. de ténèbres, enveloppé vexer qqn par ce qu'on dit vaniteux la vanité (orgueil) la glace (pour manger) le glaçon le réfrigérateur le zèle (un élève) appliqué le verglas le fer (métal) le fil de fer la quincaillerie (un vent) glacial j(e) je suis ravi (que) j'aime bien que illégal l'illusion l'illustration illustrer l'imago l'imitation puisque, c'est que l'immigré l'agence immobilière immoral l'impact l'implication impliquer (que) importer improviser l'impulsion impulsif à, par, dans, en suite à dans l'attente de, en attendant suite à votre lettre prendre feu incendier (une maison) au cours de (la journée)
52
in de mode in de omgeving van in de verte turen, zitten turen in de wacht slepen in de war raken in de war sturen in een oogwenk in elkaar zakken in elkaar zetten in feite in geen geval in geval van in grote mate in het algemeen in het begin in het bijzonder in het gareel houden in het geheim in het oog springend in het vervolg in ijltempo in levende lijve in lichterlaaie staan in nood in open lucht in opschudding brengen in opstand komen in orde! in overeenstemming brengen in plaats van in principe in ruil voor in staat van in tegengestelde richting in tegenstelling tot in tranen uitbarsten in verband brengen in vergelijking met in verlegenheid brengen in volle vaart in weerwil van in zijn nopjes zijn inbegrepen inbraak, de inbreken inbreker, de inbreuk, de incasseren inderdaad index, de; de indices indien indienen indienstneming, de individu, het; de individu's individueel indommelen
en vogue aux environs de regarder au loin, regarder dans le vague s'emparer de qqch. s'embrouiller (dans ses explications) désorganiser en un clin d'oeil s'écrouler, s'effondrer assembler (des pièces d'une machine) en fait en aucun cas en cas de dans une large mesure en général au début en particulier veiller au grain en secret (un détail) saillant à l'avenir à fond de train en chair et en os être en flammes (bateau) en détresse en plein air mettre en émoi se révolter d'accord! conformer (à) au lieu de en principe en échange de en état de (guerre) en sens inverse contrairement à fondre en larmes associer (deux faits) par rapport à embarrasser (cette affaire m'embarrasse) à toute vitesse en dépit de boire du petit-lait (service) compris le cambriolage cambrioler (une maison) le cambrioleur l'infraction (au Code de la route) recouvrer (une créance) en effet l'index (classement) si déposer l'engagement (embaucher) l'individu individuel s'assoupir
53
indruk, de; de indrukken indruk geven, de indruk maken indrukken; ingedrukt indrukwekkend induffelen; ingeduffeld industrie, de; de industrieën industrieel, de; de industriëlen industrieel; industriële industrieel ingenieur, de ineens ineenschuiven inert influisteren informatica, de informatie, de informatisering, de informeren ingang, de; de ingangen ingebouwd ingenieur, de; de ingenieurs ingevolge ingewikkeld ingewikkeld maken ingewikkeldheid, de ingrediënt, het ingreep, de ingrijpen inhalen inhalen inhoud, de inhoud, de; de inhouden inhoudstafel, de inhuldiging, de initiatief, het; de initiatieven inklaren inkom, de inkomsten, de inkorten inkt, de inktpot, de inlassen inleiding, de inlichten inlichting, de inlijsten innen inning, de inpakken; ingepakt inpassen; ingepast inrichten; ingericht inrichting, de inrijden inroepen inschenken inschepen
l'impression (sentiment, sensation) avoir l'air (intelligent) impressionner (qqn) enfoncer, enfoncé; casser, cassé impressionnant s'habiller chaudement, habillé l'industrie l'industriel industriel ingénieur industriel tout à coup s'emboîter inerte chuchoter l'informatique l'information l'informatisation s'informer l'entrée (d'une maison) encastré l'ingénieur suite à compliqué compliquer la complexité l'ingrédient l'intervention intervenir doubler (une voiture) rattraper (qqn qui court) le contenu la contenance (d'un réservoir) la table des matières l'inauguration l'initiative dédouaner l'entrée les revenus (publics) abréger (un texte) l'encre l'encrier intercaler (une citation dans un texte) l'introduction (la préface d'un livre) renseigner (qqn sur qqch.) le renseignement encadrer (une photo) encaisser (un chèque) la perception (des impôts) emballer, emballé (la vaisselle soigneusement) intégrer, intégré aménager, aménagé (une chambre) l'aménagement (d'une chambre) s'engager (dans une rue) invoquer verser (du thé) embarquer (pour l'Egypte)
54
inschrijven; ingeschreven inschrijving, de insect, het inslaan inspanning, de inspecteur, de; de inspecteurs inspecteur-generaal, de; inspectie, de inspelen op inspiratie, de inspirerend instaan; ingestaan installatie, de installeren instantie, de; de instanties instellen instelling, de; de instellingen instemming, de instinct, het instinctief instituut, het instorten; ingestort instorting, de instrument, het; de instrumenten instuderen integendeel intellectueel intelligent intelligentie, de intens intensiteit, de intensiveren intercitytrein, de interessant; interessante interesse, de interesseren interieur, het intern internationaal internet, het interpelleren interpretatie, de interpreteren interview, het interviewen intiem intikken intimiteit, de intrekken intrekken intrest, de introduceren introductie, de intuïtie, de inval, de
souscrire, souscrit l'inscription (école) l'insecte enfoncer (des clous) l'effort l'inspecteur l'inspecteur général de inspecteurs-generaal l'inspection se préparer à, répondre à, anticiper, réagir à l'inspiration enthousiasmant, inspirant il y a (des fautes), eu l'installation installer l'instance instituer l'institution le consentement l'instinct instinctif l'institut s'effondrer, effondré l'effondrement l'instrument étudier au contraire intellectuel intelligent l'intelligence intense l'intensité intensifier l'express intéressant l'intérêt intéresser l'intérieur interne international l'Internet interpeller l'interprétation interpréter l'interview interviewer intime taper, introduire l'intimité emménager retirer (sa candidature) l'intérêt (bancaire) introduire (qqn) l'introduction l'intuition l'idée, l'inspiration, l'invasion
55
inventaris, de investeren investering, de invetten invloed, de; de invloeden invloed hebben invoegen invoer, de invoeren invriezen invullen invulling, de inwendig inwerken inwijden inwijden inwoner, de inzameling, de inzet, de inzetten inzicht, het; de inzichten ironie, de ironisch irriteren isolatiemateriaal, het Italiaans ja jaar, het; de jaren jaarlijks jaarmarkt, de jaarverslag, het; de jaarverslagen jacht, de jacuzzi, de jagen jager, de; de jagers jaloers jaloezie, de jam, de jammer genoeg jammer! jammeren januari Japan, het Japans jarenlang jarig; jarige jas, de; de jassen jawel je; (bezit. voornw.) je; (pers. voornw.) je; (pers. voornw.) je; (pers. voornw.) je zal hen missen; (pers. voornw.) je; (jij wast je), (wederk. voornw.) je; (jullie wassen je), (wederk. voornw.) je; (voor je), (pers. voornw.)
l'inventaire (magasin) investir l'investissement graisser (la machine) l'influence influer (sur) se rabattre (trop vite après un dépassement) l'importation importer (des produits) surgeler (des légumes) remplir (un formulaire) le contenu (usage) interne se roder à, s'o rienter dans initier (qqn à un secret) inaugurer l'habitant la quête (ramasser l'argent) l'enjeu miser (trente euros) la compréhension l'ironie ironique irriter le matériau isolant italien oui l'an (l'an 2000), l'année annuel la foire le rapport annuel la chasse (d'animaux) le jacuzzi chasser (des animaux) le chasseur jaloux la jalousie la confiture malheureusement tant pis! se lamenter janvier le Japon japonais de plusieurs années (un enfant) qui fête son anniversaire le manteau si ton, ta, tes te, t' (COD) te, t' (COI) tu ils vont te manquer (tu) te (laves), (tu) t'(es trompée) (vous) vous (lavez) (pour) toi
56
jegens jeneverglas, het jeugd, de jeugdherberg, de jezelf; (wederk. voornw.) jezelf; (wederk. voornw.) jij; (pers. voornw.) jij; (pers. voornw.) job, de jockey, de; de jockeys jong jongelui, de jongeman, de; de jongemannen jongen, de; de jongens jongenskamer, de jongere broer, de jood, de jou; (pers. voornw.) jou; (voor jou), (pers. voornw.) journalist, de; de journalisten jouw; (bezit. voornw.) juffrouw juffrouw, de; de juffrouwen juichen juist juli jullie; (pers. voornw.) jullie; (pers. voornw.) jullie; (bezit. voornw.) jullie; (pers. voornw.) juni juridisch; juridische jurk, de; de jurken jury, de juweel, het juwelier, de; de juweliers kaal kaal kaap, de kaars, de; de kaarsen kaart, de; de kaarten kaartje, het kaas, de; de kazen kabaal, het kabinet, het; de kabinetten kachel, de kader, het; de kaders kaderlid, het kaki kalf, het; de kalveren kalfsvlees, het kalm kalmeren kalmte, de kam, de kameel, de
à l'égard de, envers le verre à genièvre la jeunesse l'auberge de jeunesse toi-même vous-mêmes toi tu le boulot le jockey jeune les jeunes gens le jeune homme le garçon la chambre de garçon le cadet le juif te (pour) toi le journaliste ton, ta, tes mademoiselle la demoiselle (mademoiselle) pousser des cris de joie justement juillet vous (COD) vous (sujet) votre, vos vous (COI) juin juridique la robe le jury le bijou le bijoutier chauve nu, sans décoration le cap (mer) la bougie (en cire) la carte le billet (pour le train) le fromage le vacarme le cabinet le poêle le cadre le cadre (personnel) kaki le veau (animal) le veau (viande) calme calmer (une personne) le calme le peigne (pour les cheveux) le chameau
57
kamer, de; de kamers kameraadschap, de kamerjas, de kamerlid, het kamerplant, de kammen kamp, het; de kampen kampeerder, de kamperen kampioen, de kampioenschap, het kan, de kanaal, het kandelaar, de; de kandelaars kandidaat, de kandidaat-notaris, de; kandidaat-reserveofficier, de; kandidatuur, de kanon, het kans, de; de kansen kant, de kant, de; de kanten kanteel, de kant-en-klaar; kant-en-klare kantlijn, de kanton, het kantoor, het; de kantoren kapel, de kapen kapitaal, het kapitalistisch kapitein, de; de kapiteins kapitein-commandant, de; kapitein-luitenant, de; kapot; kapotte kapper, de; de kappers kapseizen kapsel, het kapstok, de kar, de karakter, het; de karakters karnemelk, de karton, het karwei, het kasbon, de kassa, de kassier, de kast, de; de kasten kastanje, de kastanjebruin kasteel, het kat, de; de katten
la chambre la camaraderie la robe de chambre le parlementaire la plante d'appartement se peigner (les cheveux) le camp le campeur camper le champion le championnat le pot (de thé) le canal le chandelier, le candélabre le candidat le notaire stagiaire de kandidaat-notarissen le candidat officier de réserve de kandidaat-reserveofficieren la candidature le canon (arme) la chance (éventualité) la dentelle le côté le créneau (d'un château) (des solutions) toutes faites la marge (d'une page) le canton le bureau (travailler au bureau) la chapelle détourner (un avion) le capital capitaliste le capitaine le capitaine commandant de kapiteins-commandanten le capitaine lieutenant de kapitein-luitenants cassé, brisé le coiffeur chavirer la coiffure le portemanteau la charrette le caractère (d'u ne personne) le lait battu le carton (matière) la corvée le bon de caisse la caisse (du supermarché) le caissier l'armoire le marron châtain le château le chat
58
kathedraal, de katholiek katoen, het, de kauwen kazerne, de keer, de; de keren keerzijde, de kei, de keizer, de keizerin, de keizerlijk keizerrijk, het kelder, de; de kelders kengetal, het kenmerk, het kenmerken kennen; gekend kennis, de kennis, de; de kennissen kennismaken met kerel, de; de kerels kereltje, het kerk, de; de kerken kerkelijk kerkhof, het kermis, de; de kermissen kerncentrale, de kernenergie, de kerngezond kernreactor, de; de kernreactoren kernwapens, de kers, de; de kersen Kerstmis kerven ketting, de keuken, de; de keukens keukengerei, het keuze, de; de keuzen kibbelen kiem, de kies, de; de kiezen kies; kiese kiezen kiezer, de; de kiezers kijk uit je doppen! kijkdichtheid, de kijken; gekeken kijkgeld, het kijven kikker, de kikvors, de; de kikvorsen kilo, de; de kilo's kilogram, de kilo meter, de; de kilometers kin, de kind, het; de kinderen
la cathédrale catholique le coton mâcher la caserne la fois l'envers (d'u ne feuille) le caillou l'empereur l'impératrice impérial l'empire la cave l'indicatif (téléphonique) la caractéristique caractériser connaître, connu la connaissance (de qqch.) la connaissance (personne) faire la connaissance de (qqn) le type (l'homme) le gamin, le bonhomme l'église ecclésiastique le cimetière la kermesse, la fête foraine, la foire la centrale nucléaire l'énergie nucléaire en parfaite santé, de santé robuste le réacteur nucléaire les armes nucléaires la cerise Noël entailler la chaîne (pour attacher) la cuisine les ustensiles de cuisine le choix se chamailler le germe la molaire (une affaire) délicate choisir l'électeur allume tes quinquets! l'indice d'écoute regarder, regardé la redevance se quereller la grenouille la grenouille le kilo le kilogramme le kilomètre le menton l'enfant
59
kinderachtig kinderbewaarplaats, de kinderjaren, de kinderkamer, de kinderlijk kinderlijk kinderverzorgster, de kip, de; de kippen kip, de kist, de; de kisten klaar klaarmaken klacht, de klacht indienen klad, het kladden klagen klank, de klant, de; de klanten klantenportefeuille, de klap, de; de klappen klapdeur, de klaproos, de klapstoeltje, het klas, de; de klassen klasse, de; de klassen klassement, het klassiek klauw, de; de klauwen klaverblad, het klavier, het; de klavieren kleden klederen, de kledij, de kleding, de kledingstuk, het kledingzaak, de kleed, het; de kleren kleedhokje, het kleefband, het kleerhanger, de kleerkast, de kleermaker, de klein; kleine kleindochter, de kleingeestig kleingeld, het kleinigheid, een; de kleinigheden kleinkinderen, de kleinzoon, de klemtoon leggen, de klep, de; de kleppen kleren, de kleur, de; de kleuren kleuren kleurkeuze, de
enfantin la garderie (d'enfants) l'enfance la chambre d'enfant enfantin infantile la puéricultrice la poule le poulet le coffre, la caisse prêt apprêter (les mets) la réclamation, la plainte (justice) porter plainte le brouillon gribouiller (des mots sur un billet) se plaindre le son le client la clientèle le coup le portillon le coquelicot le strapontin la classe (école) la classe (laborieuse) le classement (ordre) classique la griffe (d'animaux) le trèfle le clavier habiller les vêtements la tenue (de soirée) l'habillement le vêtement la maison de confection le tapis, la robe la cabine de bain le ruban adhésif le cintre la garde-robe le tailleur (personne) petit la petite-fille (un comportement) mesquin la monnaie une petite chose les petits-enfants le petit-fils mettre l'accent (sur ce problème) la valve les vêtements la couleur colorer le choix des couleurs
60
kleurloos kleurrijk kleurstof, de kleuter, de kleuterschool, de kleven klimaat, het klimmen klimop, de kliniek, de klinken klinker, de klip, de klok, de; de klokken klok, de klokkentoren, de klomp, de kloof, de; de kloven klooster, het klopjacht, de kloppen kluis, de klus, de klus klaren, de klussen KMO, de knabbelen knagen knap; knappe knecht, de; de knechten knie, de; de knieën knielen knijpen knipoog, de knippen knipperen knoflook knokpartij, de knoop, de; de knopen knoop, de knop, de; de knoppen knopen knot, de knutselaar, de knutselen koe, de; de koeien koek, de; de koeken koel koelbloedig koelen koelkast, de koers, de; de koersen koffer, de; de koffers kofferruimte, de koffertje, het koffie, de
(un liquide) incolore coloré le colorant le petit l'école maternelle coller (agglutiner) le climat grimper le lierre la clinique trinquer (lever son verre) la voyelle l'écueil la pendule (de la cuisine) la cloche (sonner les cloches) le clocher le sabot la fissure le monastère, le couvent le rafle frapper (à la porte) le coffre-fort le gros boulot venir à bout de qqch. bricoler la PME mordiller (un biscuit) ronger (un os) beau / bel / belle le valet (domestique) le genou s'agenouiller pincer (le bras de qqn) le clin d'oeil couper (avec des ciseaux) cligner (des yeux) l'ail la rixe le noeud (faire un noeud) le bouton (vêtement) le bouton nouer (une cravate) un chignon le bricoleur bricoler la vache le gâteau frais, froid froid rafraîchir (une boisson) le réfrigérateur le taux (de change) la valise le coffre la mallette, le coffret le café (la boisson)
61
koffiepauze, de koffiepot, de kogel, de kogelvrij glas, het kok, de; de koks koken koken; gekookt kolonel, de; de kolonels kolonie, de; de koloniën kom, de komedie, de komen; gekomen komisch komma, de kompas, het komst, de konijn, het koning, de; de koningen koningin, de; de koninginnen koningin-moeder, de; koningin-weduwe, de; koninklijk koninkrijk, het konvooi, het kooi, de; de kooien kookfornuis, het kookpot, de kookpunt, het kool, de koolhydraat, de koopkracht, de koopman, de; de kooplieden koopwaar, de koor, het kop, de; de koppen kopen; gekocht koper, de koper, het kopie, de kopje, het koplamp, de koppel, het koppig koppigheid, de korf, de; de korven korrel, de korst, de kort kort kort geding, het korte broek, de korte inhoud, de korting, de Kortrijk, het
la pause-café la cafetière la balle (d'un pistolet) le verre pare-balles le cuisinier bouillir faire la cuisine, fait le colonel la colonie le bassin (pour laver) la comédie venir, venu comique la virgule la boussole la venue le lapin le roi la reine la reine-mère de koningin-moeders la reine-douairière de koningin-weduwen (le palais) royal le royaume le convoi (de véhicules) la cage la cuisinière (fourneau) la marmite le point d'ébullition le chou (légume) l'hydrate de carbone le pouvoir d'achat le marchand la marchandise le choeur la tête (animal) acheter, acheté l'acheteur le cuivre la copie la tasse le phare (auto) le couple têtu l'obstination (persévérance) le panier le grain (de sable) la croûte bref court (une corde courte) le référé (procès) la culotte le compte-rendu le rabais, la réduction (faire une réduction) le Courtrai
62
kortsluiting, de kortstondigheid, de kortzichtig kortziend kostbaar kosten, de kosten; gekost kostuum, het kot, het; de koten koud kous, de; de kousen kousenband, de kouwelijk kraag, de kraaknet; kraaknette kraan, de kraan, de; de kranen krab, de krabbelen kracht, de; de krachten krachten verzamelen krachtens krachtig krachtmeting, de krachtpatser, de kraken krans, de; de kransen krant, de; de kranten krantenman, de; de krantenmannen kras, de krediet, het kredietkaart, de kreeft, de kreuken krijgen; gekregen krijgslieden, de krijsen krijt, het krimpen kring, de; de kringen kristal, het kritiek, de; de kritieken kritisch; kritische kroezelhaar; kroeshaar, het krokus, de; de krokussen kronen kroon, de kroonkurk, de kroonprins, de krot, het kruiden kruidenier, de kruidenier, de kruimel, de kruimeldiefstal, de kruipen; gekropen
le court-circuit (interruption du courant) la brièveté myope, imprévoyant myope (un collier) précieux le coût (de la vie) coûter, coûté le costume la cabane froid le bas la jarretière frileu x le col (d'une chemise) très propre la grue (outil) le robinet le crabe griffonner (dans un carnet) la force (des muscles) rassembler ses forces en vertu de (la loi) fort la partie de bras de fer l'armoire à glace croquer la couronne (ni fleurs ni couronnes) le journal (la presse) le porteur de journaux la rayure (sur la table) le crédit (argent) la carte de crédit le homard se friper recevoir, reçu (un cadeau) les gens de guerre brailler la craie rétrécir (au lavage) le cercle le cristal (matière) la critique critique les cheveux frisés le crocus couronner (une fille de fleurs) la couronne (du roi) la capsule (d'une bouteille) le dauphin (d'u n Etat) le taudis assaisonner (les plats) l'épicerie l'épicier la miette le larcin ramper, rampé
63
kruis, het; de kruisen kruisen kruispunt, het kruiswoordraadsel, het kruiwagen, de kruk, de kubus, de kudde, de kuddedier, het kuieren kuil, de kuis; kuise kunnen; gekund kunst, de; de kunsten kunstenaar, de; de kunstenaars kunstmatig kurk, de kurkentrekker, de kus, de; de kussen kussen, het; de kussens kussen kust, de; de kusten kuststreek, de kwaad; kwade kwaadspreken kwalificeren kwalijk nemen kwaliteit, de kwartfinale, de kwartier, het kwebbelen kwellen kwelling, de kwestie, de; de kwesties kwetsbaar kwetsen kwijt zijn kwijtschelden kwijtschelding, de laag, de laag; lage laaghangend laaghartig laan, de laars, de; de laarzen laat laatst laatst laboratorium, het lachen ladder, de lade, de ladekast, de laden, het laden lading, de
la croix croiser le carrefour les mots croisés la brouette le tabouret le cube le troupeau (de moutons) l'animal grégaire se balader, flâner la fosse (fosse aux lions) (une femme) chaste pouvoir, pu (garder un secret) l'art l'artiste artificiel le bouchon le tire-bouchon le baiser le coussin embrasser (grand-mère) la côte (la mer) le littoral fâché médire qualifier en vouloir (à qqn) la qualité le quart de finale le quart d'h eure jacasser (bavarder) tourmenter le tourment la question, l'affaire, le problème vulnérable vexer avoir perdu, être libéré de remettre des dettes la remise (de dettes) la couche (de peinture) bas bas (une conduite) ignoble l'avenue la botte (chaussure) tard dernièrement dernier le laboratoire rire l'échelle (outil) le tiroir la commode le chargement charger la cargaison
64
