Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent
Academiejaar 2009-10
“Verstek en verzet in strafzaken”
Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟
Ingediend door Van Valckenborgh Kim
(studentennr. 20056254)
Promotor: Prof. Dr. Philip Traest
Voorwoord Vooreerst wil ik mijn promotor, Prof. Dr. Philip Traest, bedanken voor zijn begeleiding bij dit schrijven door het meegeven van nuttige richtlijnen in tussentijdse besprekingen. Tevens ben ik ook mijn ouders, Van Valckenborgh Marc en Derijck Linda, dankbaar voor de kansen die ze mij hebben gegeven evenals voor hun interesse in mijn studies. Daarnaast mag ik zeker mijn vriend Vindevoghel Michael niet vergeten die eveneens een grote steun voor mij is geweest.
2
Inhoudsopgave
Onderzoeksvraag……………………………………………………………………………….6 Titel I: Historische inleiding…………………………………………………………………...8 Afdeling I: De Code d‟instruction criminelle van 1808………………………………………..8 Afdeling II: Wijzigingen betreffende de verzetsprocedure……………………………………..9 Afdeling III: Wijzigingen betreffende de vertegenwoordiging van de beklaagde…………….10 Afdeling IV: Wijzigingen betreffende de politierechtbank…………………………………...10
Titel II: Verstek in strafzaken………………………………………………………………12 Afdeling I: Oude regeling……………………………………………………………………12 §1: Politierechtbank §2: Correctionele rechtbank §3: Onderzoeksgerechten §4: De voorlopige hechtenis §5: Jeugdrechtbank §6: Hof van Cassatie §7: Hof van Assisen Afdeling II: Arrest Van Geyseghem van het E.H.R.M………………………………………..17 Afdeling III: Wet van 12 februari 2003……………………………………………………….18 §1: Politierechtbank en correctionele rechtbank §2: Onderzoeksgerechten §3: De voorlopige hechtenis §4: Jeugdrechtbank §5: Hof van Cassatie §6: Hof van Assisen Afdeling IV: Kritische analyse………………………………………………………………..24
3
Titel III: Rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens…………………..26 Afdeling I: Beoordeling van verstek in het licht van het EVRM……………………………..26 §1: Het arrest Goddi t. Italië §2: Het arrest Colozza t. Italië §3: Het arrest Helmers t. Zweden §4: Het arrest Zana t. Turkije §5: Het arrest Medenica t. Zwitserland §6: Het arrest Eliazer t. Nederland Afdeling II: Verenigbaarheid van de vertegenwoordiging door een raadsman bij een afwezige beklaagde met het EVRM………………………………………………………..31 §1: Het arrest Poitrimol t. Frankrijk §2: De arresten Lala en Pelladoah t. Nederland §3: Het arrest Van Geyseghem t. België §4: Het arrest Krombach t. Frankrijk §5: De arresten Goedhart en Stroek t. België
Titel IV: Verzet in strafzaken………………………………………………………………....38 Afdeling I: Grondvoorwaarden………………………………………………………………..38 Afdeling II: Termijnen………………………………………………………………………...39 §1 Gewone termijn van verzet §2 Buitengewone termijn van verzet Afdeling III: Gevolgen………………………………………………………………………...41 §1 Schorsende kracht §2 Devolutieve kracht §3 Gerechtskosten Afdeling IV: Verzet en hoger beroep………………………………………………………….42 Afdeling V: Kritische analyse…………………………………………………………………44
Titel V: Alternatieve oplossingen…………………………………………………………….46 Afdeling I: Voorlopige Hechteniswet………………………………………………...46 Afdeling II: Wetsvoorstel van Bourgeois, Van Hoorebeke en Erdman……………………...47
4
Titel VI: Verstek en verzet in strafzaken, internationaal bekeken……………………………50 Afdeling I: Nederland…………………………………………………………………………50 Afdeling II: Frankrijk………………………………………………………………………….52 Afdeling III: Duitsland………………………………………………………………………...54
Titel VII: Conclusie…………………………………………………………………………..58
Bibliografie…………………………………………………………………………………64
Bijlagen……………………………………………………………………………………….73 Bijlage 1: Wet van 12 februari 2003…………………………………………………………..73 Bijlage 2: Arrest Van Geyseghem t. België…………………………………………………...77
5
Onderzoeksvraag 1. In België kiest de beklaagde zelf of hij zijn proces al dan niet wil bijwonen. Wanneer hij niet verschijnt voor de rechter kan deze laatste beslissen de beklaagde te veroordelen bij verstek. Naar aanleiding van het arrest Van Geyseghem1 werd de regeling van art. 152 en 185 Sv. hervormd via de Wet van 12 februari 20032. “De wetgever wou met deze wet een middel vinden om de beklaagde ertoe aan te zetten zijn proces in persoon bij te wonen, zonder dat zijn afwezigheid wordt bestraft met het verbod voor zijn raadsman om op te treden.”3 Is hij geslaagd in zijn opzet? 2. Het recht op verstek is een nationaal gecreëerd recht, dat door de loop der tijden eigen is geworden aan ons rechtssysteem.4 Het EHRM was van mening dat verzet moest mogelijk zijn wanneer de beklaagde in de onmogelijkheid werd gesteld aanwezig te zijn ter zitting5, maar die mogelijkheid was geen verplichting wanneer de beklaagde vrijwillig niet verscheen. Zijn de drukkingmiddelen die de wetgever invoerde via de nieuwe art. 152 en 185 Sv. gepast voor die gevallen waarin de rechter de persoonlijke verschijning van de beklaagde wenst of is een nuancering op zijn plaats? Zijn er alternatieve oplossingen mogelijk om afwezigheden van de beklaagde te ontmoedigen?
3. Tegen een veroordeling bij verstek kan de beklaagde verzet aantekenen. Verzet is altijd mogelijk tegen een verstekbeslissing, ook al werd de beklaagde regelmatig gedagvaard en was er geen geldige reden om niet aan het proces deel te nemen. Bij het verzet wordt de zaak opnieuw overgedaan voor dezelfde rechtbank. Indien er verschillende beklaagden zijn kan het zijn dat er verschillende keren bij verstek gevonnist wordt om nadien dan elk van de verstekvonnissen te laten volgen door verzet. Dit vormt een enorme overbelasting van ons gerechtelijk apparaat.6 De samenloop van verzet en hoger beroep zorgt ook voor vele nutteloze procedures voor de rechters in hoger beroep. Door overmaat aan procedures en onvoldoende capaciteit van het gerecht worden sommige strafzaken geseponeerd.
1
EHRM 21 januari 1999, Van Geyseghem/België. Wet 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek, BS 28 maart 2003. 3 VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 483. 2
4
VANDEPLAS, A., “Over het verstek in strafzaken”, R.W. 1986-87, 747.
5
EHRM 25 november 1997, Zana/Turkije, J.L.M.B. 1998, 983. DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 80.
6
6
“Ook mag het recht op een eerlijk proces niet worden versmald tot het particuliere belang van de beklaagde.”7 Nu beslist namelijk enkel de beklaagde over het al dan niet op tegenspraak zijn van het proces; hij is vrij afwezig te blijven van zijn proces. Is het verzet nog noodzakelijk in de gewone termijn? 4. Zou het niet beter zijn als het recht op verzet wordt afgeschaft voor beklaagden die regelmatig werden gedagvaard en om geen geldige reden zich onttrekken aan hun proces? Zou het beter zijn enkel verzet te kunnen aantekenen in bepaalde gevallen van overmacht?8
7
DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 81. VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 493. 8
7
Titel I Historische inleiding 5. Al voor de inwerkingtreding van de Code d‟instruction criminelle, teruggaand tot het einde van de zeventiende eeuw, was het een verplichting voor de beklaagde om te verschijnen voor de strafrechter wanneer deze regelmatig werd gedagvaard. De beklaagde die weigerde dat te doen werd hiervoor zelfs gestraft, ook in geval van vrijspraak, met een gevangenisstraf van acht dagen. Bovendien volgde de mogelijkheid van de rechter om de beklaagde publiekelijk te berispen.9 In het intermediair recht ging het zelfs zo ver dat de afwezigheid van de beklaagde een bewijs of toch tenminste een vermoeden van schuld vormde. Afdeling I: De Code d’instruction criminelle van 1808 6. De wetgever van 1808 ging mee in deze bovenstaande sfeer bij de opstelling van de Code d‟instruction criminelle. Desondanks het feit dat tegenspraak in strafzaken een verworven recht geworden was na de Franse Revolutie toonde de afwezigheid van de beklaagde toch aan dat deze laatste geen respect en eerbied had voor het strafgerecht. Zijn afwezigheid vormde zelfs een belediging ten aanzien van de strafrechter. De sanctie van een gevangenisstraf werd weggelaten en vervangen door een mildere sanctie, namelijk door het feit dat de beklaagde bij verstek zou worden gevonnist bij zijn afwezigheid. 7. De oorspronkelijke art. 149 en 186 Sv. bepaalden: “Indien de gedaagde niet verschijnt op de dag en het uur in de dagvaarding bepaald, wordt hij bij verstek gevonnist”. Deze sanctie van verstek vergleed langzamerhand in een recht van verdediging, dat voor het eerst werd erkend door het Franse Hof van Cassatie in 1822.10 Deze interpretatie werd overgenomen door de Belgische rechtspraak en rechtsleer, hoewel deze nergens in de wet een grondslag vond. Voor de politierechtbank kon de beklaagde verschijnen in persoon of in de persoon van een bijzondere gemachtigde; dit blijkt uit het oorspronkelijke art. 152 Sv. De beklaagde kon dus afwezig blijven en zich laten vertegenwoordigen. Dit werd gerechtvaardigd door het feit dat voor de politierechtbank de schuld van de verdachte niet ter sprake kwam en enkel het materieel karakter van de ten laste gelegde feiten werden beoordeeld.11 Voor de correctionele rechtbank was de aanwezigheid van de beklaagde in beginsel wel verplicht. 9
VANDEPLAS, A., “Over het verstek in strafzaken”, R.W. 1986-87, 747, nr. 1. Cass. fr., 7 december 1822, Journal. Pal., XVII, 716. 11 TRAEST, P., De raadsman en de afwezige verdachte. Een preadvies, Gent, Mys & Breesch, 1995, 5-6. 10
8
Deze regeling werd dan weer gerechtvaardigd door het belang van het onderzoek en het belang van de verdediging van de verdachte.12 In de uitzonderingen bepaald in art. 185 Sv. werd hier echter van afgeweken en was vertegenwoordiging wel mogelijk. In tegenstelling tot wat bij de politierechtbank het geval was, had de correctionele rechtbank volgens de wet wel de bevoegdheid om de persoonlijke verschijning te bevelen. Ook het recht op verzet werd erkend. Hierdoor kon de beklaagde zijn zaak opnieuw laten overdoen in dezelfde aanleg. 8. Uit artikel 151 Sv. leiden we af dat verzet tegen een verstekvonnis van de politierechtbank kan gedaan worden ofwel door melding te maken op de akte van betekening ofwel door verzet aan te tekenen binnen drie dagen na de betekening. Art. 187 Sv. bepaalt een gelijkaardige procedure voor de correctionele rechtbank waar binnen vijf dagen na de betekening verzet moest worden aangetekend worden. Indien de beklaagde opnieuw niet verscheen, werd het verzet ongedaan verklaard en dit zowel voor de politierechtbank als voor de correctionele rechtbank.13
Afdeling II: Wijzigingen betreffende de verzetsprocedure 9. Deze wetgeving is een eeuw ongewijzigd van kracht gebleven. Daar is verandering in gekomen door de wet van 9 maart 190814 die de verzetsprocedure wijzigde. Het probleem bestond er zich namelijk in dat een volledige verstekprocedure kon definitief voltooid zijn binnen vijftien dagen. Men wou de burgers te goeder trouw beschermen tegen de mogelijkheid definitief berecht te zijn bij verstek zonder zelfs weet te hebben van enige vervolging.15 In deze nieuwe wet werd de termijn om verzet aan te tekenen verlengd naar tien dagen in plaats van vijf. Verder werd ook het onderscheid gemaakt tussen de gewone en de buitengewone termijn van verzet, zoals we deze vandaag ook kennen. De verzetsprocedure van de politierechtbank werd identiek gemaakt aan deze voor de correctionele rechtbank. Hier wordt slechts één uitzondering op gemaakt, namelijk dat het voor de politierechtbank nog steeds mogelijk is verzet aan te tekenen door hier melding van te maken op de akte van betekening zelf.
12
BELTJENS, G., Le code d’instruction criminelle belge, Brussel, Bruylant, 1903, art. 185. TRAEST, P., De raadsman en de afwezige verdachte. Een preadvies, Gent, Mys & Breesch, 1995, 8-9. 14 Wet van 9 maart 1908 houdende wijziging van de artikelen 151, 187 en 413 van het Wetboek van Strafvordering, B.S. 15 maart 1908. 15 Verslag CARTON DE WIART namens de Kamercommissie, Pasin., 1908, 135. 13
9
Afdeling III: Wijzigingen betreffende de vertegenwoordiging van de beklaagde 10. De wet van 196116 zorgden voor een wijziging in de al dan niet bestaande mogelijkheid voor de beklaagde om zich te laten vertegenwoordigen. Art. 152 Sv. werd gewijzigd in die zin dat men voor de politierechtbank kon verschijnen in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat. Ook werd aan de politierechtbank de bevoegdheid verleend om de persoonlijke verschijning te bevelen zoals reeds mogelijk was voor de correctionele rechtbank. Volgens art. 185 Sv. was de beklaagde in beginsel verplicht in persoon te verschijnen, maar de vertegenwoordiging door een advocaat was mogelijk in bepaalde uitzonderlijke gevallen. Afdeling IV: Wijzigingen betreffende de politierechtbank 11. Met de wet van 11 juli 1994 werd er voorzien in een bevoegdheidsuitbreiding voor de politierechtbank. Als gevolg van deze uitbreiding werd aan artikel 152 Sv. een lid toegevoegd waarin situaties beschreven worden waarin de beklaagde in persoon dient te verschijnen. Deze situaties betreffen de vervolging hetzij wegens onopzettelijke doding, hetzij wegens het plegen van een vluchtmisdrijf na een ongeval waarbij aan een ander persoon slagen of verwondingen zijn toegebracht of het veroorzaken van een ongeval met dezelfde gevolgen terwijl de betrokkene in een staat van dronkenschap of in een soortgelijke staat verkeerde ten gevolge van het gebruik van verdovende middelen, van hallucinogenen, van geneesmiddelen of van alcoholhoudende dranken (art. 152 Sv.). Aangezien deze situaties vroeger tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank behoorden en voor de correctionele rechtbank een principiële verschijningsplicht geldt, is deze regeling conform de bedoelingen van de wetgever. Ook al werden deze bevoegdheden namelijk overgeheveld naar de politierechtbank, toch zal voor deze uitzonderingen dezelfde verschijningsplicht gelden als voor de correctionele rechtbank, gezien de ernst van de misdrijven. 12. Men merkt op dat doorheen de eeuwen de regeling betreffende het verstek en verzet vrij onveranderlijk is gebleven, sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering. De twee meest ingrijpende wijzigingen van 1908 en 1961 zijn er gekomen om de positie van de afwezige verdachte te verbeteren.17
16
Wet van 16 februari 1961 betreffende de vertegenwoordiging van de beklaagden, de burgerrechtelijk aansprakelijke partijen en de burgerlijke partijen voor de strafgerechten, B.S. 2 maart 1961. 17 TRAEST, P., De raadsman en de afwezige verdachte. Een preadvies, Gent, Mys & Breesch, 1995, 14.
10
13. In deze tekst zullen we de regeling van het verstek en het verzet met alle daaraan verbonden gevolgen nader onder de loep nemen. De laatste wijziging aan de wettelijke regeling, namelijk de Wet van 12 februari 200318, zal uiteraard ook uitgebreid besproken worden. 14. In de bijlagen achteraan heb ik twee documenten toegevoegd, namelijk de Wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek en het arrest Van Geyseghem tegen België van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 21 januari 1999. Deze documenten waren fundamenteel voor dit schrijven en vormen dan ook een rode draad doorheen het gehele werkstuk.
18
Wet 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek, B.S. 28 maart 2003.
11
Titel II Verstek in strafzaken 15. Wanneer de beklaagde in een juridische procedure niet verschijnt ter zitting, heeft de rechter de mogelijkheid deze bij verstek te veroordelen.19 Dit wordt uitdrukkelijk bepaald in de art. 149 en 186 Sv. Een arrest bij verstek is een uitspraak waarbij de beklaagde noch persoonlijk, noch vertegenwoordigd door zijn raadsman heeft deelgenomen aan de debatten. Tegen dergelijk verstekvonnis kan verzet worden aangetekend. Aangezien de beklaagde niet verplicht is te verschijnen, wordt verstek beschouwd als een recht van verdediging.20 Dit recht wordt sinds een paar jaar enigszins beperkt door de Wet van 12 februari 2003.21 16. De rechtbank kan de persoonlijke verschijning van de beklaagde bevelen. Wanneer deze laatste hier geen gevolg aan geeft kan dit leiden tot een uitspraak geacht op tegenspraak te zijn gewezen en eventueel tot de uitvaardiging door de rechter van een bevel tot medebrenging. De waarde van een bevel tot verschijning mag echter niet overschat worden. Wanneer de beklaagde ervoor kiest niet persoonlijk te verschijnen en zijn verdediging over te laten aan zijn raadsman, dan is de rechter verplicht het woord te verlenen aan deze raadsman. Zelfs bij het bevel tot persoonlijke verschijning is de beklaagde dus niet verplicht te verschijnen.
Afdeling I: Oude regeling §1 Politierechtbank 17. In principe was vertegenwoordiging toegestaan voor de politierechtbank en moest de beklaagde dus niet persoonlijk verschijnen (oud art. 152, §1 Sv.). Deze bepaling werd traditioneel gerechtvaardigd door de aard van de misdrijven die voor de politierechtbank werden berecht.22 Men kan immers aannemen dat slechts de lichtere misdrijven voor de politierechtbank komen. Ook moest het Openbaar Ministerie meestal de strafbare gedraging van de beklaagde bewijzen, waarbij het geen rol speelt of de beklaagde met opzet de strafwet heeft overtreden ofwel nalatig is geweest.23 De beklaagde was echter wel verplicht te verschijnen in de gevallen bepaald in oud art. 152, §2 Sv.
19
VANDEPLAS, A., De behandeling van het verstek in strafzaken, R.W. 1985-86, 2795. VANDROMME, S., De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003, R.W. 2003-04, afl. 13, 481. 21 ARNOU, L., Strafrecht en strafprocesrecht (Gandaius PUC Delva), Kluwer, 2005-06, 469. 22 TRAEST, Ph., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 35. 23 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG 2003, afl. 3, 4. 20
12
Dit was zo in de volgende gevallen: onopzettelijke doding, het plegen van vluchtmisdrijf na een ongeval met gewonden en het veroorzaken van een ongeval met gewonden in staat van dronkenschap of onder invloed van verdovende middelen (oud art. 152 §2 Sv.). Aangezien deze gevallen oorspronkelijk behoorden tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank en dus zwaardere misdrijven betreffen, leek een persoonlijke verschijning hier wel aangewezen. Wanneer de beklaagde afwezig bleef in deze bepaalde situaties, werd eveneens aan de raadsman van de beklaagde het woord niet verleend, ook al was deze wel aanwezig. Deze sanctie gold ook wanneer de beklaagde geen gevolg gaf aan het bevel van de persoonlijke verschijning. De afwezigheid van de beklaagde werd dus gesanctioneerd door het feit dat de raadsman de vertegenwoordiging niet mocht op zich nemen, ook al was deze wel aanwezig ter terechtzitting. De rechtspersoon die voor de politierechtbank wordt gedaagd, heeft altijd het recht om zich te laten vertegenwoordigen, zelfs in de gevallen waarin de natuurlijke persoon verplicht is te verschijnen.24 18. Tegen het verstekvonnis kon verzet worden aangetekend. Indien de beklaagde dan opnieuw niet verscheen werd het verzet ongedaan verklaard en werd het verstekvonnis definitief.25
§2 Correctionele rechtbank 19. Het oorspronkelijke Wetboek van Strafvordering legde vooral de nadruk op het onderzoek ter terechtzitting. Het lag daarom ook voor de hand dat de beklaagde persoonlijk verscheen om aan de debatten deel te nemen. Deze idee werd overgenomen en voor de correctionele rechtbank moest de beklaagde dan ook in de latere tijden in beginsel verplicht in persoon verschijnen (oud art. 185, §1 Sv.). Hij kon zich hierbij laten bijstaan door een raadsman, maar moest steeds de persoonlijke confrontatie aangaan. Bijstand moet hier in de strikte zin van het woord worden begrepen. Van vertegenwoordiging kon slechts sprake zijn in een beperkt aantal gevallen. Het was de beklaagde wel altijd toegestaan zich te laten vertegenwoordigen wanneer hij kon bewijzen dat hij in de onmogelijkheid verkeerde te verschijnen ter terechtzitting.26 24
Art. 152, §2 Sv., gewijzigd door art. 17 van de Wet van 4 mei 1999 betreffende de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen. 25 VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 482 26 TRAEST, P., “De vertegenwoordiging van de afwezige beklaagde”, T.Strafr. 2000, 206.
13
Volgens het Hof van Cassatie komt het toe aan de feitenrechter om het begrip onmogelijkheid soeverein te beoordelen.27 De correctionele rechtbank kon steeds, in elke stand van het geding, de persoonlijke verschijning bevelen. Wanneer de beklaagde in deze situatie afwezig was, werd er gevonnist bij verstek. Ook hier werd de advocaat die wel aanwezig was, niet gehoord.28 20. Net zoals bij de politierechtbank kon er verzet worden aangetekend tegen het verstekvonnis. Indien de beklaagde dan opnieuw niet verscheen werd het verzet ongedaan verklaard en werd het verstekvonnis definitief.29 §3 Onderzoeksgerechten 21. Volgens rechtspraak van het Hof van Cassatie geldt de verplichting tot verschijning van art. 185 Sv. niet voor de onderzoeksgerechten.30 De verdachte is dus niet verplicht te verschijnen voor de Raadkamer of de Kamer van Inbeschuldigingstelling; dit wordt ook niet opgelegd door art. 127 Sv. In de regel is ook geen recht op vertegenwoordiging toegestaan voor de verdachte. Dit kan uitzonderlijk wel wanneer de verdachte in de onmogelijkheid verkeert te verschijnen ter terechtzitting. De raadkamer is wel bevoegd om een persoonlijke verschijning te bevelen, zonder dat hiertegen enig rechtsmiddel openstaat (art. 127, §4, lid 2 Sv.). Indien de verdachte in dit geval niet verschijnt, zal toch uitspraak worden gedaan en geldt de beschikking als op tegenspraak gewezen, zoals bepaald door de Wet van 12 maart 1998. De raadsman die wel zou verschijnen, mag niet optreden zonder zijn cliënt.31 Deze uitsluiting van de raadsman geeft geen schending van art. 6 EVRM omdat de onderzoeksgerechten geen uitspraak doen over de gegrondheid van de zaak. Dit is wel het geval wanneer een schending in het vooronderzoek het eerlijk proces in het gedrang brengt.32 Men moet namelijk het proces hiervoor in zijn geheel bekijken, zowel de procedure voor de onderzoeksgerechten, als voor de vonnisgerechten.
27
Cass. 20 juni 1990, Arr. Cass. 1989-90, 612. DE SMET, B., “De raadsman van de afwezige beklaagde in de rol van observator van het proces”, R.W., 199899, 258. 29 VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 482. 30 Cass. 8 augustus 2000, J.L.M.B., 2001, 240. 31 HUYBRECHTS, L., “Vragen over de werking van artikel 127 Wetboek van Strafvordering”, R.W. 1999-2000, 1283. 32 BOSLY, H. en VANDERMEERSCH, D., Droit de la procédure pénale, Brugge, 1999, 31-32. 28
14
Schending van het recht op een eerlijk proces zal meestal echter niet worden aangenomen aangezien de verdachte nog steeds de mogelijkheid behoudt zijn verdediging te voeren voor het vonnisgerecht en uitsluiting van de vertegenwoordiging door de raadsman in de voorbereidende fase doet hier geen afbreuk aan. Indien de Raadkamer of de Kamer van Inbeschuldigingstelling optreedt als vonnisgerecht is uiteraard vertegenwoordiging door een raadsman mogelijk voor de beklaagde.33
§4 De voorlopige hechtenis 22. Volgens rechtspraak van het Hof van Cassatie kan de regeling van art. 185 Sv. geen toepassing vinden wanneer onderzoeksgerechten uitspraak doen over de voorlopige hechtenis.34 In de regel zal de raadsman van een afwezige verdachte de vertegenwoordiging van zijn cliënt niet op zich kunnen nemen.35 Volgens art. 23, 2° van de Voorlopige Hechteniswet is het wel mogelijk dat de raadkamer de advocaat machtigt om de verdachte te vertegenwoordigen, maar slechts als de verdachte in de onmogelijkheid verkeert op de terechtzitting te verschijnen. De verdachte zal deze onmogelijkheid moeten aantonen. 23. De onmiddellijke aanhouding wordt beschouwd als een vorm van voorlopige hechtenis indien te vrezen valt dat de beschuldigde zich zal pogen te onttrekken aan de uitvoering van de straf.36 Deze aanhouding wordt gevorderd door het Openbaar Ministerie (art. 33, §2 Voorlopige Hechteniswet). Normaal gezien worden de raadsman en de beklaagde slechts gehoord wanneer deze aanwezig zijn (art. 33, §2, lid 3 Voorlopige hechteniswet).
