Artikelen
1
Vertrouwen en verantwoordelijkheid WIM VAN DEN GOORBERGH2
In november 2008 vond in het gebouw van de Tweede Kamer een ontmoeting plaats tussen de Vaste Kamercommissie voor Financiën en de bestuursvoorzitters van de Nederlandse banken. Waarom waren die bancaire voormannen daar uitgenodigd? In de maand oktober was een significant deel van het Nederlandse bankwezen bijna ten onder gegaan en slechts met behulp van staatssteun overeind gebleven. De Volksvertegenwoordiging wilde wel eens weten wat de heren daar eigenlijk zelf van vonden. Er was behoefte aan analyse, reflectie, zelfreflectie, excuses. Vooral op die excuses werd de nadruk gelegd. Het meest indrukwekkende, of meer nog onthutsende, van die bijeenkomst was niet dat er geen excuses kwamen, maar veeleer dat er nauwelijks een begin was van analyse en reflectie. En voor zover er zo’n poging werd gedaan, met name door één van de banken die zich niet tot de Staat hadden behoeven te wenden voor steun, hadden de Volksvertegenwoordigers daar geen belangstelling voor Op die dag verloor de bancaire sector min of meer haar maatschappelijke ‘license to operate’ en bleek de wijsheid van de NVB-voorzitter Boele Staal, die enige dagen eerder de oprichting van de Adviescommissie Toekomst Banken (de Cie-Maas) had afgekondigd. Onder de titel ‘Naar herstel van vertrouwen’ bracht deze Commissie, waarvan ikzelf
1. Dit artikel is een bewerking van een rede gehouden ter gelegenheid van 40 jarig jubileum van Vereniging van Afgestuurde Econometristen in Tilburg (VAET) op 10 november 2009. 2. Dr WM van den Goorbergh is voormalig vice voorzitter en CFO van de Raad van Bestuur van Rabobank Nederland en Lid van de Adviescommissie Toekomst Banken.
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
27
WIM VAN DEN GOORBERGH
deel uitmaakte, enige maanden later, op 7 april 2009, haar rapport uit. Met haar aanbevelingen heeft de Commissie getracht de sector haar ‘license to operate’ terug te geven. Ik heb wel eens nagedacht over de vraag wat mijn bijdrage zou zijn geweest aan de gedachtewisseling met de Vaste Kamercommissie op die dag in november vorig jaar. En dan niet vanuit een Rabobank optiek, maar meer in algemeen bancaire zin. Zou ik op het idee gekomen zijn om aan te bevelen nog eens goed helder te krijgen wat geld eigenlijk is en wat de fundamentele maatschappelijke betekenis ervan is? Zou het een goed idee zijn geweest om een eurobiljet uit mijn portemonnee te halen, dit te tonen en te constateren dat er behalve een serienummer en de afkorting van de Europese Centrale Bank in verscheidene talen eigenlijk niets anders opstaat een getal (5 of 10 of 20 of 50)? Dat was op de tot en met 1945 uitgegeven Nederlandse banbiljetten wel anders. Daar stond op een biljet van tien gulden te lezen: ‘De Nederlandsche Bank betaalt aan toonder tien gulden’. En in sommige buitenlanden staat iets dergelijks nog steeds op de bankbiljetten. Bijvoorbeeld op de biljetten van honderd rupees uit India: “I promise to pay the bearer the sum of one hundred rupees”. Getekend: The Governor of the Reserve Bank of India. (zeg maar de Nout Wellink uit Delhi). Wat denkt u dat er zou gebeuren als u deze belofte letterlijk zou nemen, naar het kantoor van de Governor zou gaan en hem zou vragen de beloofde honderd rupees aan u te leveren? In het gunstige geval zal hij het biljet met een beleefde glimlach in ontvangst nemen, zich discreet verwijderen en even later terug komen met een honderd rupees biljet, dat er precies zo uitziet als het biljet dat u hem hebt gegeven. Misschien is het wel