lading, de laf; laffe lafaard, de; de lafaards lafheid, de lager onderwijs, het laken, het lam, het; de lammeren lamp, de lampenkap, de lanceerschema, het lanceren lancering, de land, het; de landen landbouw, de landbouwer, de landbouwkundig landbouwschool, de landbouwsector, de landelijk landen landgenoot, de landing, de landinwaarts landkaart, de landschap, het landstreek, de lang lang; lange langdurig langs langs langskomen; langsgekomen langzaam; langzame lantaarn, de lap, de; de lappen last, de; de lasten lastig lastig vallen lat, de laten laten schieten later later Latijn, het lauw lavabo, de lawaai, het lectuur, de leder, het lederen ledigheid, de leeftijd, de; de leeftijden leeg; lege leegmaken leegroven leegstaand
la charge (d'u n camion) lâche le lâche la lâcheté (couardise) l'enseignement primaire le drap l'agneau la lampe l'abat-jour le schéma de lancement lancer (une fusée) le lancement le pays l'agriculture l'agriculteur agricole l'école d'agriculture le secteur agraire rural atterrir le compatriote (pays) l'atterrissage vers l'intérieur du pays la carte géographique le paysage la contrée longtemps (un) long (fil) (parler) longuement (planter des arbres) le long de (la route) par passer, passé lent la lanterne le chiffon, le torchon la charge (un travail) pénible embêter la latte laisser laisser tomber, lâcher ultérieurement (à un moment) postérieur le latin (de l'eau) tiède le lavabo le bruit la lecture le cuir en cuir l'oisiveté l'âge (d'une personne) vide vider (une boîte) dévaliser (une maison) (un appartement) inoccupé
65
leek, de leemte, de leerjongen, de leerling, de; de leerlingen leerling-verpleegkundige, de; leerling-verpleegster, de; leerrijk leerstof, de leerzaam leesbaar leesbril, de leeuw, de; de leeuwen leeuwerik, de; de leeuweriken lef, het legende, de leger, het; de legers legering, de leggen leggen; gelegd leiden leiden leiden leider, de; de leiders leiding, de; de leidingen lek lek, het lekker smaken lekkerbek, de lelie, de; de lelies lelijk; lelijke lelijkheid, de lemmet, het lenen lengte, de lengte, de lenig lenigheid, de lening, de lening aangaan, de; aangegaan lens, de; de lenzen lente, de; de lentes lepel, de lepel, de; de lepels leraar, de; de leraars leren, het leren les, de; de lessen lesgever, de letter, de; de letters lettergreep, de leugen, de leugenaar, de leuk; leuke
le laïc la lacune l'apprenti l'élève (école) l'élève infirmier, l'élève infirmière de leerling-verpleegkundigen l'élève infirmière de leerling-verpleegsters (un livre) instructif la matière instructif lisible les lunettes de lecture le lion l'alouette l'audace la légende (fable) l'armée l'alliage pondre (un oeuf) mettre, mis; poser, posé mener (ce chemin mène à Rome) diriger (une équipe) guider le dirigeant le conduit (de plomb) (un pneu) crevé la fuite (d'eau) avoir bon goût (le potage a bon goût) le gourmet le lis, le lys laid la laideur la lame (d'un couteau) emprunter (un livre) la longueur la longitude souple, (un gymnaste) agile l'agilité l'emprunt (financier) contracter l'emprunt, contracté faire l'emprunt, fait la lentille le printemps la cuillerée la cuiller le professeur l'apprentissage (d'un métier) apprendre (l'anglais) la leçon l'enseignant la lettre la syllabe le mensonge le menteur drôle, amusant, gai
66
leuk! leuning, de leus, de leven leven, het; de levens levend levendig levendigheid, de levensmiddelen, de levensstijl, de leverancier, de leveren leveren levering, de lezen; gelezen lezer, de; de lezers lezing, de Libanees; Libanese liberaal liberalisme, het licentie, de lichaam, het; de lichamen lichaamspakking, de licht licht, het; de lichten lichtblauw lichtbron, de lichten, het lichter maken lichtgeraaktheid, de lichtgevend lichtheid, de lichtvlek, de lid, het; de leden lied, het; de liederen lief; lieve lief; liever, liefst liefdadig liefdadigheid, de liefde, de liefdevol liefhebben liefhebber, de liefkozen liefkozing, de liegen; gelogen lievelingsbeertje, het lievelingsgerecht, het lievelingsgroente, de liever lift, de liggen ligging, de lijden, het lijden; geleden lijdend voorwerp, het
chouette! la rampe la devise (slogan) vivre (il a vécu 70 ans) la vie vivant (un enfant) vif la vivacité les denrées alimentaires, les vivres le style de vie le fournisseur livrer (une marchandise) fournir la livraison lire, lu le lecteur la conférence libanais libéral le libéralisme la licence (en droits) le corps l'enveloppement du corps (de boues marines) (un sac) léger la lumière bleu clair la source lumineuse, la source de lumière la levée (de la boîte aux lettres) éclaircir (une peinture) la susceptibilité (caractère sensible) (un cadran) lumineux la légèreté la tache lumineuse le membre (d'une association) la chanson mignon, gentil, aimable mignon, gentil, aimable charitable la charité (bienfaisance) l'amour affectueux aimer l'amateur câliner (un enfant) la caresse mentir, menti l'ours préféré le plat préféré, le régal le légume préféré de préférence l'ascenseur être (le livre est sur la table) la position (sur une carte) la souffrance souffrir, souffert le (complément d')objet direct
67
lijf, het; de lijven lijfwacht, de lijken lijken op lijm, de lijn, de; de lijnen lijst, de; de lijsten likeur, de; de likeuren likken lila limonade, de; de limonades linde, de linkerarm, de links linnen, het lint, het lip, de; de lippen lippenstift, de list, de listig liter, de; de liters literair literatuur, de lofrede, de log logeren logheid, de logisch lok, de; de lokken loket, het lolly, de lompen, de lompen, de lomperd, de; de lomperds Londen, het loochenen lood, het loodgieter, de loodgieterij, de loodrecht loods, de loon, het; de lonen loonadministratie, de looneisen, de loontechnische vragen, de loontrekkende, de loopbaan, de loopbrug, de lopen; gelopen lopen langs lopende band, de losgaan losgeld, het losknopen losknopen
le corps le garde du corps sembler ressembler à la colle la ligne la liste la liqueur lécher (un pantalon) lilas la limonade le tilleul (l’arbre) le bras gauche à gauche la toile (grosse toile) le ruban la lèvre le rouge à lèvres la ruse rusé, astucieux le litre littéraire la littérature l'éloge (un pas) pesant loger (dans un hôtel) la lourdeur (d'esprit) logique la mèche le guichet la sucette (au citron) les guenilles (être vêtu de guenilles) les lambeaux (d'un tissu déchiré) le maladroit, le balourd le Londres démentir (un fait) le plomb (le métal) le plombier la plomberie perpendiculaire le hangar la paye l'administration des salaires les revendications salariales les questions concernant le régime technique des salaires le salarié la carrière (profession) la passerelle courir, couru longer (le mur) la chaîne de montage se découdre, décousu la rançon déboutonner dénouer (une ficelle)
68
loslaten losmaken losmaken losplaats, de losschroeven losser maken lot, het lot, het; de loten loten lotsbestemming, de lotto, de loyaal lucht, de luchtbel, de luchter, de luchthaven, de luchtvaart, de luchtvaartmaatschappij, de luchtzak, de; de luchtzakken lucifer, de; de lucifers lui luiaard, de luid spreken luidruchtig luidspreker, de luieren luiheid, de luik, het luisteraar, de luisteren; geluisterd luistertekst, de luitenant, de; de luitenants luitenant-generaal, de; lukken; gelukt lunch, de; de lunchen lus, de; de lussen lusteloos luttele seconden luxe, de Luxemburg, het maagd, de maaien maal, het; de malen maaltijd, de; de maaltijden maan, de; de manen maand, de; de maanden maandag maandelijks maar maarschalk, de maart maat, de; de maten maat, de maatregel, de; de maatregelen maatregelen treffen
lâcher (les pigeons) détacher (un autocollant) défaire (un noeud) le débarcadère dévisser (des vis) desserrer (sa ceinture) le destin (sort) le billet de loterie tirer au sort la destinée (sort) le loto loyal l'air (liquide) la bulle (d'un liquide effervescent) de candélabre l'aéroport l'aviation la compagnie aérienne le trou d'air l'allu mette fainéant, paresseux, oisif le paresseux parler haut (un enfant) bruyant le haut-parleur paresser la paresse le volet (rabattre les volets) l'auditeur écouter, écouté le texte de compréhension orale le lieutenant (armée) le général de corps (d'armée) aérien de luitenant-generaals réussir à, réussi le déjeuner, le lunch la boucle (un écolier) indolent peu de secondes le lu xe le Lu xembourg la vierge tondre (l'herbe) le repas le repas la lune le mois lundi mensuel mais le maréchal mars la taille (de vêtements) la pointure (de chaussures) la mesure prendre des mesures
69
maatschappelijk werkster, de maatschappij, de maatschappij, de; de maatschappijen machine, de; de machines macht, de; de machten machteloos machtig machtigen maffia, de magazine, het mager magisch magistraat, de magnifiek majoor, de; de majoors makelaar, de maken malen mama, de; de mama's man, de; de mannen man, de; de mannen mand, de; de manden manen, de maniakaal manie, de manier, de; de manieren manipuleren mannelijk mannetje, het mantel, de; de mantels mantelpak, het manuscript, het map, de marine, de maritiem markeren markt, de; de markten marktplein, het marmer, het marmeren martelen marteling, de masker, het massa, de; de massa's massaal massage, de massief mat mat, de; de matten match, de mateloos ergeren materiaal, het; de materialen materiaalkost, de materialen, de materie, de materieel, het
l'assistante sociale la compagnie (d'assurances) la société (de consommation) la machine la puissance impuissant (devant ce désastre) (un homme politique) puissant autoriser (mandater) la maffia le magazine maigre (svelte) magique le magistrat magnifique le commandant, le chef de bataillon le courtier faire (fabriquer) moudre (le café) la maman le mari l'homme la corbeille la crinière (d'un animal) (une correction) maniaque la manie la manière manipuler masculin le mâle le manteau le tailleur (vêtement) le manuscrit (du XII siècle) le classeur la marine maritime marquer (un mot dans un texte) le marché la place du marché le marbre en marbre torturer (physiquement) le supplice (martyre) le masque la masse en masse le massage (de l'or) massif (une couleur) terne le paillasson le match exaspérer la matière, les matériaux le coût du matériel les matériaux (pour construire) la matière le matériel
70
matras, de matrix, de; de matrices matroos, de maximum, het; de maxima me; (pers. voornw.) me; (pers. voornw.) me; (ik vergis me), (wederk. voornw.) mecanicien, de mechanisch mechanisme, het medeburger, de mededeling, de medeklinker, de medelijden hebben medemens, de medeplichtige, de medewerker, de medewerking, de media, de medicatie, de medisch mediteren meegaan meehelpen meebrengen; meegebracht meebrengen meedelen meedoen meedogenloos meegaan; meegegaan meegeven meekomen; meegekomen meelijwekkend meemaken; meegemaakt meenemen meenemen meeondertekenen meer meer, het; de meren meerderheid, de meerderjarig meermin, de meervoud, het mees, de; de mezen meeslepen meesleuren; meegesleurd meestal meester, de; de meesters meesterwerk, het meetkunde, de meetkundig meetkundige, de meevallen meevaller, de meewerken meezeulen
le matelas la matrice le matelot le maximum me, m' (COI) me, m' (COD) (je) me (trompe), (je) m'(arrête) le mécanicien (technicien) mécanique le mécanisme le concitoyen le communiqué la consonne avoir pitié (de qqn) le prochain (aimer son prochain) le complice le collaborateur (travail) la collaboration (de qqn à une revue) le media la médication médical méditer aller avec qqn, accompagner qqn aider (qqn à faire qqch.), assister emmener, emmené (qqn) amener (qqch.) communiquer (une nouvelle) participer impitoyable aller, allé (avec qqn) donner qqch. à qqn venir avec, venu avec (qqn) (un air) pitoyable vivre, vécu emporter (qqn) apporter (qqch.) contresigner davantage le lac la majorité (quantité) majeur (âge) la sirène le pluriel la mésange traîner (avec soi) traîner, traîné généralement le maître (d'école) le chef-d'o euvre la géométrie (une figure) géométrique le géomètre être moins difficile qu'on ne s'y attendait l'aubaine collaborer (à un journal) trimballer
71
megafoon, de mei meid, de; de meiden meisje, het melden melk, de melkman, de; de melkmannen melkproduct, het melodie, de; de melodieën men meneer, de; de meneren menen mengen mengsel, het menigte, de mening, de; de meningen mens, de; de mensen menselijk mensen, de mensheid, de mentaliteit, de menu, het merk, het merken; gemerkt merkwaardig; merkwaardige merrie, de mes, het; de messen mest, de met met ... erbij met behulp van met bestemming met de ellebogen leunen met een nors gezicht met een schok met het oog op met opzet met pensioen gaan met spijt in het hart met veel vertoon met verlof zijn met voorbedachten rade met wie spreek ik? metaal, het metaalachtig metaalindustrie, de metalen meteen meten meter, de; de meters meter, de metgezel, de methode, de; de methodes methodisch metro, de metselaar, de
le porte-voix mai la bonne la fille signaler (un accident) le lait le laitier le produit laitier la mélodie les gens, on le monsieur estimer (que...) mélanger le mélange la foule, la multitude l'opinion l'homme (les gens) humain les gens l'humanité la mentalité le menu la marque (d'une voiture) remarquer, remarqué remarquable la jument le couteau l'engrais avec avec à l'aide de (le train) à destination de (Bruxelles) s'accouder (sur une table) l'air bourru (se réveiller) en sursaut en vue de (réunir des informations) à dessein prendre sa retraite le coeur gros avec ostentation être en congé avec préméditation qui est à l'appareil? le métal métallique la métallurgie en métal (partir) sur-le-champ mesurer (qqch.) la marraine le mètre le compagnon la méthode méthodique le métro le maçon
72
meubel, het meubelmaker, de meubileren mevrouw; de mevrouwen mezelf; (wederk. voornw.) micro, de middag, de; de middagen middagpauze, de middel, het; de middelen middelbaar onderwijs, het middelbare school, de middelmatig middelmatigheid, de midden, het; de middens middernacht mier, de mij; (pers. voornw.) mij; (pers. voornw.) mij; (ik was mij); (wederk. voornw.) mij; (volgens mij); (pers. voornw.) mijden mijl, de mijmering, de mijn, de mijn; (bezit. voornw.) mijn dag zit erop Mijne heren; (bezit. voornw.) mijnheer mijns inziens Milanees; Milanese milieu, het; de milieus milieuvriendelijk militair militair, de; de militairen miljard, het miljoen, het; de miljoenen millimeter, de minachten minachtend minachting, de minder minderheid, de minderjarig minderwaardigheid, de mineraal minimum, het; de minima minister, de; de ministers ministerie, het; de ministeries ministerieel minister-president, de; minnaar, de minstens minuut, de; de minuten misbruik, het misbruiken
le meuble le menuisier meubler madame moi-même le micro le midi la pause de midi le moyen l'enseignement secondaire le lycée médiocre la médiocrité le milieu (centre) minuit la fourmi me, m' (COI) me, m' (COD) (je) me (lave), (je) m'(arrête) (d'après) moi éviter (fuir qqn) la lieue la rêverie la mine (de charbon) mon, ma, mes le jour est fini Messieurs monsieur à mon avis milanais le milieu non polluant militaire le militaire le milliard le million le millimètre mépriser (un geste) méprisant le mépris, le dédain (il est) moins (riche) la minorité (un enfant) mineur l'infériorité minéral (eau minérale) le minimu m le ministre le ministère (la décision) ministérielle le Premier ministre de ministers-presidenten l'amant (il y avait) au moins (80 personnes) la minute l'abus abuser
73
misdadig misdrijf, het mishagen mishandelen miskennen mislopen mislukken mislukking, de misprijzen misschien misselijk zijn missen; gemist mist, de mistbank, de mistig misverstand, het mobiliseren modder, de modderig mode, de model, het modeontwerper, de modern; moderne moderniseren modieus; modieuze moe; moeë moed, de moed verliezen, de moedeloos moeder, de; de moeders moederlijk moedertaal, de moedig moeilijk; moeilijke moeilijkheden, les moeilijkheid, de; de moeilijkheden moeite kosten moeras, het moestuin, de moeten; gemoeten mogelijk mogelijkheid, de; de mogelijkheden mogen; gemogen mol, de molen, de; de molens mollig moment, het; de momenten momenteel mompelen monarchie, de mond, de; de monden mondeling monding, de monnik, de monopolie, het monster, het
criminel le crime, le délit déplaire (à qqn) maltraiter méconnaître mal tourner échouer (l'opération a échoué) l'échec désapprouver peut-être avoir mal au coeur rater (le train), raté le brouillard le banc de brume (un temps) brumeux le malentendu mobiliser la boue boueux la mode le modèle le couturier moderne moderniser (un pantalon) à la mode fatigué le courage se décourager découragé la mère maternel la langue maternelle courageux difficile les embarras (difficultés) la difficulté demander des efforts le marais le potager devoir, du possible la possibilité pouvoir (avoir la permission), pu la taupe (animal) le moulin rondelet, potelé le moment pour le moment murmurer la monarchie la bouche oral l'embouchure (d'une rivière) le moine le monopole le monstre
74
monsterlijk monteur, de; de monteurs monument, het monumentaal mooi; mooie mooi mooier maken moord, de; de moorden moord plegen, een moordenaar, de mop, de mopperen moraal, de moreel morfine, de morgen, de morgen morgennamiddag morgenstond, de morsen mortel, de Moskous; Moskouse mossel, de; de mossels mosterd, de motief, het motor, de motorfiets, de motregen, de mouw, de; de mouwen mug, de muil, de muis, de munteenheid, de muntstuk, het; de muntstukken mus, de museum, het; de musea musicus, de; de musici muts, de muur, de; de muren muurkast, de muzelman, de; de muzelmannen muziek, de muzikaal muzikant, de mysterie, het mysterieus na na afloop van na elkaar naaien naald, de naaldhak, de naam, de; de namen naamloze vennootschap, de naar naar
monstrueux le monteur le monument monumental (un garçon) joli beau embellir le meurtre, l'assassinat commettre un meurtre, commis … le meurtrier, l'assassin la blague grogner (par mécontentement) la morale moral la morphine le matin demain demain après-midi l'aurore répandre (de l'eau sur le tapis) le mortier (mélange de ciment) moscovite la moule la moutarde le motif le moteur la motocyclette la bruine la manche (d'une chemise) le moustique la gueule (animal) la souris l'unité monétaire la pièce de monnaie le moineau le musée le musicien le bonnet le mur le placard musulman la musique musical le musicien le mystère mystérieux après à l'issue de de suite coudre l'aiguille (pour coudre) le talon aiguille le nom la société anonyme (une histoire) d'après (Andersen) vers, selon, en, à
75
naar bed brengen naar believen naar beneden gaan naar boven / beneden halen naar boven gaan naar het schijnt naar het vogeltje kijken naargelang van naarmate naast nabij nabijgelegen nabijheid, de nabootsen nacht, de; de nachten nachtegaal, de nachtelijk nachtkleed, het nachtlampje, het nachtmerrie, de nadat nadeel, het nadelig nadenken; nagedacht naderen, het naderen nadien nadruk, de; de nadrukken nadruk leggen, de nadrukkelijk nagel, de nagenoeg nagerecht, het naïef nakijken; nagekeken naleven namaken namelijk namens namiddag, de nastreven nat; natte natie, de nationaal nationalisering, de nationaliteit, de natmaken natuur, de natuurbehoud, het natuurlijk natuurlijk! nauwelijks nauwgezet nauwkeurig nauwkeurigheid, de nederig
coucher (les enfants) à volonté descendre (de l'escalier) monter, descendre monter (aller en haut) apparemment attention, le petit oiseau va sortir selon au fur et à mesure que à côté de, outre près de proche la proximité imiter la nuit le rossignol (une escapade) nocturne la chemise de nuit la veilleuse le cauchemar après que l'inconvénient, le désavantage désavantageux réfléchir, réfléchi l'approche (du lieu indiqué) s'approcher après l'insistance insister (sur une question) (demander) avec insistance (de venir à temps) l'ongle quasi le dessert naïf vérifier, vérifié observer (la loi) contrefaire notamment de la part de, au nom de l'après-midi poursuivre (un but) mouillé la nation national la nationalisation la nationalité mouiller la nature (l'environnement) la préservation de la nature naturel évidemment!, bien sûr! à peine avec exactitude précis la précision, l'exactitude humble
76
nederigheid, de nederlaag, de Nederlands, het nee neef, de; de neven neen neerlaten neerleggen; neergelegd neerplenzen neerslaan neerslachtig neerslachtigheid, de neersmijten; neergesmeten neerstorten; neergestort neerstrijken neerzetten neerzetten negatief; negatieve negeren neiging, de nemen; genomen nergens nest, het net, het net; nette net net netgekleed netheid, de netwerk, het neuriën neus, de; de neuzen neutraal nevel, de nicht, de niemand niet niet eens niet gehoorzamen niet nalaten te niet op zijn gemak niet te rechtvaardigen niet van gevaar ontbloot zijn niet weten niets, het niets aan te geven nietsnut, de niettemin nieuw nieuwigheid, de nieuwjaarsdag nieuwkomer, de nieuws, het nieuwsbericht, het nieuwsgierig; nieuwsgierige nieuwsgierige, de