§5 Jeugdrechtbank 24. Art. 54 van de Jeugdbeschermingswet bepaalt dat minderjarigen die een misdrijf begaan hebben samen met hun ouders in persoon moeten verschijnen voor de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank is eveneens volgens bovenstaand artikel bevoegd om de persoonlijke verschijning te bevelen. Deze visie is te wijten aan het pedagogisch karakter van de jeugdrechtbank. De maatregelen die hier worden genomen zijn namelijk toegesneden op de persoonlijkheid en de familiale context van de minderjarige.37
33
Cass. 10 januari 2001, Rev.dr.pén. 2001, 587. Cass. 8 augustus 2000, J.L.M.B. 2001, 240-242. 35 Cass. 31 oktober 1995, A.J.T. 1996-97, 373. 36 Cass. 26 februari 1997, Arr.Cass. 1997, 111. 37 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG 2003, afl. 3, 32-33. 34
15
§6 Hof van Cassatie 25. Volgens het oude art. 421 Sv. was het cassatieberoep van een beklaagde slechts ontvankelijk wanneer deze zich in voorlopige hechtenis bevond of onder borgtocht in vrijheid was gesteld.38 Artikel 421 van het Wetboek van strafvordering voorziet namelijk: “zij die tot een vrijheidsstraf, zelfs in correctionele zaken of in politiezaken, zijn veroordeeld, kunnen zich niet in cassatie voorzien, wanneer zij zich op dat tijdstip niet in hechtenis bevinden noch onder borgtocht in vrijheid zijn gesteld…”. 26. Dit artikel betekende een belemmering van het recht op toegang tot de rechter voor beklaagden die tot een vrijheidsstraf werden veroordeeld en wiens onmiddellijke aanhouding werd bevolen.39
§7 Hof van Assisen 27.Voor het Hof van Assisen bestaat er een principiële verplichting van verschijning in persoon voor de beschuldigde. 28. Door de Wet van 30 juni 200040 werden de artikelen 381 tot 385 opnieuw opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. Hierin wordt bepaald dat ook in geval van verstek, de gewone assisenprocedure zal worden gevolgd. Deze procedure verloopt in dat geval zonder de deelname van de verdediging, aangezien de beklaagde afwezig is. Na veroordeling bij verstek is het mogelijk om verzet aan te tekenen op dezelfde wijze als voor de correctionele rechtbank. Indien de eiser in verzet opnieuw niet verschijnt, noch vertegenwoordigd wordt, dan wordt het verzet ongedaan verklaard (art. 385, lid 1 Sv.). Op 2 oktober 2002 oordeelde het Hof van Cassatie41 dat de verstekprocedure niet van toepassing kon zijn op een beschuldigde die zich voor de samenstelling van de jury in hechtenis bevond. De aanwezigheid van de beschuldigde kan dus in dit geval worden afgedwongen, waardoor verzet uitgesloten wordt.42
38
Cass. 11 april 1995, P.&B. 1996, 79; Cass. 12 december 2001, Rev.dr.pén. 2002, 777. VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003.” R.W. 2003-04, 486; Cass. 4 februari 1997, Arr. Cass. 1997, 63. 40 B.S. 22 oktober 2002. 41 Cass. 2 oktober 2002, Rev.dr.pén. 2003, 122. 42 VANDEPLAS, A., “De verschijningsplicht van de gehechte beschuldigde”, R.W. 2004-05, 534. 39
16
29. Volgens het Hof vloeit dit verschil tussen beschuldigden al dan niet in hechtenis, voort uit de artikelen 310 Sv.43 en 26, §5, Voorlopige Hechteniswet. In een arrest van 16 juni 2004 van het Hof Van Cassatie44 bepaalt het hof dat in een procedure voor het Hof van Assisen het perfect toelaatbaar is voor de beschuldigde die bij de opening van de debatten afwezig was, in de loop van de procedure alsnog te verschijnen en aan de debatten deel te nemen. Afdeling II: Arrest Van Geyseghem45 van het E.H.R.M. 30. Het Hof veroordeelde België en nog vele andere staten wegens schending van art. 6, §1 E.V.R.M. omdat ze vertegenwoordiging door een advocaat niet toelieten bij afwezigheid van de beklaagde. Het Hof beschouwt de vertegenwoordiging van de beklaagde door een advocaat als een essentieel bestanddeel van het recht op een eerlijk proces. 31. Het recht van verdediging van de beklaagde wordt geschonden wanneer bij zijn afwezigheid de advocaat die voor hem verschijnt, het woord niet zou mogen nemen. Hoewel de aanwezigheid van de beklaagde op zijn proces van groot belang is voor het Hof, geeft het toch de voorkeur aan een goede rechtsbedeling. Om dit doel te bereiken is de aanwezigheid van de beklaagde niet altijd nodig. 32. Tot dit arrest dacht de Belgische wetgever nochtans in overeenstemming te zijn met art. 6 EVRM, door de mogelijkheid van de verzetsprocedure. Na bij verstek veroordeeld te worden, kan de beklaagde namelijk verzet aantekenen om zijn zaak alsnog naar voren te brengen. Volgens het Hof is dit echter niet voldoende: als de beklaagde in verzet opnieuw niet verschijnt, wordt het verzet ongedaan verklaard, zelfs indien de raadsman van de beklaagde wel verschijnt.46 33. De Belgische rechtspraak maakte zich deze Europese jurisprudentie snel eigen.47 Nieuwe wetgeving was echter wel nodig om oude wetsbepalingen te hervormen en om een middel te zoeken dat de beklaagde aanmoedigt om in persoon aanwezig te zijn op zijn proces. Deze opdracht werd slechts gedeeltelijk vervuld door de wetgever.48
43
ANSPACH, J., De la procédure devant les cours d’assises, Brussel, 1856, 87. Cass. 16 juni 2004, J.L.M.B. 2004, 1137. 45 EHRM 21 januari 1999, Van Geyseghem/België. 46 ARNOU, L., “Verplichting te verschijnen voor strafrechter: België veroordeeld”, De Juristenkrant 2009/1, 1. 44
47
TRAEST, P., “De vertegenwoordiging van de afwezige beklaagde”, T. Strafr. 2000, 205. VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 483. 48
17
Afdeling III: Wet van 12 februari 200349 34. Drie wetsvoorstellen hebben de basis gelegd voor de wet van 12 februari 2003.50 Slechts één aspect hadden deze voorstellen gemeenschappelijk naar aanleiding van de Straatsburgse rechtspraak: het recht op vertegenwoordiging moest worden veralgemeend ten aanzien van de afwezige beklaagde. §1 Politierechtbank en correctionele rechtbank 35. De art. 152 en 185 Sv. werden aangepast aan de rechtspraak van het EHRM. Voortaan is het dan ook mogelijk dat de beklaagde ofwel in persoon verschijnt ofwel vertegenwoordigd wordt door zijn raadsman. In beide gevallen wordt de procedure geacht op tegenspraak te zijn, waardoor er logischerwijze ook geen verzet meer mogelijk is. De termijn van hoger beroep gaat in vanaf de dag van de uitspraak. 36. De wetgever had de opdracht de beklaagde er toch toe aan te zetten persoonlijk te verschijnen op zijn proces. Het eerste lid van de nieuwe art. 152 en 185 Sv. zeggen dat de rechtbank een persoonlijke verschijning kan bevelen in elke stand van het geding. Het tweede lid zegt dat een vonnis geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen, wanneer de beklaagde, na op de inleidingszitting wel te zijn verschenen, op latere zittingen niet meer verschijnt, noch in persoon, noch vertegenwoordigd door een advocaat. Tegen dergelijk vonnis staat geen mogelijkheid tot verzet meer open. Het bevel tot persoonlijke verschijning geldt voor alle latere zittingen, tenzij het bevel wordt ingetrokken door de rechter.51 37. De wetgever voorziet nog een ander middel om de beklaagde er toe aan te zetten in persoon te verschijnen. De rechter kan een bevel tot medebrenging uitvaardigen tegen de beklaagde die geen gevolg geeft aan het bevel van de persoonlijke verschijning.52 Hier kan dwang worden gebruikt tegen de beklaagde die niet vrijwillig wil verschijnen. De rechter kan dit zelfs uitvaardigen wanneer er geen aanhoudingsbevel mogelijk is.53
49
Wet 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek, BS 28 maart 2003. 50 Wetsvoorstel van 15 mei 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering wat het verstek betreft, Parl.St. Kamer, 1999-2000, nr. 651/001; Wetsvoorstel van 26 oktober 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering teneinde ervoor te zorgen dat beklaagden en beschuldigden door een raadsman kunnen worden bijgestaan, ook al waren zij niet aanwezig op de terechtzitting, Parl.St. Kamer, 2001-02, nr. 1478/001; Wetsontwerp van 22 januari 2002 tot wijziging van de bepalingen inzake de persoonlijke verschijning van de beklaagde en van het artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering, Parl. St. Kamer, 2001-02, nr. 1600/001. 51 VANDEPLAS, A., “Bevel tot persoonlijke verschijning”, Comm. Straf., 4. 52 VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 485. 53 DESCHEPPER, T., “Het bevel tot medebrenging”, De Voorlopige Hechtenis, Brussel, Kluwer, 2000, 119.
18
38. Voor rechtspersonen was het altijd al mogelijk om zowel voor de politierechtbank als voor de correctionele rechtbank te verschijnen in persoon of bij advocaat. 39. De rechtsleer heeft echter aangenomen dat ook hier een bevel tot persoonlijke verschijning kon worden bevolen door de rechter.54 Er is dus geen onderscheid meer tussen de natuurlijke persoon en de rechtspersoon. 40. Uit een aantal arresten55 blijkt dat er verwarring bestaat omtrent de voorlaatste zinsnede van art. 185, §2 Sv. Hierin wordt namelijk gesteld: “Indien de beklaagde noch persoonlijk, noch in de persoon van een advocaat verschijnt, nadat hij op de inleidingszitting overeenkomstig §1 is verschenen, wordt het vonnis dat gewezen wordt geacht op tegenspraak te zijn en ten verzoeke van het openbaar ministerie aan de beklaagde betekend.” Hieruit zou eventueel kunnen worden afgeleid dat het op tegenspraak geacht zijn van het vonnis telkens geldt wanneer de beklaagde op de inleidingszitting wel verscheen en nadien niet meer. Nochtans is deze bepaling accessoir aan hetgeen ervoor in art. 185, §2 wordt vermeld, namelijk het uitspreken van een bevel tot persoonlijke verschijning.56 Het Hof van Cassatie bracht hierover al vroeger verduidelijking, door te stellen: “Overwegende dat het arrest het verzet tegen voormeld vonnis niet ontvankelijk verklaart, om reden dat er grond is om het, met toepassing van art. 185, §2, lid 2 Sv., te beschouwen als geacht op tegenspraak te zijn gewezen; maar overwegende dat uit de vaststellingen van het arrest niet blijkt dat de correctionele rechtbank de persoonlijke verschijning van eiser op de terechtzitting van 24 november 2003 zou hebben bevolen; dat het arrest daarentegen beslist dat het verlies van het recht om verzet aan te tekenen tegen een verstekvonnis, dat bij voormeld artikel is bepaald, niet afhangt van de voorwaarde dat de rechtbank, voorafgaand de persoonlijke verschijning zou hebben bevolen; (…)”57 41. In een ander arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 14 mei 2008 werd ook een beslissing genomen ingevolge art. 185, §2 Sv.: tegen een beklaagde die op de inleidingszitting persoonlijk of in persoon van zijn advocaat is verschenen, maar die achteraf verstek laat gaan, ondanks het feit dat hem een bevel tot persoonlijke verschijning werd betekend of dat jegens hem een bevel tot medebrenging werd uitgevaardigd, zal een vonnis geacht op tegenspraak worden gewezen.
54
DE NAUW, A. en DERUYCK, F., “De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, R.W., 1999-2000, 913. 55 Gent, 21 november 2006, T.Strafr. 2007/3, 198. 56 MEGANCK, B., “Over verstekken die op tegenspraak worden geacht”, T.Strafr. 2007/3, 203. 57 Cass. 1 juni 2005, www.cass.be.
19
Maar als de beklaagde noch persoonlijk, nog in persoon van een raadsman verschijnt op de inleidende zitting, kan achteraf als hij verstek laat gaan, geen vonnis geacht op tegenspraak meer worden gewezen, ondanks bevel tot persoonlijke verschijning of het bevel tot medebrenging. Rara lex, sed lex en de feitenrechter kon hier ook niet anders dan deze bizarre wet toe te passen.58
§2 Onderzoeksgerechten 42. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat een verdachte zich niet kan beroepen op art. 6 EVRM omdat voor de onderzoeksgerechten geen proces ten gronde plaatsvindt.59 Vermits art. 6 EVRM dus in principe niet van toepassing is op de regeling der rechtspleging is ook geen aanpassing van de bepalingen betreffende de verschijning van de partijen voor de onderzoeksgerechten aangewezen.
§3 De voorlopige hechtenis 43. Het Hof van Cassatie oordeelt dat art. 6 EVRM in principe niet van toepassing is op de procedure betreffende de voorlopige hechtenis, tenzij het eerlijk proces in zijn geheel hierdoor in het gedrang komt.60 Desondanks het arrest Van Geyseghem handhaaft het Hof dus de vroegere rechtspraak hieromtrent. 44. De Wet van 12 februari 2003 heeft inzake de onmiddellijke aanhouding niets gewijzigd. Deze aangelegenheid wordt geregeld in de Voorlopige Hechteniswet. Toch rijst de vraag of de afwezige beklaagde post-Van Geyseghem recht zou hebben op vertegenwoordiging wat betreft het debat over de onmiddellijke aanhouding. Enerzijds kan art. 6 EVRM hier mijn inziens niet worden toegepast, aangezien de strafmaat en de schuldvraag reeds beslecht zijn op dit moment en dit debat dus geen betrekking heeft op de gegrondheid van de strafvervolging. Anderzijds besluit TRAEST dat het enigszins toch bevreemdend zou overkomen moest de advocaat zijn cliënt probleemloos kunnen vertegenwoordigen bij debatten over de schuldvraag en strafmaat, maar nadien dat recht ontnomen zien worden bij het debat over de onmiddellijke aanhouding.61
58
Antwerpen, 14 mei 2008, R.W. 2009-10, 197-198. Cass. 20 juli 1992, Arr. Cass. 1991-92, 1050. 60 Cass. 29 september 1999, Arr.Cass. 1999, 494. 61 TRAEST, P., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 63-64. 59
20
Vooral aangezien aangenomen wordt dat de onmiddellijke aanhouding één geheel vormt met de veroordeling zelf.62 Het is ook nuttig te weten dat een rechterlijke uitspraak niet noodzakelijk gelijk te stellen is met een definitief oordeel over de gegrondheid van de strafvordering.63 Vaak zijn beslissingen in eerste aanleg niet de definitieve beslissingen. Verder wordt het eerlijk karakter van het proces beoordeeld over het geheel van de procedure. Volgens D‟HONT lijkt het ontzeggen van tegenspraak betreffende het al dan niet onmiddellijke karakter van een vrijheidsstraf op het eerste gezicht wel degelijk een disproportionele maatregel ten aanzien van de mogelijke gevolgen.64 §3 Jeugdrechtbank 45. Een individuele benadering van de minderjarigen in de jeugdrechtbank sluit op zich niet uit dat deze in sommige gevallen zouden kunnen vertegenwoordigd worden door een raadsman, naar analogie met de regeling voor de politierechtbank en de correctionele rechtbank. Er zou dus kunnen geargumenteerd worden dat de verplichte verschijning van ondergeschikt belang is aan het recht op bijstand van een raadsman, bepaald door art. 6 EVRM.65 Bovendien heeft art. 6 EVRM in principe directe werking en dus voorrang op art. 54 van de Jeugdbeschermingswet.66 In de senaatsvergadering van 30 januari 2003 werd ook reeds aangegeven dat de Europese rechtspraak en de opinie van strafrechtspecialisten doen vermoeden dat vertegenwoordiging ook in de jeugdrechtbank moet mogelijk zijn. Toch heeft de jeugdkamer van het Hof van Beroep van Brussel geoordeeld dat er geen vertegenwoordiging mogelijk is op grond van supranationale regelgeving, gelet op de opvoedende rol van de jeugdrechtbank.67
§4 Hof van Cassatie 46. Het Europees Hof bevond het systeem van oud art. 421 Sv. strijdig met het EVRM aangezien het een beperking vormde van het recht van toegang op de rechter. De sanctie van onontvankelijkheid werd als disproportioneel beschouwd.
62
Cass. 8 december 1992, Arr.Cass. 1991-92, 776. D‟HONT, F., “Over de onmiddellijke aanhouding van een verzetdoende (en bij uitspraak afwezige) beklaagde”, N.C. 2006, 229. 64 D‟HONT, F., “Over de onmiddellijke aanhouding van een verzetdoende (en bij uitspraak afwezige) beklaagde”, N.C. 2006, 229. 65 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG 2003, afl. 3, 32. 66 TRAEST, P., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 69. 67 Brussel 29 juni 2001, Rev.dr.pén. 2001, 1035-1038. 63
21
Teneinde de Belgische wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de arresten Goedhart68 en Stroek69 van 20 maart 2001 heeft art. 14 van de wet van 12 februari 2003 art. 421 Sv. dan ook opgeheven. De Belgische rechtspraak was reeds in deze zin gevestigd.70 47. In het arrest Hutton van 9 maart 1999 heeft het Hof van cassatie haar rechtspraak herzien op basis van de arresten Omar en Guérin, gewezen door het Europese Hof op 29 juli 1998. Het heeft zich uitgesproken in de volgende bewoordingen: “Overwegende dat het bestreden arrest eiser onder meer veroordeelt tot een gevangenisstraf van 44 maanden en zijn onmiddellijke aanhouding beveelt; dat niet blijkt dat eiser zich op het tijdstip van het instellen van zijn voorziening in hechtenis bevond; Overwegende dat krachtens de artikelen 421 van het Wetboek van Strafvordering en 2 van de wet van 10 februari 1866, het cassatieberoep dat ingesteld wordt door een beklaagde tegen het veroordelend arrest waarbij hij tot een vrijheidsstraf is veroordeeld en waarbij zijn onmiddellijke aanhouding is bevolen, slechts ontvankelijk is indien hij die zich voorziet, zich op dat ogenblik effectief in hechtenis bevindt; Overwegende evenwel dat de onontvankelijkheid van de voorziening die uitsluitend is gestoeld op de omstandigheid dat de eiser zich niet als gevangene is komen aanmelden ter uitvoering van de rechterlijke beslissing die het voorwerp van deze voorziening uitmaakt, de betrokkene ertoe verplicht zich dan reeds de vrijheidsbeneming op te leggen die uit de bestreden beslissing voortvloeit, alhoewel deze beslissing pas definitief wordt door de uitspraak over de voorziening of het verstrijken van de voorzieningstermijn; dat zodoende, met schending van artikel 6.1 EVRM, aan eiser een last wordt opgelegd die onevenredig zijn recht van toegang tot de bevoegde rechter belemmert.” Voortaan kunnen dus ook beklaagden die veroordeeld zijn met een vrijheidsstraf met onmiddellijke aanhouding ter terechtzitting cassatieberoep aantekenen.
§5 Hof van Assisen 48. De Belgische rechter heeft het niet nodig geacht de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de assisenprocedure aan te passen. Indien de beschuldigde dus bij verstek wordt veroordeeld dan zal het arrest aan hem betekend worden en kan hij verzet aantekenen (art. 382 Sv.). Het Hof van Assisen zal uitspraak doen over de ontvankelijkheid van het verzet.
68
EHRM 20 maart 2001, Goedhart/België, J.L.M.B. 2001, 1003-1005. EHRM 20 maart 2001, Stroek/België, www.coe.int. 70 Cass. 9 maart 1999, Arr. Cass. 1999, 142. 69
22
Indien de eiser in verzet niet verschijnt of de advocaat die hem vertegenwoordigt niet verschijnt dan wordt het verzet ongedaan verklaard. Indien het verzet ontvankelijk is, wordt de veroordeling nietig verklaard en de zaak opnieuw berecht, verwijzend naar de gewone assisenprocedure.71 Terwijl art. 385 Sv., aangepast aan de Europese rechtspraak, dus wel de mogelijkheid van vertegenwoordiging door een advocaat inbouwt bij de verzetsprocedure, doet art. 381 Sv. dat niet. De Raad van State wees in zijn advies72 op deze onverenigbaarheid met het EVRM. 49. In de zaak Krombach werd uitdrukkelijk geoordeeld dat het recht op vertegenwoordiging ook geldt in assisenzaken. Ook volgens het advies van de Raad van State zou de wet in een bepaling moeten voorzien opdat de beschuldigde die voor het Hof van Assisen zijn verplichting om in persoon te verschijnen niet nakomt, het recht behoudt op bijstand van een advocaat die een bijzondere machtiging heeft en voor hem moet kunnen verschijnen en al zijn rechten uitoefenen. Nochtans werd er door de volksvertegenwoordigers en de minister van Justitie geargumenteerd tijdens de besprekingen van de Wet van 12 februari, dat de assisenprocedure specifiek is wegens haar hoofdzakelijk mondelinge karakter en daarom is dan ook de aanwezigheid van de beschuldigde vereist.73 50. De overheid was reeds in 2004 begonnen met de hervorming bij het Hof van Assisen. Na het arrest Taxquet van het Europese Hof voor de rechten van de mens geraakte het dossier echter in een stroomversnelling. Een grondige hervorming betreffende de assisenprocedure werd recentelijk doorgevoerd door een wetswijziging.74 Hoewel deze hervorming niets verandert aan de verstek- en verzetmogelijkheid is het interessant de belangrijkste gedane wijzigingen even te vermelden. 51. Vooreerst maakt de wetgever een einde aan de automatische correctionalisering van bepaalde misdaden en wordt de bevoegdheid van het Hof van Assisen beperkt tot de misdaden waarvan de strafmaat meer dan 20 jaar opsluiting bedraagt. Alle zaken die ervoor reeds naar de correctionele rechtbank konden worden verwezen, zullen voortaan automatisch naar de correctionele rechtbank gaan. Door deze nieuwe bevoegdheden van de correctionele rechtbank, worden de strafmaten die door de rechtbank kunnen worden opgelegd, opgetrokken. Voor een gecorrectionaliseerde misdaad waarop een opsluiting van 20 tot 30 jaar of levenslange opsluiting staat, wordt de duur beperkt tot 20 jaar. 71
VANDROMME, S., “Verstek en het Hof van Assisen: de cassatie-arresten van 2 oktober 2002 en 16 juni 2004”, T.Strafr. 2005, 268. 72 Advies nr. 32.287/2 van de Raad van State, Parl.St. Kamer, 2001-2002, nr. 1600/001, p.18-20. 73 Parl.St. Kamer, 2002-2003, nr. 651/004, p. 6 en Integraal Verslag Kamer, 14 november 2002, nr. 282, 26. 74 Wet 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, B.S. 11 januari 2010.
23
Voor gecorrectionaliseerde misdaden waarvan de strafmaat 15 tot 20 jaar bedraagt, kan de rechtbank een gevangenisstraf opleggen van maximum 15 jaar. 52. De wetgever heeft ook heel wat wijzigingen aangebracht om de assisenprocedure een efficiënter verloop te geven. Hij benadrukt dat een assisenzaak zo snel mogelijk moet worden afgehandeld, maar legt geen specifieke termijn op. 53. Ook wat de jury betreft werden er wijzigingen aangebracht. Voorheen moest de jury enkel met ja of neen antwoorden op de vragen van de voorzitter van het Hof van Assisen. Voortaan trekt de jury zich, na de stemming over de schuldvraag, samen met het Hof terug in de beraadslagingskamer, waar ze de voornaamste redenen voor hun beslissing formuleren. Er werd dus een plicht tot motivering van de schuldvraag ingevoerd. Verder kan het Hof de zitting enkel nog uitstellen, indien de jury zich vergist heeft over een belangrijk aspect, in de situaties waar de beschuldigde schuldig is bevonden. Ook gelden er nieuwe voorwaarden om als jurylid te kunnen en mogen zetelen. De leeftijdsgrens wordt versoepeld naar minimum 28 jaar en maximum 65 jaar. De juryleden mogen ook geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen van meer dan 4 maanden, noch veroordeeld zijn tot een werkstraf van meer dan 60 uur. De juryleden krijgen voortaan een informatiesessie over de werking van het assisenhof. De voorzitter moet hen aansporen zich afzijdig te houden van de media en hen vermelden waar ze na het proces terechtkunnen voor psychologische ondersteuning. 54. Deze nieuwe wet is in werking getreden op 21 januari 2010.
Afdeling IV: Kritische analyse 55. De Wet van 12 februari 2003 heeft zich duidelijk beperkt tot procedures voor de politierechtbank en voor de correctionele rechtbank. Iedere bijzondere procedure, zoals ondermeer deze voor het hof van assisen en voor de jeugdrechtbank, wordt niet nader onder de loep genomen; dit leidt logischerwijze tot problemen in de praktijk. 56. Art. 152 en 185 Sv. hebben middelen voorzien om de beklaagde er toch toe aan te zetten in persoon te verschijnen, namelijk de sanctie van het op tegenspraak gewezen vonnis en het bevel tot medebrenging. Deze middelen leiden in de praktijk soms tot onbillijke resultaten.75
75
VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 491.
