Vriendschap en Verzet Arondéuslezing 2013, door prof. dr. Marjan Schwegman*
Dames en heren, “De enige ware adel bereikt men in onze tijd door zich volledig in zichzelf op te sluiten, zich niet te laten zien en in de schaduw te blijven”. Dit citaat van de Franse dichter Jean Cocteau staat op een briefje uit de nalatenschap van de Haagse verzetsvrouw Ru Paré. 1 Ru, die in het dagelijks leven ‘Zus’ werd genoemd, was schilderes. Ze leefde het grootste deel van haar leven samen met Theodora Versteegh, voor intimi beter bekend als Do. Do was destijds een bekende concertzangeres die optrad met beroemdheden als Jo Vincent. Als kunstenaressen bleven beide vrouwen niet in de schaduw, als verzetsvrouwen hielden zij zich aan Cocteau’s devies. En zo kon het gebeuren dat pas vele jaren na hun dood bekend werd dat zij in de bezettingstijd tientallen joodse kinderen uit de klauwen van de nazi’s hadden gered. Al deze kinderen overleefden de oorlog. Na de oorlog spraken ‘tante’ Zus en ‘tante’ Do met geen woord over hun verzetsactiviteiten. Wel hielden ze zo veel mogelijk contact met de kinderen die zij gered hadden. Dankzij de door Judith Schuyf in 2006 opgetekende herinneringen van deze intussen hoogbejaarde ‘kinderen’ weten wij nu iets over het verborgen verzetsleven van Do en Ru. Vorig jaar heeft Step Vaessen in een zinderende Arondéuslezing laten zien hoe gemakkelijk het is om vandaag de dag via internet een held of heldin te zijn. Zulk heldendom bestaat bij de gratie van de publieke zichtbaarheid en erkenning. Hoe anders was dit bij Ru en Do. Dat zij ernaar streefden de ware adel te bereiken, hingen zij niet aan de grote klok. Kennelijk hadden zij dat niet nodig, kennelijk stelde iets hen in staat om in alle stilte te doen wat zij nodig achtten, jaren lang, dag in dag uit. Stand houden in eenzaamheid is een bijzondere prestatie. De Nazi’s wisten hoe moeilijk het was om eenzaam vol te houden in barre omstandigheden. Niet voor niets lieten zij voor hen gevaarlijke mensen verdwijnen in het niets, zonder dat iemand wist waar zij terecht kwamen. Zo werd verzetsman Pim Boellaard, indringend geportretteerd door Jolande Withuis, na zijn arrestatie in 1942 als Nacht und Nebel gevangene weggevoerd. Verstoken van nieuws over hun dierbaren moesten gevangenen als hij in concentratiekampen als Natzweiler en Dachau zien te overleven. Boellaard ontpopte zich juist in die omstandigheden als iemand die structuur en lichtheid wist te brengen in het armzalige bestaan van de kampbewoners. Daarmee hield hij zichzelf en anderen overeind. 2
Wat hield verzetsmensen als Boellaard en Arondéus gaande? Wat dreef hen? Dat zijn vragen die mij al vele jaren bezighouden. Vragen waarop ik wel nooit een sluitend antwoord zal krijgen. Flarden, fragmenten, schimmen die opduiken en weer verdwijnen in de mist, dat is wat een historicus kan verwachten als het om de reconstructie van de geschiedenis van het verzet gaat. Zoeken naar overzicht, naar verbanden, er is bijna geen onderwerp te bedenken waarbij dat zo moeilijk is als bij het verzet. Dat komt door de zwijgzaamheid van veel verzetsmensen, maar ook omdat het tijdens de bezetting sowieso moeilijk was, zo niet onmogelijk, overzicht te hebben, laat staan controle. Wie was te vertrouwen? Welk nieuws was waar? Ook al presenteerde Radio Oranje zich als de enige betrouwbare bron van informatie, ook Radio Oranje bedreef propaganda om de Nederlandse bevolking een hart onder de riem te steken. Ook al wist je dat je buurvrouw onderduikers verborg, kon je daarom van haar op aan? En je buurman, een