l'humilité la défaite le néerlandais non le neveu, le cousin non baisser (les volets) mettre (déposer), mis pleuvoir à verse assommer (le gardien de prison) abattu, déprimé l'abattement (le spleen) flanquer par terre, flanqué s'écraser, écrasé se poser, s'installer poser (la valise sur le sol) asseoir (un enfant) négatif ignorer la tendance prendre, pris nulle part le nid le filet (de tennis) en ordre, bien rangé exactement (tout) juste, de justesse bien mis, bien vêtu la propreté le réseau (routier) chantonner le nez (un pays) neutre la brume la nièce, la cousine personne (n'est venu) ne … pas même pas, pas seulement désobéir ne pas manquer de (faire qqch.) (être) mal à l'aise injustifiable ne pas manquer de danger ignorer (l'existence de qqch.) le néant rien à déclarer le bon à rien néanmoins nouveau, neuf la nouveauté le jour de l'an le nouvel arrivant les nouvelles, le journal les nouvelles (être) curieux (de nature) le curieux, le badaud
77
nieuwsgierigheid, de nieuwtje, het nijgen nijpen nijverheid, de niks niksen nimf, de; de nimfen nis, de niveau, het; de niveaus nochtans nodig noedel, de; de noedels noemen nog nogal nood, de noodlanding, de noodlot, het noodlot, het noodlottig nooduitgang, de noodzaak, de noodzakelijk noodzakelijk maken noodzakelijkerwijze nooit Noorman, de; de Noormannen noot, de norm, de; de normen normaal; normale normaal nota, de; de nota's notaris, de; de notarissen noteren notie, de notitieboekje, het notuleren nou november nu nu en dan nuance, de nul nummer, het; de nummers nummeren nummerplaat, de nutteloos nuttig nuttigheid, de nylon, de nylon ober, de object, het objectief observeren
la curiosité (caractère) la nouvelle s'incliner serrer (pincer) l'industrie rien du tout se tourner les pouces la nymphe la niche (dans la paroi) le niveau pourtant nécessaire la nouille nommer (son enfant Didier) encore plutôt le besoin l'atterrissage forcé le sort (de qqn) la fatalité néfaste la sortie de secours la nécessité nécessaire nécessiter forcément jamais le Normand (le Viking) la noix la norme, la règle normal normalement la note (remarque) le notaire noter (une remarque) la notion le calepin noter au procès-verbal mais alors, enfin, alors novembre maintenant quelquefois la nuance zéro le numéro numéroter la plaque d'immatriculation inutile utile l'utilité le nylon (les bas) nylon le serveur l'objet objectif observer (les oiseaux)
78
oceaan, de och ochtendgloren, het oefening, de oei oester, de oever, de of offensief, het officieel; officiële officier, de; de officieren officier-geneesheer, de; officieus ofschoon ofwel ogen, de ogenblik, het; de ogenblikken ogenblik!, een ogenblikkelijk oké oktober olie, de; de oliën olietanker, de olifant, de olijf, de olympisch om om om het even wie om te om te om zich heen oma, de; de oma's ombudsman, de; de ombudsmannen omcirkelen omdat omelet, de omgaan met; omgegaan omgaan met; omgegaan omgekeerd omgeven omgeving, de; de omgevingen omhakken omheining, de omhelzen omklemmend omkomen; omgekomen omkopen; omgekocht omleiden omleiding, de omlijsting, de omploegen omringd omringen omscholing, de
l'océan allons donc! l'aube l'exercice ouille l'huître la rive ou, ou bien, si, comme si l'offensive officiel l'officier l'officier médecin de officieren-geneesheren (un résultat) officieux quoique ou bien les yeux un moment, un instant un instant! immédiat d'accord octobre l'huile le pétrolier l'éléphant l'olive olympique pour, autour de à, de n'importe qui afin de (maigrir) pour autour de lui la bonne-mamie l'ombudsman (le médiateur) encercler parce que l'omelette fréquenter, fréquenté (qqn) manier, manié à l'envers environner (les montagnes environnent la ville) l'environnement abattre (un arbre) la clôture étreindre (embrasser) étreignant mourir, mort; trouver la mort, trouvé corrompre (un témoin), corrompu dévier la déviation l'encadrement labourer (la terre) entouré entourer (qqn d'amis) le recyclage (d'o uvriers)
79
omschrijven omsingelen omslachtig omslag, de omstandigheid, de; de omstandigheden omstreeks omstreken, de omtrek, de omtrent omvangrijk omverrijden omweg, de omzeilen omzendbrief, de onaangenaam onaangenaamheid, de onafgebroken onafgebroken onafgewerkt onafhankelijk onafhankelijkheid, de onbebouwd onbeduidend onbegrijpelijk onbegrip, het onbeheerd achterlaten onbeholpen onbekend onbekwaam onbeleefd onbepaald onbeperkt onberedeneerd onberekenbaar onberispelijk onbeschaafd onbeschaamd onbeschadigd onbescheiden onbescheidenheid, de onbeschoft onbeschofterik, de onbeschoftheid, de onbeschrijfelijk onbetamelijk onbetrouwbaar onbetwijfelbaar onbevoegd onbevooroordeeld onbeweeglijk onbewogen onbewoond onbewust onbezonnen onbezonnenheid, de onbezorgd
décrire cerner (un quartier) compliqué l'enveloppe la circonstance vers les alentours le contour concernant (un paquet) volumineux renverser (un piéton) le détour (faire un détour) esquiver (éviter) la circulaire désagréable le désagrément sans interruption (un mouvement) continu inachevé indépendant l'indépendance (un terrain) inculte insignifiant incompréhensible l'incompréhension abandonner gauche, maladroit inconnu incapable impoli indéfini (pouvoir) illimité (un acte) irréfléchi (une conséquence) incalculable irréprochable barbare, non civilisé insolent intact indiscret l'indiscrétion impertinent l'insolent, la personne insolente l'insolence (un désordre) indescriptible (un discours) inconvenant douteux indubitable (un département) incompétent (un homme) sans préjugés immobile (un visage) impassible (un appartement) inhabité inconscient (un acte) étourdi l'étourderie (être) insouciant
80
onbreekbaar ondankbaar ondankbaarheid, de ondanks onder onder voorwendsel van onderbreken; onderbroken onderbreking, de onderdeel, het onderdrukking, de ondergaan; ondergegaan ondergang, de ondergeschikt ondergetekende ondergoed, het ondergronds onderhandelen; onderhandeld onderhandeling, de; de onderhandelingen onderhevig aan onderhoud, het onderhouden ondermijnen ondermijning, de ondernemen onderneming, de; de ondernemingen onderrok, de onderscheid, het onderscheiden onderscheidend onderscheppen onderste ondersteboven ondersteunen ondersteunen bij ondersteuning, de onderstrepen ondertekend ondertekenen ondertussen ondervinden; ondervonden ondervoorzitter, de ondervragen ondervraging, de onderweg onderwerp, het; de onderwerpen onderwerpen onderwerpen onderwijs, het onderwijzen onderwijzer, de; de onderwijzers onderwijzeres, de onderworpenheid, de onderzeeër, de onderzees; onderzeese onderzoek, het; de onderzoeken onderzoeken
(du plastique) incassable (un enfant) ingrat l'ingratitude en dépit de, malgré (la pluie, nous partirons) sous, au-dessous de, parmi sous prétexte de interrompre; interrompu (qqn) l'interruption la pièce (d'u ne machine) la répression (d'un crime) subir, subi le déclin (un fonctionnaire) subordonné soussigné (je soussigné...) le sous-vêtement (un passage) souterrain négocier, négocié la négociation sujet à (être sujet au mal de mer) l'entrevue entretenir (la maison) saper (l'autorité de qqn) l'ébranlement entreprendre (un projet) l'entreprise le jupon la distinction (faire une distinction) discerner (un bruit) (un caractère) distinctif intercepter (une lettre) (l'étage) inférieur sens dessus dessous soutenir (un blessé) aider à, appuyer, soutenir, secourir le soutien souligner (dans un texte) signé (une lettre signée) signer (des documents) entre-temps éprouver, éprouvé le vice-président (d'u n conseil) interroger, questionner (qqn) l'interrogation en cours de route le sujet soumettre (à sa volonté) asservir (un pays) l'enseignement enseigner (l'anglais) l'instituteur la maîtresse (d'une école) la servitude le sous-marin sous-marin, immergé la recherche (scientifique) dépouiller (les résultats d'u ne enquête)
81
onderzoeker, de ondeugd, de ondoorzichtig ondraaglijk onduldbaar oneerlijk oneetbaar onenigheid, de onervaren oneven onevenwichtigheid, de onfatsoenlijk onfeilbaar ongecompliceerd ongedaan maken ongedeerd ongeduld, het ongeduldig ongeduldig worden ongedwongen ongedwongenheid, de ongegrond zijn ongehoord ongehoorzaam ongehuwd ongeïnteresseerd ongelijk ongelijk hebben ongelooflijk ongeloofwaardig ongelovig ongeluk, het ongeluk, het; de ongelukken ongelukje, het ongelukkig ongemak, het ongemakkelijk ongenade, de ongeneeslijk ongerijmd ongerust ongerustheid, de ongeschonden ongetwijfeld ongevaarlijk ongeval, het ongeveer ongevoelig ongewoon ongezonde hoest, de ongunstig onhandig onhandigheid, de onheilspellend onherroepelijk onherstelbaar
le chercheur (investigateur) le vice (verre) opaque insupportable (un comportement) intolérable malhonnête immangeable le désaccord (un jeune homme) inexpérimenté (un nombre) impair le déséquilibre (un geste) indécent (un remède) infaillible sans complexes réparer indemne l'impatience impatient s'impatienter (une attitude) désinvolte l'aisance (comportement naturel) manquer de fondement, manqué … inouï désobéissant célibataire désintéressé (un terrain) inégal avoir tort incroyable invraisemblable incrédule le malheur l'accident le petit accident malheureux l'incommodité (gêne) incommode la disgrâce incurable (un mensonge) saugrenu inquiet l'inquiétude intact sans aucun doute (un chien) inoffensif l'accident à peu près, environ (dix personnes) insensible insolite le toux maladif défavorable maladroit la maladresse (inhabileté) (un présage) sinistre inéluctablement irréparable
82
onhoudbaar onjuist onkosten, de onkruid, het onlangs onleesbaar onmacht, de onmenselijk onmetelijk onmetelijkheid, de onmiddellijk onmogelijk; onmogelijke onmogelijkheid, de onomkoopbaar onontbeerlijk onontkenbaar onopgemerkt onophoudelijk onoplettendheid, de onopvallend onoverwinnelijk onoverzichtelijk onpaar onpartijdig onpersoonlijk onrecht aandoen onrechtstreeks onrechtvaardig onrechtvaardigheid, de onregelmatig onrust, de onrustig ons; (bezit. voornw.) ons; (pers. voornw.) ons; (wij wassen ons), (wederk. voornw.) onschuld, de onschuldig onstandvastig onsterfelijk onstuimig onszelf ontaard ontbieden ontbijt, het ontbijten ontbinden ontbinding, de ontbranden ontbreken ontcijferen ontdekken ontdekking, de ontdooien ontduiken onteigenen onteigening, de
(une situation) intenable inexact les dépens la mauvaise herbe naguère (une écriture) illisible l'impuissance (à résoudre des problèmes) inhumain (une espace) immense l'immensité immédiatement impossible l'impossibilité incorruptible indispensable (signe) indéniable (d'intelligence) (un incident) inaperçu sans cesse, incessant l'inattention (un homme) effacé invincible désordonnée impair impartial impersonnel faire tort (à qqn) (un effet) indirect injuste l'injustice irrégulier l'agitation (un enfant) agité notre nous (COI) (nous) nous (lavons) l'innocence (un enfant) innocent (être) inconstant (dans ses idées) immortel (tempérament) impétueux nous-mêmes (un fils) dénaturé mander (appeler) le petit déjeuner déjeuner (à 8 h du matin) dissoudre la décomposition (en état de décomposition) s'enflammer manquer (il manque deux chaises) déchiffrer (un message) découvrir la découverte décongeler éluder exproprier l'expropriation
83
ontelbaar onteren ontevreden ontevredenheid, de ontginnen ontgoochelen; ontgoocheld onthaalmoeder, de ontheffen onthouden onthullen onthulling, de ontkennen ontkenning, de ontketenen ontknoping, de ontkomen ontkoppelen ontlading, de ontlasten ontleden ontlopen ontluiken ontmaskeren ontmoedigen ontmoediging, de ontmoeten; ontmoet ontmoeting, de ontnuchteren ontoelaatbaar ontoereikend ontoereikendheid, de ontoerekenbaar ontploffen ontploffing, de ontreddering, de ontregelen ontroerd ontroerd worden ontroeren ontroerend ontroering, de ontruimen ontscheping, de ontslaan; ontslagen ontslag, het ontslankend ontsnappen ontsnapping, de ontspannen ontspanning, de ontspanning vinden ontspringen; ontsprongen ontstaan ontstemmen ontstoppen ontucht, de
innombrable déshonorer (qqn) mécontent le mécontentement défricher (une forêt) décevoir, déçu la mère d'accueil exonérer (un contribuable) retenir (son numéro de téléphone) déceler (un secret) la révélation (confidence) nier la négation déclencher (la crise) le dénouement (d'une aventure) s'échapper débrayer la décharge (électrique) décongestionner (une grande artère) analyser esquiver s'épanouir, éclore (les fleurs sont écloses) démasquer (qqn) décourager le découragement rencontrer (qqn), rencontré la rencontre dégriser (une personne ivre) (un acte) inadmissible insuffisant l'insuffisance (déclarer qqn) irresponsable exploser l'explosion le désarroi dérégler ému s'émouvoir émouvoir émouvant l'émotion évacuer (un hypermarché) le débarquement (de marchandises) licencier, licencié le licenciement, le renvoi amaigrissant s'échapper l'évasion décontracter (les muscles) la détente se délasser prendre sa source, pris surgir (apparaître) contrarier (cette nouvelle m'a contrarié) déboucher (un tuyau) la débauche
84
ontvangen ontvanger, de ontvangst, de ontvangstbewijs, het ontvankelijk ontvlambaar ontvluchten ontvoerder, de ontvoeren ontvoering, de ontvreemden ontwapenen ontwapening, de ontwarren ontwerper, de ontwikkelen ontwikkeling, de; de ontwikkelingen ontwortelen ontzegelen ontzettend ontzettend; ontzettende onuitgegeven onveiligheidsgevoel, het onverbiddelijk onverbiddelijk onverdraaglijk onverdraagzaamheid, de onverenigbaar onverenigbaarheid, de onvergeeflijk onvergelijkbaar onvergetelijk onverhoopt onverklaarbaar onvermijdelijk onvermoeibaar onvermurwbaar onverschillig onverschilligheid, de onverschrokkenheid, de onverslijtbaar onverstoorbaar onvervangbaar onverwacht onverwachts onverwezenlijkbaar onverzoenbaar onvindbaar onvoldoende onvolledig onvolmaakt onvolmaaktheid, de onvoorstelbaar onvoorzichtig onvoorzichtigheid, de onvoorzien
accueillir (des invités) le receveur (des contributions) l'accueil (des invités) le reçu (être) réceptif (à des impressions) (un produit) inflammable s'évader (du prison) le ravisseur enlever (le fils d'un riche) le rapt dérober désarmer le désarmement démêler (des ficelles) le créateur (mode) développer (un film) le développement déraciner décacheter (une lettre) (un accident) effroyable épouvantable, atroce (un livre) inédit le sentiment d'insécurité inexorable (une personne) inflexible (un bruit) insupportable l'intolérance incompatible l'incompatibilité (d'idées) impardonnable incomparable inoubliable (un succès) inespéré inexplicable inévitable infatigable (un caractère) irréductible indifférent (insensible) l'indifférence la hardiesse (un vêtement) inusable (une personne) imperturbable (un objet) irremplaçable inattendu (survenir) à l'improviste (un projet) irréalisable implacable (un document) introuvable insuffisant incomplet imparfait l'imperfection (c'est) inimaginable imprudent l'imprudence imprévu
85
onvrijwillig onwaardig onwaarneembaar onwaarschijnlijk onweer, het onweerlegbaar onweerstaanbaar onweren; geonweerd onwetend onwetendheid, de onwettelijk onwettig onze; (bezit. voornw.) onzeker onzekerheid, de onzichtbaar onzin, de; de onzinnigheden onzinnig onzuiverheid, de oog, het; de ogen oogarts, de oogluikend toelaten oogoperatie, de oogst, de oogsten ooit ook oom, de; de ooms oor, het oor, het; de oren oord, het oordeel, het; de oordelen oordeelkundig oorlog, de; de oorlogen oorlogsjaar, het oorspronkelijk oorverdovend oorvijg, de oorzaak, de; de oorzaken Oosten, het oosten, het Oostende, het oosters op op de achtergrond op de helling staan op de hoogte brengen op de hoogte zijn op de vlucht op de vlucht jagen op de voorgrond op de vuist gaan op dit ogenblik op elkaar gelijken op het punt staan te op proef
involontaire indigne (une différence) imperceptible improbable l'orage (un argument) irréfutable irrésistible faire de l'orage, fait ignorant l'ignorance (ignorer) (un séjour) illégal (un mariage) illégitime notre, nos incertain l'incertitude invisible l'absurdité (un raisonnement) insensé l'impureté l'oeil l'oculiste fermer les yeux sur qqch. l'opération de l'oeil la moisson, la récolte récolter (le blé) jamais, une fois, un jour aussi (également) l'oncle l'anse (d'une tasse) l'oreille la localité le jugement (opinion) (avis) judicieux la guerre l'année de guerre (le sens) originel (d'un mot) (vacarme) assourdissant la gifle la cause l'Orient l'est l'Ostende oriental sur, à à l'arrière-plan être remis en question mettre au courant être au courant (être) en fuite mettre en déroute au premier plan s'empoigner, en venir aux mains pour le moment se ressembler être sur le point de (partir) à l'essai (prendre un produit à l'essai)
86
op punt stellen op staande voet ontslaan op termijn op tijd op voorhand op voorwaarde dat op weg zijn op zich nemen op zichzelf vertrouwen; (wederk. voornw.) op zijn beurt op zijn gemak opa, de; de opa's opbellen; opgebeld opbergen; opgeborgen opbergkast, de opbergruimte, de opbiechten opblazen opbouw, de opbrengen opdat opdoffer, de opdracht, de; de opdrachten opdrijven opduiken opeenvolgen opeenvolgend opeisen open openbaar; openbare openbaar maken openbaar vervoer, het openbare werken, de openen openhartig spreken opening, de; de openingen openlijk openrijten openstaand openvouwen openvouwen opera, de; de opera's operatie, de; de operaties opereren; geopereerd opeten opfrissen opgebruiken; opgebruikt opgelegd opgelet! opgelucht opgetogen opgeven; opgegeven opgevoed opgewekt opgewonden opgraven
mettre au point licencier sans préavis à terme à temps, à l'heure (payer) d'avance à condition que être en route (pour Paris) assumer (la responsabilité) faire confiance à soi-même (chacun) à son tour (se sentir bien) à l'aise le bon-papa appeler, appelé ranger, rangé le débarras le système de classement avouer gonfler (un ballon) le développement rapporter (de l'argent) afin que, pour que le gnon la charge, la mission faire monter surgir (quelque part) se suivre (ces numéros se suivent) successif revendiquer (une augmentation de salaire) ouvert (un établissement) public divulguer (un secret) les transports en commun les travaux publics ouvrir parler ouvertement l'ouverture (trou) (être) franc éventrer (un poste) vacant déployer (les voiles) déplier l'opéra l'opération opérer, opéré manger se rafraîchir épuiser, épuisé (un travail) imposé attention! (être) soulagé (après tous les problèmes) enchanté lâcher courage, lâché (un enfant bien) élevé (un caractère) gai excité déterrer (des objets anciens)
87
ophalen ophangen ophangen opheffen ophelderen opheldering, de ophopen ophouden ophouden ophouden; opgehouden opklaring, de oplage, de opleggen opleggen opleiden; opgeleid opleiding, de; de opleidingen opletten; opgelet oplichter, de oplichting, de oplopen tot oplosbaar oplossen, het oplossen oplossen; opgelost oplossing, de; de oplossingen opluchting, de opmaken; opgemaakt opmerkelijk opmerkelijk opmerken opmerking, de; de opmerkingen opname, de opnemen opnemen opnemen opnieuw opofferen opoffering, de oppassen oppervlakkig oppervlakte, de oppervlakte, de oppeuzelen oprapen oprecht oprechtheid, de oprichten oprichter, de oproep, de oproepen opruimen opscheppen opschepper, de opschorten opschrijven opschudding, de
aller chercher, venir chercher accrocher (son manteau) raccrocher (le récepteur) supprimer (une loi) s'éclaircir (le ciel s'est éclairci) l'éclaircissement (d'u ne affaire) entasser retarder (qqn) cesser (de fumer) finir, fini; s'arrêter, arrêté l'éclaircie le tirage (d'un livre) infliger (un châtiment) imposer (silence à qqn) former, formé la formation (professionnelle) faire attention, fait l'escroc l'escroquerie s'élever à (les frais s'élèvent à 150 euros) (une poudre) soluble la dissolution (décomposition) dissoudre résoudre (un problème), résolu la solution le soulagement (un soupir de soulagement) maquiller, maquillé (un fait) notable remarquable remarquer la remarque l'enregistrement (de musique) assimiler (des connaissances) décrocher (le récepteur téléphonique) enregistrer (filmer) de nouveau sacrifier le sacrifice (de soi) prendre garde (à qqch.) superficiel la surface (en mètres carrés) la superficie (d'un terrain) grignoter (son biscuit) ramasser (les papiers tombés) (repentir) sincère la sincérité édifier, fonder (une école) le fondateur l'appel (à l'aide) évoquer mettre en ordre (mettre son bureau en ordre) se vanter le vantard suspendre (une réunion) inscrire (une adresse dans un carnet) l'agitation (causée par des troubles politiques)
88
opslaan opslag, de opslagplaats, de opsluiten opsommen opsomming, de opsporen opstaan opstand, de opstandig opstapelen opstellen opstellen opstijgen opstootje, het opstopping, de opstropen optekenen optillen optimalisatie, de optimisme, het optimistisch optocht, de optreden; opgetreden optrekken opvallen opvallend opvangen opvatting, de; de opvattingen opvliegend opvoeden opvoeding, de opvolgen opvolgen; opgevolgd opvolger, de opvolging, de opvragen opvullen opwarmen opwekken opzeggen opzettelijk opzettelijk opzicht, het; de opzichten opzichter, de opzijgaan oranje orde, de ordelijk ordenen organisatie, de; de organisaties organisator, de organiseren orgel, het; de orgels oriëntatie, de originaliteit, de
augmenter, monter l'augmentation le dépôt (de marchandise) enfermer, renfermer énumérer l'énumération rechercher (le voleur) se lever (à 7 h du matin) la révolte (un enfant) récalcitrant entasser, empiler (du bois) libeller (un acte) rédiger décoller (l'avion décolle) la bagarre l'encombrement retrousser (les manches) enregistrer (qqch. dans un acte) soulever (un fauteuil lourd) l'optimalisation l'optimisme optimiste le défilé donner un concert, donné se dissiper (le brouillard se dissipe) se faire remarquer (par les vêtements) de manière frappante, remarquablement capter (une émission) l'idée, l'opinion coléreux éduquer l'éducation succéder à (qqn) obéir à, obéi le successeur la succession réclamer combler (un trou) réchauffer (un plat) susciter (un sentiment) réciter (un poème) intentionnellement intentionnel l'égard (à cet égard) le contremaître (surveillant) s'écarter orange l'ordre (un homme) d'ordre ranger (les dossiers) l'organisation l'organisateur organiser l'orgue l'orientation (sens) l'originalité
