60
Uitspraken Sociale Zekerheid
Verzekeringsplicht
stand gekomen jurisprudentie te verlaten dat diegenen die meer dan 800 meter kunnen lopen in beginsel geacht kunnen worden de dichtstbijzijnde halte van het openbaar vervoer te bereiken. Voor diegenen die op medische gronden over een minder grote loopafstand beschikken kan derhalve niet zonder meer worden aangenomen, dat zij de halte van het openbaar vervoer kunnen bereiken en derhalve van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Uit de bijlage bij het door de GGD uitgebrachte advies van 6 september 1994 blijkt dat appellant beperkingen heeft van het houdings- en bewegingsapparaat, beperkt is in het lopen buitenshuis in die zin dat hij een afstand van meer dan 500 meter kan overbruggen en dat het gebruik van een fiets onmogelijk is. De GGD heeft bij evenvermeld advies op grond hiervan het standpunt ingenomen dat er in het geval van gedaagde geen medische en/of ergonomische belemmeringen zijn om zelfstandig gebruik te maken van het openbaar vervoer als algemeen gebruikelijke voorziening. Daargelaten wat er overigens zijn van de wijze van advisering van de GGD blijkt uit evenvermeld advies niet duidelijk of gedaagde een afstand van 800 meter lopend kan af leggen. Het had op de weg van appellant gelegen daaromtrent nader advies te vragen, en in het geval dat gedaagde geen 800 meter lopend kon overbruggen, een onderzoek in te laten stellen naar zijn mogelijkheden om met behulp van het openbaar vervoer in aanvaardbare mate aan het maatschappelijk leven in zijn directe omgeving deel te nemen. In het kader van dat onderzoek is onder meer van belang op welke afstand van gedaagdes woning haltes van het openbaar vervoer gelegen zijn, op welke afstand de te bezoeken adressen daarvandaan liggen alsmede of (de frequentie van) het openbaar vervoer in die vervoersbehoefte kan voorzien. Of dit onderzoek op de weg van de GGD ligt, zoals appellant ter zitting heeft gesuggereerd, of op de weg van appellant zelf laat de Raad daar. Het voorgaande klemt temeer nu gedaagde op grond van artikel 57, tweede lid (oud) van de AAW een vervoersvoorziening was toegekend en appellant zonder de beschikking te hebben over de aan deze toekenning ten grondslag liggende GMD-advisering in afwijzende zin heeft besloten. Reeds uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten, nu dit niet op een deugdelijke grondslag berust. Appellant zal op het
180
bezwaar van gedaagde een nieuw besluit dienen te nemen. In het kader daarvan zal appellant nader advies moeten inwinnen met betrekking tot de voor de vervoersproblematiek van gedaagde relevante medische beperkingen. Daarbij dient het bij de eerdere besluitvorming buiten beeld gebleven gegeven dat gedaagde in januari 1995 wegens hartklachten is geopereerd, bij de (medische) beoordeling te worden betrokken. Als zou blijken dat gedaagde niet minder dan 800 meter zou kunnen lopen als gevolg van zijn medische beperkingen dan dient appellant zorg te dragen voor een nader onderzoek naar de vervoersbehoefte van gedaagde als hiervoor aangegeven en naar de mogelijkheden om daarin te voorzien middels openbaar vervoer. De aangevallen uitspraak komt, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.775,- voor verleende rechtsbijstand.
m.
Beslissing
De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Verstaat dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde tegen afwijzing van een vervoersvoorziening; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.775,-, te betalen door de gemeente Coevorden; Verstaat dat van de gemeente Coevorden een recht wordt geheven van f 600,-.
Verzekeringsplicht 60 Pres. CRvB 12 december 1997, ms. 97/9950 ALGEM-VV, 97/9529 en 97/9530 ALGEM (mr. Brenninkmeijer) Verzekeringsplicht; franchise-overeenkomst; persoonlijke dienstverrichting.