NSB’er, zou die je automatisch verraden als hij merkte dat je valse persoonsbewijzen rondbracht? Dat stond totaal niet vast. Geen tijd zo vol verrassingen als de bezettingstijd, geen situatie zo ongewis. In zulke omstandigheden zoeken mensen wanhopig naar houvast. Geruchten hebben dan een uitzonderlijk grote kracht. In de recente documentaire van Jessica Gorter over het beleg van Leningrad, dat van september 1941 tot januari 1944 duurde, vertellen overlevenden vele jaren later hoe bloedstollende verhalen over kannibalisme indertijd de ronde deden. Was het waar of niet? De fascinerende documentaire laat het antwoord hierop open. Zelfs zoveel jaren na dato is niet vast te stellen wat fantasie was en wat werkelijkheid. 3 Situaties zoals die waarin de bewoners van Leningrad leefden, kenmerkten zich door fundamentele onzekerheid op alle fronten. Mensen moesten wel op zichzelf terugvallen, of ze wilden of niet, omdat de gewone bronnen van gezag waren verdwenen of vervangen door onbetrouwbare. Wat een verschil met nu! Kijkend naar documentaires als die over Leningrad, besef ik eens te meer hoezeer onze hedendaagse samenleving steunt op de vrije uitwisseling van informatie. Via oude, maar vooral nieuwe media delen steeds meer mensen alles met elkaar, of het nu gaat om hoogte- en dieptepunten uit het privéleven of reacties op kwesties die spelen in het publieke domein. Zelfs in uiterst chaotische situaties zoals tijdens de zogenaamde Arabische Lente in 2011 en vandaag de dag in Syrië, vinden verslaggevers en anderen houvast in de geweldige collectieve nieuwsbron die internet is. Dat heeft ook zijn keerzijde. Transparantie in alles is de nieuwe norm. Stilletjes opereren achter de schermen wordt tegenwoordig in de eerste plaats geassocieerd met ongunstige verschijnselen zoals ‘achterkamertjespolitiek’, doofpotten etc. Neem nu de commissie Davids, waar ik lid van was. Die onderzocht de politieke besluitvorming die
leidde tot de steun van de Nederlandse regering aan de inval in Irak in 2003. Dat de commissie ervoor koos tijdens het onderzoek geen informatie te verschaffen aan derden, werd als uitermate vreemd beschouwd. Zo uitzonderlijk was het dat de inhoud van het Irakrapport pas bekend werd bij de presentatie in januari 2010, dat Fokke en Sukke in de NRC slechts één prangende vraag hadden voor ministerpresident Balkenende: “Waarom was het rapport niet uitgelekt?” 4 Er gaapt dus een enorme kloof tussen de wereld waarin mensen als Willem Arondéus zich bewogen en de wereld waarin wij leven. Ik ben een historica die inspiratie vindt in de vreemdheid van het verleden, in het contrast met nu. Wat mij intrigeert is dit: mensen als Arondéus waren ondanks alle chaos en onzekerheid in staat samen met anderen te vechten voor een zaak waar ze in geloofden. Vandaag de dag lijkt sprake van het omgekeerde. Ja, er zijn hartverwarmende voorbeelden van mensen die zich via internet aaneen smeden voor een zaak die uitstijgt boven hun eigen persoonlijk belang. Toch leiden de ongekende mogelijkheden om informatie uit te wisselen en te delen over het algemeen niet tot een groter gevoel van onderlinge verbondenheid en ook niet tot meer zekerheid. Mijn indruk is dat de nieuwe digitale informatiecultuur een vals gevoel van controle schept. Vals, omdat het gebaseerd is op de onjuiste gedachte dat je, om zeker van mensen te zijn, alles van iedereen moet en kan weten. De geschiedenis van het verzet laat zien dat onderling vertrouwen niet afhankelijk is van de mogelijkheid vrij informatie te delen. Dat haal ik uit de geschiedenis van