hetzelfde biljet en heeft hij het alleen maar glad gestreken. Als ik u was zou ik het biljet in ontvangst nemen en er vandoor gaan. De governor zou immers wel eens op het idee kunnen komen om de politie of de geestelijke gezondheidszorg of beide te waarschuwen. Wat u heeft gedaan is namelijk niet niks. U heeft getoetst of de governor zich wel houdt aan zijn beloftes en u heeft vastgesteld dat er kennelijk geen rupees zijn. Dat was vroeger wel anders. De Amsterdamse Wisselbank, gesticht in 1609, nam nog van zijn klanten zilveren munten in ontvangst en gaf daartegen waardepapieren af, die in het maatschappelijk verkeer werden gebruikt om onderlinge betalingen te verrichten. En toen men allengs besefte dat die waardepapieren vrijwel nooit of in zeer beperkte mate werden gebruikt om de zilveren munten weer zelf in bezit te nemen, kon de Wisselbank vele malen meer waardepapieren of bankbiljetten uitgeven dan de waarde van het zilver in haar kluis. De Bank of England, gesticht in 1694, nam deze uitvinding van het papieren geld van de Hollanders over. En later gebeurde dat ook in de Verenigde Staten. De band tussen
28
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
VERTROUWEN EN VERANTWOORDELIJKHEID
het papieren geld en de edele metalen goud en zilver werd in de loop van de tijd steeds zwakker. In 1971 hief President Nixon de inwisselbaarheid van dollars in goud op en in de jaren daarna liet ook de rest van de wereld de gouddekking vallen. Geld is daarmede definitief een vordering geworden op een bank, maar een vordering die niet opgeëist kan worden! Een kwestie van vertrouwen dus!! Maar ook verantwoordelijkheid om dit vertrouwen niet te beschamen. Geld als vordering op een bank hoeft niet per se de fysieke vorm van bankbiljetten, van zogeheten contanten te hebben. Het kan ook bestaan uit een aantekening in de administratie van de bank dat u zo’n vordering heeft. Dit noemen we giraal geld en het bestaat uit de saldi op uw betaalrekening en op uw opvraagbare spaarrekeningen. En het intrigerende is dat uw bank dit girale geld ook zelf kan scheppen. Gaat u maar eens naar uw bank en neem een persoonlijke lening van bijvoorbeeld tienduizend euro. De bank krijgt daarmede een vordering op u van tienduizend euro en u krijgt een vordering op de bank van hetzelfde bedrag. Het saldo op uw betaalrekening, dat immers niets anders is dan uw vordering op uw bank, wordt verhoogd met tienduizend euro en u kunt daarmede betalen! Uit het niets, of deftiger gezegd uit wederzijdse schulderkenning, is geld ontstaan! Stel dat u het geld gebruikt om een tweede hands autootje van uw buurman te kopen en deze wil de opbrengst voorlopig even niet besteden maar sparen voor later. Wat gebeurt er dan bij uw bank, die toevallig ook de bank van uw buurman is? Uw saldo, dwz uw vordering op de bank gaat omlaag, maar dat van uw buurman gaat met hetzelfde bedrag omhoog. De balans van de bank blijft dus in evenwicht. Tegenover de persoonlijke lening aan u staat nu niet meer het saldo op uw betaalrekening maar het saldo op de spaarrekening van uw buurman. En als ik u deze geschiedenis niet had verteld, zou je ook kunnen denken dat de bank het spaargeld van uw buurman heeft gebruikt om u krediet te verschaffen in de vorm van een persoonlijke lening. Maar als uw buurman nu eens bij een andere bank zit dan u zelf, hoe gaat het dan? U verzoekt uw bank uw saldo over te boeken naar de rekening van uw buurman bij die andere bank, hetgeen er op neer komt dat uw bank aan die andere bank verzoekt om uw vordering te vervangen door een even grote vordering