Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008
-191-
VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN
FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING
Vraag nr. 87 van 30 november 2007 van ANDRE VAN NIEUWKERKE
Topsport - Onderwijsbeleid Met betrekking tot het onderwijsbeleid inzake topsport doen zich een aantal noden en behoeften voor. -
De topsportopleiding in het Vlaamse onderwijslandschap wordt nu enkel aangeboden in zes secundaire topsportscholen: Antwerpen, Brugge, Gent, Hasselt, Leuven, telkens met een eerste, tweede en derde graad, en Vilvoorde, enkel in de tweede en derde graad. Het studiegebied Sport is uitgebouwd in het algemeen secundair onderwijs (ASO), de richtingen Wetenschappen-Sport en Topsport, en in het technisch secundair onderwijs (TSO), de richtingen Lichamelijke Opvoeding-Sport en Topsport. In het beroepssecundair-niveau (BSO) komt Sport dus niet voor.Voor BSO-leerlingen met een topsportstatuut is er voor het ogenblik geen plaats of aanbod. Daarnaast en bovendien ervaren TSO-leerlingen Topsport met een B-attest nu moeilijkheden om zich te heroriënteren. Een topsportschool stelde daarom reeds voor om de richting Sport en Service in de tweede graad BSO te programmeren. De basiscompetenties van deze opleiding kunnen leiden tot jobs als animator voor sportactiviteiten en ontspanningvrijetijdsbesteding, begeleider buitenschoolse kinderopvang, enzovoort, zowel op onderwijs- als op sportief vlak zou deze optie mooi passen in het kader van gelijke kansen.
-
Binnen het ASO is er enkel de richting Wetenschappen-Sport en Topsport. Voor de bollebozen onder de topsporters zou Latijn-Sport en Topsport eveneens een aantrekkelijke keuze zijn. Alleen, er zijn te weinig leerlingen. ASO Topsport-Wetenschappen is echter een sterke richting. In die zin, een goed compromis. Niettemin, beseffen de betrokken actoren niet altijd dat er zich eerst voldoende leerlingen moeten aanbieden vooraleer een richting kan van start gaan. Misschien ontbreekt er sensibilisatie hieromtrent.
-
De subsidiëring van de eerste graad verloopt ook niet overal sluitend. Verschil van sporttak tot sporttak. Scholen springen dan uit eigen middelen bij. Misschien kan een doorlichting hier een duidelijk beeld scheppen.
-
Topsporters die stages of tornooien volgen, hebben ook nood aan afstandsonderwijs. Dat vraagt de nodige middelen en de nodige coaching.
-
In bepaalde topsportscholen is er nood aan specifieke infrastructuur. Voetbal, bijvoorbeeld, heeft nood aan een overdekt kunstgrasveld. In alle weersomstandigheden kunnen dan techniek en snelheid geoefend worden. In dit verband is er blijkbaar vraag naar een afzonderlijk topsportinfrastructuurfonds, waaronder dan ook de topsportscholen vallen. Een behoeftestudie voor alle sporttakken kan hierbij nuttig zijn. Daarbij kan niet enkel rekening gehouden worden
-192-
Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 met de sportinfrastructuur op de schoolcampus zelf, maar ook met de wat verder gelegen topsportsites van sportclubs.
-
In de marge hiervan is er binnen de topsportwereld blijkbaar ook een tendens om topsportscholen autonoom te maken (inrichtende macht, internaat, eigen campus). De vraag rijst of en hoe hierop vanuit het beleid wordt ingespeeld. Pedagogisch houdt zo’n scheiding uiteraard een nieuwe opdeling van het secundair onderwijs in. Naast ASO, TSO, BSO komt er dan een topsportniveau.
-
Ook binnen het hoger onderwijs kunnen de sport- en topsportbelangen nog geoptimaliseerd worden: afstandsonderwijs voor topsporters, een opleiding tot sportmanager. En ook in het hoger beroepsonderwijs is een sportopleiding op zijn plaats.
-
De vraag blijft intussen ook in welke sporttak specifiek onderwijs noodzakelijk is op het niveau van het basisonderwijs: turnen, zwemmen, andere?