Arondéus. Kenmerkend voor oorlogssituaties en dictatuur is dat de vrijheid aan banden wordt gelegd. Het is al vaak gezegd, maar het kan vast geen kwaad het hier te herhalen: bij Arondéus leidde de Duitse bezetting juist tot méér zekerheid en een groter gevoel van vrijheid. Vóór de oorlog werd hij ondanks zijn zelfverzekerde gedrag gekweld door zelftwijfels die verergerd werden door zijn constante geldgebrek. Hij was, zo schreef hij in juni 1940 aan zijn vriendin Hetta, lang verbitterd geweest over armoede. Dat gevoel loste echter op in het besef dat velen nu leden zoals hij. Met name ‘die arme Joden, hun angst, hun vertwijfeling,’ grepen hem aan. Maar, zo schreef hij: ‘Overigens, Hets, moet je niet denken dat ik me, persoonlijk, erg verslagen voel, zóó is het niet. Ik heb me vroeger, in mijn machteloze armoede, temidden van menschen die daarvan niets begrepen en maar gemakkelijk oordeelden terwijl ze zelve veilig en beschermd waren, heel wat meer verslagen gevoeld – nu wordt het immers ons aller deel. En dat ontneemt mijn armoede zijn angel: de verbittering.’ 5 Arondéus’ verzetsactiviteiten maakten dus een einde aan zijn isolement en zijn stuurloosheid. Vandaag de dag heerst er juist een gebrek aan houvast. Steeds
opnieuw wordt gezegd dat oude ideologieën zoals de christendemocratie, het socialisme, het communisme en het liberalisme hebben afgedaan en dat we op zoek zijn naar ‘een nieuw verhaal’. Een verhaal dat recht doet aan het verlangen naar geborgenheid in een wereld waarin grenzen steeds minder tellen. In zijn recente boek Nederland als vervlogen droom stelt Thijs Kleinpaste vast dat “De veilige cocon van de natiestaat is geperforeerd, voorlopig zonder alternatief. Dit ontbreken van een nieuwe, levensvatbare drager van collectieve zelfdeterminatie is de bron van woede, irritatie en verdriet.” 6 De behoefte aan een nieuw verhaal manifesteert zich misschien wel het scherpst in de crisis rond Europa. Mijn vader liet zich na de oorlog in de Wieringermeer inspireren door Sicco Mansholt, ex verzetsman en Nederlands eerste Eurocommissaris. Voor mijn vader betekende de uitbreiding van de commerciële betrekkingen veel meer dan nieuwe mogelijkheden om geld te verdienen. Avonden lang kon hij daarover bomen met zijn Italiaanse handelspartner. Ook al begreep ik niet veel van hun steenkool Frans, het overduidelijke enthousiasme van beiden staat me nog levendig voor de geest. Dat mijn vader de slaolie op een gegeven moment verving door olijfolie betekende meer dan een culinaire revolutie; iets van de joie de vivre van zijn Italiaanse en Franse vrienden was op hem overgesprongen. Nu lijkt Europa alleen een kwestie van geld geworden. Politiek en religie in al hun verschijningsvormen fungeren steeds minder als stabiele bindende kracht; waar moet die dan worden gezocht? Kan Facebook de plaats innemen van God, Marx, het Koningshuis en al die andere autoriteiten die er lange tijd voor hebben gezorgd dat mensen het gevoel hadden dat het zin heeft zich met anderen te verbinden voor een goed dat groter is dan zijzelf? Of moeten we eindelijk aanvaarden dat dit een fictie is? Een zoethoudertje dat geen ander doel dient dan te verhullen dat mensen er uiteindelijk altijd alleen voor staan? Zo’n cynische levensvisie manifesteert zich tegenwoordig onder meer in uiteenzettingen over gedrag en bedoelingen van mensen die tijdens de Duitse bezetting actief waren in het verzet. Die zouden helemaal niet zo nobel zijn geweest als veelal werd aangenomen. Nee, machtswellust, verraad, wraakacties (soms pas uitgevoerd na de bevrijding), onnodige geweldpleging en roof voor eigen gewin zouden typerend zijn geweest voor grote delen van het verzet. 7 Welnu, de geschiedenis van het verzet is inderdaad getekend door gevallen van verraad, onverstandige acties en andere ‘fouten’. Arondéus is slechts één van de velen die gearresteerd werden als gevolg van een fout van verzetsmakkers. In zijn geval ging het om loslippigheid van sommige leden van de groep die op 27 maart 1943 de