24
Deze twee bovenstaande sancties kunnen slechts in één geval worden toegepast, namelijk in de situatie dat de beklaagde op de inleidingszitting is verschenen, er een bevel tot persoonlijke verschijning is uitgevaardigd in de loop van het geding en aan dit bevel nadien geen gevolg meer wordt gegeven, noch door de beklaagde in persoon, noch via zijn advocaat.76 Dit houdt dus onvermijdelijk het risico in dat de beklaagde van begin aan zal nalaten te verschijnen ter terechtzitting om dergelijke sancties te vermijden en er is geen middel dat hem kan dwingen het proces bij te wonen. 57. In de huidige regeling wordt er teveel rekening gehouden met de rol van de beklaagde terwijl er in een proces meerdere partijen aanwezig zijn. Het verdere verloop van het proces voor de andere partijen hangt vaak af van de wil van de beklaagde, die zelf vrij beslist om al dan niet voor de rechter te verschijnen; dit komt de rechtszekerheid niet ten goede. 58. De advocaat van de beklaagde heeft ook een veel grotere verantwoordelijkheid gekregen. Wanneer de beklaagde namelijk ervoor kiest zijn proces niet bij te wonen, wordt de ganse procedure beslist door de advocaat.77 Het wetsvoorstel Bacquelaine-Herzet-Barzin78 voorzag daarom dat de beklaagde zijn raadsman uitdrukkelijk moest machtigen wanneer hij hem moest verdedigen. Dit document moest aan het strafdossier worden toegevoegd en moest op straffe van nietigheid enkele bepalingen vermelden. Dit voorstel werd terecht niet aangenomen. 59. Het Europees Hof had namelijk eerder al uitdrukkelijk geoordeeld dat de bijstand van een raadsman niet afhankelijk mocht worden gemaakt van formaliteiten in de arresten Lala en Pelladoa/Nederland.
76
VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 491. 77 VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003.”, R.W. 2003-04, 495. 78 Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, teneinde ervoor te zorgen dat beklaagden en beschuldigden door een raadsman kunnen worden bijgestaan, ook al waren ze niet op de terechtzitting aanwezig, Parl.St. Kamer 2001-02, nr. 1478/001.
25
Titel III Rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens 60. Art. 6 van het EVRM omvat het recht op een eerlijk proces. De algemene bepaling van art. 6.1 EVRM stelt: “Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen, maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of ’s lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden.”
Afdeling I: Beoordeling van verstek in het licht van het EVRM 61. Het Europees Hof bepaalt dat verstekprocedures niet noodzakelijk strijdig zijn met het recht op een eerlijk proces, bepaald in art. 6 EVRM. Dit is wel op voorwaarde dat de betrokkene effectief in kennis werd gesteld en de mogelijkheid heeft een rechtsmiddel aan te wenden tegen dit verstekvonnis of arrest en dat de zaak in zijn geheel opnieuw kan worden beoordeeld.79 Uit de rechtspraak is gebleken dat niet elk juridisch beletsel tegen verzet tegen een verstekvonnis automatisch een schending van art. 6 EVRM uitmaakt. 62. Hoewel het recht om de eigen terechtzitting bij te kunnen wonen min of meer als vanzelfsprekend beschouwd kan worden, wordt dit nergens expliciet teruggevonden in art. 6 EVRM. In het IVBPR daarentegen wordt het aanwezigheidsrecht uitdrukkelijk opgenomen in art. 14. Het arrest Colozza is de eerste zaak waarin het Europese Hof voor de rechten van de mens het recht van de verdachte op aanwezigheid tijdens het onderzoek ter terechtzitting uitdrukkelijk erkent.
79
VAN DEN WYNGAERT, C., Kennismaking met de rechten van verdediging in strafzaken, Maklu, Antwerpen, 2003, 44.
26
§1 Het arrest Goddi t. Italië80 63. Goddi wordt vervolgd wegens wapenbezit. In eerste aanleg wordt hij veroordeeld hiervoor tot een gevangenisstraf van 18 maanden en een boete van 300.000 Lire. Goddi tekent beroep aan samen met het Openbaar Ministerie. De zaak wordt in hoger beroep vastgesteld, maar wordt telkens weer uitgesteld om verschillende reden. Op 29 oktober 1977 wordt Goddi echter voor een ander feit gearresteerd en in hechtenis genomen. Op de uiteindelijke terechtzitting van de eerste zaak op 3 december 1977 kon Goddi dan ook niet aanwezig zijn, maar ook zijn raadsman bleef afwezig aangezien hij niet op de hoogte was van de datum van de zitting. Toch doet het hof van beroep op die dag uitspraak en veroordeelt Goddi tot vier jaar gevangenisstraf en een geldboete van 500.000 Lire. De veroordeelde stelt vervolgens cassatieberoep in, waar hij opwerpt dat hijzelf, noch zijn raadsman, aanwezig kon zijn in hoger beroep. Dit cassatieberoep werd echter verworpen. 64. In de procedure voor het EHRM oordeelt het Hof unaniem dat er een schending heeft plaatsgevonden van art. 6, §3 (c) EVRM. Nergens wordt enig gewag gemaakt van een aanwezigheidsrecht ten aanzien van de beklaagde. De enige vraag die van belang lijkt te zijn is of Goddi een praktische en effectieve verdediging heeft gehad. §2 Het arrest Colozza t. Italië81 65. Meneer Colozza was een Italiaanse burger die in Rome woonde. Hij werd verdacht van verschillende feiten, waaronder fraude. In oktober 1973 wilde een deurwaarder hem in kennis stellen van een strafzaak lopende tegen hem. Zonder succes, want tegen die tijd was Colozza reeds verhuisd zonder een nieuw adres op te geven bij het bevolkingsregister. Bij een vernieuwing van zijn rijbewijs werd een nieuw adres opgegeven maar ook daar bleek de zoektocht tevergeefs. Na verschillende mislukte zoekopdrachten werd er een advocaat aangewezen voor hem en werd Colozza beschouwd als “latitante”, d.i. wanneer een persoon zich opzettelijk onttrekt aan justitie. Op 6 mei 1976 werd er een eerste terechtzitting gehouden waar noch de beklaagde, noch de aangewezen advocaat verscheen. Hierdoor werd de zitting uitgesteld tot 26 november en werd een nieuwe advocaat aangewezen. Deze verscheen echter evenmin, waardoor een derde advocaat werd aangewezen en de zitting opnieuw werd uitgesteld tot 17 december. Op deze datum werd Colozza veroordeeld tot 6 jaar gevangenisstraf en een geldboete van 600.000 Lire. 80 81
EHRM 9 april 1984, Goddi/Italië, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 76. EHRM 12 februari 1985, Colozza/Italië, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 89.
27
De advocaat tekende geen beroep aan waardoor de beslissing definitief werd op 16 januari 1977. In mei 1977 werd Colozza gearresteerd. De volgende dag stelde hij procedurele bezwaren ten aanzien van dit arrestatiebevel en op het zelfde moment tekende hij een laat beroep aan omdat hij onterecht “latitante” zou zijn verklaard. Het Hof van Beroep te Rome, dat moest uitspraak doen, verklaarde het beroep onontvankelijk wegens het niet tijdig aantekenen van het beroep. Colozza ging naar het Hof van Cassatie, maar ook daar werd zijn voorziening verworpen. Colozza wendde zich nadien tot de Commissie, waar hij opwierp dat art. 6 EVRM verschillende malen werd geschonden. Hij argumenteerde op geen enkel moment in kennis te zijn gesteld van de vorderingen waardoor het voor hem onmogelijk was zich te verdedigen op een effectieve wijze. De Commissie kwam tot het unanieme oordeel dat art. 6 EVRM geschonden werd. 66. Het Hof stelt dat een persoon, eens op de hoogte van de strafprocedure, een nieuwe beoordeling van de aanklacht moet kunnen verkrijgen. Het Hof stelt dat het recht om aanwezig te zijn bij de berechting besloten ligt in art. 6 EVRM in zijn geheel. Het is met andere woorden moeilijk in te zien hoe de rechten van art. 6.3 (c), (d) en (e) EVRM kunnen worden gevrijwaard in afwezigheid van de beklaagde. Het Hof liet in deze zaak buiten beschouwing of, en zo ja onder welke omstandigheden, een afstand van het aanwezigheidsrecht mogelijk is. Het Hof deed dit omdat een dergelijke afstand van recht op een ondubbelzinnige wijze moet vaststaan en daar was in deze zaak geen sprake van. Dit was het eerste arrest waarin het Europese hof expliciet aangeeft dat art. 6 EVRM het aanwezigheidsrecht van de beklaagde omvat. §3 Het arrest Helmers t. Zweden82 67. Helmers is iemand die niet wordt benoemd in een landelijke universiteit. Hij beschuldigt het comité dat er op de leden van de commissie druk zou zijn uitgeoefend. Hij start zelf het initiatief tot vervolging en klaagt twee mensen van het comité aan. In eerste aanleg wordt zijn klacht afgewezen. Helmers gaat in hoger beroep. Het hof van beroep besluit om voor een schriftelijke procedure te kiezen, zonder een openbare terechtzitting. Ook in de beroepsprocedure wordt zijn aanklacht afgewezen. Helmers wil cassatieberoep aantekenen, maar dit wordt onontvankelijk verklaard.
82
EHRM 29 oktober 1991, Helmers/Zweden, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 212-A.
28
68. Het EHRM besluit tot een schending van art. 6, §1 EVRM. Het Hof besluit dat aanwezigheid in beroep de regel is, waar slechts uitzonderlijk kan van afgeweken worden mits een bijzondere motivering. In dit geval waren de feiten te onduidelijk om de zaak af te handelen door middel van een schriftelijke procedure. Deze konden volgens het Hof slechts opgehelderd worden aan de hand van een mondelinge procedure. §4 Het arrest Zana t. Turkije83 69. In dit arrest is het eveneens van belang dat de beklaagde kan verschijnen in de beroepsprocedure ter opheldering van de tenlastegelegde feiten. Er wordt dus een verband gebracht tussen enerzijds de aanwezigheid van de beklaagde en anderzijds de waarheidsvinding door de rechter. Het EHRM besluit hier zelfs dat de aanwezigheid van de raadsman niet voldoende is om de afwezigheid van de beklaagde te compenseren.84 In hoger beroep wordt de zaak opnieuw overgedaan, niet alleen rechtsvragen zijn dus aan de orde. Het kan zelfs zo ver gaan dat de aanwezigheid van de beklaagde een veel grotere rol gaat spelen en van veel groter belang is dan de aanwezigheid van diens raadsman. In cassatieprocedures zal dit duidelijk al veel minder het geval zijn aangezien daar de aandacht gespitst is op meer juridisch-technische vraagstukken, die eventueel kunnen afgehandeld worden aan de hand van een louter schriftelijke procedure.85 §5 Het arrest Medenica t. Zwitserland86 70. Deze zaak betrof een Zwitserse geneesheer die werkzaam was in een ziekenhuis in Genève. In 1981 werd er een strafzaak tegen hem begonnen naar aanleiding van een klacht door de staat van Genève. Op 27 oktober werd hij gearresteerd en beschuldigd van onder andere fraude. Na de betaling van een borgsom werd hij opnieuw vrijgelaten. De arts reisde toen naar de Verenigde Staten van Amerika, waar hij de Amerikaanse nationaliteit verwierf en zich als arts specialiseerde in bepaalde vormen van kanker. Door het Hof van Assisen te Genève werd hij bevolen aanwezig te zijn ter terechtzitting op 17 april 1989, waarop de beklaagde bevestigde aanwezig te zullen zijn. Ondertussen werd in de Verenigde Staten een verbod uitgeroepen voor de arts om het Amerikaanse grondgebied te verlaten, aangezien de onderbreking van de behandeling van een van zijn patiënten levensgevaarlijk beoordeeld werd. De arts vond namelijk geen andere arts die hij in staat achtte hem te vervangen. 83
EHRM 25 november 1997, Zana/Turkije, J.L.M.B. 1998, 983. EHRM 25 november 1997, Zana/Turkije, J.L.M.B. 1998, 983, §72. 85 EHRM 22 februari 1984, Sutter/Zwitserland, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 74. 86 EHRM 14 juni 2001, Medenica/Zwitserland, www.coe.int. 84
29
Het Hof van Assisen weigerde echter de terechtzitting uit te stellen omdat de beklaagde hiervoor geen goede reden had. Het was volgens het Hof zijn plicht om voor een vervanger te zoeken indien hij werkelijk wilde verschijnen ter terechtzitting. Het Hof van Assisen veroordeelt hem bij verstek tot 4 jaar gevangenisstraf. De arts ging daarop naar het Hof van Justitie met de vraag deze beslissing bij verstek te vernietigen aangezien hij een goede reden had om niet aanwezig te zijn op de hoorzitting. Het Hof van Justitie heeft dit beroep verworpen. Hij stelde nadien beroep in bij het Hof van Cassatie, maar deze verklaarde het beroep ongegrond. 71. Het Hof van Justitie heeft besloten dat er geen schending was van art. 6 EVRM. De arts had namelijk weet van zijn veroordeling in Zwitserland. Hij had ondertussen een verbod uitgelokt om het Amerikaanse grondgebied te verlaten bij een Amerikaanse rechter. Hierdoor maakt de verstekveroordeling en weigering van een verzetsprocedure geen disproportionele sanctie uit in de ogen van het Hof. §6 Het arrest Eliazer t. Nederland87 72. Bij dagvaarding van 5 juni 1995 werd Eliazer gelast te verschijnen voor de rechtbank van eerste aanleg wegens het bezit van cocaïne. De beklaagde werd vrijgesproken door de rechtbank van eerste aanleg na een procedure op tegenspraak in aanwezigheid van haar advocaat. Het Openbaar Ministerie tekende beroep aan. In de beroepsprocedure verscheen de beklaagde niet in persoon maar haar advocaat was wel aanwezig en nam deel aan de debatten. Het arrest van in eerste aanleg werd vernietigd en de beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar. Er werd een cassatieberoep ingesteld. Het beroep werd onontvankelijk verklaard aangezien het een veroordeling tot verstek betrof waartegen nog verzet kon worden aangetekend. De beklaagde wendde zich tot het Europees Hof waar ze een schending opwierp van art. 6.1 en 6.3 (c) EVRM. 73. Het Hof hield rekening met het geheel van de procedure, in het bijzonder met het feit dat de raadsman van de beklaagde werd gehoord in de beroepsprocedure. Was de beklaagde wel in beroep verschenen dan was de procedure op tegenspraak geweest en kon er wel cassatieberoep worden ingesteld.
87
EHRM 16 oktober 2001, Eliazer/Nederland, www.coe.int.
30
Het besluit waarbij het cassatieberoep als onontvankelijk werd verklaard, kan derhalve niet worden beschouwd als een onevenredige beperking van het recht van toegang tot een rechter of een die de beklaagde beroofd van een eerlijk proces. Bijgevolg is er geen schending van art. 6.1 en 6.3 (c).
Afdeling II: Verenigbaarheid van verstek en vertegenwoordiging door een raadsman met het EVRM 74. Art. 6.3, (c) EVRM bepaalt meer in het bijzonder: “Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten, namelijk zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar zijn keuze, of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien het belang van de rechtspraak dit eist.” 75. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft in vijf verschillende zaken een beslissing van dezelfde aard genomen met betrekking tot de vertegenwoordiging van de afwezige beklaagde door zijn raadsman. 76. Het recht op bijstand, zoals bepaald in art. 6.3 (c) EVRM moet beschouwd worden als een bijzonder aspect van het recht op een eerlijk proces. Logischerwijze moet een schending van dat recht op bijstand dan ook beoordeeld worden in het licht van het eerlijk karakter van het proces in zijn geheel.88 De niet-naleving van een waarborg vervat in art. 6.3 zal dus slechts tot een schending leiden, voor zover het Hof van oordeel is dat deze nietnaleving het recht op een eerlijk proces als dusdanig geschonden heeft. Het Hof heeft in een aantal arresten te kennen gegeven dat zij een primordiale rol toekent aan de verschijning van de beklaagde voor een behoorlijke procesvoering.89 De verschijning is nuttig voor de beklaagde aan wie het toelaat zijn verhaal te kunnen doen, maar ook voor de slachtoffers. Het recht op bijstand van een advocaat daarentegen, dat vertegenwoordiging impliceert, is ook van groot van belang voor het Hof. Wanneer deze twee aspecten echter met elkaar in conflict liggen, geeft het Hof de voorkeur aan een effectieve verdediging van de beklaagde. 77. Het Hof tilde in enkele gevallen ook zeer zwaar aan het feit dat de aanwezige raadsman het woord niet kreeg terwijl hij enkel een rechtsvraag wou opwerpen.90
88
VANLERBERGHE, B., “Het recht van de beklaagde om niet te verschijnen en zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat, in het licht van de eerlijke behandeling van de zaak (art. 6 EVRM)”, P.&B. 1994, nr. 12. 89 TRAEST, P., “De vertegenwoordiging van de afwezige beklaagde”, T.Strafr. 2000, 208. 90 Zie §36 van het arrest Van Geyseghem en §90 van het arrest Krombach.
31
De goede rechtsbedeling staat namelijk voorop en in deze gevallen was de aanwezigheid van de beklaagde daarvoor niet nodig. Het Hof bepaalt dat de lidstaten in de nationale wetgeving bepalingen mogen aanbrengen om de beklaagden aan te moedigen te verschijnen, maar de sanctie moet evenredig blijven met het beoogde doel. §1 Het arrest Poitrimol t. Frankrijk91 78. Na een echtscheiding tussen meneer en mevrouw Poitrimol en een opgelegde omgangsregeling voor de kinderen door de rechter, diende mevrouw Poitrimol op 8 oktober 1984 een klacht in tegen haar ex-man wegens het niet terugbrengen van de kinderen. Meneer Poitrimol verscheen niet zelf in eerste aanleg in Marseilles maar verzocht om zich te beroepen op art. 411 CPP. In een arrest, geacht op tegenspraak te zijn, werd meneer Poitrimol veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf en zijn arrestatie werd bevolen. 79. In hoger beroep wenste meneer Poitrimol opnieuw te worden verdedigd door zijn raadsman op grond van art. 411 CPP. De rechtbank beslist echter dat zijn aanwezigheid in de rechtbank noodzakelijk is en beveelt een nieuwe dagvaarding. Wanneer enkel de raadsman verschijnt op de nieuwe terechtzitting met de vraag de verdediging van zijn cliënt op zich te mogen nemen, weigerde het Hof dit op grond van art. 410 CPP. Het Hof verklaarde de conclusies van de raadsman onontvankelijk en bevestigde het gewraakte vonnis in zijn geheel. Het cassatieberoep dat nadien werd ingesteld door meneer Poitrimol werd eveneens onontvankelijk verklaard wegens het geen gehoor geven aan het arrestatiebevel. 80. Meneer Poitrimol beweerde dat hij geen eerlijk proces had gekregen omdat zijn raadsman niet gehoord werd voor het Hof van Beroep. De Commissie verklaarde zijn verzoekschrift ontvankelijk. Het Hof stelde met een 5-4 stemverhouding dat er sprake was van een schending van artikel 6 §1 en §3(c) EVRM. Het Hof erkent dat de persoonlijke verschijning in het nationale recht verplicht mag gesteld worden, maar in casu werd de sanctie niet proportioneel beoordeeld. Aangezien de uitspraak geacht werd op tegenspraak te zijn, waardoor verzet onmogelijk was, verloor meneer Poitrimol zijn recht op een tweede aanleg.92 81. Uit de stemverhouding blijkt dat er geen sprake was van unanimiteit binnen het Hof. In zijn dissenting opinion93 stelt rechter Pettiti dat de verplichting om te verschijnen in persoon een essentieel onderdeel is van de strafrechtelijke procedure.
91
EHRM 23 november 1993, Poitrimol/Frankrijk, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 277-A. TRAEST, Ph., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 44. 93 Zie „dissenting opinion of Judge Petiti‟, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A vol. 277-A, 23. 92
32
Volgens hem moeten de rechten van de slachtoffers en de burgerlijke partijen ook worden gerespecteerd in een strafprocedure. Een strafprocedure is een belangrijke afweging tussen de rechten van de verdediging en de belangen van de slachtoffers. Pettiti stelt dat wanneer een verdachte de persoonlijke verschijning kan vermijden in een strafprocedure, hij op die manier ook het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 ontneemt aan de slachtoffers en de burgerlijke partijen. Pettiti wijst hier op het gevaar dat de essentie van het strafproces, namelijk het ter verantwoording roepen van de verdachte, verloren gaat door de raadsman toe te laten de verdediging op zich te nemen.94 In de dissenting opinion95 van Sir John Freeland, Ryssdal en Lopes Rocha wordt er gesteld dat de mogelijkheid van de verdachte om niet te verschijnen op zijn strafproces zijn recht is. Een schending van het recht op een eerlijk proces kan dan ook volgens hen niet worden aangenomen.96 §2 De arresten Lala97 en Pelladoah98 t. Nederland 82. In een procedure die dateert van voor de verweten feiten werd de heer Lala veroordeeld tot het betalen van een geldboete. Op 19 november 1986 werd de heer Lala na een proces gewezen bij verstek veroordeeld door de Haagse arrondissementsrechtbank tot vier weken gevangenisstraf. De heer Lala dient een beroep in bij het Gerechtshof in Den Haag, waarop hij echter niet in persoon verschijnt. De reden om niet te verschijnen was het nog niet betalen van de boete waartoe hij was veroordeeld en hij aldus het risico liep te worden gearresteerd. Het hof veroordeelt opnieuw de heer Lala bij verstek maar vermindert wel zijn gevangenisstraf tot twee weken. De heer Lala dient een beroep in bij de Hoge Raad waar zijn klachten als volgt worden samengevat: ten eerste heeft het hof niet toegestaan dat zijn raadsman hem verdedigde, zoals de wet het vereist en ten tweede heeft het hof van beroep ook nagelaten te bepalen of de heer Lala een legitieme reden had om niet te verschijnen, waardoor zijn raadsman gemachtigd zou zijn de verdediging op zich te nemen in afwezigheid van zijn cliënt.
94
PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 95. Zie „dissenting opinion of Judge Rysdall, Sir John Freeland and Lopes Rocha‟, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 277-A, 18. 96 PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 96. 97 EHRM 22 september 1994, Lala/Nederland, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, vol. 298A. 98 EHRM 22 september 1994, Pelladoah/Nederland, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, vol. 297B. 95
33
Het hooggerechtshof weigert aan te nemen dat het risico om gearresteerd te worden een legitieme reden is om niet te verschijnen in persoon.99 83. Een beroep werd nadien ingesteld bij het Europees Hof voor de rechten van de mens wegens schending van artikel 6 leden 1 en 3 (c). Het Europees Hof oordeelde met acht stemmen tegen een dat dit een schending uitmaakte van artikel 6, lid 1 en artikel 6 lid 3 (c) van het EVRM. 84. Een groot verschil met het eerder besproken arrest Poitrimol t. Frankrijk is dat de verdachte hier niet verplicht werd door de nationale rechter om persoonlijk te verschijnen ter terechtzitting. 85. “De overwegingen in het op dezelfde dag gewezen arrest Pelladoah van het Europees Hof zijn letterlijk overgenomen uit de zaak Lala.”100 §3 Het arrest Van Geyseghem t. België101 86. Op 10 december 1992 veroordeelde de correctionele rechtbank van Brussel bij verstek mevrouw Van Geyseghem tot een gevangenisstraf van vier jaar en een bijkomende geldboete van 180.000 Belgische frank wegens het invoeren van verdovende middelen uit Brazilië. Mevrouw Van Geyseghem tekende verzet en verscheen ter terechtzitting waar ze veroordeeld werd door de correctionele rechtbank tot een gevangenisstraf van drie jaar en 60.000 Belgische frank. In mei 1993 ging de verzoekster in hoger beroep, alwaar ze niet ter terechtzitting verscheen in persoon, noch vertegenwoordigd werd door een advocaat. Het Hof van Beroep deed uitspraak bij verzet en bevestigde het vonnis van de correctionele rechtbank. Het Hof gelastte ook de onmiddellijke aanhouding van de beklaagde. 87. Mevrouw Van Geyseghem tekende verzet aan tegen dit arrest, maar verscheen opnieuw niet in persoon op de terechtzitting. Haar advocaat verscheen wel en wou zijn cliënt vertegenwoordigen op grond van oud artikel 185, §2 Sv. met betrekking tot de verjaring van de strafvordering. Het Hof verzet zich hiertegen en verklaart het verzet van onwaarde. De verzoekster ging in cassatie wegens een vermeende schending van haar rechten van verdediging; haar advocaat verwees in zijn pleitnota naar het arrest Poitrimol t. Frankrijk van het Europees Hof. 88. Het Hof van Cassatie verwierp de voorziening. 99
Voor uitbreiding zie EHRM 22 september 1994, Lala/Nederland, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, vol. 298A, §13. 100 TRAEST, Ph., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 44. 101 EHRM 21 januari 1999, Van Geyseghem/België.