28 februari 1998, afl. 3
Koninklijke Vermande
•
Verzekeringsplicht
Uitspraken Sociale Zekerheid
De franchise-overeenkomst strekt er toe dat de franchisenemer tegen vergoeding het recht verkrijgt om een onderneming te exploiteren volgens een franchiseformule. Bij het exploiteren van die onderneming staat het de franchisenemer vrij om, zonder te handelen in strijd met de franchiseovereenkomst, voorkomende werkzaamheden door anderen te laten verrichten, zolang de eindverantwoordelijkheid maar bij hem berust. Onder deze omstandigheden kan niet gesproken worden van een verplichting tot persoonlijke erbeidsverrichting. [WW art. 3 en 5; ZWart. 3 en 5; WAO art. 3 en 5; ZFW art. 3]
1 Nederland B. V:, gevestigd te R, verzoekster, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
1. Inleiding Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Onder dagtekening 25 september 1996 heeft gedaagde aan verzoekster kennis gegeven van zijn - op een bezwaarschrift van verzoekster genomen - besluit dat F. D. werkzaam is in een met verzoekster bestaande arbeidsverhouding die verplichte verzekering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), de Ziektewet (hierna: ZW) en de Ziekenfondswet (hierna:Zfw) met zich meebrengt. De president van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 13 augustus 1997 een verzoek van verzoekster tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, het beroep van verzoekster gegrond verklaard en het bestreden besluit en het primaire besluit d.d. 5 augustus 1996 vernietigd. Gedaagde heeft bij schrijven van 16 september 1997 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad. Namens verzoekster heeft mr H.I. Breeman, advocaat te Rotterdam, bij schrijven van 23
Koninklijke Vennande
60
september 1997 eveneens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Bij schrijven van 10 oktober 1997 heeft mr H.}. Breeman, voornoemd, namens verzoekster 's-Raads president verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de schorsende werking van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank op te heffen. Gedaagde heeft bij schrijven van 6 november 1997 de gronden van zijn hoger beroep aan de Raad kenbaar gemaakt. Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 november 1997, waar voor verzoekster zijn verschenen mr E.M. Hovenier, kantoorgenote van mr H.}. Breeman voornoemd, W. P., directeur van verzoekster en F. C., administrateur van verzoekster. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr A.E.}.M. Gielen, werkzaam bij het Gak Nederland B.V. Op verzoek van de president heeft gedaagde zich bereid verklaard nadere inlichtingen in te winnen en is de behandeling ter zitting met instemming van partijen geschorst. Bij faxbericht van 4 december 1997 heeft gedaagde nadere onderzoeksgegevens aan de Raad doen toekomen. De behandeling ter zitting is voortgezet op 8 december 1997, waar, naast voormelde personen, tevens aanwezig was F. D., voornoemd.
Il. Motivering Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet kan, indien tegen de uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting waarin het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Gelet op de inhoud van de gedingstukken en gezien het verhandelde ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat er termen aanwezig zijn om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
28 februari 1998, afl. 3
181
60
Uitspraken Sociale Zekerheid
Verzekeringsplicht
Verzoekster maakt deel uit van een internationale organisatie die in Europa autowasstraten in beheer geeft aan exploitanten middels de zogenaamde "I-franchiseformule". Verzoekster heeft op 29 maart 1996 met P.D. (hierna: D.), toentertijd handelende onder de naam D. Autowasstraat B.V. i.o., een franchiseovereenkomst gesloten om op een locatie te Amsterdam een autowasstraat te exploiteren. De omvangrijke franchise-overeenkomst bevat bepalingen over onder meer de exploitatie van de autowasstraat, de te gebruiken producten, het beheer van de wasstraat, financiële verplichtingen, prijsafspraken, duur en beëindiging van de overeenkomst, en verschuldigdheid van een goodwillvergoeding. Bij de franchise-overeenkomst behoort voorts een reglement waarin met name een groot aantal bepalingen is opgenomen over de wijze van exploitatie van de autowasstraat. Gedaagde heeft na kennisneming van de franchiseovereenkomst en het reglement een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen verzoekster en D. aanwezig geacht en dit standpunt in het (primaire) besluit van 5 augustus 1996 vastgelegd. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de door verzoekster aangevoerde bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat er tussen D. en verzoekster geen gezagsverhouding bestaat, dat D. geen verplichting heeft om persoonlijk arbeid te verrichten en dat D. de werkzaamheden verricht in de (zelfstandige) uitoefening van een bedrijf. Om die reden zou er noch een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht tussen verzoekster en D. bestaan, noch een arbeidsverhouding die daarmee kan worden gelijkgesteld. De president ziet aanleiding om allereerst te beoordelen of de franchise-overeenkomst de franchisenemer verplicht om persoonlijk arbeid te verrichten. Gedaagde heeft hieromtrent in zijn schrijven van 4 december 1997 het volgende aangevoerd: "Ingevolge de franchise-overeenkomst is de heer D. als franchisenemer gehouden de wasstraat te beheren (vide pag. 4, derde alinea van de overeenkomst). De heer D. is belast met de leiding van de exploitatie van een wasstraat (vierde alinea). Het beheren van een wasstraat en het leiding geven in de exploitatie van een wasstraat zijn werkzaamheden die de heer D. ingevolge de overeenkomst met I. dient te verrichten. Deze taken dient de heer