beroemde overval op het Amsterdamse bevolkingsregister pleegde. Die overval had ten doel zo veel mogelijk persoonskaarten te vernietigen om zo de valse papieren van met deportatie bedreigde Joden en andere gezochte personen te beschermen. Omdat het om een complexe actie ging, waren zo’n 30 mensen betrokken bij de praktische voorbereiding van de overval. Nog meer mensen wisten ervan. Negen mensen voerden de overval uiteindelijk uit. Al met al ging een actie als deze in tegen één van de belangrijkste gedragsvoorschriften in het verzet: spreek zo weinig mogelijk over wat je doet. Het was dus een ongewone onderneming, ook omdat deze overval op het bevolkingsregister de eerste was in zijn soort. Om die reden maakte de aanslag grote indruk, ook al vielen de verwoestingen uiteindelijk tegen. De daders waren dan ook trots op hun daad en zo kon het gebeuren dat er na afloop in cafés in een soort overwinningsroes over werd gepraat, met fatale gevolgen. Van de negen overvallers bleef alleen Gerrit Jan van der Veen op vrije voeten. Arondéus werd vier dagen na de overval, op 1 april 1943, gearresteerd en op 1 juli samen met zijn makkers gefusilleerd. Sprekender bewijs dat levens afhingen van het vermogen ‘in de schaduw te blijven’ is er niet. Dit is slechts één voorbeeld van wat er mis kon gaan in het verzet. In mijn eigen onderzoek naar de rol van vrouwen in het Nederlandse verzet ben ik ook op vele tragedies gestuit die het gevolg waren van verraad of van te veel spreken. De meeste verzetsgroepen die ik bestudeerde, maakten één of meerdere arrestatiegolven mee, waarbij grote delen van de groep werden opgerold. Soms, zoals in het geval van de Amsterdamse groep CS6, werd een groep vrijwel geheel uitgemoord, zodat niemand het na de oorlog kon navertellen. Met name de zomer van 1943 was een keerpunt in de geschiedenis van het verzet, een moment waarop vele verzetsmensen van het eerste uur ten onder gingen en anderen in hun plaats traden. 8 Ja, er ging dus veel fout in het verzet, en de nog lang niet bevredigend beantwoorde vraag naar het waarom en hoe is een interessante vraag. Maar niet interessanter dan de vraag hoe het komt dat er zoveel goed ging in het verzet. Integendeel, met Ewoud Kieft, die een boeiend boek schreef over Willem Frederik Hermans en de Oorlog, ben ik van mening dat het eigenlijk verrassender is dat het zo vaak goed ging. Verbazingwekkend zijn niet zozeer de gebreken en fouten, maar het feit dat met de constante noodzaak om nieuwe contacten aan te boren die dikwijls via via werden verkregen, relatief weinig mensen onbetrouwbaar bleken te zijn. 9 Volstrekte vreemdelingen boden onverwacht hulp. Zo vertelde een vrouw hoe zij met een meisje op weg was naar een onderduikadres. Doordat de reis meer tijd in beslag nam dan verwacht, strandde ze in een voor haar onbekend dorp. Spertijd brak aan, wat te doen? Ze besloot het erop te wagen en aan te bellen bij een huis om te vragen of zij