34
89. Mevrouw van Geyseghem maakte haar zaak aanhangig bij het Europees Hof voor de rechten van de mens en beklaagde zich over een inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Met 16-1 stemverhouding besliste het Europees Hof tot een schending van artikel 6 leden 1 en 3 (c). Het Hof heeft uitdrukkelijk bevestigd dat de beklaagde het recht heeft zich te laten bijstaan door een raadsman en dat dit recht niet verloren gaat wanneer de beklaagde niet verschijnt.102 90. Volgens de afwijkende mening van de rechter Pellonpää103 is een eerste verschilpunt met het arrest Poitrimol dat de veroordeling van mevrouw van Geyseghem volledig op tegenspraak is verlopen, aangezien ze verzet heeft aangetekend tegen het vonnis bij verstek en in persoon is verschenen ter terechtzitting. De verzoekster had bovendien de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan waarvan ze ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Aangezien ze niet verscheen werd het vorige vonnis bevestigd bij verstek. Ook tegen dit vonnis beschikte de verzoekster over de mogelijkheid om in beroep te gaan en dit in tegenstelling tot de zaak Poitrimol. Ook daar is mevrouw Van Geyseghem niet verschenen en heeft ze geen overmacht aangetoond dat haar had belet te verschijnen ter terechtzitting. Bijgevolg rijst voor rechter Pellonpää sterk de vraag of de weigering van het Hof van Beroep om de raadsman toe te staan de verzoekster te vertegenwoordigen al dan niet een schending inhoudt van art. 6, lid 3, c) EVRM. Om deze redenen is rechter Pellonpää er dan ook van overtuigd dat mevrouw Van Geyseghem geen moreel nadeel heeft geleden in deze zaak aangezien de verzoekster genoeg mogelijkheden heeft gehad om haar zaak naar voren te brengen. “Hij is van oordeel dat art. 6, lid 3, c EVRM niet in zijn algemeenheid- hoewel dit in bepaalde omstandigheden wel het geval kan zijn- het recht omvat om afwezig te blijven en verdedigd te worden door een vertegenwoordiger.”104 §4 Het arrest Krombach t. Frankrijk105 91. Dieter Krombach, van Duitse nationaliteit, is getrouwd met een Franse onderdaan die zelf 2 kinderen had uit een vorig huwelijk.
102
ARNOU, L., “Verplichting te verschijnen voor strafrechter: België veroordeeld”, De Juristenkrant 2009/1, 1. Zie „dissenting opinion van rechter Pellonpää‟, EHRM 21 januari 1999, Van Geyseghem/België. 104 TRAEST, Ph., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 46. 105 EHRM 13 februari 2001, Krombach/Frankrijjk, R.S.C. 2001, 429. 103
35
Na het toedienen van een injectie door Krombach aan de dochter van de vrouw, wordt het meisje de volgende dag dood aangetroffen. Het Duitse gerecht stelt meteen een onderzoek in, maar er worden geen bewijzen van moord gevonden. 92. Het onderzoek wordt uiteindelijk gesloten door beslissing van het Hof van Beroep van München op 9 september 1987. De vader van het meisje, met Franse nationaliteit had ondertussen ook reeds een klacht ingediend bij de onderzoeksrechter te Parijs. Krombach is echter niet bereid zich naar Parijs te begeven voor ondervraging. Uiteindelijk wordt de zaak voor de kamer van inbeschuldigingstelling gebracht, die Krombach verwijst naar het Hof van Assisen en een bevel tot gevangenneming uitvaardigt. Krombach, noch zijn advocaat woonde deze zitting bij. Krombach schreef een brief waarin hij te kennen gaf vrijwillig te willen verschijnen op de zitting van het hof van assisen op voorwaarde dat hij niet van zijn vrijheid zou beroofd worden. Op de zitting zelf verschenen enkel de advocaten van Krombach, waarop het hof de beschuldigde veroordeelde bij verstek tot 15 jaar opsluiting, zonder rekening te hebben gehouden met de conclusies van de advocaten. 93. Krombach wendde zich tot de Europese Commissie van de Rechten van de Mens en riep een schending in van artikel 6 §1 en §3. Het Hof heeft reeds in vorige precedenten laten blijken dat zelfs wanneer de beschuldigde vrijwillig niet verschijnt, dit niet gesanctioneerd kan worden door de afwezige het recht te ontzeggen zich te laten vertegenwoordigen. Van dit principe wordt in casu ook niet afgeweken. Het feit dat het hier gaat om een procedure voor het hof van assisen maakt voor het Hof geen verschil.106 §5 De arresten Goedhart en Stroek t. België107 94. De heer Goedhart werd op 6 februari 1995 veroordeeld door de correctionele rechtbank van Brugge voor de invoer van verdovende middelen tot een gevangenisstraf van zeven jaar en tot een geldboete van 1.500.000 BEF. Hij werd veroordeeld bij verstek aangezien hij niet verscheen ter terechtzitting, hoewel hij op regelmatige wijze in kennis was gesteld van de dagvaarding. Goedhart tekende verzet aan op 11 juli 1995. Hij verscheen echter opnieuw niet ter terechtzitting waardoor de correctionele rechtbank van Brugge op 2 augustus 1995 het verzet ongedaan verklaarde. De raadsman van de verzoeker, die wel aanwezig was kreeg de mogelijkheid niet om zijn cliënt te vertegenwoordigen. 106
VANDROMME, S., “De twee arresten Krombach: de positie van de afwezige beklaagde, bekeken vanuit Straatsburgs en Luxemburgs perspectief. Wijzigingen in de Belgische verstekprocedure. Toekomstperspectieven voor de erkenning van buitenlandse strafvonnissen.”, T.Strafr., 2002, 288-292. 107 EHRM 20 maart 2001, Goedhart/België, J.L.M.B. 2001, 1003-1005; EHRM 20 maart 2001, Stroek/België, www.coe.int.
36
Diezelfde dag nog stelde hij hoger beroep in. Ook in hoger beroep verscheen Goedhart wederom niet, wel waren er twee advocaten aanwezig om hem te vertegenwoordigen. Het Hof van Beroep te Gent oordeelde op 19 maart 1996 bij een tussenarrest echter dat de vertegenwoordiging niet kon worden toegestaan aangezien Goedhart er bewust had voor gekozen om niet te verschijnen. Goedhart tekende verzet aan tegen dit tussenarrest. Dat verzet werd echter onontvankelijk verklaard aangezien het arrest van 19 maart geacht werd op tegenspraak te zijn gewezen in aanwezigheid van zijn advocaten. Bij een arrest van 11 juni 1996 werd de verzoeker schuldig verklaard aan de ten laste gelegde feiten. Bovendien gelastte het Hof van Beroep te Gent de onmiddellijke aanhouding. Goedhart tekende verzet aan. Hij verscheen echter opnieuw niet op de terechtzitting van 6 augustus 1996. De vertegenwoordiging door zijn advocaat werd geweigerd, aangezien Goedhart niet in de onmogelijkheid verkeerde om te verschijnen. Het Hof van Beroep verklaarde het verzet nietig op grond van art. 188 Sv. en besliste dat de conclusies van de raadsman uit de debatten moesten worden geweerd. Dit deed volgens het Hof geen afbreuk aan art. 6 EVRM aangezien het verzet de verzoeker een mogelijkheid had geboden om zich te verdedigen en zijn verweer naar voor te brengen. Goedhart ging tegen de verschillende arresten in cassatie. 95. Het Hof van Cassatie verklaarde bij een arrest van 10 december 1996 het cassatieberoep onontvankelijk door te stellen: “Overwegende dat krachtens de artikelen 421 van het Wetboek van Strafvordering en 2 van de wet van 10 februari 1866, het cassatieberoep dat ingesteld wordt door beklaagden tegen het veroordelend arrest, waarbij hij tot een vrijheidsstraf is veroordeeld en waarbij zijn onmiddellijke aanhouding is bevolen, slechts ontvankelijk is indien hij die zich voorziet, zich effectief in hechtenis bevindt; Dat niet blijkt dat (de eiser, wiens) onmiddellijke aanhouding is bevolen, aan die vereiste (heeft) voldaan, zodat (zijn) voorziening bijgevolg onontvankelijk (is).” 96. Goedhart maakte vervolgens zijn zaak aanhangig bij de Europese Commissie, waarbij hij, zich beroepende op art. 6 EVRM, zich bekloeg over het feit dat hem de mogelijkheid is ontzegd om zich te laten vertegenwoordigen. Het Hof besliste met eenparigheid dat er een schending was van art. 6, leden 1 en 3 (c) EVRM. 97. De feiten in de zaak Stroek zijn vrijwel identiek. Hier werd de vertegenwoordiging in eerste aanleg wel toegestaan en werd tegen het verstekarrest van het Hof van Beroep geen verzet aangetekend doch onmiddellijk cassatieberoep. Dit laatste werd nochtans om dezelfde reden als in het arrest Goedhart onontvankelijk verklaard.108 108
TRAEST, P., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 47.
37
Titel IV Verzet in strafzaken 98. Verzet is het rechtsmiddel dat kan ingeroepen worden tegen bij verstek veroordeelde rechterlijke beslissingen en kan enkel aangetekend worden door de partij die verstek liet gaan. Bij verzet wordt de zaak opnieuw voor hetzelfde gerecht gebracht met de bedoeling de eerder bekomen uitspraak op een meer gunstige manier te hervormen. 99. Een vonnis wordt echter geacht op tegenspraak te zijn gewezen wanneer door de rechter een bevel tot persoonlijke verschijning werd bevolen. In deze situatie is verzet uitgesloten.109 Verzet is ook niet mogelijk tegen loutere maatregelen van inwendige orde. Verzet wordt beschouwd als een recht van verdediging, aangezien ervan uitgegaan wordt dat de beklaagde de kans moet krijgen aan het onderzoek ter terechtzitting deel te nemen. Een eerlijk proces houdt in dat de beklaagde de tenlastelegging kan betwisten en het oordeel van de rechter mag beïnvloeden. Doordat verzet een recht is, moet dit rechtsmiddel niet gemotiveerd worden door de beklaagde, noch moet deze partij haar afwezigheid tijdens de eerste zitting verantwoorden.110 100. Er kan geen tweemaal verzet worden aangetekend binnen eenzelfde aanleg.
Afdeling I: Grondvoorwaarden 101. “Het verzet is ontvankelijk wanneer een partij die regelmatig is gedagvaard, niet deelnam aan de debatten en er belang bij heeft de uitspraak bij verstek aan te vechten.”111 Dit betekent dat enkel de partij die bij verstek veroordeeld wordt, de mogelijkheid heeft om verzet aan te tekenen. Hieruit volgt dat het Openbaar Ministerie nooit verzet kan aantekenen.112 Het is vereist dat de partij die niet aanwezig is op de zitting, regelmatig werd gedagvaard. De regelmatigheid betreft zowel de inhoud als de vorm. Bij onregelmatige dagvaarding is het verlenen van verstek uitgesloten.113 Tegen een beslissing die overeenkomstig art. 152 of 185 Sv. geacht wordt op tegenspraak te zijn, kan geen verzet worden aangetekend. Verzet kan zowel in eerste als in tweede aanleg en zelfs tegen een uitspraak van het Hof van Assisen ingevolge de Wet van 30 juni 2000.114 Uitspraken van het Hof van Cassatie daarentegen zijn in beginsel niet voor verzet vatbaar. Een partij kan nooit tweemaal in dezelfde aanleg verzet aantekenen. 109
VANDEPLAS, A., “Over het op tegenspraak geachte vonnis in strafzaken”, T. Strafr., 2005, 306. DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 1-2. 111 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 37. 112 VERSTRAETEN, R., Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1094, nr. 2310. 113 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 39. 114 VERSTRAETEN, R., Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1095, nr. 2312. 110
38
102. De verzetdoende partij moet ook het vereiste belang bezitten. Verzet moet namelijk een rechtsmiddel zijn om een uitspraak in het nadeel van de eiser ongedaan te maken of te hervormen.115 Zo kan de beklaagde geen verzet aantekenen tegen zijn vrijspraak, ongeacht de motivering.116 Evenmin wordt het verzet ontvankelijk verklaard tegen een beslissing waartegen de rechter zich onbevoegd verklaart117 of tegen een beslissing waartegen een vordering tot gedwongen tussenkomst tegen de verzekeraar gegrond werd verklaard.118 De burgerrechtelijke partij kan eveneens geen verzet aantekenen wanneer hij buiten de zaak is gesteld.119
Afdeling II: Termijnen §1 Gewone termijn van verzet 103. Volgens art. 151, lid 1 en art. 187, lid 1 Sv. beschikt de partij die bij verstek veroordeeld wordt over een termijn van 15 dagen vanaf de betekening om verzet aan te tekenen.120 De dag van betekening is niet in deze termijn inbegrepen. Verzet aangetekend buiten deze voorgeschreven termijn is onontvankelijk. “Aldus wordt de beslissing bij verstek definitief wanneer de gewone termijn verstreken is, voor zover de beslissing persoonlijk werd betekend en er geen ander rechtsmiddel werd aangewend.”121 104. De termijn van 15 dagen vangt slechts aan voor zover de betekening regelmatig gebeurt, conform het Gerechtelijk Wetboek.122 Indien de betekening onregelmatig is, zal de termijn niet beginnen lopen en zal deze slechts een aanvang nemen bij een regelmatige betekening. In een arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen123 werd echter beslist dat de verzetstermijn reeds liep vanaf het ogenblik waarop het versteksvonnis aan de beklaagde door de bevoegde overheid is overhandigd en de beklaagde heeft ondertekend voor ontvangst. In deze zaak ontving de beklaagde negen dagen na zijn veroordeling een afschrift van het vonnis, maar het verstekvonnis was op dat ogenblik nog niet officieel betekend door een gerechtsdeurwaarder. Volgens art. 32 Ger. W. houdt betekening nochtans in dat er afgifte is van een afschrift van de akte bij deurwaardersexploot.
115
DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 40. VERSTRAETEN, R., Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1096, nr. 2315. 117 Cass. 6 juli 1999, Arr. Cass., 1999, 413. 118 Cass. 30 januari 2001, R.W. 2001-02, 93, noot VAN OVERBEKE S. 119 TRAEST, P., “Hoger beroep en verzet in strafzaken: een stand van zaken en toekomstperspectieven”, Strafrecht en strafprocesrecht (XXXIIste postuniversitaire cyclus Willy Delva 2005-2006), Kluwer, 2006, 469. 120 VANDEPLAS, A., “De termijn van verzet in strafzaken”, R.W. 1983-84, 1634. 121 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 47-48. 122 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 48. 123 Antwerpen, 7 mei 2008, R.W. 2008-09, 1008. 116
39
Deze vormvereiste werd echter door het Hof afgezwakt in casu. Het Hof laat toe dat andere personen met een openbare functie het verstekvonnis overhandigen, zoals een gevangenisdirecteur of politieambtenaar. Het doet er dus enkel toe dat de beklaagde een afschrift ontvangt van een officiële instantie; de vorm van de betekening doet niet ter zake. Het is dus best om meteen verzet aan te tekenen vanaf kennisname en niet te wachten op een gerechtsdeurwaardersexploot.124 105. Deze termijn kan eventueel verlengd worden volgens art. 644 Sv. of in geval van overmacht125. Art. 644 Sv. bepaalt dat de termijn kan verlengd worden tot de eerstvolgende werkdag wanneer deze eindigt op een zaterdag, zondag of feestdag. 106. Het is van geen belang welke tegenpartij het verstekvonnis betekend. De betekening door de burgerlijke partij doet de verzettermijn ook lopen voor de uitspraak in het strafgebied.126 Het Openbaar Ministerie mag altijd laten betekenen ook al deed de rechter slechts uitspraak op burgerlijk vlak.127 Hoofdzaak is dat het verstekvonnis regelmatig is betekend. Gedurende de gewone verzetstermijn is de verstekbeslissing in de regel niet voor tenuitvoerlegging vatbaar.
§2 Buitengewone termijn van verzet 107. Volgens art. 187, lid 2 Sv. beschikt de versteklatende partij over een bijkomende termijn van 15 dagen, wanneer de betekening van de verstekbeslissing niet aan de beklaagde in persoon werd gedaan. Deze termijn staat echter enkel open voor de beklaagde. De civielrechtelijk aansprakelijke partij kan dus enkel verzet aantekenen binnen de gewone termijn.128 108. Deze termijn vangt aan op de dag na de kennisname van de betekening; ook hier is een regelmatige betekening vereist. 109. Het is van belang dat de beklaagde kennis heeft genomen van de betekening; kennisname van de veroordeling zelf is niet vereist.129 De rechter oordeelt op onaantastbare wijze wanneer de beklaagde kennis kreeg van de betekening.130 De beklaagde moet niet zelf bewijzen wanneer hij kennis nam van de betekening.
124
Antwerpen, 7 mei 2008, R.W. 2008-09, 1008-1010, noot B. DE SMET. Cass., 3 maart 1981, Arr. Cass., 1980-81, 738. 126 Cass., 15 maart 1995, Arr. Cass., 1995, 305. 127 Pol. Mons, 12 maart 1957, J.T., 1957, 594. 128 Antwerpen, 2 oktober 2002, R.W. 2002-03, 991-992, noot A. VANDEPLAS. 129 Cass., 23 mei 1979, Arr. Cass., 1978-79, 1113. 130 Cass., 20 februari 1956, Pas., 1956, I, 642; 125
40
Het Openbaar Ministerie en de burgerlijke partij moeten het moment van kennisname bewijzen als ze de laattijdigheid van het verzet willen inroepen.131 110. Deze termijn kan eventueel verlengd worden volgens art. 644 Sv. of in geval van overmacht. 111. Wanneer de straf verjaard is, neemt de buitengewone termijn een einde. Hierna kan geen verzet meer aangetekend worden op strafgebied.132 Voor de burgerrechtelijke veroordelingen is verzet mogelijk tot de tenuitvoerlegging van het vonnis (art. 187, lid 2 Sv.). 112. De tenuitvoerlegging van de verstekbeslissing wordt geschorst wanneer het verzet ontvankelijk wordt verklaard door de rechter. Zolang dit niet gebeurt, loopt de verjaring van de strafuitvoering gewoon door.
Afdeling III: Gevolgen §1 Schorsende kracht 113. De verstekbeslissing treedt niet in kracht van gewijsde zolang de gewone termijn niet verstreken is. Deze schorsing van de tenuitvoerlegging blijft tot zolang de uitspraak op verzet niet definitief is. 114. Wanneer er binnen de gewone termijn noch verzet, noch hoger beroep wordt aangetekend, treedt het vonnis voorlopig in kracht van gewijsde en is tenuitvoerlegging wel mogelijk. De verjaring van de straf begint te lopen na het verstrijken van de gewone termijn.133 115. Verzet aantekenen binnen de buitengewone termijn verandert niets aan de tenuitvoerlegging.134 Het verstekvonnis wordt definitief wanneer het verzet onontvankelijk wordt verklaard in de buitengewone termijn. Pas op dit ogenblik zal de tenuitvoerlegging geschorst worden.
§2 Devolutieve kracht 116. Voor het verzet geldt het beginsel „tantum devolutum quantum appelatum‟, d.w.z. dat de rechter slechts mag kennisnemen van wat de verzetdoende partij hem voorlegt. 117. De rechter is gebonden door het voorwerp van het verzet.
131
Cass., 19 december 1972, Arr. Cass., 1973, 411. VANDEPLAS, A., De termijn van verzet in strafzaken, R.W. 1994-95, 466. 133 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 54. 134 IDOMON, C., “De invloed van het instellen van verzet tijdens de buitengewone termijn op de rechtsgevolgen van het verstekvonnis en de toepassing van art. 65 Sw.”, R.W., 2000-2001, 1173-1176. 132
41
De beklaagde die bijvoorbeeld voor het geheel verstek laat gaan, kan zich beperken tot een verzet op strafgebied, dat nog verder kan worden beperkt tot bepaalde tenlasteleggingen.135 De beperking van het verzet tot een onderdeel van de straf geldt echter niet.136 Verder kan slechts het tijdig ingestelde verzet opnieuw beoordeeld worden. De partij die verzet aanwendt moet ook een bepaald belang hebben. Het verstekvonnis moet nadelig zijn ten aanzien van deze verzetdoende partij. Het verzet betreft namelijk nooit de gunstige beslissingen van de uitspraak, deze worden als definitief verworven beschouwd. Enerzijds kan het rechtsmiddel geen verder nadeel toebrengen aan de verzetdoende partij, anderzijds kan verzet door een partij enkel voor zichzelf en de eigen rechtstoestand worden aangewend. 118. De rechter mag in principe geen uitspraak doen over nieuwe strafbare feiten, er mogen geen nieuwe feiten worden opgenomen. Toch is het niet uitgesloten dat de rechter, indien de nieuwe feiten regelmatig zijn aanhangig gemaakt en de rechter de samenhang aanneemt, twee zaken samenvoegt en er gelijktijdig uispraak over doet.137
§3 Gerechtskosten 119. Art. 187 in fine bepaalt: “(…) de door het verzet veroorzaakte kosten en uitgaven, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van betekening van het vonnis, blijven evenwel ten laste van de eiser in verzet, indien het verstek aan hem te wijten is.” 120. Deze kosten komen dus enkel ten laste van de verzetdoende partij, indien deze laatste op de hoogte was en in de mogelijkheid verkeerde om te verschijnen, doch door nalatigheid of een bewuste strategie verstek liet gaan.138 De beoordeling is een feitenkwestie die soeverein door de rechter gebeurt. De rechter zal wel moeten antwoorden op conclusies waarin de eiser verklaart dat hij wegens een situatie van overmacht niet kon verschijnen.139
Afdeling IV: Verzet en hoger beroep 121. Verzet en hoger beroep zijn aanvullende rechtsmiddelen.140 Hoger beroep kan worden aangewend tegen een in eerste aanleg op verzet gewezen vonnis en tegen een in hoger beroep bij verstek gewezen vonnis staat verzet open.
135
VERSTRAETEN, R., Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1103, nr. 2336. VANDEPLAS, A., “Het verzet in strafzaken”, Strafrecht voor rechtspractici, Leuven, Acco, 1990, 47. 137 DECLERCQ, R., “Enkele aspecten van de devolutieve werking van het verzet in strafzaken”, Liber Amicorum Frédéric Dumon, Antwerpen, Kluwer, 1983, 394. 138 Cass. 18 oktober 1988, Arr. Cass. 1988-89, 95. 139 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 73. 140 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 73. 136
42
122. Ook kan hoger beroep en verzet aangetekend worden tegen hetzelfde verstekvonnis. Men moet hier wel het onderscheid maken of het gaat om hoger beroep en verzet ingesteld door dezelfde partij, dan wel door verschillende partijen. 123. De gewone termijn van verzet en de termijn van hoger beroep lopen samen, namelijk 15 dagen vanaf de betekening. Beide rechtsmiddelen kunnen worden gecumuleerd door eenzelfde partij. Er zal worden voorrang gegeven aan het eerst ingestelde middel. Stelt de partij eerst hoger beroep in en tekent hij nadien verzet aan, dan wordt de zaak onttrokken aan de eerste rechter en kan enkel de rechter in hoger beroep de zaak behandelen. Enkel in het geval dat hoger beroep ontoelaatbaar is kan de rechter in eerste aanleg de zaak in verzet behandelen.141 Het is echter ook mogelijk dat de partij eerst verzet aantekent en pas nadien hoger beroep instelt. Wordt het verzet toelaatbaar verklaard dan vervalt het verstekvonnis en wordt het hoger beroep zonder voorwerp.142 Indien de volgorde niet kan worden vastgesteld of indien de partij gelijktijdig verzet en hoger beroep aantekent, wordt de voorrang gegeven aan het verzet.143 124. Indien beide rechtsmiddelen door verschillende partijen worden aangewend, wordt ook de voorrang gegeven aan verzet. Een ontvankelijk verzet maakt het hoger beroep zonder voorwerp, zoals hoger opgemerkt, maar enkel in zoverre het hoger beroep tegen dezelfde dispositieven van de De rechters in hoger beroep mogen geen extra maatregelen opleggen die niet in de verstekbeslissing zijn opgenomen. Strafverzwaring zou de devolutieve werking van het verzet in hoger beroep aantasten. Bijkomende straffen zijn enkel mogelijk hals het openbaar ministerie tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de verstekbeslissing.144 125. In een arrest van het Hof van Cassatie van 11 juni 2008 wordt dit principe nog eens toegelicht.145 In bovenstaande zaak had de beklaagde hoger beroep aangetekend na ongedaan verzet. Het Hof van Beroep voegde aan het verstekvonnis allerlei extra maatregelen toe. Het Hof van Cassatie gaf hierop terecht aan dat bij gebrek aan hoger beroep van het openbaar ministerie tegen het verstekvonnis de toestand van de beklaagde op verzet niet kan worden verzwaard.
141
D‟HAENENS, J., Belgisch Strafprocesrecht, Gent, Story-Scientia, 1985, nr. 679. Cass., 9 november 1976, Pas. 1977, I , 282. 143 TRAEST, P., “Hoger beroep en verzet in strafzaken: een stand van zaken en toekomstperspectieven”, Strafrecht en strafprocesrecht (XXXIIste postuniversitaire cyclus Willy Delva 2005-2006), Kluwer, 2006, 486. 144 Cass., 23 juni 2004, Arr. Cass 2004, 348. 145 Cass. 11 juni 2008, R.W. 2009-10, 406-408, noot B. DE SMET. 142
43
Haar toestand kan niet worden verzwaard, enkel bestendigd of afgezwakt. 126. In een andere zaak besliste het Hof van Cassatie eveneens terecht dat de rechter bij ongedaan verzet niets meer aan de verstekbeslissing mag wijzigen.146 In geval van ongedaan verzet wordt het verzet als vervallen beschouwd, zodat de verstekbeslissing onaangetast blijft en haar volle kracht herwint. Als logisch gevolg kan de rechter die het verzet ongedaan verklaart ook de verjaring van de strafvordering niet vaststellen.147 Het proces zou echter wel anders verlopen zijn indien de eiser wel was komen opdagen in de eerste nuttige terechtzitting en de zaak vervolgens werd uitgesteld. In dat geval kan verzet niet meer ongedaan verklaard worden.148 De verjaring had dan moeten vastgesteld worden.