182
D. zelf te verrichten ingevolge de franchiseovereenkomst. Het is de heer D. verboden om deze taken op of over te dragen aan een derde (vijfde alinea). Het feit dat de heer D. ingevolge het contract niet verplicht is zelf de voorkomende werkzaamheden in de wasstraat uit te voeren, betekent niet dat aan de heer D. opgedragen werkzaamheden, te weten het runnen van de wasstraat, door derden mogen worden verricht. De heer D. heeft blijkens het GAK-rapport (pagina 2, zesde regel) verklaard de leiding niet te kunnen overdragen en als franchisenemer altijd verantwoordelijk te blijven. Ondergetekende meent dat niet ontkend kan worden dat leiding geven en beheren van een wasstraat het verrichtten van arbeid inhoudt, voor welke arbeid geen vervanging is toegestaan. Met betrekking tot de "voorkomende werkzaamheden in de wasstraat" (dit zijn de werkzaamheden die de heer D. ingevolge het contract door zijn personeel mag laten verrichten; vide pag. 4 vierde alinea) kan niet ontkend worden dat de heer D. tot op zekere hoogte de omvang van zijn aandeel in deze werkzaamheden zelf kan bepalen. Van belang is echter dat de marges ten gevolge van de door I. wekelijks vast te stellen franchisevergoeding dermate klein zijn dat de heer D. in feite zes tot zeven dagen per week werkt. Natuurlijk is het zo dat zakelijke contracten een ondernemer kunnen noodzaken tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een groot aantal uren per week. Verreweg het merendeel van de ondernemers kan zich niet veroorloven thuis te zitten en de werkzaamheden aan personeel over te laten, waarbij zakelijke contracten, met bijvoorbeeld financierders (banken) of afnemers hen dwingen tot arbeidsverrichting. In deze situaties ontstaat natuurlijk geen arbeidsovereenkomst tussen de ondernemer en de financierder of afnemer. Een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting is in die gevallen wel aanwezig doch de vereiste gezagsverhouding ontbreekt. Opmerkelijk in de relatie tussen de heer D. en I. is het gegeven dat de heer D. gemiddeld eenmaal per week voor I. werkzaam is in wasstraten die I. in eigen beheer heeft bij gebreke van een zelfstandig beheerder. De heer D. heeft zulks telefonisch tegenover ondergetekende verklaard. Hieruit volgt naar de mening van ondergetekende de heer D. te beschouwen is als iemand die zijn arbeidskracht ten dienste van I. stelt. De relatie tussen de heer D. en I. wordt niet uitsluitend geredigeerd door de tussen partijen gesloten franchise-overeenkomst (in strikte zin), doch
28 februari 1998, afl. 3
Koninklijke Vermande
Uitspraken Sociale Zekerheid
Verzekeringsplicht
door een verhouding die naar de mening van ondergetekende niet anders dan als arbeidsovereenkomst kan worden betiteld.". Artikel 2a van de franchise-overeenkomst, waarvan de derde tot en met de vijfde alinea de door gedaagde aangehaalde alinea's betreffen, luidt als volgt: Franchisenemer exploiteert
De franchisegever en de franchisenemer komen overeen dat de franchisenemer de algehele exploitatie van de wasstraat op zich neemt. Dit houdt in, dat de franchisenemer met inachtneming van de bepalingen en voorwaarden van deze overeenkomst en van het tussen partijen van toepassing zijnde franchise-reglement, de exploitatie van de wasstraat voor eigen rekening en risico zal uitoefenen als zijnde zijn eigen onderneming. Voornoemd franchise-reglement, hierna aan te duiden met "het reglement", maakt onderdeel uit van en behoort bij deze overeenkomst. De franchisenemer verklaart hierbij uitdrukkelijk een exemplaar van dit reglement te hebben ontvangen, kennis te hebben genomen van de inhoud van het reglement en met de toepassing daarvan in te stemmen. Door de franchisenemer gesloten overeenkomsten met derde(n) verbinden nimmer de franchisegever, doch doen slechts verbintenissen ontstaan tussen de desbetreffende derde(n) en de franchisenemer. De franchisenemer is niet bevoegd op naam en/of voor rekening van de franchisegever te handelen. De franchisenemer zal de wasstraat beheren conform de bepalingen van deze overeenkomst, van het reglement en de op basis van tijd tot tijd door de franchisegever te verstrekken (schriftelijke) aanbevelingen. De franchisenemer zal belast zijn met de leiding van de exploitatie van de wasstraat, waarbij de franchisenemer niet verplicht is zelf de voorkomende werkzaamheden in de wasstraat uit te voeren maar deze werkzaamheden, onder zijn leiding, door zijn personeel kan laten verrichten. Het is de franchisenemer uitdrukkelijk verboden de wasstraat geheel of gedeeltelijk te verhuren of onder welke titel dan ook in gebruik te geven en/of de exploitatie resp. het beheer van de wasstraat geheel of gedeeltelijk aan derden, rechtspersonen daaronder begrepen, op of over te dragen dan wel af te staan dan wel te bezwaren, tenzij de franchisenemer daartoe de uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de franchisegever voor heeft gekregen.