-
Scholen hebben ten slotte ook nood aan langdurige (en geen wispelturige) contracten met federaties. De vraag rijst hierbij, om alleen nog maar bij het voetbal te blijven, of er vandaag in vijf topsportscholen voetbal moet worden aangeboden? Dit in het licht van een optimale inzet van mensen, middelen en investeringen. Een opdeling van de opleidingen volgens ploegsporten en individuele sporten, is bijvoorbeeld een optie die wordt genoemd.
Hieromtrent een aantal concrete vragen. 1. Waarom geen opleiding Topsport op BSO-niveau? 2. Waarom binnen het ASO geen andere richtingen dan Topsport-Wetenschappen? 3. Worden er initiatieven genomen om de financiering van de eerste graad sluitend te maken? 4. Topsportscholen hebben nood aan topsportinfrastructuur. Het lijkt logisch dat dit wordt ingepast in een algemeen Vlaams topsport-infrastructuurbeleid. Wat is het beleid ter zake? Worden er initiatieven genomen in die richting? 5.
Er lijkt vraag te zijn naar autonome topsportscholen met een eigen schoolbestuur. In hoeverre wordt daar door het beleid op ingespeeld? Wordt dit wenselijk geacht?
6. Wordt er ook gedacht aan het ondersteunen van afstandonderwijs, zowel in het secundair als in het hoger onderwijs? 7. In het hoger onderwijs lijkt er behoefte te zijn aan een opleiding tot sportmanager. Wordt dat overwogen? Waarom wel of waarom niet? 8. Komt er in het toekomstige hoger beroepsonderwijs een sportopleiding? 9. Moet er niet dringend duidelijkheid geschapen worden over welke sporttak in het basisonderwijs moet gegeven worden, turnen, zwemmen, … ?
Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008
-193-
10. In welke mate is er nog verdere rationalisatie nodig van de topsportscholen? Is een opdeling naargelang het gaat om ploegsporten dan wel individuele sporten daarbij een optie? N.B. Deze vraag werd gesteld aan de ministers Vandenbroucke (vraag nr. 87) en Anciaux (vraag nr. 24).
-194-
Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008
FRANK VANDENBROUCKE VICEMINISTER-PRESIDENT VAN DE VLAAMSE REGERING, VLAAMS MINISTER VAN WERK, ONDERWIJS EN VORMING
GECOÔRDINEERD ANTWOORD
op vraag nr. 87 van 30 november 2007 van ANDRE VAN NIEUWKERKE
1.+2.
Het klopt dat er geen topsportopleiding bestaat binnen het BSO, in tegenstelling tot ASO en TSO. Wat het BSO betreft, zijn er de afgelopen jaren voorstellen geweest. Die zijn telkens gestrand op een onvoldoende arbeidsmarktgerichte invulling van het niet-topsportgedeelte. Ook in BSO wensen we immers dat topsportleerlingen die het om een of andere reden niet maken in de topsport een terugvalpositie hebben op de arbeidsmarkt. Zodra een voorstel wordt ingediend dat wel aan die voorwaarde beantwoordt, kan een en ander worden heroverwogen. Hoe ook, de sportwereld zal moeten bewijzen dat er ook leerlingen voor zijn. Wat het ASO betreft, is het juist dat er slechts één richting bestaat op het niveau tweede graad (rekening houdend met het principe van de eenpoligheid die voor een groot stuk die graad kenmerkt) doch in de derde graad bestaan er drie richtingen met component topsport. Toch nog volgende overweging: topsportstudierichtingen zijn veeleisend. Er zijn de vakken van de basisvorming, er is de hoge lat van de topsport. Daarnaast nog een extra inspanning vragen voor een bepaalde pool, is de lat wel heel hoog leggen. Veel topsportleerlingen zijn goede leerlingen. Maar als ze het voor de vakken van de basisvorming goed doen, is dat al heel wat. Er is hier ook een zekere bewustmaking van de ouders nodig. Na een derdegraadstopsportrichting blijven overigens erg veel hogeronderwijsopleidingen mogelijk. De Vlaamse Regering legt het globale studieaanbod in het voltijds secundair onderwijs vast. Wijzigingen aan dit aanbod kunnen op twee manieren tot stand komen: a)
via toevoeging van nieuwe opleidingen waartoe de Regering zelf het initiatief heeft genomen of waarvoor van opleidingsverstrekkers of derden voorstellen werden ontvangen. Voor die voorstellen geldt een indienings- en adviseringsprocedure die is vastgelegd bij besluit van de Vlaamse Regering van 6 juli 2007. Met betrekking tot topsport zijn er vooralsnog geen voorstellen voorgelegd;
b)
via screening van studiegebieden. Alle studiegebieden die in het secundair onderwijs voorkomen, worden sedert dit jaar één na één aan een screening door het onderwijsdepartement onderworpen. Bij die screening worden experts betrokken en wordt de VLOR om advies gevraagd. Het is niet uitgesloten dat uit deze screening volgt dat er nood is aan bepaalde nieuwe studierichtingen. Binnen afzienbare tijd zal ook het studiegebied sport worden doorgelicht.