daar de nacht konden doorbrengen. Het liep goed af. Zonder vragen te stellen namen de bewoners de twee vrouwen in hun huis op. 10 Alleen als je ervan uitgaat dat verzetsmensen een soort supermensen of heiligen waren, is het verrassend dat er fouten werden gemaakt en dat er mensen ontspoorden. Dat verzetsstrijders supermensen zouden zijn geweest is een hardnekkig overblijfsel van de eerste geschiedenissen van het verzet die direct na de oorlog te boek werden gesteld. Verzetsmensen die levend uit de oorlog waren gekomen zwegen dikwijls liever of bleven naamloos in gedenkboeken als het Grote Gebod. Mensen die de bezetting niet hadden overleefd werden daarentegen geportretteerd als uitzonderlijke persoonlijkheden, als helden met heel bijzondere eigenschappen die hen onderscheidden van de rest van de mensheid. Hoe interessant dit genre geschiedenissen voor mij als historica ook is, 11 deze heldengeschiedenissen hebben er wel voor gezorgd dat de rol van anderen kleiner werd. Neem nu de in juni 1944 gefusilleerde makker van Arondéus, Gerrit Jan van der Veen. Hij werd in 1946 een held door de biografie van de schrijver Albert Helman. 12 Het was deze biografie die ervoor heeft gezorgd dat Van der Veen in de collectieve herinnering geïsoleerd werd van de mensen met wie hij zo hecht had samengewerkt. Zo verdwenen de andere deelnemers aan de overval op het Amsterdamse bevolkingsregister in de anonimiteit en raakte ook de leidende rol van Arondéus bij die overval op de achtergrond. In december 1946 protesteerde Hans Bongerd in De Groene Amsterdammer tegen deze voorstelling van zaken. Van der Veen had, zo schreef hij, “op uitstekende wijze zijn partij geblazen, echter niet als solist met het orkest op de achtergrond, maar als lid van het orkest zelf.”Voor Bongerd was dit niet alleen “in hoge mate onrechtvaardig tegenover de medewerkers”, maar ook “funest voor de beoordeling van Gerrit Jan zelf.” 13 Ik denk dat deze concentratie op de bijzondere daden van individuen ervoor heeft gezorgd dat tot op de dag van vandaag niet goed begrepen wordt dat het in het verzet meer draaide om samenwerking, dagelijkse discipline en saaie routine dan om individueel heldhaftig gedrag tijdens spectaculaire acties. In de recent verschenen bestseller van Jan Brokken over het dorp Rhoon in oorlogstijd, De vergelding, vertelt een inmiddels hoogbejaarde man waarom juist hij de vertrouweling werd van de leider van de plaatselijke verzetsgroep. Dat was omdat hij over het algemeen zo weinig zei en daardoor moeilijk in verleiding kon komen om op te scheppen. Doordat deze man nu wel praatte, realiseerde Brokken zich pas ten volle hoeveel organisatie er in het najaar van 1944 nodig was om tussen de 150 en 170 onderduikers in leven te houden. Daar was je als verzetsgroep dag en nacht mee bezig. 14
Hoe deden die mensen dat zonder op te vallen? Hoe zorgden ze ervoor dat de organisatie van de hulp aan onderduikers gladjes verliep zonder regelmatig met elkaar te kunnen overleggen? Wat bracht samenhang, structuur en doelgerichtheid in een groep die er juist alles aan moest doen om de schijn van samenhang te vermijden? Dit zijn vragen die ook Ewoud Kieft stelt in zijn boek. Daarin contrasteert hij het donkere, chaotische beeld van het verzet dat Willem Frederik Hermans schetst in beroemde romans als De donkere kamer van Damocles met dat van de Groningse afdeling van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers waarin Kiefts opa actief was. Het zijn ook de vragen die ik mijzelf aan het eind van de jaren ‘70 stelde toen ik mijn onderzoek naar de rol van vrouwen in het Nederlandse verzet begon. Waar het Kieft erom gaat te laten zien dat verzetsmensen, in tegenstelling tot wat Hermans in zijn romans suggereert, over