Koninklijke Vermande
60
Onder derden worden hier ook verstaan rechtspersonen waarin de franchisenemer direct of indirect de zeggenschap, in welke vorm ook, kan uitoefenen. De franchisenemer wordt door deze overeenkomst geen agent of vertegenwoordiger van de franchisegever. De franchisenemer erkent het uitsluitend recht van de franchisegever op de franchiseformule en daaronder begrepen het recht om, met inachtneming van deze overeenkomst, franchiserechten te verlenen. De franchisenemer zal, behoudens uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de franchisegever, tijdens de duur van deze overeenkomst generlei zakelijke relatie mogen onderhouden met een keten of een rechtspersoon, die in dezelfde bedrijfstak een soortgelijke franchiseformule toepast. Bij overtreding van het in de vorige alinea van dit artikel vermelde is de franchisenemer aan de franchisegever een direct opeisbare boete verschuldigd van duizend gulden voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van de franchisegever om, indien de door hem geleden schade meer dan het totale boetebedrag mocht belopen, volledige schadevergoeding te vorderen.". In het door gedaagde aangehaalde tekstgedeelte uit het "Gak-rapport" d.d. 2 december 1997 is het volgende vermeld: "De franchisenemer blijft altijd verantwoordelijk. Hij kan de leiding dus niet overdragen". Gelet op de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden kan de president gedaagde in het hierboven weergegeven betoog niet volgen. De president stelt vast dat de franchiseovereenkomst er niet toe strekt dat D. persoonlijk arbeid dient te verrichten, doch dat D. tegen vergoeding het recht verkrijgt om een onderneming te exploiteren volgens de 1franchiseformule. Bij het exploiteren van die onderneming staat het D. vrij om, zonder te handelen in strijd met de franchise-overeenkomst, voorkomende werkzaamheden door anderen te laten verrichten, zolang de eindverantwoordelijkheid maar bij hem zelf berust. Onder deze omstandigheden kan niet gesproken worden van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, zodat er noch sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, noch van een daarmee ingevolge artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, WAO en \VW gelijk te stellen arbeidsverhouding. Hieraan doet niet af dat D. feitelijk de werkzaamheden grotendeels zelf verricht.