Afdeling V: Kritische analyse 127. In België bestaat er een onbeperkt recht op verzet. Als verzet te vaak ingezet wordt als rechtsmiddel, krijgen we een overbelasting van de rol van de vonnisgerechten. Om deze overbelasting te vermijden worden er veel strafzaken geseponeerd, wat een groot nadeel vormt. 128. Verder omvat het recht op een eerlijk proces niet noodzakelijk het recht op verzet. Staten mogen de beklaagden verplichten om deel te nemen aan hun proces en hen het recht op verzet ontzeggen.149 129. In het Verenigd Koninkrijk is de aanwezigheid van de beklaagde verplicht. De partijen moeten hier dan ook zelf bewijsmateriaal aanbrengen om de rechter te overtuigen, aangezien de rechter zelf niets mag onderzoeken.150 Het merendeel van de staten echter aanvaardt dat de rechter kan veroordelen ondanks de afwezigheid van de beklaagde; enkel in uitzonderlijke gevallen staat hier een recht op verzet tegenover. In Frankrijk is verzet slechts mogelijk bij bepaalde wettige redenen, zoals ondermeer overmacht. In de overige gevallen zal de beklaagde enkel het hoger beroep kunnen aanwenden.151 In Nederland is het enkel mogelijk voor de beklaagde om verzet aan te wenden, indien na het verstekvonnis geen hoger beroep kan worden ingesteld. Daarenboven is er geen mogelijkheid tot verzet in hoger beroep.152
146
Cass. 28 mei 2008, R.W. 2009-10, 798-800, noot B. DE SMET. Cass. 22 oktober 1985, Arr. Cass. 1985-86, 115. 148 Cass. 29 november 2000, Arr. Cass. 2000, 653. 149 DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG, 2003, afl. 3, 82. 150 DE SMET, B., Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen, Maklu, 1999, 95. 151 PRADEL, J., Procédure pénale, Parijs, Cujas, 1992, 602. 152 CORSTENS, G., Het Nederlandse strafprocesrecht, Arnhem, Gouda Quint, 1999, 721-723. 147
44
130. In België gaat de verzetsregeling veel verder dan noodzakelijk is voor een eerlijk proces.
131. De verzetsprocedure is enkel nodig voor beklaagden die ofwel geen kennis hadden van de dagvaarding153, ofwel geen beroep konden doen op een raadsman154, ofwel wegens overmacht niet tijdig rechtsmiddelen konden aanwenden tegen de veroordeling bij verstek155. Op Europees niveau bestaat er dus geen onbeperkt recht op verzet tegen een verstekvonnis156 Indien België, naar deze buitenlandse modellen, ook verzet slechts zou toelaten in een beperkt aantal gevallen zou dit de rechtsbedeling zeker ten goede komen. Zo is ook het hele proces op tegenspraak niet enkel meer afhankelijk van de wil van de beklaagde, die zelf vrij beslist om al dan niet te verschijnen voor de rechtbank. Verder zou ook het aantal van de procedures fors zakken.
153
EHRM 10 november 2004, Sejdovic/Italië, www.coe.int. EHRM 31 maart 2005, Mariani/Frankrijk, www.coe.int. 155 EHRM 24 mei 2007, Da Luz Domingues Ferreira/België, www.coe.int. 156 DE SMET, B., “Geen beoordeling van de verstekbeslissing bij ongedaan verzet”, R.W. 2009-10, 800. 154
45
Titel V Alternatieve oplossingen 132. Het doel van de Wet van 12 februari 2003 bestond erin om het Belgische recht conform de Europese rechtspraak aan te passen. Dit is grotendeels ook gebeurd. Bestonden er echter nog alternatieven?
Afdeling I: Voorlopige Hechteniswet 133. In het burgerlijk procesrecht kan de persoonlijke verschijning van de partijen afgedwongen worden onder verbeurte van een dwangsom. Dit instrument is echter niet bedoeld om toegepast te worden in strafzaken157 en is daarom ook geen geschikt middel om de persoonlijke verschijning van de beklaagde te bevorderen. Toch werd deze oplossing gesuggereerd door de correctionele rechtbank van Gent.158 134. In de noot van Vandromme bij bovenstaand arrest wordt gesteld dat men in het Belgische recht een aantal instrumenten terugvindt om de persoonlijke verschijning van de beklaagde aan te moedigen of af te dwingen.159 Zo kan de vonnisrechter overeenkomstig art. 28 van de Voorlopige Hechteniswet een bevel tot aanhouding uitvaardigen tegen de in vrijheid gelaten of in vrijheid gestelde verdachte indien deze nalaat zijn proces bij te wonen.160 Deze bepaling wordt echter zeer zelden toegepast en heeft slechts betrekking op een kleine groep van beklaagden.161 Verder garandeert de voorwaardelijke invrijheidstelling tegen betaling van een borgsom de aanwezigheid van de verdachte op alle proceshandelingen. Dit wordt bepaald in art. 35 van de Voorlopige Hechteniswet. Als laatste strek de onmiddellijke aanhouding ertoe de uitvoering van de straf te verzekeren door de veroordeelde reeds preventief van zijn vrijheid te beroven. Dit middel verzekert wel eerder de strafuitvoering dan de aanwezigheid tijdens de terechtzitting. Bij een dwangsom zou de beklaagde nog steeds niet verplicht zijn te verschijnen, maar wanneer hij dat niet doet wacht hem een geldelijke consequentie. Wanneer hij echter wel zou verschijnen zou hij nog steeds zijn recht op verstek kunnen uitoefenen door niet aan de debatten deel te nemen. Een van de belangrijkste beperkingen aan het instrument van de dwangsom is dat het niet ambtshalve kan bevolen worden door een rechter. 157
VANDROMME, S., “Kan de strafrechter de persoonlijke verschijning van de beklaagde bevelen onder verbeurte van een dwangsom?”, R.W. 2002-03, 593. 158 Corr. Gent 15 oktober 2001, R.W. 2002-03, 589-593. 159 VANDROMME, S., “Kan de strafrechter de persoonlijke verschijning van de beklaagde bevelen onder verbeurte van een dwangsom?”, R.W. 2002-03, 593-595. 160 MENNES, I., “Nieuw bevel tot aanhouding”, Comm.Straf., 11. 161 TRAEST, P., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 74.
46
De dwangsom vereist steeds een initiatief van een van de partijen, wat het tot een niet geschikt middel maakt om de aanwezigheid van de beklaagde te verzekeren.
Afdeling II: Wetsvoorstel van Bourgeois, Van Hoorebeke en Erdman 135. Een alternatieve oplossing om aanwezigheid van de beklaagde aan te moedigen, kan men ook terugvinden in het wetsvoorstel van Bourgeois, Van Hoorebeke en Erdman162. In dit wetsvoorstel werd niet alleen voorgesteld hoe de Belgische wet conform kon worden aangepast aan de Europese rechtspraak maar werd er ook voorgesteld om de mogelijkheid van verzet te beperken. 136. Verzet aantekenen tegen een verstekvonnis zou dan nog enkel mogelijk moeten zijn wanneer de beklaagde niet op de hoogte is van de dagvaarding of indien de beklaagde in de onmogelijkheid verkeert te verschijnen. De heer Bourgeois achtte deze bepaling van het wetsvoorstel wenselijk aangezien het zowel in overeenstemming is met het streven naar efficiëntere procesgang als met de rechtspraak voor het Europees Hof voor de rechten van de mens. Volgens het Europese Hof is de verplichte verschijning namelijk op zich niet strijdig met art. 6 EVRM en mag het gerecht de verdachte zelfs dwingen te verschijnen. Het EVRM laat toe dat de nationale wetgever het recht op verzet afhankelijk maakt van een geldige reden voor de beklaagde zijn afwezigheid.163 137. Ook door B. DE SMET werd deze stelling eerder al verdedigd: “De discussie over de rol van de raadsman in de verstekprocedure blijft wellicht oplaaien zolang de wetgever geen klare wijn schenkt over de functie van het verstek. Opmerkelijk is dat het verstek wordt opgevat als een onvervreemdbaar recht van de verdediging, terwijl de beklaagde in principe verplicht is de procesbehandeling bij te wonen. Het gevolg daarvan is dat rechters soms knarsetandend moeten toezien hoe de versteklatende beklaagde het proces vanop de publieke tribune volgt of hoe de beklaagde een contradictoire proceshandeling afbreekt door voortijdig de zaal te verlaten. De vraag is of de huidige regeling niet teveel op maat van de verdachte is gesneden. Afwezig blijven is immers een lonende strategie, aangezien de verjaring van de strafvordering niet onbeperkt kan gestuit worden. Bovendien kan de verdachte zowel in eerste als in laatste aanleg verzet aantekenen tegen een veroordeling bij verstek, waardoor de procedures soms erg veel tijd in beslag nemen. Dergelijke vertragingen zijn riskant voor de kwaliteit van de waarheidsvinding. 162
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering wat het verstek betreft, Parl. St. Kamer, 1999-2000, nr. 651/001. 163 VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003.”, R.W. 2003-04, nr. 13, 493.
47
Het kan immers zijn dat cruciale getuigen zich nog maar weinig van de feiten kunnen herinneren of op het moment van het proces op tegenspraak niet meer voor het gerecht beschikbaar zijn (bv. omdat zij zich in het buitenland bevinden). De waarborg van een eerlijk proces mag daarom niet worden versmald tot het particuliere belang van de verdachte. Men kan zich daarom afvragen of verstekprocedures niet moeten voorbehouden blijven voor beklaagden die geen kennis kregen van de dagvaarding of die in de onmogelijkheid verkeren te verschijnen. Buiten deze gevallen zou de procedure ook zonder deelname van de beklaagde als contradictoir kunnen opgevat worden, op voorwaarde dat zijn raadsman het woord kan voeren en conclusies kan nemen (In die zin zie E. Meyjer, ‘Verstek maar niet verstoken van rechtsbijstand, N.J.B., 1994, 1237). Op die manier is tegenspraak mogelijk zonder dat de beklaagde een proces kan verlammen.” 164 138. Indien de beklaagde dus niet verscheen om een andere reden dan overmacht, resulteerde dit voor hem in het verlies van het rechtsmiddel verzet. ERDMAN voerde echter aan dat overmacht een te vage term is. De erkenning van een situatie als overmacht leidt steeds tot uiteenlopende meningen. Het is uiteraard zo dat “overmacht” een moeilijk te definiëren term is. Er zullen steeds discussies zijn over wat nu precies onder het begrip overmacht valt en de uiteindelijke beoordeling zal vallen onder de discretionaire bevoegdheid van de rechter, die uitspraak doet. Er kan misschien wel worden overgegaan tot het begrip “onmogelijkheid” als criterium voor de toelaatbaarheid van verzet in plaats van overmacht.165 Verzet zal echter niet worden toegestaan wanneer de beklaagde opzettelijk niet verschijnt. 139. Verder werd er ook voorgesteld in hetzelfde wetsvoorstel om de weigering in te gaan op een bevel van persoonlijke verschijning op te vatten als een afzonderlijk misdrijf, naar Engels voorbeeld.166 Dit voorstel moet dan weer genuanceerd worden door het feit dat in de landen van de common law de verjaring quasi-ontbreekt en de beklaagde dus jaren na de feiten nog steeds voor de rechter kan worden gedaagd.167 Dit lijkt me ook niet optimaal voor de rechtszekerheid.
164
DE SMET, B., “De raadsman van de afwezige beklaagde in de rol van observator van het proces”, R.W. 1998-99, 261. 165 Cass. 20 juni 1990, Pas. 1990, I, 1194. 166 Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering wat het verstek betreft, Parl. St. Kamer, 1999-2000, nr. 651/001, 9. 167 VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 1076.
48
140. Het voorstel voorzag ook in de mogelijkheid tot het uitvaardigen van een bevel tot aanhouding en in de mogelijkheid tot het opleggen van een voldoende hoge geldboete om de beklaagde te dwingen te verschijnen.168 Dit is in vergelijking met de huidige regeling een zeer eenvoudige oplossing. Aangezien dit wetsvoorstel zou leiden tot de afschaffing van het recht op verstek, werd dit echter vermoedelijk als een te drastische regeling beschouwd. Met de invoering van een geldboete bestaat mijn inziens ook een risico om een zekere vorm van klassejustitie te creëren. De meer kapitaalkrachtigen die zich willen onttrekken aan justitie, zouden zich niet zomaar laten tegenhouden door een enkele geldboete. Deze regeling zou dus slechts de modale burger treffen. Het credo “iedereen gelijk voor de wet” indachtig, lijkt dit laatste alternatief mij dus alvast niet opportuun.
168
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering wat het verstek betreft, Parl. St. Kamer, 1999-2000, nr. 651/001, 9.
49
Titel VI Verstek en verzet in strafzaken, internationaal bekeken 141. De „Code d‟instruction criminelle‟ geldt als gemeenschappelijke achtergrond voor zowel Belgie, Nederland als Frankrijk. Het is interessant rechtsvergelijkend te werk te gaan om te zien hoe de huidige regeling met betrekking tot het verstek en verzet eruit ziet. In landen zoals Frankrijk en Duitsland heeft de afwezige verdachte slechts in een beperkt aantal gevallen de mogelijkheid om verzet aan te tekenen. 142. In Frankrijk is het niet mogelijk verzet aan te tekenen wanneer de verdachte in kennis is gesteld van de dagvaarding, tenzij in de situatie van overmacht (art. 411 CPP). Deze verdachte kan dan enkel nog hoger beroep aantekenen, verzet is niet mogelijk.169 143. In Duitsland is het onderzoek ter terechtzitting van primordiaal belang. Bewijzen die werden verzameld zijn slechts van enige waarde indien deze kunnen bevestigd worden op de zitting ten gronde, in aanwezigheid van de beklaagde. Deze mondelinge procedure heeft uiteraard geen enkele zin indien de verdachte zelf niet verschijnt. Om deze redenen is verstek niet mogelijk en kan de afwezige verdachte ook geen verzet aantekenen tegen een veroordeling.170
Afdeling I: Nederland 144. In Nederland is er geen verplichting voor de verdachte om ter zitting te verschijnen. Een aanwezigheidsrecht wordt net zoals in België nergens gecodificeerd in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering. Toch mogen we de aanwezigheid van de verdachte in het Nederlandse strafproces als de regel beschouwen. Zo werd in oud art. 271 Sv. gesteld dat aan de verdachte, die in gebreke blijft te verschijnen of zich te laten vertegenwoordigen, verstek wordt verleend. Ook werd reeds in 1926 de mogelijkheid voor de rechter ingevoerd om een bevel tot medebrenging uit te vaardigen. Bovendien wordt in art. 398 sub 2 Sv. gesteld dat ook een bevel tot persoonlijke verschijning mogelijk is. De verdachte kan zich slechts laten vertegenwoordigen, wat betreft de lichtere zaken, namelijk de overtredingen. 145. Oorspronkelijk werd verzet mogelijk geacht tegen elk op verstek gewezen vonnis. Verzet werd gekoppeld aan het verstek en vormde hier zelfs een rechtvaardiging voor. Berechting bij verstek werd slechts aanvaardbaar geacht indien de verdachte de mogelijkheid had ervoor te zorgen dat het gehele onderzoek opnieuw overgedaan werd.
169
RASSAT, M.L., Traité de procédure pénale, Parijs, P.U.F. 2001, 778. KÜHNE, H.H., “Germany”, in Criminal procedure systems in the European Community, London, 1993, 159160. 170
50
In het Wetboek van 1886 kon verzet worden aangetekend tegen elke uitspraak bij verstek, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Van deze ruime mogelijkheid werd dan ook op grote schaal gebruik gemaakt. Er werd zelfs gesproken van een ware “verzetplaag”. Door de Bezuinigingswet werd de verzetmogelijkheid aanzienlijk beperkt. Verzet was enkel nog mogelijk tegen in eerste aanleg bij verstek gewezen vonnissen en bovendien enkel indien geen hoger beroep meer mogelijk is.171 Deze beperkingen werden ingegeven door louter financiële motieven. Door het verzet zo in te perken werd eigenlijk een belangrijke rechtvaardigingsgrond geschrapt voor berechting bij verstek. Reden hiervoor was dat berechting bij verstek zich had ontwikkeld tot een “normale” wijze van berechting. Een waarborg in de vorm van het rechtsmiddel verzet werd niet langer noodzakelijk geacht. 172 146. De vroegere rechtspraak van de Hoge Raad heeft reeds aangegeven dat soms de aanhouding van een zaak noodzakelijk is. Hier moet er een afweging gemaakt worden tussen de belangen van de verdachte en deze van de behoorlijke strafvordering.173 147. In recentere rechtspraak vinden we terug dat een redelijk verzoek tot aanhouding van de zaak in beginsel moet worden gehonoreerd, in het licht van art. 6 EVRM.174 De afwijzing door de rechter van dergelijk aanhoudingsverzoek moet dan ook met redenen worden omkleed. Wanneer de verdachte bijvoorbeeld verhinderd wordt te verschijnen door ziekte, dient hij alsnog de mogelijkheid te krijgen bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Een dergelijk aanhoudingsverzoek moet met andere woorden voldoen aan een dubbele redelijkheidstoets: de verdachte dient in redelijkheid verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen en het verzoek tot aanhouding moet zelf redelijk zijn.175 148. De rechtspraak van het EVRM176 heeft ook in Nederland geleid tot een gewijzigde regeling van de rechtsbijstand bij verstek in het Wetboek van Strafvordering. Voordien werd door de Hoge Raad in 1977 gesteld dat de vertegenwoordiging door een raadsman bij verstek niet toegelaten was. Als argument werd aangehaald dat het optreden van een raadsman een contradictoir element was, dat niet paste in de verstekprocedure. In Nederland bestond er weinig weerstand tegen deze rechtspraak. Desondanks het feit dat in Nederland niet veel aandacht werd besteed aan het aspect van rechtsbijstand tijdens het proces, groeide de belangstelling wel op internationaal gebied. 171
DE HULLU, J., Over rechtsmiddelen in strafzaken, Arnhem, Gouda Quint, 1989, 69. PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 56. 173 HR 27 januari 1987, N.J. 1987, 667. 174 HR 17 februari 1998, N.J. 1998, 428. 175 PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 157. 176 EHRM 22 september 1994, Lala/Nederland, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A, vol. 298A; EHRM 22 september 1994, Pelladoah/Nederland, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A, vol. 297B. 172
51
149. Deze internationale belangstelling leidde in de jaren ‟80 tot een nuancering van het eerder ingenomen standpunt van de Hoge Raad. De Hoge Raad introduceerde namelijk het begrip “klemmende reden”. Indien de verdachte een klemmende reden had om niet te verschijnen, kan zijn raadsman ter verdediging optreden. Klemmende redenen waren onder andere een uitzetting uit Nederland op grond van de Vreemdelingenwet177, het ernstig ziek zijn van de verdachte178 en het woonachtig zijn in het buitenland179. Een klemmende reden was ook slechts geldig voor de verdachte indien de rechter had geoordeeld dat schorsing niet mogelijk was. 150. Op 22 september 1994 werd de toen geldende Nederlandse praktijk met betrekking tot verdediging bij verstek door het EHRM verworpen. De jurisprudentie van de Hoge Raad bleek in strijd met het EVRM. Ondanks de Europese rechtspraak liet de Hoge Raad de aanwezigheid van de verdachte voorop staan. In 1996 werd toch een wetsvoorstel ingediend betreffende deze problematiek. 151. In het nieuwe art. 279 Sv. wordt bepaald dat een niet-verschenen verdachte zich kan laten vertegenwoordigen door een advocaat, die hiervoor uitdrukkelijk werd gemachtigd. De behandeling van de zaak zal dan geacht worden op tegenspraak te zijn gevoerd. De hierboven genoemde machtiging impliceert dat de verdachte samen met zijn raadsman overleg heeft gepleegd en dat de verdachte kennis heeft genomen van zowel de inhoud van de tenlastelegging als van de datum van de terechtzitting. Indien de raadsman deze machtiging van zijn cliënt niet heeft bekomen, zal hij eventueel een verzoek tot schorsing kunnen vragen. Indien aan dit verzoek geen gevolg wordt gegeven, zal de verdachte toch bij verstek worden berecht.
Afdeling II: Frankrijk 152. Reeds in de regeling van de CIC van 1808 vinden we een opmerkelijk element betreffende het verstek. De verdachte die namelijk aanwezig was maar niet aan de debatten deelnam, werd toch beoordeeld bij verstek met de mogelijkheid om nadien verzet aan te tekenen.180 In 1935181 werd deze regeling gewijzigd, de aanwezigheid van de beklaagde werd als voldoende beschouwd om tot een berechting op tegenspraak te besluiten.
177
HR 30 november 1993, N.J. 1994, 246. HR 1 februari 1994, N.J. 1994, 395. 179 HR 26 juni 1990, N.J. 1991, 174. 180 LASSALLE, J.-Y., La comparution du prévenu, Revue de science criminelle et de droit pénal comparé, 1981, n° 3, p. 542-543. 181 Wet van 8 augustus 1935. 178
52
De huidige „Code de procédure pénale‟ werd ingevoerd in 1958, waarbij ook het verstekrecht bij minder zware feiten werd beperkt.182 153. In beginsel wordt in de huidige regeling in Frankrijk een verdachte geacht aanwezig te zijn bij de behandeling van een strafzaak. 154. Aan de hand van de art. 521, 381 en 398 CPP kunnen we stellen dat het tribunal de police bevoegd is om kennis te nemen van de contraventions en dat het tribunal correctionel de bevoegdheid opneemt voor de délits. In art. 410 CPP vinden we de hoofdbepaling terug wat betreft de aanwezigheid van de beklaagde ter terechtzitting. Wanneer de verdachte in persoon wordt gedagvaard is hij verplicht ter zitting te verschijnen en dit zowel voor het tribunal de police als het tribunal correctionel. Wordt hij daarentegen niet in persoon gedagvaard maar wel zoals bepaald in artikel 557, 558 of 560 van de Code de procédure pénale, dan geldt eveneens de verplichting om in persoon te verschijnen. In deze laatste gevallen moet de verdachte wel kennis hebben kunnen nemen van de dagvaarding, eer de verschijningsplicht kan gelden.183 Voor het overige kan slechts van de verschijningsplicht worden afgeweken mits een geldig reden vanwege de beklaagde. Zonder deze reden wordt de verdachte op tegenspraak berecht. In het Franse juridisch jargon wordt gesproken van “réputé contradictoire”. De gevolgen van deze behandeling zijn zeer verregaand. Als gevolg van de “réputé contradictoire” is er geen verzet meer mogelijk. Een meer verregaand gevolg echter is dat ook de raadsman geen verdediging meer voeren. Dit lijkt mij duidelijk onverenigbaar met art. 6 EVRM, gezien alle recente uitspraken van het Europees Hof. Het Hof heeft namelijk meerdere malen uitdrukkelijk gesteld dat de uitsluiting van de vertegenwoordiging door de raadsman een disproportionele sanctie uitmaakt ten aanzien van de afwezigheid van de beklaagde. De Franse wetgever is hieraan tegemoet gekomen door het invoegen van art. 410, al. 1 CPP. 155. Kan de verdachte echter wel geldige argumenten aanbrengen voor zijn afwezigheid, dan wordt de zitting uitgesteld of wordt hij bij verstek veroordeeld met de mogelijkheid tot verzet. Zowel voor de politierechtbank als voor de correctionele rechtbank kan verzet worden ingeroepen als rechtsmiddel tegen een bij verstek gewezen vonnis, waarbij de beklaagde niet werd vrijgesproken. Zaken die berecht werden in afwezigheid van de verdachte maar wel geacht worden op tegenspraak te zijn, staan echter niet open voor verzet.
182
LASSALLE, J.-Y., La comparution du prévenu, Revue de science criminelle et de droit pénal comparé, 1981, n° 3, p. 543-544. 183 Crim. 17 septembre 1991, Bull.Crim., 314.
53
Verschijnt de verdachte opnieuw niet bij de behandeling van het verzet, dan wordt het verzet vervallen verklaard. Deze regeling is vrij gelijkaardig aan deze in België. 156. De verdachte kan bij de rechtbank ook het verzoek indienen om bij verstek te worden berecht op grond van art. 411 CPP. Dit kan evenwel slechts voor misdrijven strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van maximum twee jaar of een geldboete. Wordt dat verzoek ingewilligd, dan kan de raadsman van de verdachte evenwel worden gehoord. Indien dat verzoek echter wordt afgewezen, dan geldt opnieuw het regime van “réputé contradictoire” indien de beklaagde weigert te verschijnen op een volgende zitting. 157. Het Franse Hof van Assisen, la cour d‟assises, is bevoegd voor les crimes, wat wij verstaan onder de misdaden (art. 321 CPP). Net als in België worden ook in Frankrijk vele misdaden gecorrectionaliseerd. Ook in deze procedure is de verdachte verplicht te verschijnen. Wanneer de verdachte niet verschijnt in persoon terwijl hij in vrijheid leeft, dan kan de procedure geen doorgang vinden. De zaak komt dan later opnieuw voor. Betreft het een gedetineerde verdachte, dan kan de zaak ook in zijn afwezigheid worden berecht. In dit laatste geval wordt de behandeling wel volgens art. 320 al.2 CPP op tegenspraak geacht. 158. Hoger beroep kan ook worden aangewend tegen een verstekvonnis, zowel als tegen een vonnis op tegenspraak. Bij een vonnis op tegenspraak bedraagt de termijn om hoger beroep in te stellen tien dagen na de uitspraak. Indien er echter gevonnist werd in het regime van réputé contradictoire bedraagt de termijn voor hoger beroep tien dagen na betekening van het vonnis. Een belangrijke uitzondering hierop vormt het geval dat de raadsman van de verdachte wel aanwezig was ter terechtzitting, dan geldt de gewone termijn van tien dagen na de uitspraak.