het algemeen een helder beeld voor ogen hadden van waar ze mee bezig waren, was ik destijds op zoek naar het stille raderwerk dat het verzet gaande hield. Ik vond dat de nadruk op de heldendaden van eenlingen dit stille raderwerk aan het zicht had onttrokken, en daarmee de activiteiten van vrouwen. Immers, op enkele uitzonderingen zoals Hannie Schaft na, ging het in die vroege heldengeschiedenissen doorgaans om mannelijke verzetsstrijders. Door het verzet te benaderen als een complex organisatorisch netwerk, zou ik, zo verwachtte ik, meer vrouwen op het spoor komen. Vrouwen als mijn eigen oma, Maria Huetinck, die Joodse onderduikers verborg in haar huis in Blaricum. Omdat zij overleed toen ik twee jaar oud was heb ik haar nooit kunnen vragen waarom zij deed wat zij deed. Noch mijn moeder, noch mijn vele tantes en ooms hebben mij duidelijk kunnen maken waarom hun moeder mensen verborg en wat dit met zich meebracht qua organisatie. Zij vonden het allemaal heel gewoon. Mijn onderzoek bracht me inderdaad in aanraking met vele vrouwen, vrouwen als Hester van Lennep-Boissevain, die net als Do en Ru in de schaduw bleef met haar kinderreddingswerk, maar ook met meer bekende vrouwen als Reina Prinsen Geerligs. Ook al heeft dit onderzoek van destijds mij een stuk wijzer gemaakt, toch vind ik het ook nu nog niet eenvoudig om te begrijpen wat maakte dat al deze mensen deden wat ze deden. Net als Ewoud Kieft ben ik ervan overtuigd dat verzet niet mogelijk zou zijn geweest als de betrokkenen niet helder voor ogen hadden gehad waarom zij deden wat zij deden. Maar waar het in het geval van zijn opa ging om gereformeerde verzetsmensen die zich lieten leiden door het gebod dat men ‘Gode meer moest gehoorzamen dan mensen’, kreeg ik in mijn onderzoek veel meer te maken met mensen die hun houvast niet in het geloof of een ideologie als het communisme
vonden. Zo was mijn oma ‘niets’ zoals dat in mijn jeugd heette. Als zij al ‘iets’ was, dan was dat ‘humanitair’, zoals het destijds genoemd werd. Van huis uit remonstrants was zij verliefd geworden op een goddeloze kunstschilder, Marinus Zwart. Afwisselend wonend in Domburg en Blaricum, heeft hij wellicht nog Willem Arondéus ontmoet, die ook een tijd lang in Blaricum woonde. Net zoals bij Arondéus werd ook bij mijn opa en oma het leven gedomineerd door liefde voor de kunst en alle ontberingen die deze met zich meebracht. Legendarisch waren de verhalen van mijn moeder over de grilligheid van het kunstenaarsbestaan; nooit kon je erop rekenen dat er de volgende dag weer brood op tafel kwam. Misschien dat het voor mijn oma niet zoveel uitmaakte dat de altijd al bestaande onzekerheid nog een beetje toenam door onderduikers in huis te nemen. Misschien dat zij, wat ik als onzekerheid zou definiëren, helemaal niet als onzekerheid heeft ervaren. Bij nader inzien gingen de verhalen van mijn moeder minstens zoveel over het verrassende en onverwachte van het leven in een kunstenaarsfamilie als over de onzekere kant van dit bestaan. Als ik aan haar en haar grote familie denk, herinner ik mij de vele geïmproviseerde feestjes, en hoor ik behalve het onvermijdelijke geruzie, vooral muziek, gezang en gelach. Zat het houvast van mensen als Arondéus en mijn oma misschien in dit soort bijna huiselijke saamhorigheid? Van Arondéus is gezegd dat hij zijn leven gaf voor het nationale belang. Zijn biograaf Rudi van Dantzig betwijfelt dit en ik doe dat met hem. In de eerste Arondéuslezing, gehouden door Van Dantzig, suggereert hij dat het Arondéus om de kameraadschap in het verzet zou zijn gegaan. Dat klinkt misschien als minder belangrijk en hoogstaand dan sterven voor het nationaal belang, maar dat is het in mijn ogen niet. Het nationaal belang is een nogal abstract begrip. Liefde, vriendschap en kameraadschap zijn dat niet. In het interbellum was het niet ongewoon om vriendschap te zien als vertrekpunt voor maatschappelijke vernieuwing. Mieke Aerts heeft dat bijvoorbeeld aangetoond in haar boek over Marga Klompé en de vooroorlogse katholieke vrouwenbeweging. 