28 februari 1998, afl. 3
183
60
Uitspraken Sociale Zekerheid
Verzekeringsplicht
Gedaagde heeft voorts gewezen op het feit dat D. gemiddeld één dag per week in een andere autowasstraat van verzoekster werkzaam is. De president stelt echter vast dat deze werkzaamheden zijn overeengekomen met Autowasstraat D. B.V., zodat de vraag rijst of ook hier wel sprake is van een arbeidsverhouding waarin D. verplicht is persoonlijk arbeid te verrichten. Voorts vloeien deze werkzaamheden niet voort uit de tussen D. en verzoekster gesloten franchise-overeenkomst. Nu het bestreden besluit slechts betrekking heeft op uit de franchise-overeenkomst voortvloeiende werkzaamheden, vallen de werkzaamheden die D. in andere wasstraten heeft verricht buiten het onderwerp van het bestreden besluit en behoeven derhalve geen beoordeling in het onderhavige geschil. Uit het vorenoverwogene volgt dat de overige geschilpunten geen bespreking meer behoeven, nu vast is komen te staan dat, door het ontbreken van een uit de franchise-overeenkomst voortvloeiende verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, geen arbeidsverhouding tussen verzoekster en D. is ontstaan die verplichte verzekering ingevolge de ZW, WAO, WW en Zfw met zich meebrengt. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking. Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, ziet de president geen aanleiding om enigerlei voorlopige voorziening te treffen. De president acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in hoger beroep, zowel terzake van het verzoek om een voorlopige voorziening als terzake van de bodemprocedure. De ingevolge dat artikel en het Besluit proceskosten bestuursrecht te vergoeden proceshandelingen betreffen het verzoekschrift (1 punt), het (voorlopig) beroepschrift (1h punt) en het verschijnen ter zitting op 17 november en 8 december 1997 (1 1/ 2 punt). Gedaagde dient derhalve een bedrag van f 2.130,- aan verzoekster te vergoeden. Voorts dient gedaagde het door verzoekster terzake van het verzoek om een voorlopige voorziening en terzake van de bodemprocedure gestorte recht ad. f 1.260,- te vergoeden. Tevens dient van gedaagde een recht van f 630,- te worden geheven.
lIl. Beslissing De president van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende:
184
Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoekster, begroot op f 2.130,-; Bepaalt dat gedaagde het door verzoekster gestorte griffierecht ad f 1.260,- vergoedt; Bepaalt dat van gedaagde een recht van f 630,- wordt geheven. NOOT
Deze zaak begon als een verzoek om een voorlopige voorziening, maar de President deed direct uitspraak in de hoofdzaak. Het belang van de uitspraak is dat er weer jurisprudentie is gevormd over de betekenis van franchiseovereenkomsten. Dat soort contracten komt veelvuldig voor, bijvoorbeeld bij filiaalhouders van grootwinkelbedrijven en pompstationhouders. Hier ging het om de exploitant van een wasstraat. De vraag is of zo'n overeenkomst verzekeringsplichtig is, omdat het een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is als bedoeld in art. 3 WAO/WW/ZW of een daarmee ingevolge art. 5, aanhef en onder d van deze wetten gelijkgestelde arbeidsverhouding. De President CRvB komt tot de conclusie dat dat in casu niet het geval is. De franchise-overeenkomst strekt er immers niet toe dat betrokkene persoonlijke arbeid dient te verrichten, doch dat hij tegen vergoeding het recht verkrijgt om een onderneming te exploiteren volgens een bepaalde formule. Het staat hem vrij om werkzaamheden door anderen te laten verrichten en hij draagt alleen de eindverantwoordelijkheid. De uitspraak is niet duidelijk over de vraag of slechts is gekeken naar de tekst van het contract of ook naar de feitelijke situatie. Het is immers gebruikelijk dat door de constructie wordt 'heengekeken' (vgl. CRvB 7 augustus 1997, USZ 1997/248 inz. management-BV). Ook wat het aspect van het 'persoonlijk arbeid verrichten' werd eerder uitgemaakt dat slechts de eis wordt gesteld dat de arbeid in feite persoonlijk wordt verricht, en dat niet wordt verlangd tot het persoonlijk verrichten van arbeid enige persoonlijke verplichting aanwezig is (CRvB 4 april 1972, RVS 1972/209; CRvB 13 december 1977, RSV 1978/223, HR 5 november 1980, RSV 1981/78). Aangenomen moet worden dat de President in deze uitspraak van mening was dat de feiten met de contractuele vrijheid overeenstemden. In andere uitspraken speelde minder de vraag of de arbeid persoonlijk verricht diende te worden, als wel of het een gezagsverhouding was