89
origineel orkaan, de orkest, het oud; oude oud zijn oudbakken oude man, de ouderdom, de ouders, de ouderschapsverlof, het ouderwets oudste, de oven, de over over overal overbelasten overblijven overbodig overbrengen overdag overdekt overdragen overdreven overdrijven overdrijving, de overeenkomen overeenkomen met overeenkomst, de overeenkomstig overeenstemmen overgaan tot overgang, de overgangsperiode, de overgelukkig overgrote deel, het overhaast overhaasting, de overhandigen overheid, de; de overheden overhemd, het; de overhemden overhoop liggen overhoophalen overigens overigens overkant, de overladen overlast, de overledene, de; de overledenen overleg, het overleggen overleven overlevende, de overlijden; overleden overloop, de overlopen
original l'ouragan l'orchestre ancien, vieux être âgé de (24 ans) (du pain) rassis le vieillard la vieillesse les parents le congé parental démodé l'aîné le four (un documentaire) à propos (des prix Nobel) sur, au-delà de, par partout surcharger (un camion) rester (il reste un demi-pain) superflu transmettre (un message) le jour, pendant la journée (un stade) couvert transmettre (son pouvoir à qqn) exagéré exagérer l'exagération s'entendre (avec qqn) correspondre à, correspondu la convention conformément à (la loi) s'accorder (sur un sujet) procéder à (un travail) la transition la période de transition (être) comblé la majorité de hâtivement la précipitation (empressement) remettre (une lettre à qqn) les autorités la chemise être brouillé (avec qqn) bouleverser (une chambre) d’ailleurs par ailleurs le côté opposé accabler (qqn de travail) la nuisance (du milieu) le défunt, le mort la concertation (politique) délibérer (sur un sujet) survivre le survivant, le rescapé décéder, décédé le palier (bâtiment) déborder (le seau d'eau déborde)
90
overmaat, de overmoedig overmorgen overnemen overreden overrijden overschatten overschot, het overschrijden overschrijven overschrijven overschrijving, de overspel, het overspoelen overstappen oversteek, de oversteken overstromen overstroming, de overtollig overtreden overtreffen overtrekken overtuigd overtuigen overtuiging, de overval, de overvaller, de overvloed, de overvloedig overvloedig zijn overweg, de overwegen overweldigend overwicht, het overwinnaar, de overwinnen overwinning, de; de overwinningen overzees; overzeese overzicht, het paal, de; de palen paar, het; de paren paard, het; de paarden pad, het; de paden pad, de; de padden paddestoel, de pak, het; de pakken pakket, het paleis, het; de paleizen palliatief palmboom, de pan, de pand, het paniek, de paniekerig pannenkoek, de
l'excès audacieux après-demain prendre persuader écraser (un piéton) surestimer le surplus excéder (une quantité) virer (une somme) copier (un brouillon) le virement l'adultère envahir (ces produits envahissent le marché) changer (de train) la traversée (du Manche) traverser (la rue) inonder l'inondation excès de … enfreindre (le règlement) dépasser (les attentes de qqn) housser (être) convaincu convaincre (un incrédule) la conviction l'attaque (à main armée) l'agresseur l'abondance abondant abonder (les fautes abondent dans ce texte) le passage à niveau envisager (un achat) (un succès) foudroyant l'excédent (de bagages) le vainqueur vaincre (une mauvaise habitude) la victoire (un peuple) d'o utre-mer l'aperçu le poteau la paire le cheval le sentier le crapaud le champignon le paquet le paquet le palais palliatif le palmier la casserole le gage (mettre qqch. en gage) la panique paniqué la crêpe (à confiture)
91
panorama, het pantoffel, de pantserwagen, de papa, de; de papa's paparazzi, de papier, het; de papieren papierhandel, de papierklem, de papiermand, de paradijs, het paradox, de paragraaf, de; de paragrafen parallel paraplu, de; de paraplu's pardon parel, de parfum, het; de parfums Parijs; Parijse park, het; de parken parkeermeter, de parkeerplaats, de parkeren; geparkeerd parket, het parketvloer, de parking, de Parlement, het; de parlementen parlementair parlementair besluit, het parochie, de partij, de; de partijen partijdig partijman, de; de partijmannen partijtje armdrukken, het partner, de pas, de; de passen Pasen paspoort, het passagier, de passagiersschip, het passen passeren; gepasseerd passief pasta, de pastei, de pastoor, de; de pastoors paswoord, het pathetisch patiënt, de patronaat, het patroon, de paus, de; de pausen pauw, de pauze, de paviljoen, het pech, de
le panorama la pantoufle le véhicule blindé le papa le journaliste à sensation, le journaliste à scandale le papier la papeterie (magasin) l'attache (de bureau) la corbeille à papier le paradis le paradoxe le paragraphe parallèle le parapluie pardon la perle le parfum parisien le parc le parcomètre le lieu de stationnement garer, garé (sa voiture) le parquet (plancher) le parquet le parking le Parlement parlementaire le décret parlementaire la paroisse le parti (un arbitre) partial l'homme de parti la partie de bras de fer le partenaire le pas Pâques le passeport le passager (d'u n bateau) le paquebot convenir (cette date me convient) passer, passé passif la pâte le pâté (de foie) le curé le mot de passe pathétique le patient, la patiente le patronage la cartouche (d'une arme à feu) le pape le paon l'entracte le pavillon la malchance
92
pech hebben peer, de; de peren peiling, de peinzend pen, de; de pennen penning, de penseel, het pensioen, het pensiongast, de peper, de per per kerende post per slot van rekening per vergissing percentage, het perfect perfect; perfecte perfectie, de periode, de; de periodes permanent permitteren perron, het; de perrons pers, de persconferentie, de persen personage, het personeel, het personeelslid, het persoon, de; de personen persoonlijk persoonlijkheid, de; de persoonlijkheden perspectief, het pet, de; de petten petekind, het peter, de peterschap, het peterselie, de petroleum, de peukje, het peuter, de pianist, de piano, de; de piano's picknick, de piektijd, de piepen piepklein pijl, de pijn, de; de pijnen pijn doen pijnbestrijding, de pijp, de; de pijpen pijpleiding, de piket, het pilaar, de piloot, de pils, de
tomber en panne la poire le sondage (un air) pensif la plume (stylo) le jeton le pinceau la pension (de retraite) le pensionnaire (d'u n hôtel) le poivre par par retour du courrier en fin de compte par erreur le pourcentage parfaitement parfait la perfection la période permanent permettre le quai (à la gare) la presse (écrite) la conférence de presse pousser le personnage le personnel le membre du personnel la personne (un souvenir) personnel la personnalité la perspective la casquette le filleul le parrain le parrainage le persil le pétrole le mégot le bambin le pianiste le piano le pique-nique l'heure de pointe grincer (la porte grince) minuscule la flèche la douleur faire mal les soins palliatifs la pipe (fumer une pipe) le pipeline le piquet (d'u ne tente) le pilier (à l'église) le pilote la chope
93
Pinksteren pistool, het pit, de plaat, de; de platen plaats, de; de plaatsen plaats vinden plaatselijk; plaatselijke plaatsen plaatsing, de plafond, het plagen; geplaagd plakje, het plan, het plan, het; de plannen planeet, de plank, de; de planken plannen planning, de plant, de; de planten plantaardig planten plantengroei, de plas, de plastic, het plastic plastische chirurgie, de platslaan plattegrond, de platteland, het plechtig pleegmoeder, de pleegvader, de plegen te pleidooi, het plein, het; de pleinen pleiten plek, de plezant plezier, het plezierig plicht, de plichtmatig ploeg, de; de ploegen ploeg, de ploegen plooi, de plooien plots plotseling pluim, de pluizen plukken plunderen plundering, de podium, het; de podia poeder, het
la Pentecôte le pistolet le noyau (d'une cerise) la plaque (en métal) l'endroit avoir lieu local placer (une armoire) la mise en place le plafond taquiner, taquiné la tranche (de fromage) le plan (d'u ne ville) le dessein (but) la planète la planche (scier des planches) projeter (un voyage) le planning la plante végétal planter (un arbre) la végétation la flaque le plastique (une chaise) en plastique la chirurgie plastique aplatir (du fer) le plan (dresser un plan d'u ne région) la campagne (hors de la ville) solennel la mère adoptive le père adoptif avoir coutume de la plaidoirie la place (esplanade) plaider l'emplacement (pour mettre la tente) agréable (informel) le plaisir plaisant le devoir (agir) par devoir la charrue l'équipe labourer le pli (jupe à plis) plier (une feuille) (freiner) brusquement soudain, tout à coup, subitement la plume effilocher cueillir piller (des magasins) le pillage (d'un village) le podium la poudre
94
poes, de; de poezen poëtisch poetsen poëzie, de pogen poging, de; de pogingen poging staken, de pokken, de polemiek, de Polen, het polijsten politicus, de; de politici politie, de politieagent, de politiebureau, het politiek, de politieman, de; de politiemannen pollen, het pols, de; de polsen pomp, de pompbediende, de pond, het poot, de pop, de; de poppen popelen poppenhuis, het popster, de populair portaal, het portefeuille, de portemonnaie, de portie, de portier, de; de portiers portier, het; de portieren portret, het Portugees; Portugese poseren positie, de; de posities positief; positieve post, de post, de postbeambte, de postbode, de postbus, de posten; gepost postkaart, de postkantoor, het postnummer, het postpakket, het postwissel, de postzegel, de pot, de; de potten potlood, het praatje, het praatpaal, de praatziek
le chat poétique cirer (les souliers) la poésie tenter, tâcher (de faire qqch.) la tentative cesser d'essayer, cesser sa tentative la variole la polémique la Pologne polir le politicien la police (institution) l'agent de police le bureau de police, le commissariat la politique le policier le pollen le poignet la pompe le pompiste la livre la patte la poupée (jouet) trépigner la maison de poupée la vedette pop populaire le portail le portefeuille le porte-monnaie la portion le concierge la portière le portrait portugais poser la position positif le courrier (reçu) la poste le postier le facteur (de lettres) la boîte postale poster, posté (une lettre) la carte postale le bureau de poste le code postal le colis le mandat postal le timbre le pot (plante) le crayon la causerie (à la radio) le borne d'appel bavard
95
pracht, de prachtig; prachtige praktijk, de; de praktijken praktisch; praktische praktisch praktiserend praten; gepraat precies precies preciseren preek, de prefect, de prefectuur, de prei, de preken premie, de; de premies presentatie, de president, de; de presidenten presidentskandidaat, de presidentsverkiezing, de prestatie, de prestatie, de; de prestaties pret hebben pretentie, de prettig; prettige priester, de prijs, de; de prijzen prijsaspect, het prijskaartje, het prijzen prijzen prikkelbaar prikken prille jeugdjaren, de prima primitief principe, het; de principes principieel akkoord, het prins, de; de prinsen prinses, de; de prinsessen printen printer, de privé-verzameling, de proberen probleem, het; de problemen probleem aanpakken, het; aangepakt procedure, de procent, het; de procenten proces, het; de processen proces-verbaal, het procureur, de producent, de product, het; de producten productie, de proef, de; de proeven proef, de; de proeven
la splendeur (il fait un temps) splendide la pratique pratiquement (presque) (un outil) pratique (un catholique) pratiquant parler, parlé précisément (le nombre) exact préciser le sermon le préfet la préfecture le poireau prêcher la prime la présentation le président le candidat à la présidence l'élection présidentielle la performance (sportive) la prestation, la réalisation rigoler la prétention agréable le prêtre le prix l'aspect du prix l'étiquette de prix afficher des prix louer (faire l'éloge de) irritable piquer (percer) la plus tendre enfance excellent primitif le principe l'accord de principe le prince la princesse imprimer l'imprimante la collection privée essayer le problème s'attaquer au problème, attaqué la procédure (95) pour cent le procès le procès-verbal l'avoué le producteur le produit la production l'épreuve (examen) l'essai, l'expérience
96
proefkonijn, het proefneming, de proeven proeven proever, de professioneel professor, de; de professoren profiel, het programma, het; de programma's programmeren project, het projector, de; de projectoren promoten promoveren prooi, de proper; propere protest, het protestbrief, de protesteren; geprotesteerd protestsong, de provinciaal provincie, de; de provincies provisiekast, de pruim, de psychiater, de psychologisch psycholoog, de puber, de publicatie, de publiceren publiek, het puffen puin, het punt, de; de punten punt, het; de punten puntenslijper, de puntig put, de putten puur puzzel, de pyjama, de pyromaan, de qua raad, de; de raden raadgever, de raadgeving, de; de raadgevingen raadplegen raadsel, het raadselachtig raadseltje, het raadslid, het; de raadsleden raadzaal, de raaf, de raam, het; de ramen raar
le cobaye (sujet d'expérience) l'expérimentation goûter (d'un plat) déguster (un vin) le goûteur, la goûteuse professionnel le professeur (d'Université) le profil le programme programmer le projet le projecteur promouvoir (un produit nouveau) promouvoir (à une fonction plus intéressante) la proie (un appartement) propre la protestation la lettre de protestation protester, protesté (contre une mesure) la chanson contestataire provincial la province le cellier (d'aliments) la prune le psychiatre psychologique le psychologue l'adolescent la publication publier (un livre) le public étouffer (on étouffe ici) les décombres la pointe (d'u n crayon) le point (signe d'orthographe) le taille-crayon (un toit) pointu le puits puiser (de l'eau à une source) pur le puzzle le pyjama le pyromane en ce qui concerne le conseil (donner un conseil) le conseiller le conseil, l'avis consulter l'énigme énigmatique la devinette le conseiller (municipal) la salle du conseil le corbeau la fenêtre bizarre
97
raaskallen raceauto, de racen rad, het; de raderen radeloos maken raden radiator, de; de radiatoren radio, de; de radio's radio-omroep, de rakelings gaan langs raken raket, de raket, de ramp, de rampzalig rand, de; de randen rand, de; de randen randgemeente, de rang, de rangschikken rantsoen, het rapport, het; de rapporten ras, het rassenverschillen, de rastalok, de rat, de rationeel rauw rauwkost, de razen razend razendsnel razernij, de reactie, de; de reacties reageren realiseren; gerealiseerd realistisch rebus, de; de rebussen recent recentelijk recept, het receptie, de recht recht, het; de rechten rechtbank, de rechtdoor rechter, de; de rechters rechter-commissaris, de; rechterlijk rechthoek, de rechthoekig rechtmatig rechtop blijven staan rechts rechts houden
dérailler (déraisonner) la voiture de course, le bolide courir (compétition) la roue affoler (qqn) deviner le radiateur la radio la radiodiffusion frôler (en passant) toucher la fusée le missile le désastre désastreux le bord (de la table) la bordure la commune de banlieue le rang (ordre) classer la ration (restriction d'aliments) le rapport (bulletin) la race les différences raciales la mèche rasta le rat rationnel cru (de la viande crue) les crudités (nourriture) tempêter (être) enragé (de colère) ultra-rapide la rage la réaction réagir réaliser, réalisé réaliste le rébus récent récemment la recette (cuisine) la réception debout le droit (justice) le tribunal (institution) (aller) tout droit le juge le juge-commissaire de rechters-commissarissen judiciaire le rectangle rectangulaire (avoir acquis qqch.) légitimement rester debout à droite tenir sa droite (circulation)
98
rechts voorsorteren rechtstreeks rechtvaardig rechtzetten recipiënt, de reclame, de reconstructie, de reconstrueren record, het rector, de; de rectoren recupereren redacteur, de; de redacteuren redactie, de redden; gered redder, de reddingssloep, de redelijk reden, de; de redenen redenaar, de redeneren redenering, de reder, de redetwisten redevoering, de; de redevoeringen ree, de; de reeën reeds reëel reeks, de; de reeksen reep, de referendum, het referentie, de refrein, het refter, de regel, de; de regels regelen regeling, de; de regelingen regelmatig; regelmatige regelmatig; regelmatige regelmatigheid, de regen, de regenachtig regenboog, de regenbui, de regenen regenjas, de regent, het regenwolk, de regeren regeren regering, de; de regeringen regie, de regiment, het; de regimenten regionaal regisseur, de register, het register, het
serrer à droite (un train) direct juste (une personne juste) rectifier (un malentendu) le récipient la publicité la reconstruction reconstituer (les faits) le record le recteur (de l'Université) récupérer le rédacteur la rédaction sauver, sauvé le sauveur le canot de sauvetage raisonnable la raison (la cause) l'orateur raisonner (penser) le raisonnement l'armateur argumenter (de qqch.) le discours le chevreuil déjà réel la série la barre (de chocolat) le référendum la référence (repère) le refrain le réfectoire la règle arranger, régler l'arrangement régulièrement régulier la régularité la pluie pluvieux l'arc-en-ciel l'averse pleuvoir l'imperméable il pleut le nuage de pluie régner (Albert I a régné 30 ans) gouverner le gouvernement la mise en scène le régiment régional le metteur en scène le répertoire (d'adresses) le registre (livre)
99
reglement, het reglementeren reglementering, de reis, de; de reizen reisgids, de reiskoffer, de reistas, de reisweg, de reizen; gereisd reiziger, de; de reizigers rek, het rekenen rekening, de rekening, de; de rekeningen rekening houden rekeningoverzicht, het rekenkundig rekenmachine, de relatie, de; de relaties relativeren relaxerende massage, de rem, de remedie, de remineraliseren remineraliserend remmen rendabel rendement, het rennen renner, de; de renners rente, de rentevoet, de reorganisatie, de repetitie, de repetitieproces, het reportage, de reporter, de reppen representatief reproduceren reproductie, de republiek, de reputatie, de reserve, de reservelancering, de reserveren reservering, de reservewiel, het reservoir, het; de reservoirs resolutie, de respect, het respecteren rest, de; de resten restaurant, het; de restaurants restaureren resultaat, het; de resultaten
le règlement (l'ensemble de règles) réglementer la réglementation le voyage le guide touristique la malle (la valise) le sac de voyage l'itinéraire voyager, voyagé le voyageur l'étagère calculer l'addition (restaurant) le compte tenir compte (de) le relevé de compte arithmétique la calculatrice la relation (entre deux personnes) relativiser un massage relaxant le frein la remède reminéraliser reminéralisant freiner rentable le rendement courir, filer le coureur la rente le taux d'intérêts la réorganisation la répétition le procès de répétition le reportage le reporter se hâter, se dépêcher représentatif reproduire (mille exemplaires) la reproduction (copie) la république la réputation la réserve le lancement de réserve réserver (une place) la réservation la roue de secours le réservoir la résolution (Assemblée) le respect respecter le reste le restaurant restaurer (un monument) le résultat
100
reus, de reusachtig reuzenhonger, een revolutie, de; de revoluties revolutionair richten; gericht richting, de; de richtingen richtingaanwijzer, de richtlijn, de richtlijnen, de richtprijs, de ridder, de rieken riem, de riet, het rif, de rij, de; de rijen rij, de rijbewijs, het rijden; gereden rijexamen, het rijgen rijk; rijke rijkdom, de rijkelijk rijkswacht, de rijkswachter, de rijp rijp, de rijpen rijschool, de rijst, de rijzen rillen ring, de; de ringen ringbaard, de ringweg, de risico, het ritme, het rits, de ritselen ritselen ritus, de rivier, de; de rivieren robijn, de robuust roeiboot, de roeien roeispaan, de roem, de roemrijk roepen; geroepen roeping, de roeren roerende goederen, de roesten
le géant gigantesque la faim de loup la révolution révolutionnaire braquer, braqué (une lampe sur qqn) la direction (sens) le clignotant la directive les instructions (directives) le prix indicatif le chevalier sentir (une odeur) la ceinture le roseau le récif la rangée la queue (faire la queue) le permis de conduire rouler, roulé (cette voiture roule bien) l'examen pour le permis enfiler riche la richesse (maison) abondamment (décorée) la gendarmerie le gendarme (fruit) mûr le givre mûrir l'auto-école le riz lever (fermenter) frissonner l'anneau, la bague le collier de barbe le périphérique le risque le rythme la fermeture éclair bruire (les feuilles bruissent) arranger le rite la rivière le rubis (un homme) robuste le canot à rames ramer la rame la gloire glorieux appeler, appelé; crier, crié la vocation remuer (une sauce) le mobilier rouiller
101