van de andere bank. De bank van uw buurman moet dus aan uw bank krediet verschaffen om deze betaling tot stand te brengen! En tegenover de persoonlijke lening aan u staat nu niet meer het saldo op uw betaalrekening of het spaarsaldo van uw buurman, maar het krediet van de andere bank. En als die andere bank denkt dat uw bank er niet verstandig aan heeft gedaan om u een persoonlijke lening te geven, omdat u die vermoedelijk niet terug kan betalen, zal die andere bank het zaakje niet vertrouwen. Uw bank krijgt het krediet van die andere bank dan niet en uw betalings-
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
29
WIM VAN DEN GOORBERGH
opdracht kan in eerste instantie niet worden uitgevoerd. Via een omweg kan de betaling dan toch nog tot stand komen als uw bank krediet krijgt van een ander, bijvoorbeeld van de centrale bank, maar mijn punt moge duidelijk zijn: geld en vooral het doelmatig gebruik ervan is niet alleen een kwestie van vertrouwen van het publiek in banken maar ook van vertrouwen van banken onderling. De hoeveelheid giraal geld is overigens vele malen groter dan de hoeveelheid contant geld die vooral bestaat uit bankbiljetten. En hoewel deze soorten geld in beginsel dezelfde waarde representeren, lijken we ze toch niet in gelijke mate te vertrouwen. Luistert u maar naar het verhaal van de boer uit Losser (Twente), dat ik bij mijn introductie bij de Rabobank te horen kreeg om mij te leren begrijpen wat geld is en hoe een bank in elkaar zit. Het verhaal speelt in de tijd dat er van ons saldo op een spaarrekening ook nog aantekening werd gemaakt in een spaarbankboekje. Eens per jaar, op een willekeurige dag, kwam deze boer naar de bank, in dit geval natuurlijk een boerenleenbank, legde zijn spaarbankboekje op de balie en vroeg om het saldo aan hem in contanten uit te keren. De baliemedewerker ging dan naar de kluis, haalde de benodigde bankbiljetten eruit en telde ze uit voor de ogen van de boer. Die zag het tafereel aan en constateerde dan tevreden: ‘Ik zie dat jullie mijn geld goed bewaard hebben. Stop het maar weer in de kluis en schrijf het saldo maar weer bij op mijn boekje’. Kennelijk waren de door de centrale bank uitgegeven bankbiljetten voor deze boer als het ware ‘echter’ geld dan het saldo op zijn rekening bij een gewone bank, zelfs nu dit een coöperatieve bank was. Vorderingen op de centrale bank staan kennelijk in hoger aanzien dan vorderingen op een gewone bank, zeker als deze ook nog eens gegarandeerd worden door de Staat. Op het Rupee biljet staat dit ook geschreven: ‘Guaranteed by the Central Government’. Ik maak u nog attent op een ander aspect dat verbonden is aan het jaarlijkse voorval in Losser. Eerder vertelde ik u dat banken het spaargeld van hun klanten gebruiken om aan andere klanten krediet te verschaffen, voor de financiering van hun bedrijf, voor de aankoop van een huis of voor de aanschaf van een tweede hands autootje van de buurman. Maar al het beschikbare spaargeld daarvoor aanwenden is riskant, want iedere dag kan de boer uit Losser komen die zijn geld letterlijk wil zien. De bank doet er dus verstandig aan een zekere hoeveelheid geld hiervoor in kas te houden en ervoor te zorgen dat zij in geval van een tekort dit snel kan aanvullen door van andere klanten of van een andere bank geld te lenen, dus krediet te krijgen. Maar dan moet men er wel van overtuigd zijn dat zij dit krediet te zijner tijd weer terug kan betalen. Een kwestie van vertrouwen dus, wellicht niet helemaal van de boer uit Losser, maar wel van de andere klanten en de collega bankiers.