Uit het voorgaande volgt dat het huidige aanbod van topsportopleidingen niet per definitie status quo moet blijven. Afhankelijk van ontwikkelingen die zich binnen de onderwijs- en de sportwereld voordoen, kan de overheid beslissen om bedoeld aanbod te actualiseren. De aandacht wordt er niettemin op gevestigd dat het huidige aanbod wel perfect aansluit bij de bepalingen van het topsportconvenant van 25 juni 2004.
Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 3.
-195-
Hetzelfde topsportconvenant bepaalt dat voor wat betreft de structuuronderdelen topsport van de eerste graad de gewone omkadering van die graad wordt toegekend. Initiatieven tot wijziging van deze maatregel worden niet overwogen. Sport heeft voor de eerste graad wat betreft ondersteuning van het sportieve luik van de topsportscholen één duidelijk systeem uitgewerkt en heeft dit ook gecommuniceerd aan de federaties. In overleg met de federaties werd 1) het aantal leerlingen bepaald dat moet kunnen geselecteerd worden door de betrokken federatie en 2) het quotum aan trainers bepaald dat voor subsidies in aanmerking komt. Het aantal talenten en het quotum aan trainers wordt per olympiade afgesproken. Minister Anciaux wil wel melden dat hij bij de opmaak van het beleidsplan van volgende olympiade sterk zal aandringen bij de federaties om de noodzaak van de verschillende graden duidelijk te argumenteren. Bij de oprichting van de eerste graad topsportschool – in een vorige legislatuur – hebben een aantal federaties de kans gekregen om een eerste graad op te starten zonder de sportspecifieke nood te moeten aantonen. Het was duidelijk dat een aantal federaties zich lieten inspireren door de kans om extra subsidiëring binnen te rijven. Dit is trouwens voor een aantal federaties ook het geval voor de tweede graad. Voor de derde graad stellen we dit in veel mindere mate vast. We stellen dan ook nog vast dat de meeste federaties met een topsportschool eerste graad het grote aantal talenten dat nog niet wil instappen in de topsportschool – en dat percentage ligt enorm hoog - hoegenaamd niet opvangen; het is dan ook logisch dat de federaties bij de opmaak van het volgende vierjarig beleidsplan gevraagd zullen worden om hier een grondige evaluatie te maken.
4.
Autonome topsportscholen bieden op het eerste gezicht heel wat voordelen: concentratie van alle topsportfacetten binnen één geheel bundelt expertise, versterkt het imago, is transparant, doet infrastructuur en uitrusting maximaal renderen, vormt een centraal aanspreekpunt voor de sportwereld enz. Gezien de schaalgrootte in Vlaanderen, zou het aantal autonome topsportscholen in Vlaanderen evenwel zeer beperkt moeten zijn, wat ongetwijfeld neerkomt op een vermindering van het huidige aantal scholen met topsportafdeling. De onderwijshistoriek, de nettenindeling en de gevoeligheden daaromtrent, maken het geenszins eenvoudig die richting uit te gaan. Bovendien blijkt uit recente internationale tendensen dat kiezen voor dé grote topsportschool met alle disciplines, niet langer het ideale model is waar men naar streeft. Zie ook het antwoord op vraag 5. Anderzijds wordt er wel gewaakt over het aantal topsportscholen. Elke federatie werd en wordt er bij het opstarten van een topsportschool of bij de verhuis naar een andere topsportschool op gewezen om de topsportinfrastructuur grondig te bestuderen en in het totale (top)sportinfrastructuurplan van haar sport te bekijken alvorens de locatie van de topsportschool te bepalen. Gymnastiek is daar een mooi voorbeeld van. Het hoofdtrainingscentrum Gent is volledig uitgebouwd i.f.v. de disciplines die ondersteund worden en zijn opgenomen in de topsportschool. De basisopleidingscentra worden alleen maar opgericht op plaatsen waar de noodzakelijke infrastructuur aanwezig is. Om de juiste afspraken te maken voor de topsportschoolinfrastructuur van een federatie moet de federatie natuurlijk ook overleggen met het lokale beleid omdat de infrastructuur voor een groot aantal uren niet zal benut worden door de topsportschool en dan uiteraard ingezet zal worden voor het lokale sportbeleid. Door het behoefteonderzoek uitgevoerd onder supervisie van minister Anciaux zullen noden zeker aan het licht zijn gebracht.