Afdeling III: Duitsland 159. In het Duitse strafproces staat de materiële waarheidsvinding centraal. De aanwezigheid van de verdachte wordt hiervoor essentieel geacht.184 Ook vormt zijn aanwezigheid een garantie voor een betrouwbaar oordeel van de rechter. Deze twee aspecten verklaren onder andere de bestaande aanwezigheidsplicht van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting.185
184 185
HAHN, K., Die gesammten Materialien zur Strafprozeβordnung, Deel I, Berlin 1880, p. 187. PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 284.
54
160. Het Duitse strafproces gaat uit van een sterk ontwikkeld onmiddellijkheidsbeginsel; de zaak wordt mondeling behandeld in aanwezigheid van de verdachte.186 De aanwezigheid van de verdachte vormt dus een fundamentele vereiste om de zaak tot een goed einde te kunnen brengen. Het op de terechtzitting aanwezig zijn van een verdachte is op zich niet voldoende; er wordt ook verwacht dat de verdachte “verhandlungsfähig” is. De verdachte moet met andere woorden in staat zijn om “seine Interessen vernünftig zu vertreten, seine Rechte zu wahren und seine Verteidigung in verständiger und verständlicher Weise zu führen.”187 Dit wil zeggen dat de verdachte dus actief moet kunnen deel uitmaken van het onderzoek ter terechtzitting en niet slechts het verhoor op een passieve wijze ondergaan. Uit §250 StPO kunnen we afleiden dat enkel het onderzoek ter terechtzitting de volledige basis vormt voor de uitspraak van de rechter. Alles wat in het vooronderzoek is gedaan, moet opnieuw worden voorgelezen op enkele uitzonderingen na. 161. De verdachte dient aanwezig te zijn op het onderzoek ter terechtzitting. Indien hij niet verschijnt, vindt er geen onderzoek plaats. § 230, (1) StPO bepaalt namelijk “Gegen einen ausgebliebenen Angeklagten findet eine Hauptverhandlung nicht statt.”. Uit lid 2 van hetzelfde artikel blijkt dat er zelfs dwangmiddelen onder de vorm van een “Haftbefehl” mogelijk zijn om deze verschijning te verwezenlijken en dit onder twee voorwaarden. Enerzijds moet het feit dat de verdachte niet verschenen is aan hem zelf verwijtbaar zijn, anderzijds moet de wil bestaan om de aanwezigheid van de verdachte op een latere zitting zeker te stellen. 162. Uit §231 StPO blijkt dat naast een verschijningsplicht ook een aanwezigheidsplicht geldt voor de verdachte. Deze verplichting geldt voor de volledige terechtzitting. Lid 2 van datzelfde artikel somt de uitzonderingen op die bestaan op deze bepaling. Het is enkel mogelijk af te zien van de verplichte aanwezigheid wanneer deze aanwezigheid geen noodzakelijk gegeven meer is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de verdachte reeds gehoord is betreffende de tenlasteleggingen. Wanneer dit niet het geval is, wordt het onderzoek geschorst. 163. §232 en §233 StPO formuleren de uitzonderingen op deze aanwezigheidsplicht met als onderscheid dat §232 niets afdoet aan de verschijningsplicht. 164. Vertegenwoordiging van de verdachte is slechts mogelijk in de beperkte gevallen waarin de strafzaak kan afgewikkeld worden zonder de aanwezigheid van de verdachte. 186 187
PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 282. ROXIN, C., Strafverfahrensrecht, München 1995, 145.
55
Deze mogelijkheid is dus zeer beperkt en betreft meestal zeer eenvoudige zaken die geen aanwezigheid vereisen. Indien de verdachte op grond van §232 StPO wordt berecht heeft deze de mogelijkheid om het onderzoek ter terechtzitting opnieuw te laten plaatsvinden (§235 StPO). Deze mogelijkheid is vergelijkbaar met onze mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen een verstekvonnis. De bedoeling van deze bepaling is de verdachte de mogelijkheid te geven om zijn recht van verdediging uit te oefenen, wat gelijkgesteld wordt met de mogelijkheid om persoonlijk gehoord te worden. 165. In §236 StPO wordt bepaald: “ Das Gericht ist stets befugt, das persönliche Erscheinen des Afgeklagten anzuordnen und durch einen Vorführungsbefehl oder Haftbefehl zu erzwingen.”. Dit wil zeggen dat de rechter, net zoals in het Belgische recht, steeds bevoegd is om een persoonlijke verschijning te bevelen. 166. De termijn om hoger beroep in te stellen in het Duitse strafprocesrecht is één week na de uitspraak. Indien de zaak berecht werd in afwezigheid van de verdachte dan begint de termijn van één week pas te lopen na de betekening van het vonnis. In tegenstelling tot in Frankrijk heeft het optreden van een vertegenwoordiger voor de afwezige verdachte geen invloed op de beroepstermijn. Uit §329 StPO blijkt dat wanneer de verdachte niet verschijnt bij hoger beroep, het hoger beroep vervallen wordt verklaard. Zo heeft de verdachte geen mogelijkheid om de zaak onnodig te vertragen, door niet te verschijnen. Ten opzichte van het Belgische recht vormt deze bepaling een groot verschil, in ons nationaal recht kan enkel het verzet ongedaan verklaard worden indien men opnieuw niet verschijnt. Ook bij hoger beroep kan men bij ons niet verschijnen, waarna men nadien opnieuw verzet kan aantekenen. 167. Indien het Openbaar Ministerie echter tot beroep is overgegaan, kan de beroepsprocedure echter wel plaatsvinden, zelfs in afwezigheid van de verdachte. 168. De verdachte kan in hoger beroep worden vertegenwoordigd onder dezelfde omstandigheden als in eerste aanleg. Bij vertegenwoordiging kan het hoger beroep niet vervallen worden verklaard. Men kan dus besluiten dat de aanwezigheidsplicht die in beginsel geldt in eerste aanleg, niet geldt in hoger beroep. Door de invoeging van §408 StPO werd de mogelijkheid ingevoerd om een gewone behandeling van de zaak om te zetten in een schriftelijke procedure.
56
Hier zijn bepaalde voorwaarden aan verbonden maar deze blijken in de praktijk niet altijd strikt te worden nageleefd. Door deze bepalingen wordt een achterpoortje ontwikkeld om de problemen rond de aanwezigheidsplicht te omzeilen. 188 169. Hoewel de mogelijkheid dat §408 StPO in schril contrast staat met het uitgangspunt van het Duitse strafproces, namelijk de aanwezigheidsplicht, kunnen we toch algemeen stellen dat de aanwezigheid van de verdachte in het Duitse strafproces als primordiaal wordt beschouwd. Verstek is slechts mogelijk in zeer uitzonderlijke gevallen, onder strikte voorwaarden. Sowieso moet de verdachte toch eenmaal persoonlijk gehoord zijn door de rechter eer de zaak afgehandeld kan worden. De aanwezigheid van de verdachte hangt nauw samen met het onmiddellijkheidsbeginsel, wat door het Duitse gerecht heel strikt wordt nageleefd. 170. Een zeer groot nadeel van de Duitse manier van werken is dat de gemiddelde behandeling van een zaak een lange tijdsduur kent. Toch heeft dat hen tot nu toe nog niet tegengehouden hun strafprocedure te handhaven. Voorstellen die gedaan werden om meer berechtingen bij verstek mogelijk te maken, werden namelijk verworpen.189
188 189
PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 321-323. PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 326-327.
57
Titel VII Conclusie 171. In Titel I heb ik een evolutie gegeven van de rechtsfiguren verstek en verzet in strafzaken doorheen de jaren. Reeds voor de inwerkingtreding van de Code d‟instruction criminelle werd de beklaagde geacht aanwezig te zijn op zijn strafproces. Opzettelijk niet verschijnen leidde tot een gevangenisstraf. Deze gevangenisstraf moest later wijken voor de straf van berechting bij verstek. De straf van berecht worden bij verstek vergleed langzamerhand in een recht van verdediging waar het recht op verzet aan gekoppeld werd. Verzet moest een waarborg bieden. Het moest namelijk de mogelijkheid geven om het proces nog eens opnieuw te kunnen overdoen. We merken op dat doorheen de eeuwen de regeling betreffende het verstek en verzet vrij onveranderlijk is gebleven, sinds de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafvordering. De twee meest ingrijpende wijzigingen van 1908 en 1961 zijn er gekomen om de positie van de afwezige verdachte te verbeteren.190 172. In Titel II wordt de rechtsfiguur van het verstek in strafzaken onder de loep genomen. We bespreken er de oude regeling en welke wijzigingen de Wet van 12 februari 2003 met zich heeft meegebracht. Uiteraard wordt in deze titel ook het arrest Van Geyseghem vermeld. Dit arrest waarin België veroordeeld werd wegens schending van art. 6 EVRM, gaf namelijk de aanzet tot een wijziging van de Belgische wettelijke regeling betreffende het verstek. De nieuwe Wet heeft zich duidelijk beperkt tot het wijzigen van de regeling van de politierechtbank en de correctionele rechtbank. Er werden nieuwe middelen ingevoerd om de aanwezigheid van de betreffende beklaagde aan te moedigen, de sanctie van het op tegenspraak gewezen worden en het bevel tot medebrenging. De mogelijkheid tot verzet werd zo enigszins, maar in mijn opzicht onvoldoende, beperkt. 173. Titel III geeft ons een overzicht van relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Grondslag hiervoor vormt het recht op een eerlijk proces, vastgesteld in art. 6 EVRM. Eerst wordt de verenigbaarheid van het verstek met het EVRM besproken. In het arrest Colozza191 vinden we voor het eerst in de rechtspraak van het Europese Hof een aanwezigheidsrecht van de beklaagde terug. Hierin wordt gesteld dat de beklaagde het recht heeft om zijn proces bij te wonen.
190 191
TRAEST, P., De raadsman en de afwezige verdachte. Een preadvies, Gent, Mys & Breesch, 1995, 14. EHRM 12 februari 1985, Colozza/Italië, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 89.
58
In sommige arresten wordt zelfs gesteld dat de aanwezigheid van de raadsman niet voldoende is om de afwezigheid van de beklaagde te compenseren. Uit de rechtspraak is ook gebleken dat niet elk juridisch beletsel tegen verzet tegen een verstekvonnis automatisch een schending van art. 6 EVRM uitmaakt. Het onderwerp dat veel inkt heeft doen vloeien is de vertegenwoordiging van de raadsman bij een afwezige beklaagde. Het recht op bijstand, zoals bepaald in art. 6.3 (c) EVRM moet beschouwd worden als een bijzonder aspect van het recht op een eerlijk proces. Het Hof heeft in verschillende arresten gesteld dat de afwezigheid van de beklaagde niet gesanctioneerd mag worden met het ontnemen van de vertegenwoordiging door de raadsman. Deze sanctie wordt geacht disproportioneel te zijn. De aanwezigheid van de beklaagde mag aangemoedigd worden door de nationale wetgever, maar slechts op een manier die redelijk en proportioneel is. 174. Titel IV bevat het verzet in strafzaken. De grondvoorwaarden, termijnen en gevolgen worden besproken. Ook de combinatie van verzet en hoger beroep wordt onder de loep genomen. 175. Titel V bevat de eventuele alternatieven die een uitweg konden hebben geboden in de plaats van de Wet van 12 februari 2003. 176. Titel VI geeft een rechtsvergelijkend overzicht van verstek en verzet in strafzaken in Nederland, Frankrijk en Duitsland. Zo zien we dan in Duitsland het verstek verboden is. Afwezige beklaagden kunnen in principe ook geen verzet doen tegen het gewezen vonnis. In Frankrijk is het recht op verzet eveneens beperkt. De beklaagden die kennis hadden van de dagvaarding kunnen geen verzet doen tegen een bij verstek gewezen vonnis, tenzij in situaties van overmacht. In Nederland zijn ook beperkingen aan het verzet ingevoerd. Zo kan de beklaagde enkel verzet aantekenen indien hij geen beroep kan aantekenen tegen het bij verstek gewezen vonnis. Verzet is uitgesloten in hoger beroep en blijft beperkt tot de overtredingen die niet in hoger beroep kunnen worden betwist. Beklaagden die dus afwezig blijven in eerste aanleg, kunnen enkel hoger beroep instellen. Het is nuttig te zien hoe onze buurlanden aan dezelfde problemen andere oplossingen bieden.
177. Over de aanwezigheid van de beklaagde op zijn strafproces bestaan verschillende opvattingen. 178. Enerzijds kunnen we stellen dat de aanwezigheid van de beklaagde op zijn proces een noodzaak is. Er zijn namelijk verschillende argumenten die pleiten voor de aanwezigheid van de beklaagde bij het strafproces. 59
Eerst en vooral staat het vinden van de materiële waarheid centraal in een strafzaak. Indien de beklaagde aanwezig is wordt het vinden van deze waarheid enigszins eenvoudiger geacht, aangezien de beklaagde zelf veel informatie kan geven over de tenlasteleggingen. De rechter kan dus bij aanwezigheid van de beklaagde een veel betrouwbaarder oordeel geven betreffende de zaak. Het Openbaar Ministerie en dus ook de staat hebben ook baat bij een vlot verlopend strafproces. In het EVRM, meer bepaald in art. 6, vinden we terug dat de nationale wetgever moet instaan voor de mogelijkheden van verdediging van de beklaagde. Bij aanwezigheid van de beklaagde kunnen deze rechten van verdediging het best worden gewaarborgd. Ook maakt de aanwezigheid van de beklaagde een betere individualisering van de straf mogelijk. Uiteraard moet in dit opzicht nog melding gemaakt worden van het zwijgrecht van de beklaagde en het recht van de beklaagde om niet aan zijn eigen proces te moeten meewerken. Deze zorgen voor een zekere spanning met het aangehaalde argument. 179. Anderzijds wordt verstek bekeken als een nationaal verworden recht. Zelfs bij het bevel van een persoonlijke verschijning kan de beklaagde ervoor kiezen om afwezig te blijven. De beklaagde is dus niet verplicht zijn eigen proces bij te wonen maar mag zijn verdediging organiseren op een wijze die hem het beste lijkt. Verzet wordt gekoppeld aan dit recht op verstek en beschouwd als een zekere waarborg die de beklaagde heeft om zijn zaak opnieuw te kunnen laten behandelen.
180. Het verzet wordt in België ondertussen beschouwd als een fundamenteel recht van verdediging, waarvan quasi-altijd gebruik kan worden gemaakt. Van dit recht wordt in België op een overdreven wijze gebruik/misbruik gemaakt. Het systematisch verstek laten gaan om nadien verzet aan te tekenen belast ons gerechtelijk apparaat en verhindert een vlot procesverloop. Bovendien loopt het aantal rechtszaken zodanig op, dat het voor de gerechtelijke instanties bijna onmogelijk wordt om deze allemaal te bolwerken. Veel problemen duiken ook op wanneer beklaagden verzet en hoger beroep aantekenen. Dit zorgt namelijk voor nutteloze procedures in hoger beroep, wanneer het verzet ontvankelijk verklaard wordt.
60
182. De Wet van 12 februari 2003 beperkte het verzet reeds in procedures voor de correctionele rechtbank ten aanzien van een beklaagde die persoonlijk aanwezig was op de inleidingszitting of er vertegenwoordigd werd door zijn advocaat en dit ondanks het bevel van de rechtbank om persoonlijk te verschijnen, verstek laat gaan op een latere terechtzitting. In dat geval zal het vonnis worden beschouwd als op tegenspraak gewezen. 183. Mijns inziens is deze beperking van het verzet niet voldoende, aangezien het slechts een situatie omvat. Het risico wordt ook groot dat de beklaagde meteen op de inleidingszitting al niet verschijnt om zo zijn recht op verstek en verzet te verzekeren. Want in zekere zin wordt de beklaagde die verschijnt op de inleidingszitting gediscrimineerd ten opzichte van de beklaagde die reeds op de inleidingszitting niet verschijnt. De eerste beklaagde zou gestraft worden met een arrest op tegenspraak, gewoon om het feit dat deze op de inleidingszitting is verschenen. Terwijl de andere, die reeds van voren af aan niet verscheen, zijn recht op verstek zou behouden. Dit lijkt me toch een onbillijk verschil, dat niet te rechtvaardigen valt. Het verzet moet daarom op een meer algemene wijze beperkt worden en dat zowel voor de politierechtbank, voor de correctionele rechtbank als voor het Hof van Assisen. 184. Het Europese hof voor de rechten van de mens heeft zelf erkend dat “La comparution d’un prévenu pouvait revêtir une importance capitale en raison tant du droit de celui-ci à être entendu que de la nécessité de contrôler l’exactitude de ses affirmations et de les confronter avec les dires de la victime, dont il y avait lieu de protéger les intérêts, ainsi que des témoins. Dès lors, de législateur doit pouvoir décourager les abstentions injustifiées”192. Volgens het Hof moeten er maatregelen kunnen worden genomen om ongerechtvaardigde afwezigheden te ontmoedigen.193 In het arrest Zana/Turkije stelde het Europese Hof reeds dat verzet mogelijk moet zijn wanneer de beklaagde in de onmogelijkheid was te verschijnen. Deze mogelijkheid is echter niet verplicht wanneer de beklaagde er bewust voor kiest om niet te verschijnen. Uit art. 6 EVRM volgt niet dat beklaagden het recht hebben afwezig te blijven tijdens hun proces. Verzet afschaffen zou dus onverenigbaar zijn met het EVRM.
192
EHRM 23 november 1993, Poitrimol/Frankrijk, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A vol. 277 A, §32. EHRM 23 november 1993, Poitrimol/Frankrijk, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A vol. 277A, §35; EHRM 22 september 1994, Lala/Nederland, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A, vol. 298A, §33; EHRM 22 september 1994, Pelladoah/Nederland, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A, vol. 297B, §40. 193
61
Het zou naar mijn mening wel beter zijn moest de beklaagde nog slechts verzet kunnen aantekenen in situaties van overmacht. Zo zal het verzet onontvankelijk verklaard worden indien de beklaagde er zelf bewust voor kiest om afwezig te blijven op zijn proces. Beklaagden die in de absolute onmogelijkheid verkeren om te verschijnen ter terechtzitting zullen uiteraard nog steeds verstek kunnen laten gaan. 185. Het Hof van Straatsburg acht het feit dat de beklaagde geen verzet kan aantekenen tegen zijn verstekvonnis niet strijdig met art. 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens indien aan twee voorwaarden is voldaan. 186. Vooreerst moet de beklaagde worden op de hoogte gebracht van de dagvaarding. Beklaagden die geen kennis hebben gekregen moeten verzet kunnen aantekenen tegen het vonnis. Vervolgens moet het Openbaar Ministerie kunnen bewijzen dat de eiser in verzet uitdrukkelijk of ondubbelzinnig zijn wil te kennen heeft gegeven om niet zelf te verschijnen, noch zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Daarnaast moet het Openbaar Ministerie met feitelijke elementen aantonen dat de afwezigheid van de beklaagde en het feit dat zij zich evenmin laat vertegenwoordigen door een advocaat, het gevolg zijn van een persoonlijke keuze en niet ten gevolge van overmacht. 187. Wat volgens mij ook een mogelijkheid inhoudt, is dat de beklaagde zelf aantoont dat hij ten tijde van de terechtzitting in de onmogelijkheid verkeerde te verschijnen. Dit is naar mijn mening geen schending van het eerlijk proces, het arrest Zana/Turkije indachtig. Het uiteindelijke oordeel valt onder de discretionaire bevoegdheid van de rechter, die beslist of het verzet al dan niet ontvankelijk is. Wordt het verzet onontvankelijk verklaard, dan staat enkel nog hoger beroep open voor de beklaagde. Het is belangrijk dat het strafproces rekening houdt met de verschillende aanwezige belangen, zowel deze van de verdachte, als van de slachtoffers als het belang van de staat om criminaliteit te bestrijden. Indien met deze suggesties rekening wordt gehouden, zou het gerechtelijk apparaat naar mijn mening reeds ontlast zijn van vele nutteloze procedures.
188. Zoals reeds door de Senaat werd geponeerd blijven er met de wet van 12 februari 2003 trouwens nog verschillende onverenigbaarheden met het EVRM bestaan, wat betreft het recht op vertegenwoordiging bij een afwezige beklaagde. Dit is het geval bij de vertegenwoordiging in het militaire strafprocesrecht, de vertegenwoordiging van minderjarigen voor de jeugdrechtbank, de assisenprocedure en bij de procedure van betrapping op heterdaad. Hier blijft men namelijk staande houden dat vertegenwoordiging
62
niet tot de mogelijkheden behoort, zelfs na alle arresten voor het Europees Hof voor de rechten van de mens. Ook wordt er geen rekening gehouden met de wet van 7 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele en in politiezaken. De beklaagde dient ook hier nog steeds persoonlijk te verschijnen. Iedere bijzondere procedure werd met andere woorden buiten beschouwing gelaten.
63
Bibliografie
-WETGEVING Wet van 9 maart 1908 houdende wijziging van de artikelen 151, 187 en 413 van het Wetboek van Strafvordering, B.S. 15 maart 1908.
Wet van 16 februari 1961 betreffende de vertegenwoordiging van de beklaagden, de burgerrechtelijk aansprakelijke partijen en de burgerlijke partijen voor de strafgerechten, B.S. 2 maart 1961.
Wet van 4 mei 1999 tot invoering van strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, B. S. 22 juni 1999.
Wet van 12 februari 2001 tot aanvulling van de wet van 30 juni 2000 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, van artikel 27 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van artikel 837 van het Gerechtelijk Wetboek, ten einde de rechtspleging voor het Hof van Assisen te stroomlijnen, B.S. 17 maart 2001.
Wet 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek, B.S. 28 maart 2003.
Wet 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, B.S. 11 januari 2010.
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering wat het verstek betreft, Parl. St. Kamer, 1999-2000, nr. 651/001, 8-9.
Verslag CARTON DE WIART namens de Kamercommissie, Pasin., 1908, 135.
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, teneinde ervoor te zorgen dat beklaagden en beschuldigden door een raadsman kunnen worden bijgestaan, ook al waren ze niet op de terechtzitting aanwezig, Parl.St. Kamer 2001-02, nr. 1478/001.
Advies nr. 32.287/2 van de Raad van State, Parl.St. Kamer, 2001-2002, nr. 1600/001, p.1820. 64
Parl.St. Kamer, 2002-2003, nr. 651/004, p. 6.
Integraal Verslag Kamer, 14 november 2002, nr. 282, 26.
-RECHTSPRAAK EHRM 22 februari 1984, Sutter/Zwitserland, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 74.
EHRM 9 april 1984, Goddi/Italië, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 76.
EHRM 12 februari 1985, Colozza/Italië, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 89.
EHRM 29 oktober 1991, Helmers/Zweden, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A Vol. 212-A.
EHRM 23 november 1993, Poitrimol/Frankrijk, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A vol. 277A.
EHRM 22 september 1994, Lala/Nederland, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A, vol. 298A.
EHRM 22 september 1994, Pelladoah/Nederland, Publ. Cour. Eur. D.H., Serie A, vol. 297B.
EHRM 25 november 1997, Zana/Turkije, J.L.M.B. 1998, 983.
EHRM 21 januari 1999, Van Geyseghem/België, J.T. 1999, 174.
EHRM 13 februari 2001, Krombach/Frankrijjk, R.S.C. 2001, 429.
EHRM 20 maart 2001, Goedhart/België, J.L.M.B. 2001, 1003-1005.
EHRM 20 maart 2001, Stroek/België, www.coe.int.
EHRM 14 juni 2001, Medenica/Zwitserland, www.coe.int.
EHRM 10 november 2004, Sejdovic/Italië, www.coe.int.
65
EHRM 31 maart 2005, Mariani/Frankrijk, www.coe.int.
EHRM 24 mei 2007, Da Luz Domingues Ferreira/België, www.coe.int.
Cass. fr., 7 december 1822, Journal. Pal., XVII, 716.
Cass., 20 februari 1956, Pas., 1956, I, 642. Cass., 19 december 1972, Arr. Cass., 1973, 411.
Cass., 9 november 1976, Pas. 1977, I , 282.
Cass., 23 mei 1979, Arr. Cass., 1978-79, 1113.
Cass., 3 maart 1981, Arr. Cass., 1980-81, 738.
Cass. 22 oktober 1985, Arr. Cass. 1985-86, 115.
Cass. 18 oktober 1988, Arr. Cass. 1988-89, 95.
Cass. 20 juni 1990, Arr. Cass. 1989-90, 612.
Cass. 20 juni 1990, Pas. 1990, I, 1194.
Cass. 20 juli 1992, Arr. Cass. 1991-92, 1050.