30
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
VERTROUWEN EN VERANTWOORDELIJKHEID
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat banken functies vervullen die van een diepgaande publieke en maatschappelijke betekenis zijn. De kern ervan wordt gevormd door het verzorgen van een efficiënt betalingsverkeer, het bieden van de mogelijkheid om rekening courant saldi en spaargelden veilig onder te brengen en het verstrekken van financieringen aan bedrijven en particulieren. Wanneer deze functies soepel en adequaat worden uitgevoerd dragen zij in belangrijke mate bij aan de ontwikkeling van de welvaart. Als er bij deze functies daarentegen ernstige verstoringen in de uitvoering ontstaan, zijn de gevolgen – vanwege de mogelijke domino effecten – in het algemeen ook zeer ernstig. Wat kan er mis gaan? Banken die deze kernfuncties vervullen lopen diverse risico’s. De twee belangrijkste zijn: • het debiteurenrisico, dat is het risico dat de bank krediet verleent aan bedrijven of particulieren die het geld op den duur niet terug kunnen betalen; • het renterisico, dat is het risico dat de bank op de saldi van haar geldgevende klanten meer rente moet betalen dan zij ontvangt van haar kredietnemende klanten. Als deze risico’s zich voordoen lijdt de bank verlies. Zij heeft dan reserves of buffers nodig om deze verliezen op te kunnen vangen. Zo niet, dan slaat het allerergste risico toe, het liquiditeitsrisico. De bank verliest het vertrouwen van haar klanten en haar collega bankiers en kan zelf geen geld of krediet meer van hen krijgen. Alleen de centrale bank, via kredieten, en de Staat, via aanvulling van de reserves, kunnen de bank dan nog voor omvallen behoeden. Om dit te voorkomen staan banken dan ook onder toezicht en zijn zij onderworpen aan uitgebreide regelgeving. Die regelgeving komt er in de kern op neer dat banken beschikken over voldoende grote reserves om de eventuele gevolgen van de door hen te lopen risico’s te kunnen opvangen en zo het vertrouwen van hun klanten en hun collega bankiers te blijven behouden. Maar de reserves van een bank zijn de vermogens van de aandeelhouders of bij een coöperatieve bank de ingehouden winsten uit het verleden. En die aandeelhouders streven eerder naar weinig vermogen in de bank en veel in eigen portemonnee, terwijl de leden van de coöperatieve bank zich wellicht bedenken dat lagere ingehouden winsten voor de bank voor hen zelf gunstiger tarieven op hun financieringen of voor hun spaarsaldi betekenen. Zie hier de uitdaging en vooral de verantwoordelijkheid waar iedere bankbestuurder voor staat. Enerzijds ervoor te zorgen dat er voldoende grote buffers zijn en blijven en
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
31
WIM VAN DEN GOORBERGH
anderzijds de verschaffers van die buffers ervan te overtuigen dat het ook in hun eigen belang is dat deze inderdaad ruim zijn, hoewel zeker vanuit een korte termijn blik eerder het omgekeerde het geval lijkt te zijn. De al eerder genoemde Commissie Maas bepleit dan ook een nieuwe afweging tussen de belangen van aandeelhouders en andere betrokkenen die vertrouwen op het goed functioneren van de maatschappelijke kerndiensten van de bank. Banken beperken zich over het algemeen niet tot het aanbieden van deze kerndiensten. Hun klanten hebben behoefte aan aanvullende dienstverlening op een breed terrein, zoals valutahandel, kapitaalmarkttransacties en effectendienstverlening, vaak ook aangeduid als ‘zakenbankieren’. In termen van risico’s wordt daarmede het gebied van het debiteuren-, rente- en liquiditeitsrisico, dat onlosmakelijk verbonden is aan de kerndiensten, uitgebreid met dat van de marktrisico’s. Voor een goede dienstverlening is het innemen van marktposities door de banken zelf vrijwel onvermijdelijk. Dat is op zichzelf geen bezwaar als de maatvoering ervan maar binnen zodanige grenzen blijft dat eventuele (grote) verliezen die eruit