roestvrij rogge, de rok, de; de rokken roken roker, de rokerig rol, de; de rollen rol, de; de rollen roltrap, de roman, de; de romans romanschrijver, de romantisch rommel, de rommelig rond rond rondhangen rondlopen; rondgelopen rondneuzen rondreis, de rondrijden in een auto; rondgereden rondslingeren ronduit rood; rode rood worden rood-wit-blauw; rood-wit-blauwe roofvogel, de rook, de room, de roos, de rooster, het roosteren ros rossigheid, de rothumeur, het rotonde, de rots, de rotsachtig rotten rouw, de roven roze rubber, de rubber ruchtbaar maken rug, de; de ruggen rugzak, de ruiken ruiker, de ruil, de ruilen ruim; ruime ruimte, de; de ruimten ruimteproject, het ruimtestation, het
(du métal) inoxydable le seigle la jupe fumer le fumeur (un feu) fumeux le rouleau (de papier peint) le rôle (d'une pièce de théâtre) l'escalier roulant le roman le romancier romantique le bric-à-brac désordonné rond vers, autour de rôder (autour de qqn) faire le tour de, fait se promener, promené fureter la tournée (être en tournée au Canada) conduire une voiture, conduit traîner carrément, franchement rouge rougir (un pantalon) en rouge, blanc et bleu le rapace la fumée la crème (du lait) la rose la grille griller roux la rousseur l'humeur massacrante le rond-point le rocher (un paysage) rocheux pourrir le deuil dérober (le portefeuille de qqn) rose le caoutchouc (des bottes) en caoutchouc donner de la publicité à (qqch.) le dos (d'u n homme) le sac à dos sentir (une odeur) le bouquet l'échange échanger (troquer) (un salon) spacieux l'espace (place, lieu) le projet spatial la station spatiale
102
ruimtevaart, de ruimteveer, het ruimtevlucht, de ruïne, de ruïneren ruisen ruit, de ruitenwisser, de ruiter, de rukwind, de rund, het; de runderen rundvlees, het Rusland, het Russisch rust, de rusten rustgevend rustig; rustige ruw ruw ruw ruzie, de; de ruzies ruzie maken 's anderendaags saai salaris, het saldo, het salon, het salontafel, de samen samenhorig samenkomst, de samenleving, de; de samenlevingen samenloop, de samenpersen samenstellen samenstellen samenstelling, de samenvallen samenvatten samenvatting, de samenvoegen samenwerken samenwonen samenzwering, de sanatorium, het; de sanatoria sandaal, de sap, het sappig sardine, de satelliet, de sauna, de saus, de; de sausen scannen scène, de
la navigation spatiale la navette spatiale le vol spatial la ruine ruiner bruire la vitre l'essuie-glace le cavalier la rafale le boeuf (animal) le boeuf (viande) la Russie russe la tranquillité se reposer (un séjour) reposant tranquille (du pétrole) brut rugueux (un homme très) rude la dispute se disputer le lendemain ennuyeux le salaire le solde (bilan) le salon la table de salon ensemble solidaire la rencontre la société (communauté) la coïncidence le concours (de circonstances) comprimer (l'air) composer (un groupe) constituer (le gouvernement) la composition coïncider (2 événements qui coïncident) résumer (un texte) le résumé joindre (deux pièces) collaborer cohabiter la conspiration le sanatorium la sandale la sève (un melon) juteux la sardine le satellite le sauna le jus (viande) balayer la scène (comique)
103
scène, de sceptisch schaakbord, het schaal, de schaal, de; de schalen schaaldieren, de schaamte, de schaamtegevoel, het schaap, het schaar, de schaats, de schaatsen schacht, de schade, de schade, de schadelijk schaden schadevergoeding, de schaduw, de; de schaduwen schakelaar, de; de schakelaars schandaal, het schandalig schandelijk schat, de schat, de schateren schattig schatting, de scheef; scheve scheepswerf, de scheepvaart, de scheerapparaat, het scheidbaar scheiden scheiden scheiding, de scheidsrechter, de scheikunde, de scheikundige, de schelden scheldnaam, de scheldwoord, het schelen (weinig) schelp, de schemerig schemering, de schemerlamp, de schenden schenken schepen, de schepencollege, het scheppen schepping, de schepsel, het scheren langs scherm, het
la séquence (d'un film) sceptique l'échiquier l'échelle (d'une carte) le plat les crustacés la honte la pudeur (retenue) le mouton les ciseaux le patin (le dispositif) patiner (sur le lac) la cage (d'un ascenseur) le préjudice (moral) les dégâts nuisible nuire l'indemnité (dédommagement) l'ombre (se mettre à l'ombre d'un arbre) l'interrupteur le scandale scandaleux honteux le chéri le trésor rire aux éclats (un enfant) adorable l'estimation (d'une peinture) oblique le chantier naval la navigation le rasoir (une particule) séparable séparer divorcer la séparation l'arbitre la chimie le chimiste jurer le sobriquet (injurieux) l'injure faillir la coquille (chercher des coquilles) crépusculaire la pénombre (demi-jour) l'applique transgresser (une loi) offrir l'échevin le collège des échevins créer la création la créature raser (le mur) l'écran
104
scherp scherpzinnig scherven, de scherven, de schets, de schets, de schetsen schiereiland, het schieten schijf, de schijnbaar schijnbaar schijnbeweging, de schijnen schijnheilig schijnsel, het schil, de schilder, de schilderachtig schilderen schilderij, het schildpad, de schillen schim, de schimmel, de schip, het; de schepen schipbreuk, de schipper, de schitteren schitterend schitterend schitterend schmink, de schoen, de; de schoenen schoenmaat, de schoenmaker, de schok, de schokken scholier, de schommelen schommeling, de schommelstoel, de schooier, de school, de; de scholen schooljaar, het schoolplicht, de schoonbroer, de schoondochter, de schoonheid, de; de schoonheden schoonheidsideaal, het schoonmaak, de schoonmaken schoonmoeder, de schoonouders, de schoonvader, de schoonzoon, de
(un son) aigu perspicace les débris (d'un vase) les éclats (de verre) l'esquisse (d'u ne peinture) le croquis crayonner la presqu'île tirer (un coup de feu sur qqn) la cible (un rétablissement) apparent en apparence la feinte (d'un boxeur) paraître (il paraît que...) hypocrite la lueur le zeste (d'un citron) le peintre pittoresque peindre le tableau (peinture) la tortue éplucher (les pommes de terre) l'ombre (apparence) la moisissure le navire le naufrage le marinier étinceler (des cristaux qui étincellent) (un collier) ravissant (il fait un temps) superbe brillant (éclatant) le maquillage le soulier la pointure le cordonnier la secousse (en train) choquer (par émotion) l'écolier osciller (le baromètre oscille) l'oscillation (oscillations de température) la berceuse le va-nu-pieds (mendiant) l'école l'année scolaire la scolarité obligatoire le beau-frère la belle-fille la beauté l'idéal de beauté, le rêve de beauté le nettoyage nettoyer la belle-mère les beaux-parents le beau-père le gendre
105
schoonzuster, de schoorsteen, de schop, de schop, de; de schoppen schoppen schorsen schort, de schot, het; de schoten Schot, de; de Schotten schotel, de schoteltje, het Schots schouder, de; de schouders schouderklopje, het schouwspel, het schraal schransen schrappen schrappen schreeuw, de schreeuwen schrift, het schriftelijk schrijden schrijfmachine, de schrijfproces, het schrijfwijze, de schrijnend schrijven; geschreven schrijver, de; de schrijvers schrikbewind, het schrikkeljaar, het schrikwekkend schrobben schroef, de schroef, de schroevendraaier, de schudden schudden schuifdeur, de schuifelen schuilen schuilplaats, de schuim, het schuimwijn, de schuin schuin schuin schuiven schuld, de; de schulden schuldeiser, de schuldenaar, de schuldig schuldvordering, de schurk, de schutter, de
la belle-soeur la cheminée (âtre, foyer) la pelle la bêche donner des coups de pied suspendre (une séance) le tablier le coup de feu l'Écossais le plat (plat du jour) la soucoupe écossais l'épaule la tape dans le dos le spectacle (théâtre) (la peau) rêche faire bombance retrancher (certains passages d'un texte) raturer le cri crier le cahier écrit, par écrit marcher à grands pas la machine à écrire le procès d'écriture l'orthographe navrant (pauvreté navrante) écrire, écrit l'écrivain la terreur (régime politique) l'année bissextile effrayant récurer (laver à grande eau) la vis l'hélice le tournevis secouer, agiter hocher (la tête) la porte coulissante avancer en traînant les pieds s'abriter (sous le parapluie) la cachette la mousse (de savon) le vin mousseux (un mur) biais italique (les caractères italiques dans un texte) (une ligne) oblique glisser la dette le créancier le débiteur (d'argent) coupable la créance (argent) le bandit le tireur
106
schuur, de; de schuren schuw seconde, de; de seconden secretaresse, de secretariaat, het secretaris-generaal, de secretaris-penningmeester, de secundair onderwijs, het sedert seizoen, het; de seizoenen seizoenarbeid, de selecteren selectie, de semester, het Senaat, de senator, de sensationeel sentimenteel seponeren september sereniteit, de serie, de; de seriën serieus sexy sfeer, de shirt, het shorts sieraad, het sierlijk sigaar, de sigaret, de; de sigaretten signaal, het signalement, het; de signalementen silhouet, het sinaasappel, de sinds sinecure, de sinterklaas, de sirene, de situatie, de; de situaties situeren sjaal, de; de sjaals sjacheraar, de ski, de; de ski's skiën sla, de sla, de slaaf, de slaan; geslagen slaap hebben slaapkamer, de slaapkop, de slaapwagen, de slaapwandelen
la grange (un enfant) farouche la seconde la secrétaire le secrétariat le secrétaire général de secretarissen-generaal le secrétaire trésorier de secretarissen-penningmeesters l'enseignement secondaire dès, depuis la saison le travail saisonnier sélectionner la sélection le semestre le Sénat le sénateur sensationnel sentimental classer sans suite septembre la sérénité la série sérieux sexy l'ambiance (pendant une fête) la chemise le short l'ornement, le bijou (un geste) gracieux le cigare la cigarette le signal le signalement la silhouette l'orange dès, depuis la sinécure le saint Nicolas la sirène la situation situer l'écharpe (de laine) le trafiquant le ski skier la salade la laitue (légumes) l'esclave battre, battu; frapper, frappé avoir sommeil la chambre à coucher le dormeur, la dormeuse le wagon-lit être somnambule
107
slaapzaal, de slaapzak, de slachten slachtoffer, het; de slachtoffers slag, de; de slagen slagboom, de slagen, het slagen; geslagen slager, de; de slagers slagerij, de slagveld, het slagzin, de slakkengang, de slang, de slapeloos slapen; geslapen slaperig slappe lach, de slavernij, de slecht; slechte slechte bui, de slechter slechts slenteren sleutel, de; de sleutels sleutelhanger, de slijk, het slijpen slijten slim; slimme slingeren slippen sloddervos, de sloep, de slok, de sloot, de slordig slordigheid, de slot, het; de sloten slotenmaker, de sluieren sluimeren sluipen sluis, de; de sluizen sluiten sluitingsuur, het slurf, de smaak, de smaakstof, de smakelijk smakelijk smakelijk smakeloos smal smeden smeedijzeren
le dortoir le sac de couchage abattre (des animaux) la victime le coup (battre) la barrière (au chemin de fer) la réussite réussir, réussi; parvenir, parvenu (à faire qqch.) le boucher la boucherie le champ de bataille le slogan l'allure de tortue le serpent sans sommeil dormir, dormi somnolent, ensommeillé le fou rire l'esclavage mauvais la mauvaise humeur pire seulement flâner la clé le porte-clés la boue (terre détrempée) aiguiser (un couteau) s'user (un enfant) malin osciller déraper le négligent la chaloupe la gorgée le fossé négligent la négligence la serrure le serrurier se voiler (le visage) sommeiller se glisser l'écluse fermer l'heure de fermeture la trompe (d'un éléphant) la saveur (d'un fruit) l'aromatisant (un fruit) savoureux bon appétit (un mets) appétissant (un aliment) fade (passage) étroit forger (le fer) en fer forgé
108
smeerolie, de smeken smelten smid, de; de smeden smokkelarij, de smokkelen smullen sneeuw, de sneeuwbal, de sneeuwen sneeuwman, de; de sneeuwmannen sneeuwval, de snel; snelle snelheid, de snelheid, de sneltrein, de snelweg, de snijden; gesneden snikken snipper, de snoepen snoepgoed, het snoepje, het snoer, het; de snoeren snor, de snuifje, het snuisterij, de snuiten snuiven sober sociaal; sociale sociale zekerheid, de socialisme, het soep, de soepel soepelheid, de soeplepel, de soeplepel, de soepterrine, de sofa, de software, de sok, de soldaat, de; de soldaten solderen solidariteit, de sollicitatie, de solliciteren; gesolliciteerd somber; sombere sommige soms soort, de; de soorten soort, de; de soorten sorry sorteren Spaans Spaans-Frans
l'huile moteur supplier (qqn de faire qqch.) fondre (du beurre) le forgeron la contrebande (le fait) se dérober se régaler (d'u n bon repas) la neige la boule de neige neiger le bonhomme de neige la chute de neige rapide la rapidité la vitesse (excès de vitesse) l'express (train) l'autoroute tailler (une pièce de bois), taillé sangloter la rognure (de papier) manger des friandises la friandise le bonbon le collier (de perles) la moustache la pincée (une pincée de sel) le bibelot, la babiole se moucher renifler sobre social la sécurité sociale le socialisme le potage souple la souplesse (agilité) la cuiller à soupe la louche (potage) la soupière le sofa le logiciel la chaussette le soldat souder la solidarité la demande d'emploi solliciter un emploi, sollicité (avoir le visage) sombre quelques parfois l'espèce (genre, sorte) la sorte (toutes sortes de...) pardon trier (des lettres) espagnol hispano-français
109
spaargeld, het spaarkas, de spaarpot, de spaarzaam spaghetti, de Spanje, het spannen spannend spanning, de; de spanningen sparen; gespaard spat, de specerij, de speciaal specialiseren specialist, de specialiteit, de specificeren spectaculair speculatie, de speelgoed, het speels speeltijd, de spek, het spel, het; de spellen speld, de spelen; gespeeld speler, de; de spelers spellen spelonk, de spiegel, de; de spiegels spierbundel, de spijker, de spijkeren spijskaart, de spijt hebben spijtig spin, de spinazie, de spinnen spion, de spitsneus, de spitsuur, het splijten spoedbestelling, de spoedgevallen, de spoedgevallendienst, de spoedig spons, de; de sponsen spontaan spontaan spook, het spoor, het spoor, het; de sporen spoorweg, de spoorwegbeambte, de spoorwegnet, het
l'épargne (la somme épargnée) la caisse d'épargne la tirelire économe les spaghetti l'Espagne tendre (un fil) captivant le suspense, la tension épargner l'éclaboussure (d'encre) le condiment spécial spécialiser le spécialiste la spécialité spécifier spectaculaire la spéculation (commerce) le jouet joueur la récréation (école) le lard le jeu l'épingle jouer, joué le joueur épeler (un mot) la caverne le miroir le faisceau musculaire, l'armoire à glace le clou clouer la carte (menu) regretter malheureusement l'araignée les épinards filer (du fil) l'espion le nez pointu l'heure d'affluence fendre (du bois) l'exprès les urgences les urgences prompt (une prompte guérison) l'éponge spontané spontanément le fantôme la trace la voie (voie 7 d'une gare) le chemin de fer le cheminot le réseau ferroviaire
110
sport, de; de sporten sport, de; de sporten sportief sportman, de; de sportlui sporttas, de spot, de spotten spouwmuurisolatie, de sprakeloos spreekgestoelte, het spreekuur, het sprei, de spreiden; gespreid spreken; gesproken spreker, de springen; gesprongen springplank, de sprinten sprong, de sprookjesachtig spugen spuiten spuiten uit spuitwater spurten staaf, de staakt-het-vuren, het staal, het staal, het staan; gestaan staande lamp, de staart, de; de staarten Staat, de; de staten staatsgreep, de stabiel stad, de; de steden stadhuis, het stadion, het stadskern, de stadsmuur, de staf, de staker, de staking, de; de stakingen stal, de; de stallen stam, de stam, de stamboom, de stamelen stamp, de stampen standbeeld, het standje geven, een standpunt, het; de standpunten stap, de stap, de; de stappen
l'échelon le sport sportif le sportif le sac de sport la moquerie se moquer (de qqn) l'isolation des murs de refend muet la tribune les heures de consultation le couvre-lit étendre, étendu parler, parlé l'orateur sauter, sauté le tremplin (d'une piscine) sprinter le bond féerique cracher lancer de l'eau jaillir de (l'eau jaillit de la fontaine) de l'eau gazeuse sprinter la barre (de fer) le cessez-le-feu l'échantillon l'acier se trouver, trouvé; y avoir (il y a), eu être debout, été le lampadaire la queue l'Etat le coup d'état stable la ville l'hôtel de ville le stade (sport) la cité (centre) la muraille (d'une ville) l'état-major le gréviste la grève (travail) l'écurie (animaux) le radical le tronc (d'un arbre) l'arbre généalogique balbutier le coup de pied taper du pied, trépider la statue gronder (un enfant) le point de vue l'enjambée le pas
111
stapel dossiers, de stappen; gestapt stappen over staren start, de starten startknop, de station, het; de stations station binnenrijden, het; binnengereden statistiek, de statuut, het staven stedelijk stedeling, de steeds steegje, het steekkaart, de steen, de; de stenen steenkool, de steenweg, de steiger, de steil steken stekker, de stelen; gestolen stellen; gesteld stelletje (paparazzi), een stem, de; de stemmen stemmen; gestemd stemming, de; de stemmingen stemming, de stempel, de stempelbureau, het stemverheffing, de ster, de ster, de sterk; sterke sterken sterven; gestorven steun, de steunen stevig stewardess, de stichting, de; de stichtingen sticker, de stiekem stiel, de stier, de stijf stijgen stijging, de stijl, de; de stijlen stijven stil; stille stil; stille stil spreken
la pile de dossiers marcher, marché (une heure) franchir (le seuil) regarder dans le vide le départ démarrer (la voiture) le démarreur la gare (des trains) entrer en gare, entré en gare la statistique le statut (du personnel) appuyer, prouver urbain le citadin toujours la ruelle la fiche la pierre le charbon, la houille la chaussée l'échafaudage (chantier) escarpé (une montagne escarpée) piquer la fiche mâle voler (dérober), volé poser une bande, un tas de (journalistes à sensation) la voix voter, voté le vote l'humeur, l'ambiance le cachet le bureau de contrôle de chômage l'élévation de la voix la vedette (film) l'étoile (un homme) fort réconforter (qqn) mourir, mort l'appui, le soutien (aide) appuyer (contre le mur) (une voiture) solide l'hôtesse de l'air la fondation (d'u ne ville) l'autocollant (un enfant) sournois le métier le taureau (du carton) rigide monter la hausse (des prix) le style (d'un livre) amidonner (un lieu) silencieux calme, tranquille parler bas
112
stilaan stilstaan stilte, de; de stilten stilzwijgend stimulans, de; de stimulansen stimuleren stinken stoeien stoel, de; de stoelen stoep, de stoer stoet, de stof, de; de stoffen stof, het stoffelijk overschot, het stoffig stofzuigen stofzuiger, de stok, de; de stokken stokbrood, het stomdronken stomerij, de stomvervelend stookolie, de stoom, de stoombad, het stopcontact, het stoppen stoptrein, de storen storend storing, de storm, de stormachtig stortbad, het storting, de stoten stoten stout stoutmoedig straal, de straalvliegtuig, het straat, de; de straten straatlantaarn, de straf, de; de straffen strafbare feit, het straffen; gestraft strafport, de strafzaak, de straks stralend van geluk straling, de strand, het; de stranden streek, de; de streken streep, de; de strepen strelen
peu à peu stationner le silence taciturne le stimulant (l'incitation) stimuler puer folâtrer (s'ébattre) la chaise le trottoir robuste le cortège le tissu, l'étoffe, la matière la poussière la dépouille (mortelle) (un local) poussiéreux passer l'aspirateur l'aspirateur le bâton la baguette (du pain) ivre mort le pressing assommant le mazout la vapeur (cuire à la vapeur) le bain de vapeur la prise de courant s'arrêter l'omnibus déranger, gêner (qqn) (un bruit) gênant la perturbation (météorologique) la tempête (temps) orageux la douche le versement buter (contre une pierre) se heurter (à un refus) (un enfant) méchant hardi (audacieux, intrépide) le rayon (soleil) l'avion à réaction la rue le réverbère la punition le délit punir, puni la surtaxe l'affaire criminelle tout à l'heure (futur) rayonnant de bonheur la radiation (physique) la plage la région la ligne, le trait caresser
113
streng streng; strenge strengheid, de strepen zetten stress, de striemen strijd, de strijd aanbinden, de strijden strijder, de strijdlustig strijken strijkijzer, het strik, de strikt stripverhaal, het stro, het stromen strooien strook, de stroom, de stroom, de; de stromen stroomafwaarts stroomopwaarts stropdas, de structuur, de; de structuren struik, de struikelen struikgewas, het struis; struise student, de; de studenten studeren; gestudeerd studie, de; de studies studierichting, de studio, de; de studio's stuifmeel, het stuiven stuk, het; de stukken stuk maken stukgooien; stukgegooid stukslaan stuntman, de stupide stuur, het subliem subsidie, de; de subsidies subsidiëren substantie, de subtiel succes, het; de successen successierechten, de suggereren suiker, de; de suikers suikerpot, de superioriteit, de supplement, het
sévère (un hiver) rigoureux la sévérité rayer (un papier avec une règle) le stress cingler (la pluie cingle le visage) la lutte (contre le cancer) déclarer la guerre lutter (contre un adversaire) le combattant combatif repasser (le linge) le fer à repasser le noeud strictement (confidentiel) la bande dessinée la paille (chaume) ruisseler, couler (vers la mer) répandre la bande (de papier) le courant le fleuve en aval en amont la cravate la structure l'arbuste trébucher les buissons robuste l'étudiant étudier, étudié l'étude l'orientation le studio (où l'on vit) le pollen s'envoler en poussière le morceau détériorer (un appareil) mettre en pièces, mis; fracasser, fracassé mettre en pièces le cascadeur stupide le volant (d'u ne voiture) sublime la subvention subventionner la substance subtil le succès les droits successoraux suggérer le sucre le sucrier la supériorité le supplément