-196-
Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 Federaties zijn in het verleden al te dikwijls mogen starten op plaatsen waar de infrastructuur niet aanwezig was en dit zelfs zonder hieromtrent afspraken te maken naar de toekomst toe. Wanneer de federaties in overleg met het lokale beleid het nodige initiatief nemen, kunnen ze – net zoals iedereen – een infrastructuurdossier indienen.
5.
Het klopt dat een aantal federaties het idee “autonome topsportscholen” soms citeren als een oplossing voor een aantal problemen. Het klopt ook dat de autonome topsportschool van Antwerpen zeer goed functioneert maar of de autonomie dan wel de gedrevenheid en de topsportkennis van de topsportschoolcoördinator hier aan de basis ligt, laat minister Anciaux in het midden. Er zijn immers ook goede voorbeelden van niet-autonome topsportscholen. Het topsportengagement van de directie, de leraars en de opvoeders is zeker van veel groter belang. Dit stelden we ook vast bij een analyse van buitenlandse projecten. De LOOT-scholen (Nederland - Landelijk Overleg Onderwijs en Topsport) gaan zelfs zo ver dat een autonome topsportschool onbespreekbaar is en dat de leerlingen topsport moeten geïntegreerd worden in normale klassen; het resultaat van deze LOOT-scholen is gekend. Tevens wil minister Anciaux eraan herinneren dat we in 2005 en begin 2006 erg veel tijd hebben gestopt in een evaluatie van de topsportscholen. Toen werd de mogelijkheid van reductie zowel door sport als onderwijs onderzocht en we hebben moeten vaststellen dat de federaties in dit dossier warm en koud blazen. Intussen weten we dat er door topsportlanden meer en meer wordt gepleit om het gevecht tussen centraliseren en decentraliseren te staken. De leeftijd waarop al dan niet moet gedecentraliseerd of gecentraliseerd worden, dient per sport bepaald te worden en zal fel beïnvloed worden door het aantal trainingsuren, de hoeveelheid binnen- en buitenlandse competitie die moet afgewerkt worden, het niveau van de noodzakelijke trainers, de infrastructuur, het niveau van de clubopvang, ... Wanneer Vlaanderen bereid is om – net zoals in de ons omringende landen - de topsportscholen niet uitsluitend te openen voor leerlingen die hebben gekozen voor het programma van de federaties maar ook de kans geeft aan kinderen die voldoen aan de sportieve criteria en via hun club een kwaliteitsvol programma kunnen afwerken, zal Vlaanderen niet meer zo veel talenten zien verloren gaan. Vergeet niet dat maar een gering aantal federaties zo goed als alle talenten tot in de topsportschool krijgen en dat er vele federaties zijn die maar 10 tot 20% van de talenten kunnen aantrekken (rapport audit Ernst & Young 2007).
6.
Afstandsonderwijs is decretaal voorbehouden voor centra voor volwassenenonderwijs. Vermits het niet in aanmerking komt voor het voldoen aan de leerplicht, is een invoering in het secundair onderwijs (= leerplichtonderwijs) niet aan de orde. Toch is ook bij de start van het topsportschoolprogramma de intentie geformuleerd werk te willen maken van zelfstudiepakketten, als aanvulling bij de schoolse lessen. Individuele scholen werken er ook hard aan, o.m. gebruik makend van bv. Anytime Anywhere Learning (AAL).
7.