voort kunnen vloeien, opgevangen kunnen worden door voldoende grote kapitaalbuffers en dat derhalve de continuïteit van de kerndiensten niet in gevaar wordt gebracht. Voordat ik mijn betoog voortzet, doe ik eerst nog een paar constateringen. De eerste is dat het vertrouwen in het geld, als saldo bij een individuele bank, uiteindelijk gebaseerd is op het vertrouwen in de centrale bank en de Staat dat dit vertrouwen gerechtvaardigd is. En dat derhalve de centrale bank en de Staat, als het erop aan komt, alles zullen doen om dit vertrouwen niet te beschamen. Naast toezicht en regels die erop gericht zijn dat banken niet in de gevarenzone komen, gaat het daarbij vooral ook om de middelen die beschikbaar zijn om dreigende deconfitures alsnog af te wenden. Deze middelen zijn liquiditeitsverschaffing door de centrale bank en kapitaalinjecties en garantstellingen door de Staat. Dit laatste heeft alleen betekenis en geloofwaardigheid als de Staat ter zake ook kan presteren. En dat kan hij omdat hij belasting kan heffen. Jammer genoeg kan de Nederlandse Staat dat alleen maar in Nederland en niet in de rest van de Eurozone. En daarmede blijkt dat er met de introductie van de euro en het opheffen van de gulden (en de overige Europese valuta) een schakel in de vertrouwensketen die bij het geld hoort verloren is gegaan. Er is in de Eurozone geen autoriteit die belasting kan heffen! En dat is dan ook de reden waarom de problemen van individuele bankinstellingen alleen nationaal kunnen worden aangepakt. Over de betekenis van het Europese mededingingsbeleid kom ik later nog terug.
32
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
VERTROUWEN EN VERANTWOORDELIJKHEID
De tweede constatering is dat voor een particulier of een bedrijf een positief saldo op de bank geld is, dat wil zeggen koopkracht vertegenwoordigt en een ruilmiddel is waarover onmiddellijk of op korte termijn beschikt kan worden om betalingen mee te verrichten. Niemand ervaart dit saldo als een krediet aan de bank om deze in staat te stellen zelf krediet te verlenen. Maar vanuit de optiek van de bank is dat natuurlijk wel zo. Ik denk dat juist deze paradox, dit bijzondere fenomeen in de keten van vertrouwen en verantwoordelijkheid meer studie behoeft. Te meer wanneer je bedenkt dat via internet de vordering op de bank, die geld ten slotte is, zo snel en zo massaal kan worden uitgeoefend. In de context van dit artikel is het nuttig te verwijzen naar het recente boek van George Akerlof en Robert Shiller getiteld: Animal Spirits of Hoe instincten in de mens de economie sturen. Animal staat niet voor beest, maar voor het Latijnse anima dat geest of ziel betekent. De kern van het betoog van Akerlof en Shiller is dat de macro economen en de financiële economen de ‘rationele verwachtingen’ en de ‘efficiënte markten’ hebben verabsoluteerd en ten onrechte voor een goede afspiegeling van de economische werkelijkheid hebben gehouden. De animal spirits zijn daarbij ten onrechte over het hoofd gezien of althans de significante betekenis ervan is niet onderkend. Het gaat dan om de rol van vertrouwen (te veel of soms juist te weinig), de notie van redelijkheid (bijvoorbeeld bij neerwaartse nominale loonaanpassingen), de verlokkingen van de corruptie in een markteconomie en de ondermijning van de efficiënte markthypothese door het verschijnsel van de geldillusie. En tenslotte is er nog het algehele psychologische (of zo u wilt het heersende ideologische) klimaat tot uitdrukking komend in de verhalen die inspireren of juist ontmoedigen. Deze animal spirits van de economische subjecten zorgen ervoor dat zij zich niet gedragen zoals het postulaat van de ‘economische rationaliteit’ veronderstelt: markten blijken in de werkelijkheid aanzienlijk minder efficiënt dan in theorie gedacht. Dit is niet de plaats om een uitgebreide boekbespreking te geven, maar ik vond het wel verfrissend om deze aanzet tot