114
supporter, de symbool, het sympathie, de sympathiek synthese, de synthetisch systeem, het; de systemen taak, de; de taken taal, de; de talen taart, de tabak, de taboe, het tachtig tafel, de; de tafels tafelkleed, het tafellaken, het tak, de; de takken talent hebben talgklier, de talrijk tamelijk tand, de; de tanden tandarts, de tandenborstel, de tandenpoetsen tandpasta, de tang, de tank, de tank, de; de tanks tante, de; de tantes tapijt, het tarief, het; tarieven tarten tas, de; de tassen taxi, de; de taxi's te te te allen tijde te boven komen te huur te kort schieten te laat te midden van te veel hooi op zijn vork nemen te verwaarlozen te voorzien te vroeg zijn te wensen overlaten te werk gaan te wijten aan team, het technicus, de; de technici technisch; technische teder tederheid, de tegel, de
le supporter le symbole la sympathie sympathique la synthèse (un tissu) synthétique le système la tâche la langue (l'anglais) le gâteau le tabac (blond) le tabou quatre-vingts la table la nappe (de table) la nappe la branche (d'un arbre) avoir du talent la glande sébacée nombreux (être) passablement (intelligent) la dent le dentiste la brosse à dents se brosser les dents le dentifrice les tenailles le réservoir (d'une automobile) le char (d'assaut) la tante le tapis (perse) le tarif affronter (un danger) le sac le taxi trop à, de à tout moment surmonter (son chagrin) (appartement) à louer manquer à son devoir (le train est) en retard parmi vouloir en faire trop (un fait) négligeable (une conséquence) prévisible être en avance laisser beaucoup à désirer procéder (agir) dû à l'équipe le technicien technique tendre la tendresse la dalle, le carreau (pavé)
115
tegelijkertijd tegelvloer, de tegen tegen elkaar botsen tegen zijn zin tegendeel, het tegenkomen; tegengekomen tegenover tegenovergesteld tegenoverstellen tegenpartij, de tegenslag, de tegenspraak, de tegenspreken tegenstander, de; de tegenstanders tegenstelling, de; de tegenstellingen tegenstrijdig tegenwerken tegenwind, de tegenwoordig tegenwoordig teisteren teken, het; de tekens teken geven, een tekenaar, de tekenen tekenen; getekend tekening, de tekort, het tekst, de; de teksten tekstfragment, het tekstverwerking, de telefoneren telefoniste, de telefoon, de; de telefoons telefoonboek, het telefooncel, de telegraaf, de; de telegrafen telegraferen telegram, het teleurgesteld teleurstellen teleurstelling, de televisie, de; de televisies televisiekijker, de televisietoestel, het telkens tellen tellen telraam, het temmen tempel, de temperament, het temperatuur, de temperen ten behoeve van
en même temps le carrelage contre, vers, moyennant se heurter, s'o pposer à contrecoeur, de mauvais gré le contraire rencontrer, rencontré face à, en face de, envers opposé opposer (deux choses) la partie adverse le contretemps la contradiction contredire l'adversaire l'opposition contradictoire contrarier (les desseins de qqn) le vent contraire de nos jours à l'heure actuelle, actuellement ravager (la grêle a ravagé les récoltes) le signe faire signe le dessinateur (de bandes dessinées) dessiner (des images) signer, signé le dessin (image) le déficit le texte le fragment de texte le traitement de texte téléphoner la téléphoniste le téléphone l'annuaire (des Téléphones) la cabine téléphonique le télégraphe télégraphier le télégramme (être) déçu décevoir la déception la télévision le téléspectateur le téléviseur chaque fois dénombrer (les habitants) compter (les membres) le boulier apprivoiser le temple le tempérament la température modérer (sa colère) en faveur de
116
ten einde raad ten gevolge van ten gunste van ten koste van ten noorden van ten onrechte ten opzichte van ten tijde van ten zeerste ten zuiden van tendens, de; de tendensen tenietdoen tenminste tennis spelen tenslotte tent, de tentoonstellen tentoonstelling, de; de tentoonstellingen tenzij ter beschikking stellen ter ere van ter hulp komen ter plaatse terechtwijzen term, de termijn, de terneergedrukt terras, het terrein, het; de terreinen territorium, het terug vastmaken terugbellen; teruggebeld terugbetalen terugbetaling, de terugbrengen terugbrengen terugdeinzen terugdrijven teruggaan teruggeven terughoudend terugkeer, de terugkeren; teruggekeerd terugkomen; teruggekomen terugkrijgen terugleggen terugvinden terwijl test, de testament, het testen; getest testresultaat, het teveel tevens tevergeefs tevreden
en désespoir de cause suite à, par suite de en faveur de aux dépens de au nord de à tort à l'égard de, envers (qqn) lors de vraiment, très au sud de la tendance annuler du moins jouer au tennis finalement la tente exposer (des peintures) l'exposition à moins que mettre à la disposition en l'honneur de secourir (qqn) sur place, sur les lieux rependre le terme (mot) le délai (période) déprimé la terrasse le terrain le territoire rattacher (ses lacets) rappeler qqn, rappelé rembourser le remboursement reconduire, ramener (qqn) rapporter (les objets trouvés) reculer repousser (l'ennemi) retourner (à un lieu) rendre (un livre à qqn), restituer réservé le retour rentrer, rentré (à la maison) revenir, revenu récupérer (un disque prêté) remettre retrouver tandis que le test le testament tester, testé le résultat du test trop aussi vainement content
117
tevreden stellen teweegbrengen textiel, de theater, het thee, de thema, het theorie, de thesis, de thriller, de thuis thuisbezorgen thuisbrengen thuiskomen; thuisgekomen ticket, het; de tickets tien tiental, het tieren tijd, de tijd in beslag nemen tijdelijk tijdelijk zaakgelastigde, de tijdens tijdgenoot, de tijdig tijdperk, het tijdschrift, het tijdsregistratie, de tijdverdrijf, het tijdverlies, het tijger, de timide timmerman, de; de timmerlui tint, de tip, de titel, de; de titels toch toch tocht, de; de tochten toebehoren toedienen (de eerste zorgen toedienen) toefluisteren toegang, de toegang hebben toegankelijk toegeeflijk toegeeflijkheid, de toegeven toegeving, de toegewijd toejuichen toekennen toekomen; toegekomen toekomst, de toelaatbaar toelaten; toegelaten toelating, de
contenter (qqn) occasionner le textile le théâtre le thé le thème la théorie la thèse (de doctorat) le film à suspens chez-soi livrer à domicile raccompagner (qqn) rentrer chez soi, rentré le ticket dix la dizaine faire du tapage, crier fort le temps (l'heure) prendre du temps temporaire, intérimaire le chargé d'affaires intérimaire pendant, lors de le contemporain à temps l'époque, l'ère (espace de temps) la revue l'enregistrement du temps le passe-temps la perte de temps le tigre timide le charpentier la teinte le tuyau le titre quand même (malgré) tout de même le voyage, l'expédition appartenir (à) donner (les premiers soins) chuchoter l'accès (à un parc) accéder (à l'étage 10) (un parc) accessible (aux visiteurs) indulgent l'indulgence avouer (qu'on a tort) la concession dévoué acclamer (l'orateur) décerner (un prix) s'approcher de, approché l'avenir (un acte) tolérable admettre, admis (qqn) l'admission
118
toelichten toeloop, de toelopen toen toenadering, de toenaderingspogingen, de toenemen toepassen toepassing, de; de toepassingen toerisme, het toerist, de toeristisch toeschouwer, de toespeling, de toespraak, de toespreken toestaan toestand, de; de toestanden toestand meester zijn, de toestel, het toestemmen toestemming, de toestromen toets, de toetsenbord, het toevallig toevallig toevertrouwen toevlucht zoeken, een toevluchtsoord, het toevoegen toewensen toewijding, de toewijzen toezicht, het toezicht houden toezichthouder, de toilet, het tol, de tolk, de tombola, de ton, de; de tonnen toneel, het toneelspeler, de tonen tong, de toon, de; de tonen toonbaar toonbank, de top, de; de toppen top, de topconferentie, de topfunctionaris, de topprestatie, de toppunt, het toren, de; de torens
commenter l'affluence (à une foire) accourir alors (et alors je disais...) le rapprochement (accommodement) les démarches s'accroître (la somme) appliquer (une loi) l'application (d'u ne règle) le tourisme le touriste touristique le spectateur l'allusion l'allocution s'adresser à permettre la situation dominer la situation l'appareil consentir (à qqch.) la permission (permettre) affluer (la masse afflue) la touche (d'u n clavier) le clavier (rencontrer qqn) par hasard accidentel confier (qqch. à qqn) se réfugier (chez qqn) le refuge (abri) ajouter souhaiter (un bon voyage à qqn) le dévouement attribuer (à) la surveillance (pendant les récréations) surveiller (une classe) le surveillant (en général) les toilettes le péage l'interprète (langues) la tombola le tonneau le théâtre l'acteur, le comédien montrer (sa chambre à l'hôte) la sole le ton présentable le comptoir (dans un magasin) la cime (du mont Ventoux) le sommet la conférence au sommet le cadre supérieur l'exploit (sportif) le comble (du bonheur) la tour (Eiffel)
119
tot tot tot een goed einde brengen tot levenslang tot mijn grote spijt tot zichzelf komen; (wederk. voornw.) tot ziens! totaal totaliteit, de totdat touw, het; de touwen touwtje, het toverkunst, de traag traagheid, de traan, de; de tranen trachten traditie, de traditioneel; traditionele tragedie, de tragisch trainen trainen trainer, de training, de traject, het tralie, de; de tralies tram, de; de trams transactie, de transport, het transporteren; getransporteerd trap, de; de trappen trapleuning, de trappelen trappen traptrede, de trede, de; de treden treffen trein, de; de treinen treinkaartje, het trek, de trekken trekken trektocht, de treuzelen tribune, de triest triestheid, de trilling, de trimester, het triomf, de; de triomfen triomferen troebel troebel maken troef, de troep, de; de troepen
(travailler) jusqu'à (six heures) à, jusque mener à bien (être condamné) à perpétuité à mon grand regret revenir à soi au revoir! total la totalité jusqu'à ce que la corde (fil) la ficelle la magie lent la lenteur la larme tâcher la tradition traditionnel la tragédie tragique entraîner (une équipe de football) s'entraîner (pour le match) l'entraîneur (sport) l'entraînement (sport) le trajet le barreau (devant une fenêtre) le tram la transaction le transport transporter, transporté l'escalier la rampe trépigner pédaler (à bicyclette) marche d'escalier la marche (de l'escalier) affecter (son échec l'a affecté) le train le billet le trait (de caractère) tracer (une ligne) tirer (une corde) la randonnée (pédestre) lambiner la tribune (lieu) triste la tristesse la vibration le trimestre le triomphe triompher (de l'eau) trouble troubler (l'eau) l'atout la troupe
120
trofee, de; de trofeeën trommel, de trompet, de troonsbestijging, de troost, de troosten tros, de trots, de trots; trotse trotseren trottoir, het; de trottoirs trouw trouw, de trouwen trouwens trui, de; de truien tube, de tucht, de tuin, de; de tuinen tuinder, de tuinieren, het tuinman, de; de tuinmannen tunnel, de turbulentie, de Turks turnen tussen tussen haakjes tussenbeide komen tussendoor tussengerecht, het tussenkomst, de tussenlanding, de tutoyeren tuurlijk! twaalf twaalftal, 12-tal, het tweede tweeling, de tweetalig twijfel, de; de twijfels twijfelaar, de twijfelachtig twijfelen twijg, de twintigtal, het twist, de type, het; de typen typisch typiste, de u; (pers. voornw.) u; (pers. voornw.) u; (pers. voornw.) u; (u wast u) (wederk. voornw.) ui, de; de uien uil, de
le trophée le tambour la trompette (instrument) l'avènement (du roi) la consolation consoler la grappe (de raisins) l'orgueil orgueilleux braver (le danger) le trottoir fidèle la fidélité se marier (avec qqn) d'ailleurs le tricot le tube (de dentifrice) la discipline (conduite) le jardin le maraîcher le jardinage le jardinier le tunnel la turbulence turc faire de la gymnastique entre, parmi entre parenthèses intervenir entre-temps l'entremets l'intervention l'escale (l'avion fait l'escale à Rome) tutoyer bien sûr! douze la douzaine deuxième le jumeau bilingue le doute le sceptique douteux douter le rameau la vingtaine la querelle le type typique la dactylo (personne) vous (sujet singulier / pluriel) vous (COD) vous (COI) (vous) vous (lavez) l'oignon (légume) le hibou
121
uit uit het hoofd kennen uit het hoofd praten uit zichzelf doen; (wederk. voornw.) uitbaten uitbating, de uitbreiding, de uitbreken uitbundig uitdagen uitdagend gekleed gaan uitdaging, de uitdelen uitdenken uitdijen uitdoen uitdoven uitdrinken; uitgedronken uitdrukken uitdrukking, de; de uitdrukkingen uiteenzetten uiteenzetting, de uiteinde, het uiteinde, het uiteindelijk uiten uiterlijk, het uiterst uiterst belangrijk uitgaan uitgaan uitgang, de; de uitgangen uitgave, de uitgave, de uitgehongerd uitgeput zijn uitgerust uitgestrekt uitgestrektheid, de uitgeven uitgeven uitgeven op uitgever, de uitgeverij, de uitgezonderd uitglijden; uitgegleden uithalen; uitgehaald uithangbord, het uiting, de uitkafferen uitkeren uitkijken uitkleden uitkomen uitladen uitleg, de
de, par savoir par coeur dissuader (qqn de faire qqch.) faire spontanément exploiter (une firme) l'exploitation (d'une entreprise) l'extension se déclarer (un incendie s'est déclaré) exubérant, enthousiaste défier (un ami aux échecs), provoquer s'habiller de façon provocante le défi distribuer (des feuilles) concevoir prendre de l'extension éteindre (la lumière) s'éteindre (le feu s'éteint) vider, vidé; boire, bu exprimer la locution exposer l'exposé le bout (d'u ne ficelle) l'extrémité finalement énoncer l'apparence extrêmement primordial sortir (le week-end) aller (en direction de) la sortie (du bâtiment) la dépense (frais) l'édition affamé être épuisé muni (d'une boussole) vaste (un pays vaste), étendu l'étendue (surface, largeur) éditer (un livre) dépenser donner sur (la rue) l'éditeur l'édition excepté glisser, glissé enlever, enlevé; retirer, retiré la pancarte l'expression (des opinions) engueuler allouer faire attention déshabiller aboutir (ce chemin aboutit au village) décharger (un camion) l'explication
122
uitleggen; uitgelegd uitlenen uitloven uitmunten uitmuntendheid, de uitnodigen; uitgenodigd uitnodiging, de uitoefenen uitpakken uitpluizen uitproberen; uitgeprobeerd uitproesten uitreiken uitrekenen uitroep, de uitroepen uitrusten uitrusten uitrusting, de uitschakelen uitschakelen uitschakeling, de uitschelden uitschenken uitslag van de tombola hangt uit, de uitsluiten uitspraak, de; de uitspraken uitspreiden uitspreken uitstallen uitstalraam, het uitstap, de uitstekend uitstellen uitstraling, de uitstrekken uitstrooien uittikken uittrekken uittrekken uittreksel, het uitvaardigen uitvaren; uitgevaren uitverkopen uitvinden uitvinder, de uitvinding, de uitvoer, de uitvoeren uitvoeren uitvoerend uitvoering, de; de uitvoeringen uitwendig uitwerken uitwisseling, de uitwissen
expliquer, expliqué prêter proposer un prix exceller l'excellence (perfection) inviter, invité l'invitation exercer (un métier) déballer éplucher mettre à l'essai, mis à l'essai pouffer de rire délivrer (des diplômes) calculer l'exclamation s'écrier équiper se reposer, récupérer l'équipement débrancher (le courant) éliminer (un rival) l'élimination insulter (qqn) verser, vider les chiffres gagnants sont affichés exclure la prononciation étendre (une couverture sur le sol) prononcer (un mot) étaler (sa marchandise) l'étalage l'excursion excellent remettre (le match) le rayonnement (influence) tendre éparpiller (des confettis) taper à la machine arracher (les mauvaises herbes) enlever (son tricot) l'extrait (d'un acte) promulguer (une loi) appareiller, appareillé liquider inventer l'inventeur l'invention l'exportation exécuter (un travail) exporter (le pouvoir) exécutif l'exécution (d'u n projet) (l'usage) externe élaborer (un projet) l'échange effacer (un mot en encre)
123
uitwringen uitzenden uitzending, de uitzicht, het uitzondering, de uitzonderlijk unie, de uniek uniform, het universeel universiteit, de; de universiteiten uur, het; de uren uurrooster, het uurwerk, het uw; (bezit. voornw.) uzelf vaag vaak; vaker, vaakst vaarwel! vaas, de; de vazen vaat, de vaatdoek, de vaatwasmachine, de vaatwerk, het vader, de; de vaders vaderland, het vaderlijk vak, het; de vakken vakantie, de; de vakanties vakantieganger, de vakantiegeld, het vakbond, de vakbondsafgevaardigde, de vakgenoot, de vakman, de; de vakmannen val, de valhelm, de vallen; gevallen vals vals spelen valscherm, het valsspeler, de valstrik, de van van nu af aan vanaf vanaf vanavond vandaag vandaan vandaar vangen vangen vanmiddag vanmorgen vannacht
tordre (un drap mouillé) émettre (par télévision) l'émission (à la télévision) la vue l'exception exceptionnel l'union unique l'uniforme universel l'université l'heure l'horaire (souple) la montre, l'horloge votre, vos vous-même (un pressentiment) vague souvent adieu! le vase la vaisselle le torchon le lave-vaisselle la vaisselle (porcelaine) le père la patrie paternel le métier les vacances le vacancier l'indemnité de congés payés le syndicat le délégué syndical le confrère le spécialiste la chute (d'un objet) le casque de protection tomber, tombé (un document) faux tricher (pendant le jeu) le parachute le tricheur le piège de désormais à partir de (l'année prochaine) dès, depuis ce soir aujourd'h ui d'où de là attraper (des animaux) capturer cet après-midi ce matin cette nuit
124
vanochtend vanuit vanwege vanzelfsprekend vanzelfsprekendheid, de varen variatie, de variëren variëteit, de varken, het varkensvlees, het vast vast raken vast tapijt, het vastberadenheid, de vastbesloten vastbinden; vastgebonden vasten vasten, het vastgesteld vasthouden vastleggen vastleggen vastmaken vastmaken vaststampen vaststellen vaststellen vat, het; de vaten vatbaar vatten vechten vechtlust, de vee, het veehouder, de veel; vele veel afweten van veel geluk! veelbewogen veeleisend veelvoud, het veelvuldig veer, de veer, de veertien dagen veertig veertigtal, het veeteelt, de vegen vegetarisch veilig; veilige veiligheid, de veiligheidsgordel, de veiligheidsregel, de veinzen veld, het; de velden
ce matin de de la part de (M. Dubois) évident l'évidence naviguer (vers l'Ecosse) la variation (variance) varier la variété le cochon le porc (domicile) fixe s'embourber la moquette la fermeté (caractère) décidé, résolu attacher, attaché jeûner le jeûne (un tarif) déterminé tenir (son chapeau à la main) fixer (une date) attacher lacer (les chaussures) attacher attacher, fixer en tapant du pied constater (un fait) taxer (les prix) le fût susceptible (critique) saisir se battre la combativité le bétail l'éleveur beaucoup de avoir de solides connaissances de bonne chance! (un week-end) mouvementé exigeant le multiple fréquent le ressort (à boudin) la plume quinze jours quarante la quarantaine (nombre) l'élevage balayer (la poussière) végétarien sûr, sauf la sécurité la ceinture de sécurité la mesure de sécurité, la mesure de sûreté feindre le champ
125
veldslag, de Venetië, het venijnig vennoot, de venster, het; de vensters vent, de; de venten ver ver; verre ver verwijderd verachten veralgemenen veranda, de; de veranda's veranderen veranderen; veranderd verandering, de verandering, de; de veranderingen veranderlijk verantwoord verantwoordelijk verantwoordelijke, de verantwoordelijkheid, de verbaasd verband, het; de verbanden verbannen verbazen verbazing, de verbeelding, de verbergen verbeten verbeteren verbeteren verbetering, de verbetering, de verbieden verbinden verbinden verbinding, de verblijf, het; de verblijven verblijf houden verblijfplaats, de verblijven verblinden verblindend verbluffend verbod, het verboden verboden richting, de verbolgen verbond, het verborgen verbouwen; verbouwd verbranden verbreden verbreid verbreken verbroederen
la bataille la Venise (des mots) venimeux l'associé (commercial) la fenêtre le type, le bonhomme loin (d'ici) lointain, éloigné lointain dédaigner (qqn) généraliser la véranda transformer (un magasin) changer, changé le changement la transformation (un vent) variable bien fondée responsable le/la responsable la responsabilité étonné, surpris le rapport, la relation exiler étonner l'étonnement l'imagination dissimuler (ses émotions) acharné corriger (un texte) améliorer la correction l'amélioration interdire (de fumer), proscrire lier (deux pièces) allier (deux partis) la liaison (ferroviaire) le séjour résider (en Belgique) la résidence séjourner, demeurer (habiter) éblouir (qqn) (un résultat) éblouissant épatant l'interdiction interdit le sens interdit en colère l'alliance (conclure une alliance) (un trésor) caché faire, fait des transformations à / dans brûler élargir (un préjugé) répandu rompre (tout contact) jumeler (des villes)
126
verbruiken verbruiker, de verdacht verdachte, de verdagen verdaging, de verdampen verdedigen verdediger, de verdediging, de verdelen verdeling, de verdeling, de verdenken verdenking, de verder verder vertellen verdergaan; verdergegaan verderop verdienen; verdiend verdienste, de; de verdiensten verdieping, de verdoezelen verdraagzaam verdraaid verdrag, het; de verdragen verdragen verdragen verdriet, het verdrietig maken verdrijven verdrinken; verdronken verdrinking, de verduisterde miljoenen verdwalen verdwijnen; verdwenen verdwijning, de vereenvoudigen verenigen vereniging, de; de verenigingen verergeren verering, de verf, de verfborstel, de verfijnd verfrissend vergaderen vergadering, de; de vergaderingen vergankelijk vergaren vergeleken bij vergelijkbaar vergelijken vergelijking, de; de vergelijkingen vergemakkelijken vergetelheid, de