28 februari 1998, afl. 3
Koninklijke Vermande
Verzekeringsplicht
Uitspraken Sociale Zekerheid
in verband met het eigen risico dat de franchise'houder' draagt. Men zie de befaamde uitspraak inzake de winkelhouders van Jamin, die alle factoren in aanmerking genomen geen zelfstandig beroep uitoefenden (CRvB 3 november 1975, RSV 1976/108, vgl. ook CRvB 19 april 1977, RSV 1977/226 inzake niet-zelfstandige filiaalhoudsters). In een ander geval werd uitgemaakt dat defiliaalhouder met een franchisingovereenkomst ondanks beperkingen als zelfstandige opereerde, omdat de positie van de organisatie daarvoor niet sterk en dominant genoeg was. In deze uitspraak werd ook overwogen dat het niet van belang is of de verhouding kan worden aangeduid als een franchisingrelatie, reeds daarom omdat daaraan bij de verscheidenheid van vormen van franchising geen eenduidig antwoord zou zijn te ontlenen op de hier van belang zijnde vragen (CRvB 21 maart 1978, RSV 1978/ 283). Dit bleek ook uit een andere uitspraak waarbij de filiaalhouders gezien het geringe risico toch geacht werden in dienstbetrekking werkzaam te zijn (CRvB 29 mei 1979, RSV 1979/205). Bij rij-instructeurs op franchisebasis werd soms een dienstbetrekking aangenomen, omdat hun positie zich niet duidelijk en overtuigend onderscheidde van de rij-instructeurs die wel op arbeidsovereenkomst werkzaam waren (CRvB 15 juli 1992, RSV 1993/197, AB 1993/29), dan weer ontbrak juist een gezagsverhouding (CRvB 11 maart 1996, RSV 1996/201). Zie voorts voor het ontbreken van zelfstandigheid bij ijswederverkopers CRvB 4 april 1972, RSV 1972/209, CRvB 18 februari 1974, RSV 1974/245 en CRvB 15 januari 1980, RSV 1980/127; voor wederverkopers van tijdschriften CRvB 18 januari 1974, RSV 1974/302 en CRvB 13 december 1977, RSV 1978/223; voor taxichauffeurs CRvB 11 maart 1996, RSV 1996/ 200. Het ontbreken van de verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten kwam ook voor bij bezorgers stads- en streekpost CRvB 15 december 1993, RSV 1993/170. Indien er een mogelijkheid is tot vervanging uit een selecte groep met bepaalde specifieke kwalificaties staat dit niet aan dit element in de weg, vgl. voor organisten CRvB 18 september 1991, RSV 1992/131. Ook in het arbeidsrecht bestaat weinig rechtspraak over franchising. De oudere lagere rechtspraak die voorhanden is over filiaalhouders beschouwt de verhouding veelal niet als een arbeidsovereenkomst. Hierbij gaf niet zozeer het 'persoonlijk-verrichten '-vereiste, als wel het 'in dienst'- vereiste de doorslag (vgl. G.J.H. Jansen & G.J. Loonstra, Functies
Koninklijke Vennande
61
onder spanning, Een nieuwe oriëntatie op de gezagsverhouding in de arbeidsovereenkomst, Deventer: Kluwer 1997, p. 28-30). Wel is er een recent arrest van de Hoge Raad waarin deze een belastingadviseur die via zijn CV als docent werkte het bestaan van een arbeidsovereenkomst ontzegde (HR 14 november 1997, RvdW 1997/231, JAR 1997/263). De conclusie is dat over de franchiseovereenkomst als zodanig geen algemene regels zijn te geven, veel hangt af van het contractueel overeengekomene en de feitelijke verhoudingen. Verschillende criteria (dus niet alleen de persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten) kunnen de doorslag geven. GHvV
61 CRvB 24 december 1997, nr. 96/99 ALGEM (mrs. Brenninkmeijer, Garvelink-Jonkers en Damen) Verzekeringsplicht; persoonlijke dienstverrichting; door rechtspersoon heenkijken.
Rijschool contracteert met een BV voor het geven van autorijlessen. Deze werkzaamheden zijn verricht door de directeur groot-aandeelhouder van de Bil. De BV exploiteert een zeilschool met bijbehorende accommodatie en levert (onderwijs)diensten aan derden. Deze diensten aan derden worden niet uitsluitend door één persoon geleverd. Zowel de BVals de rijschool beschikken over expertise op onderwijsgebied die bij uitwisseling beide ondernemingen ten goede kan komen. Voorts hebben beide ondernemingen zich bezig gehouden met het gezamenlijk ontwerpen van onderwijsmateriaal voor vrachtwagenchauffeurs. Ten slotte blijkt uit hetgeen tussen de BV en de rijschoolhouder is overeengekomen, niet van een expliciete verplichting van de directeurgrootaandeelhouder tot persoonlijke dienstverrichting. Onder deze omstandigheden kan niet voorbijgegaan worden aan de contractuele relatie tussen de BV en de rijschool. [WW art. 5; ZW art.5; WAO art.5; ZFW art. 3; KB 24 december 1986, Stb. 1986, 655 art. 5]
28 februari 1998, afl. 3
185