een nieuwe theorie van het moderne marktkapitalisme te lezen. In het boek wordt nog een onderwerp aangesneden dat ik u niet wil onthouden. We weten sinds Keynes dat er voldoende effectieve vraag nodig is om een situatie van volledige werkgelegenheid, of als u wilt van aanvaardbare werkloosheid, te realiseren. En de centrale instrumenten om dat te bevorderen zijn ook bekend: de budgetpolitiek ondersteund door het rentebeleid. Akerlof en Shiller wijzen er, mijns inziens terecht, op dat bij zo’n situatie echter ook een voldoende niveau van beschikbaar krediet hoort. Sinds de ingrijpende wijzigingen op de financiële markten is het niet raadzaam hierbij alleen op het traditionele rentebeleid te vertrouwen. Nodig is een beleid dat in het bijzonder banken ook werkelijk in staat stelt en aanmoedigt het benodigde kredietvolume te leveren. Bij door de
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
33
WIM VAN DEN GOORBERGH
financiële crisis aangetaste solvabiliteitsbuffers en hogere relatieve kapitaaleisen is dit bepaald geen sinecure. Ik verbaas mij dan ook over het gejuich waarmede de eerste terugbetalingen op pas één jaar geleden door de Staat verleende kapitaalinjecties door vrijwel iedereen worden begroet. Of zou niemand zich realiseren dat iedere miljard euro minder aan solvabiliteit het potentiële kredietvolume van een bank met minstens 12 miljard euro beperkt? Ik stelde reeds dat het de uitdaging en de verantwoordelijkheid is van het bankbestuur om de buffers van de bank op een voldoende hoog niveau te houden om het vertrouwen in de bank en daarmede in het geld als zodanig, dat immers belichaamd is in de creditzijde van haar balans, in stand te houden. En dat in weerwil van de druk van de verschaffers van dit risicodragende vermogen, de aandeelhouders, om eerder de laagste grens hiervan op te zoeken om aldus via de werking van de hefboom het rendement of de share holders value te maximaliseren. Nu speelt deze spanning in beginsel binnen elke onderneming, maar bij banken is er toch iets bijzonders aan de hand. Bij een gewone onderneming buiten de bancaire sector zoals een productiebedrijf of een handelsonderneming is de positie van verschaffers van vreemd vermogen een totaal andere dan die ten opzichte van een bank. Bij de gewone onderneming zien zij hun vordering op het bedrijf als krediet, bij een bank als ‘geld op de bank’. Het gewone bedrijf kan failliet gaan en de bank eigenlijk niet. Bij het gewone bedrijf kijk je dus als verschaffer van vreemd vermogen of het eigen, risicodragende vermogen voldoende buffer biedt om tegenslagen op te vangen: bij een bank vertrouw je erop dat dat wel in orde is en zo niet, dat dan de centrale bank en/of de Staat wel bijspringen. Het gevolg van een en ander is dat bij de gewone onderneming de druk van de aandeelhouders om met zo weinig mogelijk risicodragend vermogen te werken een tegendruk ondervindt van de vreemd vermogen verschaffers. Bij een bank is dat nauwelijks het geval. De conclusie moge duidelijk zijn: het bestuur van gewone bedrijven kun je, althans vanuit het nu besproken gezichtspunt, disciplineren met het marktmechanisme. De vreemd vermogen verschaffers (dat zijn overigens in overwegende mate de kredietverlenende banken) zijn daarbij een belangrijkere bondgenoot dan de aandeelhouders. Hoewel ook deze laatste wel inzien dat het niet verstandig is voor de maximalisering van de share holders value om teveel risico te nemen, omdat er immers geen centrale bankier of minister klaar staat om het ergste leed te verzachten. Bij banken ontbreekt, zoals gezegd, grotendeels de disciplinerende tegendruk vanuit de verschaffers van vreemd vermogen. Impliciet of ook expliciet, via het deposito garantie
34
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
VERTROUWEN EN VERANTWOORDELIJKHEID