consommer le consommateur suspect le suspect, le prévenu proroger (une assemblée) la suspension (d'u ne séance) s'évaporer (le liquide s'évapore) défendre (contre une attaque) le défenseur la défense (contre une attaque) partager (un héritage), répartir la division (en parts), la répartition la distribution (des journaux) soupçonner (qqn) le soupçon continuer à + infinitif répéter qqch., divulguer qqch. continuer, continué plus loin mériter, mérité; gagner, gagné le mérite l'étage masquer (la vérité) tolérant nom d'une pipe! le traité (de Verdun) supporter (qqn) endurer (une épreuve) le chagrin affliger expulser (un envahisseur de son terrain) se noyer, noyé la noyade des millions détournés s'égarer disparaître, disparu la disparition simplifier unir (deux personnes) l'association (des anciens élèves) s'aggraver (l'état du malade) le culte (de la personnalité) la peinture (pour peindre) la boîte de couleurs précis, détaillé (un bain) rafraîchissant se réunir l'assemblée (la réunion) (tout est) éphémère amasser (de l'argent) comparativement à comparable comparer la comparaison faciliter l'oubli (lacune)
127
vergeten vergevingsgezind vergevingsgezindheid, de vergezellen; vergezeld vergiftigen vergoeden; vergoed vergoeding, de vergrendelen vergroten verguld vergulden vergunning, de verhaal, het; de verhalen verhalen verhandelen verheugend verhinderen verhogen; verhoogd verhouding, de; de verhoudingen verhouding, de verhuisd; verhuisd verhuizen verhuizer, de verhuizing, de verhuren, het verifiëren verjaardag, de verjaren verjongen verkeer, het verkeerd verkeersbord, het verkeerslicht, het verkennen verkieslijk verkiezen verkiezen verkiezing, de; de verkiezingen verkiezingscampagne, de verkijken verklappen; verklapt verklaren; verklaard verklaring, de; de verklaringen verkleuren verknoeien; verknoeid verkondigen verkoop, de verkopen; verkocht verkoper, de verkorten verkouden verkozen verkrachten verkreukeld verkrijgen verkwikkend
oublier (se montrer) clément la clémence accompagner, accompagné empoisonner (qqn) indemniser, indemnisé l'indemnisation verrouiller (la porte) agrandir (une photo) doré dorer le permis (de séjour), l'autorisation le récit, le conte relater négocier réjouissant empêcher augmenter, augmenté (le prix) la proportion le rapport, la relation déménager, déménagé déménager le déménageur le déménagement la location (d'appartements aux clients) vérifier (l'addition) l'anniversaire avoir son anniversaire rajeunir (cette coiffure rajeunit) la circulation (véhicules), le trafic erroné (une nouvelle erronée) le panneau de signalisation le feu de signalisation explorer (un endroit inconnu) préférable élire préférer l'élection (d'u n président) la campagne électorale perdre (son temps) dévoiler, dévoilé; révéler, révélé déclarer, déclaré; expliquer, expliqué la déclaration déteindre gâcher, gâché (l'humeur de qqn) professer (une théorie) la vente vendre, vendu le vendeur raccourcir (une robe) enrhumé élu violer (la loi) (un manteau) fripé obtenir rafraîchissant
128
verkwistend verlaging, de verlamd verlangen, het; de verlangens verlangen verlangend verlaten, het verlaten verleden, het verlegen verlegenheid, de verleidelijk verleiden verleiding, de verlengen verlengen verlenging, de verlenging, de verlicht verlichten verlichten verlichting, de verliefd verliefdheid, de verlies, het; de verliezen verliezen; verloren verliezer, de verlijden verlof, het verloochenen verloofde, de verlopen verloving, de vermaak, het vermageren vermakelijk vermeerdering, de vermelden; vermeld vermelding, de vermenigvuldigen vermenigvuldiging, de vermijden verminderd verminderen vermindering, de vermits vermoeden vermoeden vermoeden, het; de vermoedens vermoeien vermoeiend vermommen vermoorden vernederen vernederend vernedering, de
dépensier la baisse (des prix) paralysé le désir désirer désireux (de qqch.) l'abandon (de ses enfants) quitter, sortir le passé timide la timidité séduisant séduire la séduction prolonger (un match) allonger (une jupe) le prolongement la prolongation éclairé éclairer, illuminer alléger (une douleur) l'éclairage amoureux l'amour la perte (d'un bijou) perdre, perdu le perdant passer devant notaire le congé (vacances) renier le fiancé (un passeport) périmé les fiançailles le divertissement maigrir amusant l'augmentation mentionner, mentionné la mention (honorable) multiplier (par six) la multiplication éviter (un accident) (un prix) réduit diminuer (la vitesse) la diminution puisque se douter (de qqch.) présumer (je présume que...) la supposition fatiguer (qqn) fatigant déguiser assassiner humilier humiliant l'humiliation
129
vernielen vernietigen vernietiging, de vernieuwen vernieuwing, de vernissen vernoemen; vernoemd vernuft, het veronderstellen veronderstelling, de verontreinigen verontrusten verontrustend verontschuldig mij! verontschuldigen verontwaardigd veroordeelde, de veroordelen veroordeling, de veroorzaken; veroorzaakt verouderen veroveren verovering, de verpakking, de verpesten verplaatsen verplaatsing, de verpletterend verplicht verplichte rijrichting, de verplichten verplichten verplichting, de verraad, het verraden verrader, de verrassen verrassend verrassing, de; de verrassingen verrekijker, de verrichten verrijken verrijking, de verrukken verrukking, de verrukt vers verschaffen verscheidenheid, de verscheuren verscheuren verschijnen verschijning, de verschijnsel, het; de verschijnselen verschil, het; de verschillen verschillen
détruire anéantir (par le feu) la destruction renouveler (un contrat) la rénovation, la modernisation vernir mentionner, mentionné l'ingéniosité supposer la supposition polluer inquiéter inquiétant excusez-moi! pardonner indigné le condamné condamner (qqn à une peine) la condamnation causer, causé (un accident) vieillir conquérir la conquête l'emballage empester (l'air) déplacer le déplacement (un poids) écrasant obligatoire le sens obligatoire, le sens giratoire obliger astreindre (qqn à une discipline) l'obligation la trahison (par un traître) trahir le traître surprendre (qqn) surprenant la surprise les jumelles effectuer (une opération compliquée) enrichir (la lecture enrichit l'esprit) l'enrichissement ravir (enchanter) l'enchantement (ravissement) ravi de (du fruit) frais procurer (qqch. à qqn) la diversité déchirer (des feuilles) déchiqueter (une étoffe) apparaître l'apparition le phénomène la différence différer (en âge)
130
verschillend verschrikkelijk verschrompelen versie, de versieren versiering, de verslaan verslag, het verslagenheid, de verslechteren versleten verslijten verslinden versnellen versoepelen versperren versperring, de verspillen verspreid verspreiden verspreiding, de verstaan; verstond verstandhouding, de verstandig; verstandige verstellen; versteld versterken versterken versterking, de verstevigen verstikkend verstomd verstoppen verstoren verstrooid verstrooidheid, de verstrooiing, de vertalen vertaling, de verte, de; de verten vertederen vertegenwoordigen vertegenwoordiger, de vertellen; verteld vertonen vertragen; vertraagd vertraging, de vertraging, de vertrappen vertrek, het vertrekken vertroosting, de; de vertroostingen vertrouwd vertrouwelijk vertrouwelijke mededeling, de vertrouwen, het
différent, divers terrible, épouvantable se recroqueviller la version décorer, orner (une façade) la décoration (d'une salle) vaincre le rapport (de police) l'abattement empirer (un manteau) usé user (ses vêtements) dévorer accélérer (en conduisant) assouplir (le règlement) embouteiller (la route entière) le barrage (sur la route) gaspiller (des arbres) épars diffuser (une nouvelle) la diffusion (d'u ne nouvelle) comprendre, compris l'entente (harmonie, concorde) intelligent rapiécer, rapiécé (les vêtements) renforcer amplifier (le courant) le renforcement consolider (une construction) étouffant (une chaleur étouffante) (être) stupéfait cacher perturber distrait la distraction (inattention) la dispersion (de cendre) traduire la traduction le lointain attendrir (qqn) représenter (le peuple) le représentant de vertegenwoordigers raconter, raconté présenter, montrer ralentir, ralenti (au croisement) le retard (trop tard) le ralentissement piétiner (le parterre de fleurs) le départ (à l'étranger) partir (en voyage) la consolation, le réconfort familier (un document) confidentiel la confidence (communication confidentielle) la confiance
131
vertrouwen hebben vertrouwensman, de; vertrouwensrelatie, de vervaardiging, de verval, het vervalsen vervangen vervangen vervangend voorzitter, de vervanger, de vervanging, de vervangstuk, het verveeld kijken vervelend; vervelende verveling, de verven; geverfd verversen vervloeken vervoegen vervoeren vervoering, de vervolgens vervolledigen vervolmaking, de vervormen vervuild vervuiling, de verwaand verwaarlozen verwachten verwachting, de; de verwachtingen verwachtingen, de verwantschap, de verward verwarmen verwarming, de verwarmingsketel, de verwarren verwarrend verwarring, de verwekken verwelken verwend verwennen verwerpen, het verwerpen verwerven verwerving, de verwezenlijking, de verwijderd verwijderen verwijdering, de verwijt, het verwijten verwijzen
avoir confiance l'homme de confiance de vertrouwensmannen la relation de confiance la fabrication la déchéance fausser (une clé) remplacer (une pièce d'u n moteur) substituer le président remplaçant, le président par intérim le remplaçant le remplacement la pièce de rechange (d'u n appareil) regarder d'u n air indifférent ennuyeux, (un événement) fâcheux l'ennui (mourir d'ennui) teindre renouveler maudire conjuguer (un verbe) transporter (des produits) l'extase ensuite compléter (un texte) le perfectionnement déformer pollué la pollution prétentieux négliger s'attendre à l'espérance les prévisions (météorologiques) la parenté (famille) confus (troublé) chauffer le chauffage la chaudière (d'un chauffage central) confondre (deux noms) (un incident) troublant la confusion engendrer (un enfant) faner (fleurs), flétrir (un enfant) gâté gâter (un enfant) le rejet (d'une proposition) rejeter acquérir (des droits) l'acquisition (de droits) la réalisation éloigné écarter (la table du mur) l'éloignement le reproche reprocher (qqch. à qqn) renvoyer, référer
132
verwittigen; verwittigd verwoesten verwonderd verwonderlijk verworven verzachten verzamelen verzameling, de verzamelplek, de verzanden verzegelen verzekerd verzekeren verzekering, de verzenden verzending, de verzengend verzet, het verzetsman, de; de verzetslieden verziend verzinnen verzoek, het; de verzoeken verzoeken verzoenen verzoening, de verzot zijn verzwelgen vest, het vestiaire, de vestigen vesting, de vet, het vet veter, de veteraan, de vetmesten veulen, het via video, de videocamera, de videorecorder, de videospel, het vier vieren vierenvijftig vierkant vierkant, het; de vierkanten vies; vieze vijand, de; de vijanden vijandig vijandigheid, de vijandschap, de vijf vijfentwintig vijftiental, het vijftigtal, het
prévenir, prévenu (qqn) dévaster (une région), ravager étonné étonnant (un droit) acquis adoucir (les moeurs) collectionner la collection le lieu de rassemblement s'ensabler cacheter assuré (contre incendie) certifier (assurer) l'assurance (contre les accidents) expédier l'envoi (une chaleur) torride la résistance le résistant presbyte inventer la demande requérir réconcilier la réconciliation raffoler (de gâteaux) engloutir la veste le vestiaire (au théâtre) établir (une usine) la forteresse la graisse gras le lacet (des chaussures) le vétéran engraisser (le bétail) le poulain par la vidéo la caméra vidéo le magnétoscope le jeu vidéo quatre célébrer cinquante-quatre carré (une table carrée) le carré sale l'ennemi hostile l'hostilité l'hostilité cinq vingt-cinq la quinzaine (nombre) la cinquantaine
133
vijl, de vijver, de villa, de vinden; gevonden vindingrijk vindplaats, de vinger, de; de vingers violist, de viool, de vis, de; de vissen viseren vishandelaar, de visie, de visitekaartje, het vissen visser, de visum, het visvangst, de vitaliteit, de vitamine, de; de vitaminen Vlaams vlag, de vlak; vlakke vlak maken vlakte, de vlam, de vlechten vleermuis, de vlees, het vlees, het vleeseter, de vleeswaren, de vleien vleier, de vlek, de vlekken maken vleugel, de vlieg, de vliegen; gevlogen vliegenier, de; de vliegeniers vliegtuig, het; de vliegtuigen vlijtig; vlijtige vlinder, de vlo, de; de vlooien vloed, de vloeibaar vloek, de vloer, de; de vloeren vlok, de vloot, de vlot vlucht, de vluchteling, de vluchten vluchtheuvel, de vlug
la lime l'étang la villa trouver, trouvé ingénieux l'endroit de découverte le doigt le violoniste le violon le poisson viser le poissonnier la vision la carte de visite pêcher le pêcheur le visa la pêche (de poissons) la vitalité la vitamine flamand le drapeau plat aplanir la plaine la flamme tresser la chauve-souris la viande la chair le carnivore la charcuterie flatter (qqn) le flatteur la tache tacher l'aile (d'un oiseau) la mouche (insecte) voler, volé (oiseau) l'aviateur l'avion studieux, appliqué le papillon (insecte) la puce la marée haute (du savon) liquide le juron le sol le flocon la flotte (ensemble de navires) (parler) aisément la fuite le réfugié (politique) fuir le refuge (courir) vite
134
vlug; vlugge vochtig vochtigheid, de vod, de; de vodden voeden voeding, de voedingsmiddel, het voedingsstof, de voedsel, het voelen voertuig, het voet, de; de voeten voetbal, het voetballen voetganger, de voetpad, het voetzool, de vogel, de; de vogels vol vol; volle vol tanken vol vertrouwen volbloed volbrengen voldaan voldoen voldoende voldoening, de volgen volgend volgende dag, de volgens volgepropt volgzaam volharden volhouden; volgehouden volk, het; de volkeren volkomen volksoproer, de volksstam, de volledig volledig; volledige vollopen volmaakt volmaaktheid, de voltallig voltijds voltooien volume, het volwassen vondst, de vonk, de vonnis, het vonnissen voogd, de voor
rapide humide l'humidité le chiffon nourrir l'alimentation l'aliment la substance alimentaire la nourriture sentir (la chaleur) le véhicule le pied le football jouer au football, joué … le piéton le trottoir la plante du pied l'oiseau (un cousin) germain plein faire le plein confiant (un cheval) de pur sang accomplir (son devoir) satisfait satisfaire (aux demandes) (un résultat) suffisant la satisfaction (contentement) suivre prochain (la semaine prochaine) le lendemain d'après, selon (un sac) bourré (de choses) (un enfant) docile persister s'obstiner, obstiné (à faire qqch.) le peuple (être) pleinement (d'accord) l'émeute la tribu complètement, entièrement (le dossier) entier se remplir parfait la perfection (un groupe) complet à plein temps achever (un travail) le volume adulte la trouvaille l'étincelle (feu) la sentence (jurisprudence) prononcer un arrêt le tuteur (d'u n mineur) pour, avant, devant
135
voor altijd voor waar aannemen voor zich uitstaren voor zichzelf opkomen voor zover ik weet vooraan vooraf voorafgaan voorafgaand voorafgaand voorafgegaan vooral vooraleer voorbarig voorbeeld, het; de voorbeelden voorbehouden voorbereiden voorbereiding, de voorbijgaan voorbijganger, de voorbijlopen voorbijstreven voordat voordeel, het; de voordelen voordeel trekken voordelig voordeur, de voordien voordracht, de voorganger, de voorgerecht, het voorgeslacht, het voorgevel, de voorgevoel, het; de voorgevoelens voorgevoel hebben, een voorhoofd, het voorkeur, de voorkomen voorkomen voorkomen voorlaatst voorleggen voorlezen; voorgelezen voorlopig voormalig voormiddag, de voornaam, de; de voornamen voornaamste vooroordeel, het voorouders, de voorportaal, het voorraad, de voorrang, de voorrangsweg, de voorrecht, het
à jamais, pour de bon tenir qqch. pour vrai avoir les yeux dans le vague ne pas se laisser faire pour autant que je sache en avant d'abord, à l'avance précéder (un événement) antérieur (sans avis) préalable (être) précédé (de) surtout avant que précipité, prématuré l'exemple réservé (aux invalides) préparer (une réunion) la préparation passer (à côté de qqn) le passant ignorer qqn distancer (son concurrent) avant que l'avantage (profit, bien) bénéficier (de) avantageux la porte d'entrée avant (adj), auparavant (adv) la conférence, l'exposé le prédécesseur le hors-d'o euvre l'ascendance la façade (d'un bâtiment) le pressentiment pressentir (qqch.) le front la préférence figurer (sur une liste) arriver (se passer) prévenir avant-dernier (l'avant-dernier mot du texte) soumettre, proposer faire, fait la lecture (de qqch. à qqn) lire, lit (à haute voix) provisoire ancien (devant le substantif) le matin le prénom principal le préjugé (le parti pris) les ascendants le vestibule la provision (d'eau) la priorité la voie prioritaire le privilège
136
voorruit, de voorschrijven; voorgeschreven voorspellen voorspoed, de voorspoedig zijn voorstad, de voorstander, de; de voorstanders voorstel, het; de voorstellen voorstelbaar voorstellen, het voorstellen voorstelling, de; de voorstellingen voortbrengen voortdoen voortdurend voortgezet onderwijs, het voortreffelijk voortreffelijk voortvluchtig voortvluchtige, de vooruitgaan vooruitgang, de vooruitlopen vooruitziend voorvader, de voorval, het voorwaarde, de; de voorwaarden voorwaardelijk voorwendsel, het voorwerp, het voorwoord, het voorzeker! voorzetsel, het voorzichtig; voorzichtige voorzichtigheid, de voorzien voorzien voorzien voorzitten voorzitter, de; de voorzitters voorzorg, de vorderen vorderingen maken vorig vorige dag, de vork, de; de vorken vorm, de; de vormen vormen vorst, de vos, de; de vossen vouwen vraag, de; de vragen vraag stellen, een vraagstelling, de vrachtschip, het vrachtwagen, de; de vrachtwagens
le pare-brise (d'u ne voiture) prescrire, prescrit prédire la prospérité prospérer (par la fortune) la banlieue le partisan la proposition (de paix) concevable la présentation (introduction) proposer (un projet) la représentation (le spectacle) produire (du blé) continuer (à faire qqch.) continuel l'enseignement secondaire exquis (rendre un service) éminent fugitif le fuyard avancer la progression devancer (de quelques mètres) prévoyant l'ancêtre l'incident la condition (si) (trois ans de prison) avec sursis le prétexte l'objet la préface (d'un livre) certes! la préposition prudent la prudence (le jour) prévu prévoir (des difficultés) subvenir (aux besoins d'un groupe) présider (une assemblée) le président (de l'assemblée) la précaution progresser (les travaux progressent) faire des progrès précédent la veille (jour) la fourchette la forme former (un groupe) la gelée (le temps) le renard plier la question poser une question la façon de formuler la question le cargo le camion, le poids lourd
137
vrachtwagenchauffeur, de vragen vragenlijst, de vrede, de vredelievend vredig vreemd; vreemde vreemdeling, de vrees, de vreselijk; vreselijke vreten vreugde, de vreugdedans, de vrezen vrezen vriend, de; de vrienden vriendelijk; vriendelijke vriendelijkheid, de vriendin, de; de vriendinnen vriendschap, de vriendschappelijk vriezen vriezen, het vrij; vrije vrijblijvend vrijdag vrije tijd, de vrijgevig vrijgevigheid, de vrijheid, de; de vrijheden vrijhouden; vrijgehouden vrijmaken vrijpleiten vrijspreken vrijstellen vrijstelling, de vrijwillig vrijwilliger, de vroeg vroeger vroegtijdig vrolijk; vrolijke vrolijkheid, de vroom vrouw, de; de vrouwen vrucht, de; de vruchten vruchtbaar vuil; vuile vuil, het vuil maken vuilbak, de vuilheid, de vuiligheid, de vuilnisbak, de vuilnisman, de; de vuilnismannen vuist, de
le chauffeur de camion demander le questionnaire la paix pacifique paisible (un cas) étrange l'étranger la crainte terrible, épouvantable dévorer la joie la danse de joie craindre redouter (qqn) l'ami, le copain gentil, aimable la gentillesse l'amie l'amitié amical geler le gel (pendant l'hiver) libre (des offres) sans engagement vendredi le loisir généreux la générosité la liberté retenir, retenu; réserver, réservé dégager (un lieu) disculper acquitter (un accusé) dispenser (qqn d'o bligations) la franchise (assurances) volontairement le volontaire tôt autrefois (une mort) précoce joyeux, gai la gaieté pieux la femme le fruit (un champs) fécond, fertile (le linge) sale les ordures salir (ses vêtements) la poubelle la saleté (malpropre) la saleté la poubelle l'éboueur le poing
138
vuistslag, de vulgair vulkaan, de vullen vulpen, de vurig vurigheid, de vuur, het; de vuren vuur vatten vuurpoel, de vuurwapen, het vuurwerk, het waaien; gewaaid waaier, de waakzaam waanzin, de waanzinnig waar waar? waaraan; (betrek. voornw.) waarbij (de dader bekend is) waarborg, de waarborgen waard zijn waarde, de; de waarden waarderen waardering, de; de waarderingen waardig waardigheid, de waardoor; (betrek. voornw.) waarheen waarheid, de; de waarheden waarin; (betrek. voornw.) waarin; (vrag. voornw.) waarlangs; (betrek. voornw.) waarlangs; (betrek. voornw.) waarmee; (betrek. voornw.) waarmee; (betrek. voornw.) waarmee; (vrag. voornw.) waarnemend waarnemend burgemeester, de waarnemer, de waarom? waaronder; (vrag. voornw.) waaronder; (betrek. voornw.) waarop; (vrag. voornw.) waarop; (betrek. voornw.) waarop; (betrek. voornw.) waarop; (vrag. voornw.)