De VUB en de K.U. Leuven bieden een master-na-masteropleiding in sportmanagement aan. De VUB organiseert ook een postgraduaat in sport, economie en communicatie. Vanuit de professioneel gerichte bacheloropleidingen zijn tot op heden geen initiatieven genomen om een opleiding in die discipline te organiseren. De organisatie van het hoger onderwijs, met de mogelijkheid om geïndividualiseerde studietrajecten samen te stellen en als topsportstudent met de hogeschool of de universiteit een flexibele regeling voor onderwijs en examens te treffen, laat beloftevolle atleten toe om sport en studies zo veel als nodig op elkaar af te stemmen. Er zijn in principe geen beperkingen inzake keuze van instelling of opleiding.
Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008
8.
-197-
De invoering van het decreet hoger beroepsonderwijs (HBO) wordt voorzien voor 1 september 2009. Het gaat hier over korte postsecundaire, beroepsgerichte opleidingen onder het bachelorniveau. Zowel bestaande opleidingen als nieuwe opleidingen zullen een plaats krijgen in het HBO. Onder de bestaande opleidingen worden gerekend: de 4e graad van het beroepssecundair onderwijs, de 7e specialisatiejaren van het technisch secundair onderwijs en de 7e specialisatiejaren van het kunstsecundair onderwijs indien de opleidingen een beroepsgerichte finaliteit hebben. Tenslotte zullen ook de opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie van het volwassenenonderwijs opgenomen worden in het HBO. Voor topsport bestaat er momenteel geen opleiding die zich binnen voornoemde groepen van opleidingen bevindt. Arbeidsmarktgerichtheid is een erg belangrijk criterium. Het indienen van een aanvraag voor erkenning van een nieuwe opleiding zal mogelijk zijn vanaf 1 september 2009 en zal moeten beantwoorden aan volgende criteria: 1. De opleiding leidt tot een beroepskwalificatie. 2. De opleiding situeert zich op postsecundair niveau 3. In nauw overleg met de sector(en) wordt een analyse gemaakt van de nood aan deze opleiding op de arbeidsmarkt. 4. In overleg met de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen wordt een beroepscompetentieprofiel opgemaakt. 5. De kwalificatie waarvoor een beroepscompetentieprofiel wordt opgesteld, situeert zich op niveau 4 of niveau 5 van het European Qualification Framework. 6. De opleiding heeft een studieomvang van minimum 60 tot maximum 90 studiepunten voor opleidingen HBO-niveau 4 en een studieomvang van minimum 90 tot maximum 120 studiepunten voor opleidingen HBO-niveau 5. Een aanvraag tot erkenning van een nieuwe opleiding HBO kan ingediend worden door opleidingsverstrekkers of sectoren en wordt ingediend bij de Commissie HBO die in het kader van het decreet HBO zal opgericht worden. De commissie staat in voor de inschaling van de opleiding als niveau 4 of 5 van het European Qualification Framework. De Commissie HBO brengt eveneens advies uit over de erkenning van de opleiding. De Vlaamse Regering beslist. Eens een nieuwe opleiding erkenning heeft gekregen, kunnen opleidingsverstrekkers een aanvraag tot programmatie indienen. Hiervoor moet aan volgende criteria voldaan worden: 1. Voor opleidingen van HBO-niveau 4 kunnen enkel instellingen voor secundair onderwijs of centra voor volwassenenonderwijs een aanvraag tot programmatie indienen. Voor opleidingen van HBO-niveau 5 kunnen enkel centra voor volwassenenonderwijs of hogescholen een aanvraag tot programmatie indienen. 2. De opleiding is macrodoelmatig voor de betreffende onderwijsverstrekker. Dit betekent dat er een aantoonbare regionale nood aan de opleiding is, dat er een analyse is gemaakt van de potentiële instroom, de beschikbaarheid van essentiële infrastructuur, de beschikbaarheid van plaatsen voor werkplekleren, het competentieprofiel van de lesgevers, het beschikbare personeel en middelen. 3. De opleiding is flexibel en bevat een substantiële component werkplekleren 4. De opleiding is transparant: dit betekent dat een helder traject voor de opleiding wordt uitgetekend, startend in het secundair onderwijs en met uitgetekende verkorte trajecten in vervolgopleidingen indien mogelijk. In het geval van opleidingen van HBO-niveau 4 gaat het over een eventueel verkort traject in een of meerdere opleidingen van HBO-niveau 5. In het geval van opleidingen van HBO-niveau 5 gaat het over een verkort traject in een (of meerdere) bacheloropleidingen. Voor de uittekening van voor- en natrajecten wordt samengewerkt met de betrokken onderwijsniveaus.