stelstel, hebben de crediteuren van de bank dezelfde verwachting als onze boer uit Losser. Namelijk dat wat zij als geld naar de bank hebben gebracht, nog steeds geld zal zijn als zij het weer komen ophalen. Het is achteraf bezien eigenlijk heel verbazingwekkend dat dit inzicht, de afwezigheid van disciplinering vanuit de crediteuren, kennelijk geen rol heeft gespeeld bij de beslissingen van regelgevers en toezichthouders in de bancaire sector in de laatste 15 jaar om steeds meer in te zetten op de disciplinerende werking van de aandelenmarkten, met haar instituties als de rating agencies en IFRS (International Financial Reporting Standards), en van de aandeelhouders zelf via de versterking van hun governance positie. Sinds de ineenstorting van Bear Stearns in maart 2008 weten we dat dit neoliberale paradigma van de zelfdisciplinerende werking van het marktmechanisme ondeugdelijk is gebleken. Op 22 april 2008 werd op het Congres van de Financiële Studievereniging Tilburg getiteld ‘Stabiliteit gegarandeerd?’ in de aula van deze universiteit al door mij geconstateerd dat een groot deel van het internationale bankwezen reeds toen slechts overeind bleef door een extreem grote liquiditeitssteun van de FED en de ECB. Ik noemde dat quasi nationalisatie, wellicht van tijdelijke aard, maar desgevraagd hield ik het zeker voor mogelijk dat dit op den duur tot echte nationalisaties en staatssteun van een vergelijkbaar karakter zou leiden. Voor mij was het niet nodig geweest dit nog eens te onderstrepen door enkele maande later Lehman Brothers echt om te laten vallen. Sindsdien is in vele landen het bankwezen afhankelijk geworden van de liquiditeitssteun van hun centrale banken en/of van de solvabiliteitssteun van hun nationale overheden. Als vorderingen op een bank, en in de huidige crisis op vele banken, niet meer primair vertrouwd worden als geld, maar veeleer worden ervaren als krediet, kunnen immers slechts de centrale bank en de staat nog uitkomst bieden door deze vertrouwensrol over te nemen. Wellicht afgezien van enige verstokte socialisten, bestaat er een brede tendens om ons niet erg comfortabel te voelen bij zo’n vooruitgeschoven positie van de overheid in het financiële bestel. Het vertrouwen in het geld en het bankwezen op de achtergrond steunen is ok, maar verder zien we toch liever geen ambtenaar in de spreekkamer van onze bank en al helemaal niet een politicus. Er wordt dan ook volop gediscussieerd welke maatregelen nuttig en nodig zijn om de overheid weer haar vertrouwde plaats op de achtergrond terug te geven. Ironisch genoeg komt de meest effectieve daadkracht op dit punt thans meer van de mededingingsautoriteit van de Europese Commissie dan vanuit de bancaire toezichthouders en regelgevers. De redenering van Mevrouw Kroes, gebaseerd op de Europese verdragen, is eenvoudig en overzichtelijk. Banken en andere financiële instellingen – en deze redenering is ontleend
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
35
WIM VAN DEN GOORBERGH
aan de regels voor overige ondernemingen – die staatssteun ondervinden, zijn eigenlijk failliet. Wij zien echter in dat de gevolgen daarvan zo ernstig kunnen zijn dat we accepteren dat voorkomen wordt dat ze nu omvallen. Maar de hulp van de overheid moet tijdelijk zijn en de concurrenten die geen beroep doen op de overheid mogen er niet teveel last van hebben. Dat die concurrenten vermoedelijk ook waren omgevallen als de staatssteun niet was gegeven, wordt gemakshalve buiten beschouwing gelaten. Binnen deze twee randvoorwaarden moeten de betrokken banken en overheden dan een plan maken dat uitzicht biedt op een levensvatbaar business model (sinds het DSB debacle gebruiken wij hier voor de term verdienmodel) zonder ondersteuning van de belastingbetaler. Afhankelijk van de inhoud van het plan en je eigen voorkeur voor een bepaald taalgebruik kun je dit dan een herstructurering, een doorstart, een afscheid van het bancassurance model of een ordelijke afwikkeling van een de facto faillissement