Cass. 8 december 1992, Arr.Cass. 1991-92, 776.
Cass., 15 maart 1995, Arr. Cass., 1995, 305.
Cass. 31 oktober 1995, A.J.T. 1996-97, 373.
Cass. 26 februari 1997, Arr.Cass. 1997, 111.
66
Cass. 9 maart 1999, Arr. Cass. 1999, 142.
Cass. 6 juli 1999, Arr. Cass., 1999, 413.
Cass. 22 oktober 1985, Arr. Cass. 1985-86, 115.
Cass. 11 april 1995, P.&B. 1996, 79.
Cass. 4 februari 1997, Arr. Cass. 1997, 63.
Cass. 29 september 1999, Arr.Cass. 1999, 494.
Cass. 8 augustus 2000, J.L.M.B., 2001, 240-242.
Cass. 10 januari 2001, Rev.dr.pén. 2001, 587.
Cass. 30 januari 2001, R.W. 2001-02, 93, noot S. VAN OVERBEKE.
Cass. 12 december 2001, Rev.dr.pén. 2002, 777.
Cass. 2 oktober 2002, Arr. Cass., 2003, 122.
Cass. 26 maart 2003, Rev. dr. pén. 2003, 1075-1079.
Cass. 16 juni 2004, J.L.M.B. 2004, 1137.
Cass., 23 juni 2004, Arr. Cass 2004, 348.
Cass. 1 juni 2005, www.cass.be.
Cass. 11 juni 2008, R.W. 2009-10, 406-408, noot B. DE SMET.
Cass. 28 mei 2008, R.W. 2009-10, 798-800, noot B. DE SMET. 67
Crim. 17 septembre 1991, Bull.Crim., 314.
HR 27 januari 1987, N.J. 1987, 667.
HR 26 juni 1990, N.J. 1991, 174.
HR 30 november 1993, N.J. 1994, 246.
HR 1 februari 1994, N.J. 1994, 395.
HR 17 februari 1998, N.J. 1998, 428.
Antwerpen, 2 oktober 2002, R.W. 2002-03, 991-992, noot A. VANDEPLAS.
Antwerpen, 7 mei 2008, R.W. 2008-09, 1008-1010, noot B. DE SMET.
Antwerpen, 14 mei 2008, R.W. 2009-10, 197-198, noot A. VANDEPLAS.
Brussel 29 juni 2001, Rev.dr.pén. 2001, 1035-1038.
Gent, 21 november 2006, T.Strafr. 2007/3, 198.
Pol. Mons, 12 maart 1957, J.T., 1957, 594.
Corr. Gent 15 oktober 2001, R.W. 2002-03, 589-593.
-RECHTSLEER ANSPACH, J., De la procédure devant les cours d’assises, Brussel, 1856, 87. ARNOU, L., “Verplichting te verschijnen voor strafrechter: België veroordeeld”, De Juristenkrant 2009/1, 1. 68
ARNOU, L., Strafrecht en strafprocesrecht (Gandaius PUC Delva), Kluwer, 2005-06, 653 p. BEERNAERT, M., La loi du 12 février 2003 modifiant le Code d‟instruction criminelle en ce qui concerne le défaut et abrogeant l‟article 421 du meme Code, Journ. jur. 2003, afl. 22, 6.
BEERNAERT, M., Le défaut réputé contradictoire en procédure pénale. Uniquement dans le cas où a été ordonnée la comparution en personne du prévenu, Journ. jur. 2005, afl. 45, 4. BELTJENS, G., Le code d’instruction criminelle belge, Brussel, Bruylant, 1903.
BOSLY, H. en VANDERMEERSCH, D., Droit de la procédure pénale, Brugge, 1999, 837.
CORSTENS, G., Het Nederlandse strafprocesrecht, Arnhem, Gouda Quint, 1999, 721-723. DECLERCQ, R., “Enkele aspecten van de devolutieve werking van het verzet in strafzaken”, Liber Amicorum Frédéric Dumon, Antwerpen, Kluwer, 1983, 383-414.
DE HULLU, J., Over rechtsmiddelen in strafzaken, Arnhem, Gouda Quint, 1989, 570. DE NAUW, A. en DERUYCK, F., “De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, R.W., 1999-2000, 913. DESCHEPPER, T., “Het bevel tot medebrenging”, De Voorlopige Hechtenis, Brussel, Kluwer, 2000, 119. DE SMET, B., “De raadsman van de afwezige beklaagde in de rol van observator van het proces”, R.W., 1998-99, 258-261.
DE SMET, B., Internationale samenwerking in strafzaken tussen Angelsaksische en continentale landen, Antwerpen, Maklu, 1999, 95. DE SMET, B., “Verstek en verzet in strafzaken”, CABG 2003, afl. 3, 92.
69
D‟HAENENS, J., Belgisch Strafprocesrecht, Gent, Story-Scientia, 1985, 499. D‟HONT, F., “Over de onmiddellijke aanhouding van een verzetdoende (en bij uitspraak afwezige) beklaagde”, N.C. 2006, 223-231.
HAHN, K., Die gesammten Materialien zur Strafprozeβordnung, Deel I, Berlin 1880, 187. HUYBRECHTS, L., “Vragen over de werking van artikel 127 Wetboek van Strafvordering”, R.W. 1999-2000, 1283. IDOMON, C., “De invloed van het instellen van verzet tijdens de buitengewone termijn op de rechtsgevolgen van het verstekvonnis en de toepassing van art. 65 Sw.”, R.W., 2000-2001, 1173-1176. KÜHNE, H.H., “Germany”, in Criminal procedure systems in the European Community, London, Butterworths, 1993, 159-160.
LASSALLE, J.-Y., La comparution du prévenu, Revue de science criminelle et de droit pénal comparé, 1981, n° 3, p. 541-579. MEGANCK, B., “Over verstekken die op tegenspraak worden geacht”, T.Strafr. 2007/3, 203204. MENNES, I., “Nieuw bevel tot aanhouding”, Comm.Straf., 11. PLAISIER, M.J.A., “Het verstek in strafzaken”, diss. Tilburg, Deventer, 1999, 397.
PRADEL, J., Procédure pénale, Parijs, Cujas, 1992, 602.
RASSAT, M.L., Traité de procédure pénale, Parijs, P.U.F. 2001, 778.
ROXIN, C., Strafverfahrensrecht, München 1995, 413.
70
TRAEST, P., De raadsman en de afwezige verdachte. Een preadvies, Gent, Mys & Breesch, 1995, 117. TRAEST, P., “Hoger beroep en verzet in strafzaken: een stand van zaken en toekomstperspectieven”, Strafrecht en strafprocesrecht (XXXIIste postuniversitaire cyclus Willy Delva 2005-2006), Kluwer, 2006, 466-506. TRAEST, P., “De verschijning van partijen voor de strafrechter”, Goed procesrecht - Goed procederen (XXIXe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2002-2003), Mechelen, Kluwer, 2004, 31-83. TRAEST, P., “De vertegenwoordiging van de afwezige beklaagde”, T. Strafr. 2000, 205-210. VANDEPLAS, A., “Het verzet in strafzaken”, Strafrecht voor rechtspractici, Leuven, Acco, 1990, 240. VANDEPLAS, A., “Bevel tot persoonlijke verschijning”, Comm. Straf., 4. VANDEPLAS, A., “De behandeling van het verstek in strafzaken”, R.W. 1985-86, 2795. VANDEPLAS, A., “De termijn van verzet in strafzaken”, R.W. 1983-84, 1634-1635.
VANDEPLAS, A., De termijn van verzet in strafzaken, R.W. 1994-95, 466-467. VANDEPLAS, A., “De verschijningsplicht van de gehechte beschuldigde”, R.W. 2004-05, 534. VANDEPLAS, A., “Over het op tegenspraak geachte vonnis in strafzaken”, T. Strafr., 2005, 306. VANDEPLAS, A., “Over het verstek in strafzaken”, R.W. 1986-87, 747-753. VANDROMME, S., “De twee arresten Krombach: de positie van de afwezige beklaagde, bekeken vanuit Straatsburgs en Luxemburgs perspectief. Wijzigingen in de Belgische 71
verstekprocedure. Toekomstperspectieven voor de erkenning van buitenlandse strafvonnissen.”, T.Strafr., 2002, 288-304. VANDROMME, S., “Kan de strafrechter de persoonlijke verschijning van de beklaagde bevelen onder verbeurte van een dwangsom?”, R.W. 2002-03, 593-595.
VAN DEN WYNGAERT, C., Kennismaking met de rechten van verdediging in strafzaken, Maklu, Antwerpen, 2003, 64.
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen, Maklu, 2006, 1314.
VERSTRAETEN, R., Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1193. VANDROMME, S., “Kan de strafrechter de persoonlijke verschijning van de beklaagde bevelen onder verbeurte van een dwangsom?”, R.W. 2002-03, 593. VANDROMME, S., “De afbrokkeling van het verstek in strafzaken. Bespreking van de wet van 12 februari 2003”, R.W. 2003-04, afl. 13, 481-496. VANLERBERGHE, B., “Het recht van de beklaagde om niet te verschijnen en zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat, in het licht van de eerlijke behandeling van de zaak (art. 6 EVRM)”, P.&B. 1994, 4-5.
72
Bijlagen Bijlage 1: Wet van 12 februari 2003
Publicatie : 2003-03-28 FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE
12 FEBRUARI 2003. - Wet tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Art. 2. Artikel 149 van het Wetboek van strafvordering wordt vervangen als volgt : « Art. 149. - Indien de gedaagde, of een advocaat die hem vertegenwoordigt, niet verschijnt op de dag en het uur in de dagvaarding bepaald, wordt jegens hem vonnis bij verstek gewezen. ». Art. 3. In artikel 150 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 31 mei 2000, worden tussen de woorden « indien hij » en de woorden « niet verschijnt » de woorden « of zijn advocaat » ingevoegd. Art. 4. In artikel 151, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « eiser in verzet » en de woorden « niet verschijnt » de woorden « of zijn advocaat » ingevoegd. Art. 5. Artikel 152 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 juli 1994 en gewijzigd bij de wet van 4 mei 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art. 152. - § 1. De beklaagde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de burgerlijke partij verschijnen persoonlijk of in de persoon van een advocaat. § 2. De rechtbank kan in elke stand van het geding de persoonlijke verschijning bevelen, zonder dat tegen haar beslissing enig rechtsmiddel kan worden ingesteld. Het vonnis dat deze verschijning beveelt, wordt ten verzoeke van het openbaar ministerie aan de betrokken partij betekend, met dagvaarding om te verschijnen op de door de rechtbank vastgestelde datum. Indien de beklaagde noch persoonlijk, noch in de persoon van een advocaat verschijnt, nadat hij op de inleidingszitting overeenkomstig § 1 is verschenen, wordt het vonnis dat gewezen wordt geacht op tegenspraak te zijn en ten verzoeke van het openbaar ministerie aan de 73
beklaagde betekend. Ten aanzien van de beklaagde kan een bevel tot medebrenging worden uitgevaardigd. » Art. 6. In artikel 153 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vijfde lid worden tussen de woorden « De gedaagde » en de woorden « draagt zijn verdediging voor » de woorden « of zijn advocaat » ingevoegd; 2° in het zesde lid worden tussen de woorden « de gedaagde partij » en de woorden « kan haar opmerkingen voordragen » de woorden « of haar advocaat » ingevoegd. Art. 7. Artikel 185 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 16 februari 1961 en gewijzigd bij de wetten van 20 december 1974 en 4 mei 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art. 185. - § 1. De beklaagde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de burgerlijke partij verschijnen persoonlijk of in de persoon van een advocaat. § 2. De rechtbank kan in elke stand van het geding de persoonlijke verschijning bevelen, zonder dat tegen haar beslissing enig rechtsmiddel kan worden ingesteld. Het vonnis dat deze verschijning beveelt, wordt ten verzoeke van het openbaar ministerie aan de betrokken partij betekend, met dagvaarding om te verschijnen op de door de rechtbank vastgestelde datum. Indien de beklaagde noch persoonlijk, noch in de persoon van een advocaat verschijnt, nadat hij op de inleidingszitting overeenkomstig § 1 is verschenen, wordt het vonnis dat gewezen wordt geacht op tegenspraak te zijn en ten verzoeke van het openbaar ministerie aan de beklaagde betekend. Ten aanzien van de beklaagde kan een bevel tot medebrenging worden uitgevaardigd. » Art. 8. Artikel 186 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : « Art. 186. - Indien de gedaagde, of een advocaat die hem vertegenwoordigt, niet verschijnt op de dag en het uur in de dagvaarding bepaald, wordt jegens hem vonnis bij verstek gewezen. » Art. 9. Artikel 187, vierde lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : « Het verzet wordt betekend aan het openbaar ministerie, aan de vervolgende partij of aan de andere partijen in de zaak. » Art. 10. In artikel 188, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 februari 1956, worden tussen de woorden « eiser in verzet » en de woorden « niet verschijnt », de woorden « , of zijn advocaat » ingevoegd. Art. 11. In artikel 190, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 74
1° tussen de woorden « de burgerrechtelijk aansprakelijke personen » en de woorden « dragen hun verdediging voor » worden de woorden « of hun advocaat » ingevoegd; 2° tussen de woorden « de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke personen » en de woorden « kunnen antwoorden » worden de woorden « of hun advocaat » ingevoegd. Art. 12. In artikel 208, derde lid, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « eiser in verzet » en de woorden « niet verschijnt » de woorden « of zijn advocaat » ingevoegd. Art. 13. In artikel 210 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen de woorden « de burgerlijke partij » en de woorden « en de procureur-generaal » worden de woorden « , of hun advocaat, » ingevoegd; 2° in de laatste zin worden de woorden « of zijn advocaat » ingevoegd na de woorden « De beklaagde». Art. 14. Artikel 421 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, wordt opgeheven. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Gegeven te Brussel, 12 februari 2003. ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Parlementaire voorbereiding. Kamer van volksvertegenwoordigers. Stukken : Doc 50-651 (1999 2000) : Nr. 1 : Wetsvoorstel. Doc 50-651 (2002 2003) : Nrs. 2 en 3 : Amendementen. Nr. 4 : Verslag. 75
Nr. 5 : Tekst aangenomen door de commissie. Nr. 6 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat. Zie ook : Integraal verslag : 14 november 2002. Senaat. Stukken : Doc 2-1356 (2002 2003) : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat. Nr. 2 : Verslag. Nr. 3 : Beslissing om niet te amenderen. Handelingen van de Senaat : 30 januari 2003.
76
Bijlage 2: Het arrest Van Geyseghem t. België
CASE OF VAN GEYSEGHEM v. BELGIUM (Application no. 26103/95) JUDGMENT STRASBOURG 21 January 1999 In the case of Van Geyseghem v. Belgium, The European Court of Human Rights, sitting, in accordance with Article 27 of the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms (“the Convention”), as amended by Protocol No. 111, and the relevant provisions of the Rules of Court2, as a Grand Chamber composed of the following judges: Mr L. WILDHABER, President, Mrs E. PALM, Mr C.L. ROZAKIS, Sir Nicolas BRATZA, Mr M. PELLONPÄÄ, Mr B. CONFORTI, Mr A. PASTOR RIDRUEJO, Mr G. BONELLO, Mr J. MAKARCZYK, Mr P. KŪRIS, Mr R. TÜRMEN, Mrs F. TULKENS, Mr C. BÎRSAN, Mr M. FISCHBACH, Mrs H.S. GREVE, Mr R. MARUSTE,
77
Mrs S. BOTOUCHAROVA, and also of Mr M. DE SALVIA, Registrar, Having deliberated in private on 25 November 1998 and 14 January 1999, Delivers the following judgment, which was adopted on the last-mentioned date: PROCEDURE 1. The case was referred to the Court, as established under former Article 19 of the Convention3, by the Belgian Government (“the Government”) on 9 April 1998 and by Mrs Nicole Van Geyseghem, a Belgian national (“the applicant”), on 10 April 1998, within the three-month period laid down by former Articles 32 § 1 and 47 of the Convention. It originated in an application (no. 26103/95) against the Kingdom of Belgium lodged by Mrs Van Geyseghem with the European Commission of Human Rights (“the Commission”) under former Article 25 on 25 October 1994. The Government‟s application referred to former Articles 44 and 48, and that of the applicant to former Article 48, as amended by Protocol No. 93, which Belgium had ratified. The object of the applications was to obtain a decision as to whether the facts of the case disclosed a breach by the respondent State of its obligations under Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention. 2. On 28 April 1998 the applicant designated the lawyer who would represent her (Rule 31 of former Rules of Court B4). 3. As President of the Chamber which had originally been constituted (former Article 43 of the Convention and former Rule 21) in order to deal, in particular, with procedural matters that might arise before the entry into force of Protocol No. 11, Mr R. Bernhardt, the President of the Court at the time, acting through the Registrar, consulted the Agent of the Government, the applicant‟s lawyer and the Delegate of the Commission on the organisation of the written procedure. Pursuant to the order made in consequence, the Registrar received the applicant‟s memorial on 7 July 1998 and the Government‟s memorial on 8 July 1998. The Secretary to the Commission informed the Registrar that the Delegate would submit his observations at the hearing.
78
4. After the entry into force of Protocol No. 11 on 1 November 1998 and in accordance with the provisions of Article 5 § 5 thereof, the case was referred to the Grand Chamber of the Court. The Grand Chamber included ex officio Mrs F. Tulkens, the judge elected in respect of Belgium (Article 27 § 2 of the Convention and Rule 24 § 4 of the Rules of Court), Mr L. Wildhaber, the President of the Court, Mrs E. Palm and Mr C.L. Rozakis, the VicePresidents of the Court, and Sir Nicolas Bratza and Mr M. Pellonpää, Presidents of Sections (Article 27 § 3 of the Convention and Rule 24 § 3). The other members appointed to complete the Grand Chamber were Mr B. Conforti, Mr A. Pastor Ridruejo, Mr G. Bonello, Mr J. Makarczyk, Mr P. Kūris, Mr R. Türmen, Mr C. Bîrsan, Mr M. Fischbach, Mrs H.S. Greve, Mr R. Maruste and Mrs S. Botoucharova (Rule 24 § 3 and Rule 100 § 4). 5. On 12 November 1998 the Commission produced the file on the proceedings before it, as requested by the Registrar on the President‟s instructions. 6. At the Court‟s invitation (Rule 99), the Commission delegated one of its members, Mr E. Bieliūnas, to take part in the proceedings before the Grand Chamber. 7. In accordance with the President‟s decision, a hearing took place in public in the Human Rights Building, Strasbourg, on 25 November 1998. There appeared before the Court: (a) for the Government Mr J. Lathouwers, Deputy Legal Adviser, Head of Division, Ministry of Justice, Agent, Ms B. Vanlerberghe, of the Brussels Bar, Counsel; (b) for the applicant Mr R. Verstraeten, of the Brussels Bar, Counsel; (c) for the Commission Mr E. Bieliūnas, Delegate. The Court heard addresses by Mr Bieliūnas, Mr R. Verstraeten and Ms Vanlerberghe. THE FACTS
79
I. THE CIRCUMSTANCES OF THE CASE 8. Nicole Van Geyseghem, a nursery nurse born in 1942, is a Belgian citizen. At the time of lodging her application, she was living in Hoeilaart (Belgium). 9. The applicant and four others were prosecuted for importing drugs from Brazil on three occasions between 22 June 1986 and 21 March 1987, including 2.33 kilograms of cocaine on 20 March 1987, the date on which the applicant was arrested. A. Proceedings in the Brussels Criminal Court 10. On 10 December 1992 the Brussels Criminal Court convicted the applicant in absentia (she had failed to appear even though she had been properly served with a summons) and sentenced her to four years‟ imprisonment and a fine of 180,000 Belgian francs (BEF). The court also ordered her immediate arrest on the ground that there was reason to believe that she would attempt to evade enforcement of her sentence. 11. On 26 April 1993 Mrs Van Geyseghem applied to the same court to set aside its judgment. 12. She attended the hearing of her application. On 7 May 1993 the Brussels Criminal Court, after adversarial proceedings, sentenced her to three years‟ imprisonment and a fine of BEF 60,000. The court held that there was no need to order the applicant‟s immediate arrest as there was no cause to fear that she would attempt to evade enforcement of her sentence. 13. On 21 May 1993 both the applicant and the prosecution appealed. B. Proceedings in the Brussels Court of Appeal 14. Although the summons to appear had been served on her in accordance with the proper procedure, Mrs Van Geyseghem did not attend the appeal hearing and neither did a lawyer on her behalf. On 14 June 1993 the Brussels Court of Appeal, ruling in the applicant‟s absence, upheld the judgment of 7 May 1993 in its entirety. It also ordered the applicant‟s immediate arrest on the ground that there was reason to believe that she would attempt to evade enforcement of her sentence in view of its length and of the fact that she had failed to appear both at the appeal hearing and at the original trial.
80
15. On 26 August 1993 the applicant applied to set aside the Court of Appeal‟s judgment. Her application was served on the prosecution by means of a bailiff‟s writ, in which the hearing was set down for 13 September 1993. 16. The applicant did not attend the hearing in person. Her counsel, Mr Verstraeten, appeared and, relying on Article 185 § 2 of the Code of Criminal Procedure (see paragraph 20 below), stated that he was representing his client and would be making submissions to the effect that the prosecution had become time-barred between the delivery of the Court of Appeal‟s judgment in absentia and the date on which the application to set it aside was to be heard by the Court of Appeal. The court refused Mrs Van Geyseghem‟s counsel leave to address it and make submissions on his client‟s behalf. At counsel‟s request, the following was entered in the record of the hearing of 13 September 1993: “The Court refuses Mr Rafael Verstraeten, of the Brussels Bar, leave to represent the appellant and to make submissions on her behalf to the effect that the prosecution is timebarred.” 17. In a judgment of 4 October 1993 the Court of Appeal declared the application void on the following grounds: “Although the application has been filed in the proper form and within the statutory time, the appellant has failed to attend the hearing on the date set by her and has not adduced any evidence of force majeure preventing her from attending in person.” C. Proceedings in the Court of Cassation 18. The applicant lodged an appeal on points of law against the judgment of 4 October 1993. In her pleading she argued that the Court of Appeal‟s refusal to grant her counsel leave to make submissions on her behalf had infringed her defence rights and Article 185 § 2 of the Code of Criminal Procedure, which provides that the accused may appear by counsel “where the hearing concerns only an objection [or] a matter unconnected with the merits of the case …”. In written submissions of 16 March 1994 summarising his address, the applicant‟s counsel referred to the European Court‟s judgment in the Poitrimol v. France case (23 November 1993, Series A no. 277-A).
81
19. The Court of Cassation dismissed her appeal in a judgment of 4 May 1994 in the following terms: “The appellant submits that her counsel attended the hearing and that the Court of Appeal, in refusing him leave to represent her and make submissions on her behalf to the effect that the prosecution was time-barred – that is, to raise „an objection unconnected with the merits of the case‟ – infringed Articles 185, 188 and 211 of the Code of Criminal Procedure and the general principle of law which requires that the rights of the defence be respected; Where a trial or appeal court is dealing with charges which may attract a custodial sentence as the principal sentence, paragraph 2 of the above-mentioned Article 185 allows an accused to appear by counsel only „where the hearing concerns an objection, a matter unconnected with the merits of the case or the civil interests‟; Within the meaning of that provision, a claim that an action is time-barred is neither an objection nor a matter unconnected with the merits; The ground of appeal has no basis in law.” II. RELEVANT DOMESTIC LAW 20. The relevant Articles of the Code of Criminal Procedure read as follows: Article 185 “1. The party claiming civil damages and the party liable to pay such damages shall attend the hearing or appear by counsel. 2. The accused shall attend the hearing. However, the accused may appear by counsel in the case of minor offences which do not attract a custodial sentence or where the hearing concerns an objection, a matter unconnected with the merits of the case or the civil interests. The Criminal Court may still grant leave for the accused to appear by counsel where he provides evidence that he is unable to attend. 3. In any event, the Criminal Court may order the accused to attend. No appeal shall lie against such a decision. 82
The judgment in which the accused is ordered to attend shall be served on the party concerned on an application by the prosecution, together with a summons to attend on the date determined by the Criminal Court. Where the accused fails to attend, the court shall determine the matter in his absence.” Article 186 “If the accused fails to attend the hearing, he shall be tried in his absence.” Article 187 “An accused who is convicted in his absence may lodge an application to set aside the judgment within fifteen days of the date on which it was served on him.” Article 188 “An application to set aside shall automatically be effective as a summons to attend the first hearing following the expiry of fifteen days, or three days where the party lodging the application is in custody. The application shall be void if the party who lodged it fails to attend the hearing. Save as hereinafter provided, no appeal by the party who lodged the application to set aside shall lie against the Criminal Court‟s ruling. Where appropriate, the court may make an interim award. Such an award shall be enforceable notwithstanding an appeal.” Article 208 “A judgment on appeal delivered in absentia may be challenged by means of an application to set aside made under the same procedure and within the same time-limits as a judgment delivered in absentia by the Criminal Court. The application shall automatically be effective as a summons to attend the first hearing following the expiry of fifteen days, or three days where the party lodging the application is in custody.