-198-
Vlaams Parlement - Vragen en Antwoorden - Nr.4 - Januari 2008 De Commissie HBO zal advies uitbrengen over de programmatie van HBO-opleidingen. De Vlaamse Regering beslist.
9.
De evaluaties door de Vlaamse topsportmanager (2005) en de audit uitgevoerd door Ernst & Young (2007) toonden aan dat voor een groot aantal federaties zelfs het nut van de eerste graad - in de gesloten vorm zoals we het nu kennen – eerder in vraag kan gesteld worden. Dit moet uiteraard doorgetrokken worden naar het basisonderwijs. Dit wil niet zeggen dat we pas later moeten beginnen met kwaliteitsvolle begeleiding van onze talenten maar dat federaties het moment van decentraliseren en centraliseren sportspecifiek moeten bepalen en dat federaties een optimale samenwerking met de clubs moeten nastreven. Vandaag stellen we - in zo goed als alle contacten met de clubs - vast dat zij door de federaties als concurrent worden aanzien en dat de clubs overtuigd zijn dat federaties hun talenten uit hun familiale omgeving halen – dikwijls met de verplichting om op internaat te gaan wanneer de clubs nog in staat zijn om de talenten even goed te begeleiden als de federaties. Dit is natuurlijk niet correct en leidt tot ontgoochelde en afhakende clubs waardoor talenten niet meer worden opgevangen zoals het hoort. Zelfs de gymnastiekfederatie stelt zich vandaag de vraag of de clubs de kans niet moeten krijgen om hun talenten zelf te blijven begeleiden tot de overgang naar de eerste graad van het secundair onderwijs mits een correct trainingsaanbod te kunnen aanbieden in een open topsportschoolsysteem. Het spreekt voor zich dat vroege specialisatiesporten zoals gymnastiek, tennis, zwemmen, ... reeds voldoende trainingsmogelijkheden moeten krijgen in het basisonderwijs. Mocht Vlaanderen al rijp zijn om de basisvorming van gelijksoortige sporten clustervormig door samenwerking tussen verschillende federaties aan te bieden, zou dit een grote meerwaarde betekenen voor een aantal sporttakken. Een opleiding “volleybal – basketbal – handbal” is vernieuwend maar zeker aan te bevelen op jonge leeftijd.
10.
Het huidige aantal topsportscholen lijkt voldoende. Een reductie van dat aantal wordt echter aan het initiatiefrecht van de opleidingsverstrekkers overgelaten. Voor herstructureringen van het scholenlandschap heeft de overheid instrumenten (fusie door samenvoeging, fusie door opslorping, afbouw…) ter beschikking gesteld, doch stuurt zij niet zelf. Hierop gaf ik eigenlijk bij het beantwoorden van de vragen vier en vijf al een antwoord; het gevecht tussen centraliseren en decentraliseren wordt door de sportkenners vandaag totaal anders benaderd. “Centraliseren – decentraliseren” moet op de zelfde manier worden bekeken voor ploegsporten als voor individuele sporten. Het is perfect denkbaar dat een federatie van een ploegsport met een eigen team in competitie uitkomt en toch nog mogelijkheden biedt aan kwaliteitsvolle clubprojecten; een ploegsport moet immers uit een grotere vijver kunnen vissen om een sterke competitie te kunnen uitbouwen. Een rationalisatie of herschikking van het topsportscholenaanbod in functie van de aard van de sporttak (bv. ploegsport versus individuele sport) is daarbij alleszins geen optie, omdat er geen link bestaat tussen een bepaalde topsportstudierichting en een bepaalde sportdiscipline. Het is duidelijk: om de lessen te mogen volgen in een topsportschool dient een kind 1) aan de sportieve criteria te voldoen die door de betrokken sportfederatie werden uitgetekend en 2) een perfect trainings- en competitieschema te hebben, of dit sportprogramma – dat voldoet aan de criteria - wordt aangeboden door de federatie of door de club.