noemen. Interessant is natuurlijk nog wel de vraag wie uiteindelijk voor deze exercitie de rekening betaalt. En dan heb ik het in het kader van dit artikel niet zozeer over de werknemers die bij dit alles hun baan verliezen. Deze schade behoeft geen betoog. Al eerder merkte ik op dat het te snel weer terug betalen van de staatssteun, als de tijdelijkheid van de interventie door Europa of anderen sterk benadrukt wordt, het vermogen van een bank om krediet te verlenen negatief beïnvloedt. Daarmede wordt dan het paard achter de wagen gespannen. De staatsinterventie was er toch immers op gericht de maatschappelijke functies van de bank, waaronder de kredietverlening aan bedrijven en particulieren, zo goed mogelijk in stand te houden! Maar ook in meer directe zin is de vraag naar de betaling van de rekening relevant. Dat de aandeelhouder daarbij de belangrijkste bijdrage levert, en via de sterk gedaalde beurskoersen al heeft geleverd, is evident en ook logisch. Daar is het risicodragend vermogen tenslotte voor bedoeld. Daarnaast gaan er steeds meer stemmen op om ook de obligatiehouders van de bank, te beginnen met de houders van achtergestelde schulden, en de bankfunctionarissen met relatief hoge variabele beloningen bij deze afrekening te betrekken. Dat lijkt mij een goed idee, al moet je natuurlijk wel oppassen dat je tijdens de wedstrijd de spelregels niet verandert. Benadeelde contractpartijen en hun advocaten hebben daar een hekel aan en rechters hebben de neiging, om niet te zeggen de plicht, om hen daarin te volgen. Als nieuw structureel element in een toekomstig financieel bestel zijn dit overigens wel aantrekkelijke gedachten. Een grote, zo niet de grootste zwakheid van het huidige systeem is immers het nagenoeg ontbreken van disciplinerende kracht vanuit de crediteuren. Ik denk dat dit aanzienlijk kan verbeteren als obligatiehouders van te voren weten dat hun
36
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
VERTROUWEN EN VERANTWOORDELIJKHEID
vorderingen geheel of gedeeltelijk in aandelenkapitaal zullen worden omgezet zodra het risicodragende eigen vermogen van de bank beneden een zekere drempelwaarde komt. Hetzelfde disciplinerende effect is te verwachten van variabele beloningen die slechts voor een beperkt deel onmiddellijk worden uitbetaald en die voor het restant voor minstens vier jaar op een reserveringsrekening wordt gezet, die aan de bank vervalt zodra deze een te lage solvabiliteit scoort. Het is verleidelijk om uitgebreid in te gaan op de maatregelen die in de sfeer van regelgeving, toezicht en marktwerking nuttig zouden kunnen zijn om de stabiliteit van het financiële systeem te bevorderen respectievelijk om de nadelen van de instabiliteit zoveel mogelijk te beperken. Ik keer echter terug naar de titel van dit artikel, ‘vertrouwen en verantwoordelijkheid’, en bepleit om bij elke regel en bij elke toezichthandeling, waaronder begrepen het verlenen van een vergunning en het goedkeuren van een benoeming, expliciet de vraag te stellen op welke wijze het vertrouwen in het geld hierbij in het geding is. En ook om expliciet te onderzoeken bij wie de primaire verantwoordelijkheid ligt om dit vertrouwen in stand te houden en of de betrokkene daartoe ook in staat kan worden geacht. Als deze toetsing serieus wordt genomen zal het vermoedelijk minder dan in het verleden voorkomen dat, om James Galbraith te citeren, ‘onze instituten van financieel toezicht worden geleid door mensen die tegen regulering zijn’. En wellicht dat onze banken weer gewoon overeenkomsten en relaties met hun klanten aangaan in plaats van hen financiële producten te verkopen. Vertrouwen staat niet los van taalgebruik en hoedt u voor de arts die zijn patiënten klanten gaat noemen. En zou er werkelijk een bankvergunning aan Icesave en DSB Bank zijn verleend, als deze criteria expliciet waren toegepast?
KWARTAALSCHRIFT ECONOMIE • NUMMER 1 • 2010
37