le coup de poing vulgaire le volcan remplir (un verre) le stylo (amateur) fervent (de Mozart) la ferveur (accomplir un travail avec ferveur) le feu s'enflammer le brasier l'arme à feu le feu d'artifice souffler, soufflé l'éventail vigilant la folie (c'est de la pure folie!) fol vrai où? auquel, à laquelle, auxquels, auxquelles (des délits) dont (on connaît l'auteur) la garantie garantir valoir la valeur (en or) apprécier l'appréciation (de l'aide de qqn) digne la dignité par lequel, par laquelle par lesquels, par lesquelles où la vérité dans lequel, dans laquelle dans lesquels, dans lesquelles où le long duquel, le long de laquelle le long desquels, le long desquelles par lequel, par laquelle par lesquels, par lesquelles avec qui avec lequel, avec laquelle avec lesquels, avec lesquelles avec quoi (le directeur) intérimaire le maire intérimaire l'observateur pourquoi? sous quoi sous lequel, sous laquelle sous lesquels, sous lesquelles sur quoi sur lequel, sur laquelle sur lesquels, sur lesquelles auquel, à laquelle, auxquels, auxquelles à quoi
139
waarover; (vrag. voornw.) waarover; (betrek. voornw.) waarschijnlijk waarschijnlijk waarschuwen waarschuwing, de waartoe; (vrag. voornw.) waaruit; (vrag. voornw.) waarvan; (betrek. voornw.) wachten wachtkamer, de wachttijd, de wagen wagen, de; de wagens wagen wagenwijd waggelen wagon, de waken over iets wakker worden wal, de walgelijk wallen onder de ogen hebben Wallonië wand, de; de wanden wandelen wandeling, de wandelstok, de wandkast, de wandlamp, de wandtapijt, het wang, de wanhoop, de wanhopen wanhopig wankelen wanneer wanneer? wanorde, de; de wanordelijkheden wanordelijk want wantrouwen, het wantrouwen wantrouwig wapen, het; de wapens wapenstilstand, de warboel, de warenhuis, het warm warmte, de Warschaus; Warschause was, de wasbaar wasmachine, de wasmiddel, het wassalon, het
de quoi dont probable probablement avertir l'avertissement à quoi dans quoi, de quoi dont attendre (depuis une heure) la salle d'attente l'attente (temps d'attendre) s'aviser de (refuser) la voiture risquer (sa vie) grande ouverte tituber le wagon veiller à qqch. se réveiller le rempart dégoûtant, infect (une odeur infecte) avoir des poches sous les yeux la Wallonie la paroi se promener la promenade la canne (pour marcher) le placard l'applique la tapisserie la joue le désespoir désespérer désespéré chanceler (en marchant) lorsque quand? le désordre (un homme) désordonné parce que la méfiance se méfier de (qqn) méfiant l'arme l'armistice le fouillis le grand magasin chaud la chaleur varsovien le linge (sale) (un tissu) lavable la machine à laver la lessive la laverie automatique
140
wassen; gewassen wasserij, de wastafel, de wasvoorschrift, het wat; (betrek. voornw.) wat; (vrag. voornw.) wat; (betrek. voornw.) wat; (vrag. voornw.) wat betreft water, het; de waters waterstraal, de waterval, de wazig we; (pers. voornw.) web, het; de webben wedden weddenschap, de wederkerig wederopbouw, de wederzijds wedijveren wedstrijd, de; de wedstrijden weduwe, de weduwnaar, de wee; weeë weegschaal, de week week, de; de weken weekblad, het weekend, het weelderig weer, het weer weeral weerbericht, het weergalmen weerkaatsen weerkaatsing, de weerkaatsten weerklank, de weerklinken weerkundig weerleggen weerstaan weerstand, de wees, de weeshuis, het weg, de; de wegen weg, de; de wegen wegdoen wegen wegenkaart, de wegennet, het wegens weggaan; weggegaan weggooien; weggegooid
laver, lavé la blanchisserie un lavabo l'instruction de lavage ce qui (sujet), ce qu(e) (COD) qu'est-ce qui (sujet) / qu'est-ce qu(e) (COD) que, qu' que, qu' quant à (moi), en ce qui concerne l'eau le jet d'eau la cascade (chute d'eau) (un film) flou nous la toile (d'araignée) parier le pari (entre copains) réciproque le relèvement (d'une économie) mutuel (des services mutuels) rivaliser le concours (sport) la veuve le veuf douceâtre la balance (pour peser) (du pain) mou la semaine l'hebdomadaire le week-end (un palais) somptueux le temps de / à nouveau à nouveau la météo résonner refléter le reflet se réfléchir la résonance retentir (sons) (un spécialiste) météorologique réfuter (une thèse) résister (à une tentation) la résistance (à l'érosion) l'orphelin l'orphelinat le chemin (indiquer le chemin à qqn) la voie (publique) ne plus garder, ranger peser la carte routière le réseau routier à cause de s'en aller, allé; partir, parti jeter, jeté
141
weglaten weglopen; weggelopen wegnemen wegrijden; weggereden wegroepen; weggeroepen wegscheren wegslepen wegsturen wegvliegen wegvloeien wegvluchten wegzinken wei, de weide, de; de weiden weigeren weigering, de weiland, het weinig weinig zin hebben wekken wekker, de wel weldra welk; (vrag. voornw.) welk; (vrag. voornw.) welke; (betrek. voornw.) welke; (betrek. voornw.) welke; (vrag. voornw.) welke; (vrag. voornw.) welke welkom wellust, de welsprekend welsprekendheid, de welwillendheid, de welzijn, het wending, de wenen wenkbrauw, de wennen wens, de wens, de; de wensen wenselijk wensen wereld, de; de werelden werelddeel, het wereldoorlog, de wereldreis, de; wereldreizen werf, de werk, het werk, het; de werken werkaanbieding, de werkdag, de werkelijk! werkelijkheid, de
omettre (certains mots dans un texte) s'en aller, allé; s'enfuir, enfui partir en courant, parti ôter (les feuilles de la table) partir, parti appeler ailleurs, appelé décamper (filer) remorquer (une voiture) congédier (qqn) s'envoler (les feuilles s'envolent) s'écouler (l'eau s'écoule par ce tuyau-ci) s'enfuir (fuir) s'enfoncer (dans la boue) le pré le pré refuser le refus le pâturage (pré) peu ne pas servir à grand-chose réveiller le réveil (objet) bien, effectivement bientôt quel, quelle lequel, laquelle qui lequel, laquelle, lesquels, lesquelles quel, quelle, quels, quelles lequel, laquelle, lesquels, lesquelles quel, quelle, quelles bienvenu la volupté éloquent l'éloquence la bienveillance le bien-être (des hommes) la tournure (d'une phrase) pleurer le sourcil s'habituer (à ce climat) le souhait (à souhait) le voeu (mes meilleurs voeux) désirable désirer le monde le continent la guerre mondiale le voyage autour du monde, le tour du monde le chantier (de construction) l'oeuvre (littéraire) le travail l'offre d'emploi le jour ouvrable vraiment la réalité
142
werken werker, de werkgever, de werking, de; de werkingen werkloos zijn werkloosheid, de werkloze, de werkman, de; de werklieden werknemer, de; de werknemers werkplaats, de werktuig, het werktuigen, de werkvrouw, de werkwijze, de werkwoord, het werkzaamheid, de; de werkzaamheden wesp, de westen, het westen, het westers wet, de; de wetten weten; geweten wetenschap, de; de wetenschappen wetenschappelijk wetenschapsman, de; de wetenschapsmannen wetgevend wetgeving, de wetsvoorstel, het wettelijk wettig weven wezen, het; de wezens wie; (betrek. voornw.) wie; (vrag. voornw.) wie; (vrag. voornw.) wie ook wie; (aan wie) (vrag. voornw.) wiegen wiel, het wielersport, de wielrenner, de wiens; (betrek. voornw.) wiens; (vrag. voornw.) wier; (betrek. voornw.) wij; (pers. voornw.) wijd wijdte, de wijfje, het wijk, de wijn, de; de wijnen wijnoogst, de wijnstok, de wijs; wijze wijsheid, de wijten wijze, de wijs, de
travailler le travailleur l'employeur le fonctionnement chômer le chômage le chômeur l'ouvrier l'employé, le salarié l'atelier l'outil, l'engin (instrument de travail) l'outillage la femme de ménage le procédé le verbe le travail, les travaux (du métro) la guêpe l'ouest l'occident occidental la loi savoir (la dernière nouvelle), su la science scientifique l'homme de science (le pouvoir) législatif la législation la proposition de loi (âge) légal (un enfant) légitime tisser (un tissu) la créature, l'être (celui) qui, (celle) qui qui qui est-ce qui (sujet) / qui est-ce qu(e) (COD) quiconque (à) qui bercer (un enfant) la roue le cyclisme le coureur cycliste dont de qui dont nous (un manteau) ample l'ampleur (d'un manteau) la femelle le quartier (d'une ville) le vin la vendange (fait de récolter) la vigne (cep) (une femme) sage la sagesse attribuer (imputer) la manière
143
wijzen wijzer, de; de wijzers wijzerplaat, de wijzigen wijziging, de wikkelen wild, het wild; wilde wild; wilde wildernis, de wildgroei, de willekeurig willen; gewild wind, de; de winden windstoot, de windwijzer, de winkel, de; de winkels winkelen winnaar, de winnen, het winnen; gewonnen winst, de; de winsten winst, de winsten binnenhalen; binnengehaald winstgevend winter, de; de winters wintersport, de winteruur, het wiskunde, de wispelturig wisselen, het wit; witte wit worden witloof, het wittebroodsweken, de woede, de woedend woelig woensdag woestijn, de woestijnachtig wol, de wolf, de; de wolven wolk, de wolkenkrabber, de wond, de wonder, het; de wonderen wonderbaarlijk wonderkind, het wonderlijk; wonderlijke wondermiddel, het wonen; gewoond woning, de; de woningen woonkamer, de woonplaats, de woord, het; de woorden
montrer l'aiguille (d'une montre) le cadran (de la montre) modifier la modification envelopper (un enfant dans une couverture) le gibier (un animal) sauvage fougueux, turbulent la brousse la prolifération arbitraire vouloir, voulu le vent le coup de vent la girouette le magasin (boutique) faire des courses le gagnant le gain (d'u n procès) gagner, gagné le profit (argent) le bénéfice (gain) réaliser des bénéfices, réalisé (un emploi) rentable l'hiver le sport d'hiver l'heure d'hiver les mathématiques capricieux le change (d'argent) blanc blanchir (les cheveux blanchissent) le chicon la lune de miel la colère furieux (un enfant) remuant mercredi le désert (une région) désertique la laine le loup le nuage le gratte-ciel la blessure le miracle miraculeux l'enfant prodige (presque) miraculeux le remède miracle habiter, habité l'habitation la salle de séjour le domicile le mot
144
woordenboek, het worden; geworden worm, de worp, de worst, de wortel, de wortel, de woud, het wraak, de wraakneming, de; de wraaknemingen wraakroepend wrak, het wraken wrang wreed wrijven wrijving, de wringen wroeging, de wrok, de wurgen yoghurt, de zaad, het zaag, de zaaien zaak, de; de zaken zaakgelastigde, de zaal, de; de zalen zacht; zachte zacht; zachte zacht spreken zachtheid, de zachtjes zadel, het zagen zak, de zak, de; de zakken zakboekje, het zakdoek, de zakelijk zakenman, de; de zakenlui zakenvrouw, de zakje, het zakken; gezakt zalm, de zand, het zandkasteel, het zandloper, de zandstralen zanger, de zat zaterdag zaterdagavond, de ze; (pers. voornw.) ze; (pers. voornw.) ze; (pers. voornw.)
le dictionnaire devenir, devenu le ver le jet la saucisse la carotte la racine (d'une plante) la forêt la vengeance la vengeance (un crime) révoltant l'épave récuser (un témoin) (du vin) âpre cruel frotter le frottement (friction) tordre le remords la rancune étrangler le yaourt la graine la scie semer l'affaire l'envoyé spécial la salle (un tapis) moelleux doux (peau douce) parler bas la douceur (de la peau) (parler) doucement la selle scier le sac la poche (d'un pantalon) le carnet le mouchoir qui concerne les affaires l'homme d'affaires la femme d'affaires le sachet s'affaisser, s'est affaissé le saumon le sable le château de sable le sablier sabler le chanteur soûl samedi le samedi soir il, elle, ils, elles lui, leur (COI) le, l', la, les (COD)
145
zebrapad, het zeden, de zee, de; de zeeën zeemacht, de zeeman, de; de zeelieden zeep, de; de zepen zeer zege, de zegel, de; de zegels zegening, de; de zegeningen zegevieren zegevierend zeggen; gezegd zeil, het zeilboot, de zeilen zeker zeker zeker en vast zekerheid, de; de zekerheden zekering, de zelden zeldzaam zelf zelfbediening, de zelfklever, de zelfs zelfs indien zelfstandig; zelfstandige zelfstandig naamwoord, het zelfzeker zenden zenden zender, de zenuwachtig zenuwachtig worden zes zestig zestigtal, het zetel, de; de zetels zetelen zetten zeven zevenendertig zich zich aankleden zich aansluiten zich abonneren; geabonneerd zich afreageren zich afspelen zich afvragen; afgevraagd zich amuseren; geamuseerd zich baseren op; gebaseerd zich bedenken
le passage pour piétons les moeurs la mer les forces navales le marin le savon très le triomphe le timbre la bénédiction l'emporter, triompher victorieux dire, dit la voile (d'un bateau) le voilier naviguer (être) sûr, certain (il viendra) certainement sans aucun doute la certitude le fusible (électricité) rarement rare (exceptionnel) soi-même le libre-service l'autocollant même même si indépendant le substantif avec confiance en soi, sûr de soi envoyer expédier l'émetteur nerveux s'énerver six soixante la soixantaine le fauteuil siéger poser (placer) sept trente-sept se s'habiller adhérer (à un club) s'abonner, abonné … se défouler se dérouler s'interroger sur, interrogé se demander, demandé s’amuser, s’amusé se baser sur, basé se fonder sur, fondé réfléchir
146
zich bedrinken zich begeven; begeven zich begeven naar zich bemoeien; bemoeid zich beperken zich beschermen zich bevoorraden zich bevrijden zich bewegen zich bewust zijn van zich bezeren; bezeerd zich bezighouden zich bezorgd maken zich buigen zich bukken zich concentreren; geconcentreerd zich corrigeren zich gedragen zich goed in zijn vel voelen zich haasten zich handhaven zich hardnekkig toeleggen zich hechten zich herinneren zich herpakken zich inbeelden zich inlaten met zich inschrijven zich inspannen zich installeren zich interesseren zich klaarmaken zich kleden zich krabben zich kwaad maken zich kwijten van zich meester maken zich misdragen zich moeien zich mooi aankleden zich neerleggen zich neervlijen zich niet lekker voelen zich oefenen zich onderscheiden zich ontdoen zich ontfermen over zich onthouden zich ontplooien zich ontspannen zich op de hoogte stellen zich opstapelen zich opstellen zich opwinden
s'enivrer se rendre à, rendu se diriger, dirigé se rendre à se mêler de, mêlé s'immiscer, immiscé se borner (se limiter) se préserver, se protéger (du froid) aller au ravitaillement se libérer se bouger être conscient de, avoir conscience de se faire, fait mal; se blesser, blessé s'occuper (de qqch.) se soucier (de), se préoccuper (de qqch.) s'incliner (devant qqn) se baisser se concentrer, concentré se corriger se comporter se sentir bien dans sa peau se dépêcher, se hâter se maintenir s'acharner (sur une tâche) s'attacher (à un ami) se rappeler, se souvenir se ressaisir (après la colère) s'imaginer s'ingérer dans s'inscrire s'efforcer s'installer s'intéresser s'apprêter (à faire qqch.) se vêtir (chaudement) se gratter se fâcher s'acquitter de s'emparer (d'un objet) se conduire mal se mêler (d'une affaire) se parer se résigner (à une décision) s'allonger, s'étendre ne se sentir pas très bien s'exercer (à qqch.) se distinguer se débarrasser (de ses vieux vêtements) se charger de s'abstenir s'épanouir (une personne) se détendre s'instruire (de certains faits) s'accumuler se placer s'agiter
147
zich oriënteren zich overgeven zich overwerken zich plaatsen zich rechtvaardigen zich richten tot zich schamen zich scheren zich snijden zich stoten zich tevreden stellen zich toeleggen zich uit de voeten maken zich uitdrukken zich uitkleden zich uitrekken zich uitsloven zich uitstrekken zich verbazen zich verbeelden; verbeeld zich verbergen zich verbeteren zich verdedigen zich verfrissen; verfrist zich vergelijken zich vergissen; vergist zich verheugen zich verkijken zich verkleden zich verloven zich vermaken zich vernederen zich verontschuldigen zich verontwaardigen zich veroorloven zich verraden zich verrijken zich verschaffen zich verschuilen zich verschuilen; verscholen zich verslapen; verslapen zich vervelen zich verwachten zich verweren zich verwijderen zich verwijten zich verwonderen zich verzamelen zich verzekeren zich verzetten zich verzetten tegen zich vestigen zich voegen bij zich voordoen zich voordoen de omstandigheden zich voornemen
s'orienter capituler (après un combat) se surmener se placer se justifier s'adresser à avoir honte (de) se raser se couper se cogner se contenter (de qqch.) s'appliquer (à apprendre le français) se sauver s'exprimer se déshabiller s'étirer (en bâillant) s'empresser (pour sa famille) s'étendre (sur 3 hectares) s'émerveiller (de qqch.) s'imaginer, imaginé se cacher s'améliorer se défendre se rafraîchir, rafraîchi se comparer à se tromper, trompé se réjouir (de qqch.) se tromper, mal évaluer se changer (de vêtements) se fiancer se distraire s'humilier s'excuser s'indigner (de qqch.) se permettre se trahir s'enrichir se procurer (des choses) se tapir se cacher, caché se lever trop tard, levé s'ennuyer s'attendre (au pire) se défendre s'éloigner (d'un lieu) se reprocher s'étonner se rassembler (devant la gare) s'assurer (contre l'incendie) s'opposer (à une question) s'opposer à s'établir rejoindre (un groupe) (des problèmes peuvent) se manifester se présenter (les circonstances) se proposer
148
zich vooroverbuigen zich voorstellen zich voorstellen zich voortplanten zich voorzien zich vrijmaken zich wapenen tegen zich wassen zich wegen zich wenden zich wijden zich wreken zich zorgen maken zich (u wast zich), (wederk. voornw.) zich (zij wassen zich), (wederk. voornw.) zich (zij wast zich), (wederk. voornw.) zicht, het zichtbaar zichtbaarheid, de zichzelf zichzelf bedenken; bedacht zichzelf zichzelf overtreffen zie ommezijde ziedaar ziedend ziehier ziek; zieke ziekelijk ziekenfonds, het ziekenhuis, het; de ziekenhuizen ziekte, de; de ziekten ziekteverzekering, de ziel, de; de zielen zieltogen zien zienderogen zienswijze, de ziezo zigeuner, de zij; (pers. voornw.) zij; (pers. voornw.) zijde, de; de zijden zijde, de zijdeachtig zijn; geweest zijn; (bezit. voornw.) zijn best doen zijn handtekening zetten zijn hart luchten; gelucht zijn hoofd stoten zijn huiswerk maken zijn ontslag indienen zijn plaats afstaan zijn plan trekken zijn toevlucht nemen
se pencher (un peu en avant) se présenter (à qqn) se figurer (figure-toi...!) se reproduire (biologie) se munir (d'une lampe) se libérer (pour un entretien) se protéger de se laver se peser s'adresser (à qqn) se consacrer (à), se dévouer (à) se venger s'inquiéter (vous) vous (lavez) (ils) se (lavent) (elle) se (lave) la vue (sur la ville) visible la visibilité soi-même s'imaginer, imaginé se figurer, figuré se surpasser voir au verso voilà avec colère voici malade maladif la mutuelle l'hôpital la maladie l'assurance maladie l'âme agoniser voir (se rétablir) à vue d'o eil le point de vue voilà le gitan elle, eux, elles elle, ils, elles le côté la soie soyeux être son, sa, ses faire de son mieux apposer sa signature vider son coeur, vidé se casser le nez faire ses devoirs démissionner céder sa place se débrouiller avoir recours (à des moyens extrêmes)
149
Zijne Eminentie; (bezit. voornw.) Zijne Majesteit; (bezit. voornw.) Zijne, Hare Majesteit zijzelf zilveren zin, de zin, de; de zinnen zin hebben in zingen zinken; gezonken zinnig zitkamer, de zitplaats, de zitten; gezeten zitting, de z'n hoed afzetten; afgezet zo zo zo één; (aanwijz. voornw.) zo niet zoal zoals zodanig zodat zodra zoeken zoemen zoet zoeten zoetjesaan zogenaamd zoiets zojuist zolang zolder, de zoldering, de zolderraam, het zomaar zomer, de; de zomers zomers zomeruur, het zon, de; de zonnen Zo'n; (aanwijz. voornw.) zondag zonde, de zondebok, de zonder zonder moeite zonderling zone, de zonlicht, het zonne-energie, de zonnestraal, de zonnig zonsondergang, de zoogdier, het
Son (Éminence) Sa (Majesté) Sa Majesté elle-même d'argent, en argent la phrase le sens avoir envie de (qqch.) chanter couler, coulé (un homme) sensé le salon le siège (dans un bus) être assis la séance (de l'Assemblée) ôter son chapeau, ôté tellement ainsi (comme ça) un tel, une telle sinon entre autres comme (toi) tel, tellement de sorte que dès que chercher (qqch. de perdu) bourdonner (les guêpes bourdonnent) chérie sucrer doucement, petit à petit (un) prétendu (ami) une chose pareille tout à l'heure, venir de + inf tant que le grenier le plafond la lucarne comme ça l'été estival (température estivale) l'heure d'été le soleil un tel, une telle dimanche le péché le bouc émissaire sans, faute de sans peine (se conduire) singulièrement la zone la lumière du soleil l'énergie solaire le rayon solaire ensoleillé le coucher de soleil le mammifère
150
zool, de zoon, de; de zonen zorg, de zorg, de; de zorgen zorgvuldig zot zout, het zouten zoutloos zoveel zoveel dat zover komen zowel voor ... als voor … zowel… als… zucht, de zuchten zuidelijk zuidelijk halfrond, het zuigen zuil, de zuinig zuinig zuiver; zuivere zuiveren zuiverheid, de zulke; (aanwijz. voornw.) zure regen, de zus, de; de zussen zuster, de; de zusters zuur; zure zuur; zure zwaan, de zwaar; zware zwaard, het zwaarmoedig zwaartekracht, de zwak zwakheid, de zwaluw, de; de zwaluwen zwanger zwart zwart maken zwart-geel-rood; zwart-geel-rode Zweeds zweep, de zwellen zwembad, het; de zwembaden zwemmen, het zwemmen; gezwommen zwemmer, de zwengel, de zweren zwerm, de zwerven zweten zweven
la semelle le fils le soin (prendre soin de) le souci soigneux fou le sel saler (un plat) sans sel autant de, tant de tant que (tellement que) en arriver là pour … comme pour … aussi bien… que…, tant… que… le soupir soupirer méridional l'hémisphère sud sucer la colonne (pilier) (être) économe (de qqch.) (être très) économique (du vin) pur épurer la pureté de tels, de telles la pluie acide la soeur (famille) la soeur (la pluie) acide (du vin) aigre le cygne (un coffre) lourd l'épée morose la pesanteur (la physique) faible la faiblesse l'hirondelle enceinte (un stylo) noir noircir (qqch.) noir jaune rouge suédois le fouet s'enfler la piscine la natation nager, nagé le nageur la manivelle (levier) jurer (de dire la vérité) l'essaim (d'abeilles) rôder suer planer (avion)
151
zweverig zwijgen Zwitsers zwoegen
nébuleux se taire suisse peiner
152