83
The application to set aside shall be void if the party who lodged it fails to attend the hearing. No appeal by the party who lodged the application shall lie against the Court of Appeal‟s ruling other than an appeal on points of law to the Court of Cassation.” Article 211 “The provisions of the preceding Articles which relate to the formalities of judicial investigations, the nature of evidence, the form, authenticity and signature of final judgments delivered at first instance, orders to pay costs and the penalties applicable under those Articles shall also apply to judgments delivered on appeal.” 21. Where an application to set aside has been declared void on the ground that the applicant failed to attend the hearing, the judgment which records the fact will itself be a judgment given in absentia. If the applicant again fails to attend the hearing, a second application by him to set aside will be inadmissible, in accordance with the maxim “opposition sur opposition ne vaut” (an application to set aside a judgment delivered in absentia on an application to set aside an earlier judgment delivered in absentia is ineffective). Were the convicted person able to lodge a further application to set aside the decision of the court which refused in absentia his application to set aside an initial decision also delivered in absentia, he could, by failing to attend and lodging one application after another, indefinitely hinder the enforcement of any conviction and thus paralyse the administration of justice. PROCEEDINGS BEFORE THE COMMISSION 22. Mrs Van Geyseghem applied to the Commission on 25 October 1994. She complained that she had been denied a fair hearing and that her defence rights had been infringed in that, because of her failure to appear, she had been unable to be represented by counsel in the Brussels Court of Appeal when it had heard her application to set aside her conviction in absentia of 14 June 1993. She relied on Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention. 23. The Commission (Second Chamber) declared the application (no. 26103/95) admissible on 9 April 1997. In its report of 3 December 1997 (former Article 31 of the Convention), it expressed the opinion that there had been a violation of Article 6 (fourteen votes to one). The full text of the Commission‟s opinion and of the dissenting opinion contained in the report is reproduced as an annex to this judgment5.
84
FINAL SUBMISSIONS TO THE COURT 24. In their memorial the Government asked the Court to hold that, in view of the special features of Belgian law, Article 6 of the Convention had not been violated. 25. Counsel for the applicant asked the Court to “(a) hold that Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention had been violated; and (b) afford the applicant just satisfaction in accordance with Article [41] of the Convention”. THE LAW I. alleged violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the convention 26. Mrs Van Geyseghem complained that the Brussels Court of Appeal had refused to grant her counsel leave, in her absence, to defend her at the hearing of her application to set aside a judgment it had given earlier. She alleged a breach of paragraphs 1 and 3 (c) of Article 6 of the Convention, which provide: “1. In the determination of ... any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair … hearing … by [a] … tribunal ... 3. Everyone charged with a criminal offence has the following minimum rights: … (c) to defend himself in person or through legal assistance of his own choosing … …” The Government contested that submission; the Commission accepted it. 27. As the requirements of paragraph 3 of Article 6 are to be seen as particular aspects of the right to a fair trial guaranteed by paragraph 1, the Court will examine the complaint under both provisions taken together (see, among other authorities, the Poitrimol v. France judgment of 23 November 1993, Series A no. 277-A, p. 13, § 29).
85
28. The Court notes at the outset that the issue in the present case is not whether a trial in the accused‟s absence is compatible with Article 6 §§ 1 and 3 (c); the applicant‟s complaint was not that the appeal hearing of 13 September 1993 (see paragraphs 15-16 above) was held in her absence – she had not wished to avail herself of her right to attend – but that the Brussels Court of Appeal had decided the case without allowing her counsel to defend her and, in particular, make submissions on her behalf to the effect that the prosecution was time-barred. Mr Verstraeten, the lawyer whom she had instructed to defend her, had attended the hearing with the intention of putting her case. He had been prevented from doing so. 29. The Court also notes that since the incident occurred during the hearing of her application to set aside an appellate court‟s judgment, Mrs Van Geyseghem had no further opportunity of having arguments of law and fact presented at second instance in respect of the charge against her. At the time of the hearing in the Brussels Court of Appeal on 13 September 1993 the applicant was therefore in a situation comparable to the one considered by the Court in the Poitrimol v. France case (see the judgment cited above, p. 15, § 35) and the Lala and Pelladoah v. the Netherlands cases (see the judgments of 22 September 1994, Series A no. 297-A and B, p. 13, § 31, and p. 34, § 38, respectively). 30. The applicant pointed out, firstly, that in its judgments in the Lala and Pelladoah cases the Court had held that the accused‟s right to be defended by counsel was of crucial importance for the fairness of the criminal justice system and that this interest should at all events prevail. The fact that under Belgian law a person convicted in absentia could apply to have a conviction set aside could not justify reaching a different decision from the one given by the Court in the above cases. The Court‟s finding that no such remedy existed at the appeal stage in Netherlands law had not been decisive. In any event, even if the possibility of applying to set aside a conviction were to be regarded as essential for determining whether an accused enjoyed the right to be defended, it would not – in the applicant‟s view – be decisive in the instant case, since it was precisely in proceedings to set aside that the Brussels Court of Appeal had refused to allow Mr Verstraeten to represent her. Secondly, the applicant continued, the mere fact that an accused did not appear at trial and exercised the right afforded by the Code of Criminal Procedure to apply to set aside a decision given in absentia did not amount to an abuse of process. Nor had the courts held in their decisions in her own case that her conduct amounted to such an abuse. The functioning of the
86
courts was protected from any such attempts at obstruction because Belgian law did not permit a second application to set aside (see paragraph 21 above). Lastly, contrary to the Government‟s assertions, the Court of Appeal, which had ruled that the application to set aside was void, could not have considered whether the prosecution was time-barred. According to Belgian case-law and legal theory, once an application to set aside had been ruled invalid, such an issue could not be considered. 31. The Government submitted that the differences between Netherlands and Belgian law justified reaching a different decision from the one given by the Court in the Lala and Pelladoah cases cited above. Unlike Netherlands law, which did not generally make it compulsory for an accused to attend his trial and limited the possibilities of applying to set aside decisions delivered in absentia, Belgian law allowed an application to be made to set aside any conviction in absentia and required the accused‟s personal attendance, save in cases in which the law allowed representation by counsel. The accused‟s attendance facilitated the proper administration of justice, was necessary to protect the interests of victims and witnesses, allowed sentences to be adapted to the individual offender and was essential if the sentence was to have a deterrent effect. Giving an accused a right to evade justice would seriously undermine the authority of the courts. In both the aforementioned cases, the Government continued, the Court had weighed the importance of an accused‟s personal attendance against that of his being adequately defended and represented by a lawyer. The Belgian system struck a proper balance between the various interests requiring protection. Mrs Van Geyseghem had had four opportunities of submitting her defence. It had depended entirely on her whether she had the advantage of adversarial procedure on appeal; but she had repeatedly and deliberately obstructed the holding of adversarial proceedings and her conduct had amounted to an abuse of process. The right to be defended by a lawyer could not be absolute and therefore could not be relied upon if the defendant refused to appear on three occasions, as had happened in the instant case. In any event, a court giving judgment in absentia was under a duty to investigate the case and examine of its own motion all possible defences, including those relating to statutory limitation. That Mr Verstraeten had been unable to represent his client and make submissions to the effect that the prosecution was time-barred had had no effect on the outcome of the proceedings. In conclusion, there had therefore been no violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention. 87
32. The Commission considered that the particular points put forward by the Government were not such as to justify reaching a different conclusion from the one adopted by the Court in the Poitrimol, Lala and Pelladoah judgments. 33. The Court points out that in the first of those three cases it held that it was of capital importance that a defendant should appear, both because of his right to a hearing and because of the need to verify the accuracy of his statements and compare them with those of the victim – whose interests needed to be protected – and of the witnesses. The legislature accordingly had to be able to discourage unjustified absences (see the Poitrimol judgment cited above, p. 15, § 35). In the other two cases, it stated however that it was also “of crucial importance for the fairness of the criminal justice system that the accused be adequately defended, both at first instance and on appeal, the more so if, as is the case under Netherlands law, no objection may be filed against a default judgment given on appeal” (see the Lala and Pelladoah judgments cited above, p. 13, § 33, and pp. 34-35, § 40, respectively). The Court added that the latter interest prevailed and that consequently the fact that a defendant, in spite of having been properly summoned, does not appear, cannot – even in the absence of an excuse – justify depriving him of his right under Article 6 § 3 of the Convention to be defended by counsel (ibid.). It was for the courts to ensure that a trial was fair and, accordingly, that counsel who attended trial for the apparent purpose of defending the accused in his absence was given the opportunity to do so (ibid., p. 14, § 34, and p. 35, § 41). 34. The Court cannot accept the Belgian Government‟s argument that the finding that there was no possibility of applying to set aside a conviction in absentia was decisive in the reasoning of the Lala and Pelladoah judgments. The clause beginning with the adverbial phrase “the more so” (see paragraph 33 above) was added as a secondary consideration. On the contrary, the Court stated that the interest in being adequately defended prevailed. The right of everyone charged with a criminal offence to be effectively defended by a lawyer is one of the basic features of a fair trial. An accused does not lose this right merely on account of not attending a court hearing. Even if the legislature must be able to discourage unjustified absences, it cannot penalise them by creating exceptions to the right to legal assistance. The legitimate requirement that defendants must attend court hearings can be satisfied by means other than deprivation of the right to be defended. The Court notes that Article 185 § 3 of the Code of Criminal Procedure (see paragraph 20 above) provides that in any event the Criminal Court may order an accused to attend and that no appeal lies against such a decision. 88
35. The principle established in the Lala and Pelladoah cases applies in the instant case. Even if Mrs Van Geyseghem did have several opportunities of defending herself, it was the Brussels Court of Appeal‟s duty to allow her counsel – who attended the hearing – to defend her, even in her absence. That was particularly true in this case since the defence which Mr Verstraeten intended to put forward concerned a point of law (see paragraph 16 above). Mr Verstraeten intended to plead statutory limitation, an issue which the Court has described as crucial (see the Artico v. Italy judgment of 13 May 1980, Series A no. 37, p. 17, § 34). Even if, as the Government maintained, the Court of Appeal must have examined of its own motion the issue of statutory limitation, the fact remains that counsel‟s assistance is indispensable for resolving conflicts and his role is necessary in order for the rights of the defence to be exercised. Furthermore, it does not appear from the judgment of 4 October 1993 (see paragraph 17 above) that any ruling was given on the issue. 36. In conclusion, there has been a violation of Article 6 § 1 taken together with Article 6 § 3 (c) of the Convention. II. APPLICATION OF ARTICLE 41 of the convention 37. Article 41 of the Convention provides: “If the Court finds that there has been a violation of the Convention or the Protocols thereto, and if the internal law of the High Contracting Party concerned allows only partial reparation to be made, the Court shall, if necessary, afford just satisfaction to the injured party.” A. Damage 38. Mrs Van Geyseghem claimed 4,332,000 Belgian francs (BEF) in compensation for the pecuniary damage arising from the loss of her position as a nursery nurse and from having to live abroad in order to retain her freedom to come and go and thus avoid the consequences of the violation of the Convention. She also claimed BEF 2,000,000 for non-pecuniary damage arising from (a) being unable to defend herself in the courts and justify herself in society‟s eyes; (b) suffering social obloquy following her conviction; (c) having to cease her social activities in Belgium; 89
(d) being unable to lead a regular family and private life, given the geographical distance separating her from her family and friends; and (e) being in permanent fear of arrest and extradition to Belgium. 39. The Government submitted that there was no causal link between the alleged violation and the pecuniary damage allegedly sustained. In any event, the expenses incurred as a result of the applicant‟s absconding should not be taken into account. The Convention did not confer a right to evade justice. 40. Like the Delegate of the Commission, the Court considers that it cannot speculate as to the conclusion the Court of Appeal would have reached if it had granted the applicant leave to appear by counsel. Furthermore, no causal link has been established between the violation of the Convention found in this case and the various heads of the alleged pecuniary damage (due, in part, to the applicant‟s absconding). The claims under this head must therefore be dismissed. As regards the alleged non-pecuniary damage, the Court considers that it has been sufficiently compensated by the finding of a violation of Article 6. B. Additional claim 41. The applicant requested an undertaking from the Belgian State not to enforce the sentence passed on her by the Brussels Court of Appeal. A pardon could discharge the sentence, while maintaining the conviction. 42. The Court points out that the Convention does not give it jurisdiction to require any such undertaking from the Belgian State. C. Costs and expenses 43. Mrs Van Geyseghem claimed the following amounts in respect of costs and expenses: (a) BEF 312,781 for the proceedings in the Court of Appeal to set aside its earlier judgment, the proceedings in the Court of Cassation and the proceedings before the Commission; and (b) BEF 100,000 for her legal assistance before the Court. 90
44. The Government did not express a view. The Delegate of the Commission wished to leave the matter to the Court‟s discretion. 45. If the Court finds that there has been a violation of the Convention, it may award the applicant not only the costs and expenses incurred before the Strasbourg institutions, but also those incurred in the national courts for the prevention or redress of the violation (see, among other authorities, the Hertel v. Switzerland judgment of 25 August 1998, Reports of Judgments and Decisions 1998-VI, p. 2334, § 63). In the instant case the Court finds that the applicant did not incur such costs and expenses in the Court of Appeal. That part of her claim must therefore be dismissed. However, Mrs Van Geyseghem is entitled to seek payment of the costs and expenses of the proceedings in the Court of Cassation in addition to those of the proceedings before the Commission and the Court. Under those heads the Court, making its assessment on an equitable basis in the light of the information before it, awards Mrs Van Geyseghem BEF 300,000. D. Default interest 46. According to the information available to the Court, the statutory rate of interest applicable in Belgium at the date of adoption of the present judgment is 7% per annum. FOR THESE REASONS, THE COURT 1. Holds by sixteen votes to one that there has been a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention; 2. Holds unanimously that the present judgment constitutes in itself sufficient just satisfaction for any non-pecuniary damage suffered; 3. Holds unanimously that the respondent State is to pay the applicant, within three months, 300,000 (three hundred thousand) Belgian francs for costs and expenses, on which sum simple interest at an annual rate of 7% shall be payable from the expiry of the abovementioned three months until settlement; 4. Dismisses unanimously the remainder of the claim for just satisfaction. Done in English and in French, and delivered at a public hearing in the Human Rights Building, Strasbourg, on 21 January 1999. 91
Luzius Wildhaber President Michele de Salvia Registrar In accordance with Article 45 § 2 of the Convention and Rule 74 § 2 of the Rules of Court, the following separate opinions are annexed to this judgment: (a) joint concurring opinion of Mr Wildhaber, Mrs Palm, Mr Rozakis, Mr Türmen and Mr Bîrsan; (b) concurring opinion of Mr Bonello; (c) dissenting opinion of Mr Pellonpää. L.W. M. de S. joint CONCURRING OPINION OF JUDGES wildhaber, palm, ROZAKIS, tÜrmen and bÎrsan We voted in favour of a violation of Article 6 § 1 combined with Article 6 § 3 (c) of the Convention in this case because we believe that the Brussels Court of Appeal did not allow the applicant to be represented by a lawyer before that court on a matter where a point of law was at issue and where the presence of a lawyer was more indispensable than the presence of the accused person herself. To our minds, that was the only issue in this case that raised a problem of conformity of the national proceedings with the requirements of Article 6 and we are not therefore prepared to accept the more general approach which transpires from paragraph 34 of the Court‟s judgment, where it is implied that Article 6 may allow an accused person to be absent if he or she is duly represented by a lawyer during criminal proceedings. We think that such a conclusion is unwarranted for all those cases where the presence of an accused person is necessary for the good administration of criminal justice. Concurring Opinion of Judge Bonello 92
I voted with the majority for a finding of violation of Article 6, but reached that conclusion via a more radical approach. The point of departure of this opinion is that the presence of a defendant during his trial is basically his right, not his obligation6. In this case, as in its previous case-law, the Court has presided over a cheerless metamorphosis of a fundamental right into a crushing duty7. What the Convention sets forth as the accused‟s privilege has been alchemised into a debt due by the defendant to the State. With the baneful consequence that an accused may be denuded of his defence if he chooses to exercise his privilege not to attend his trial or appeal. Article 6 § 3 (c) heralds the fundamental right of the accused “to defend himself in person or through legal assistance of his own choosing”. The Convention offers a choice to the person accused: to secure his defence either in person or through legal support. The Belgian system has erased this choice. On appeal, the defendant must defend himself in tandem with his lawyer, or not defend himself at all. That system has hijacked from the defendant the options which the Convention devolves exclusively on him. The State acts as the prosecutor of the defendant, and also believes itself to be the sole arbiter of his choice of defence. Article 6 § 3 (c) is meant to bestow on the defendant an alternative between two possible courses, both tending to maximise his best defence (and the promotion of the accused‟s “best defence” is an imperative constituent of the right to a fair hearing). He may opt to exercise that right either by appearing in court or by not appearing; in the first alternative, he may elect to conduct his own defence, or engage the services of a professional lawyer. In the second, the Convention allows his defence to be undertaken by a lawyer of his choice. The Belgian Court of Appeal, in a pleading meant essentially to scrutinise a technical dispute (time-bar of the criminal action), refused the guiding hand of a professional lawyer, for the sole reason that the applicant had not attended the hearing. It rejected the profitable and the constructive, because of the absence of the unhelpful and the superfluous. I enquire if the interests of a fair hearing would have been better served by allowing the applicant‟s lawyer to plead his brief, or, as happened in this case, by dismissing the appeal without any hearing at all. I have but little doubt that, discharging the appeal without any hearing was massively more destructive to the well-being of a fair trial than hearing pleadings in the absence of the accused. I am puzzled and disturbed by an appeal system that, in 93
substance, endures convictions to stand in absentia, but proscribes defence or acquittals in absentia. The weighting against the defendant appears manifestly too overbearing. That system allows a lot to the defendant, except a defence. It is not questioned that the presence of the accused at his trial can be advantageous to the administration of justice. The arguments favouring the defendant‟s presence have been skilfully expounded in the Government‟s memorial, and I am sensitive to most of them8. One decisive consideration which the Government‟s inventory however disregards is that, even if present, the defendant has an inalienable right to silence. For the purpose of generating those benefits to the administration of justice listed by the Government, a mute defendant is almost as productive as an absent defendant. This does not minimise the utility of the accused‟s presence at his trial for the proper administration of justice, or challenge that it should be encouraged. What should be discouraged is the transfiguration of a privilege of the defendant into an onerous responsibility, which divests him of his right of defence should he choose not to exercise his fundamental right to attend. I part with the majority where it advocates a case-by-case approach, in which a balancing of interests between the rights of the defendant and those of the administration of justice is called for, according to the particular circumstances of each case. In my view, balancing the discordant interests of the individual and those of society is crucial in the application of various other provisions of the Convention, where the text itself explicitly demands such balancing9. In the fundamental right to be present at the trial, Article 6 § 3 (c) posits no such balancing, and any excursion into that equilibrating exercise would be both amiss and inadmissible. At best, balancing is subjective and therefore arbitrary. In this case it is also clearly ultra vires. I am generally unhappy with the doctrine of “implied limitations” of fundamental rights, and, in any case, I do not read any convincing “implied limitations” on the exercise of this particular right. The right of the defendant to be absent from his trial corresponds quite closely to his right to silence. If, in the name of the acknowledged benefits to the administration of justice, the accused‟s presence at his trial were to be considered a prerequisite to any defence, substantially the same arguments 94
could coerce him into renouncing his right to silence – in deference to those same interests of the administration of justice. In practice, I cannot foresee any case where, in a search for equilibrium between society‟s interests and this particular fundamental right of the accused (even were any balancing legitimate), the latter should ever succumb to the former. And I see no utility in what are essentially specious distinctions between the accused‟s absence in cases at first instance, and on appeal; nor in distinguishing appeals on facts from appeals on law. The Court, I believe, should have professed this forthrightly, pre-empting the possibility of future balancing exercises which may lead to findings in which the defendant‟s right to be present at his trial becomes his tombstone. Dissenting Opinion of Judge Pellonpää I voted against finding a violation of Article 6 in the present case. I admit that the Brussels Court of Appeal‟s decision of 13 September 1993 to refuse the applicant‟s counsel leave to represent her may at first sight appear problematic from the point of view of Article 6 § 3 (c). That decision, however, should not be looked at in isolation, without regard to the proceedings as a whole and the purpose and function of the guarantees enumerated in paragraph 3 of Article 6. As stated by the (former) Court in the Artico v. Italy judgment of 13 May 1980, Series A no. 37, p. 15, § 32, the various rights guaranteed in paragraph 3 are “specific applications of the general principle stated in paragraph 1 of the Article”, with the consequence that “[w]hen compliance with paragraph 3 is being reviewed, its basic purpose must not be forgotten nor must it be severed from its roots”. Or, to quote the European Commission of Human Rights, the guarantees of Article 6 § 3 are “not an aim in themselves, and they must accordingly be interpreted in the light of the function which they have in the overall context of the proceedings” (Can v. Austria judgment of 30 September 1985, Series A no. 96, opinion of the Commission, p. 15). Sometimes a broad interpretation of paragraph 3 may be called for, if 95
that is required in order to guarantee the fairness of the proceedings as a whole. Sometimes, however, it is not necessary to read into the specific provisions of paragraph 3 more than the words indicate, if a literal interpretation is sufficient from the point of view of the overall fairness of the proceedings. In assessing this overall fairness, one should not lose sight of considerations concerning the general function of criminal law and proceedings and the role of the various participants, including the accused, in such proceedings. The respondent Government advanced a number of reasons (see paragraph 31 of the judgment) which justify a system in which a person accused of serious offences is obliged to appear personally before the court. That not all the reasons are present in a particular case is not necessarily decisive for the assessment of the case under Article 6. As a general rule, such a system and the application of it are acceptable as long as the Convention does not guarantee as a human right an accused‟s right to be absent from criminal proceedings against him or her. Correspondingly, as was stated in the Poitrimol case, “the legislature must ... be able to discourage unjustified absences” (see the Poitrimol v. France judgment of 23 November 1993, Series A no. 277-A, p. 15, § 35). Where this legitimate policy of discouraging unjustified absences is pursued, the rights of the defence must of course be taken into account. Even so, the position of the accused cannot be a consideration that unconditionally overrides all the other interests involved. In my view, this should be taken into account also in the interpretation of the specific guarantees contained in Article 6 § 3. If the proceedings against the applicant are assessed against this background, the first impression is that they were, as a whole, prima facie fair. After having been convicted in absentia on 10 December 1992, the applicant applied to set aside the conviction. This led to new first-instance proceedings conducted in the applicant‟s presence and to a reduction of her sentence in the judgment of 7 May 1993. As this remained the final judgment, her sentence to three years‟ imprisonment and fines resulted from fully adversarial first-instance proceedings. This is one – though not a decisive – difference between the present case and the Poitrimol case cited above and the cases of Lala v. the Netherlands and Pelladoah v. the Netherlands (judgments of 22 September 1994, Series A no. 297-A and B). Furthermore, the applicant had the possibility of appealing and she did appeal. As the applicant did not appear before the Court of Appeal, the court, in her absence, upheld the 96
judgment of 7 May 1993. Unlike the situation in the cases just mentioned, the applicant also had a remedy against this judgment in absentia in that she could ask for it to be set aside. This she did. Again she did not appear before the court, nor did she adduce any evidence of reasons preventing her from attending in person. The question is whether in these circumstances the refusal of the Court of Appeal to grant the applicant‟s counsel, who appeared before the court, leave to represent her amounts to a violation of Article 6 § 3 (c) read in conjunction with paragraph 1 of that Article. In this respect it is of importance that even at the appeal level the applicant had two possibilities of presenting her case. By being present, as required by Belgian law, on one of the two occasions, she would have been able to enjoy the right to be assisted in accordance with Article 6 § 3 (c). She would also have had the possibility of being granted that right if she had adduced evidence of force majeure preventing her from attending in person. The applicant, however, is in effect claiming on the basis of the Convention not just a right to be assisted but rather a right to be absent from criminal proceedings and the corollary right to be defended in such proceedings by a representative. Although in specific circumstances fairness requires that such representation be allowed, as a general rule neither Article 6 § 3 (c) (which refers to “assistance”) nor any other provision of the Convention guarantees such a right. In view of this and of the fact that the Belgian system afforded the applicant ample opportunity to enjoy all the benefits of Article 6, I conclude that the system as applied in her case did not violate that Article. I voted in favour of the conclusion that the judgment constitutes in itself just satisfaction for the claim based on alleged non-pecuniary damage. The reason for that vote was that, in accordance with my earlier conclusion, I do not consider that there has been any nonpecuniary damage. I also voted with the majority as regards the award for costs and expenses. Since the majority has found a violation, I consider it proper that the applicant should be compensated for her legal expenses. Notes by the Registry 1-2. Protocol No. 11 and the Rules of Court came into force on 1 November 1998.
97
3. Since the entry into force of Protocol No. 11, which amended Article 19, the Court has functioned on a permanent basis.
Notes by the Registry 1. Protocol No. 9 came into force on 1 October 1994 and was repealed by Protocol No. 11.
2. Rules of Court B, which came into force on 2 October 1994, applied until 31 October 1998 to all cases concerning States bound by Protocol No. 9.
1. Note by the Registry. For practical reasons this annex will appear only with the final printed version of the judgment (in the official reports of selected judgments and decisions of the Court), but a copy of the Commission‟s report is obtainable from the Registry.
1. See the opinion of the Commission in the case of Colozza and Rubinat v. Italy, appended to the judgments of 12 February 1985, Series A no. 89, p. 29, § 118, and the Ekbatani v. Sweden judgment of 26 May 1988, Series A no. 134, p. 12, § 25.
2. Notably in the Poitrimol, Lala and Pelladoah judgments referred to by the Court.
1. Paragraphs 21 to 25.
2. For example, Articles 8 § 2, 9 § 2, 10 § 2, 11 § 2.
98