15 Ik denk dat het Arondéus om zoiets ging. In zijn vooroorlogse dagboeken klaagde hij er voortdurend over dat hij lust, liefde en werk niet met elkaar kon verenigen. 16 Altijd zat het ene het andere dwars. Pas tijdens de bezetting verandert dit en is er voor het eerst in zijn leven sprake van evenwicht. Dit is des te opmerkelijker omdat er in 1941 een einde kwam aan de jarenlange relatie met zijn partner Jan Tijssen met wie hij in Amsterdam samenwoonde. Al in de eerder geciteerde brief aan een vriendin van juni 1940 klinkt een nieuw soort solidariteit door met mensen die een net zo onzeker bestaan leiden als hij. Via het kunstenaarsverzet kwam hij in aanraking met gelijkgezinden, mensen die ervan overtuigd waren dat de politiek van de nazi’s een aanval betekende op een
bepaald soort levensstijl, een stijl waarin kunst, vriendschap en politiek naadloos in elkaar overgingen. Ondanks alle emotionele complicaties waarmee deze vorm van samen leven en werken gepaard ging, vermoed ik dat hier de drijfveren te vinden zijn voor mensen als Arondéus. Verschillende getuigen hebben opgemerkt dat er in de groep verzetsstrijders die de overval op het Amsterdamse bevolkingsregister voorbereidde, sprake was van zeer hechte vriendschapsbanden, met een homo-erotische ondertoon. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een brief van Frits Dekking die uit de gevangenis werd gesmokkeld. Dekking was één van degenen die gearresteerd was na de overval op het Amsterdamse bevolkingsregister, maar die niet ter dood werd veroordeeld. Hem viel op dat er in de gevangenis sprake was van een “sfeer van homo-erotiek, die over ons allen lag, een grote wederzijdse bewondering en vrijwel vertedering voor elkaar.” 17 Omdat het hier gaat over de groep mannen die ter dood veroordeeld waren en die apart van de vrouwen gevangen zaten, zou gemakkelijk kunnen worden vergeten dat ook verschillende vrouwen tot de groep behoorden. Zij hebben niet deelgenomen aan de daadwerkelijke overval op het bevolkingsregister en zijn daarom in de schaduw gebleven. Eén van de argumenten voor deze uitsluiting van vrouwen was dat er in die tijd geen vrouwelijke politieagenten waren. En aangezien de overvallers vermomd als politieagenten het gebouw zouden binnendringen, konden vrouwen maar beter niet meedoen. Eén van die vrouwen, Frieda Belinfante, was het hier niet mee eens geweest. Zij achtte zichzelf uitstekend in staat om voor een man door te gaan. Nadat de groep opgerold was ging ze drie maanden lang verkleed als man door het leven om aan de Gestapo te ontkomen. Zo overtuigend was haar vermomming, dat een kapper haar vroeg: “wat kan ik voor u doen, meneer, knippen of scheren?” 18 De eveneens voortvluchtige Gerrit Jan van der Veen deed het omgekeerde: tot zijn vermommingen behoorde ook een succesvolle travestie als vrouw. Na de oorlog heeft een biografie als die van Helman er sterk toe bijgedragen dat mannen het beeld gingen domineren van de groep waarin Van der Veen en Arondéus actief waren. Belangrijk is om te beseffen dat deze mannen zelf niet om zo’n beeld hebben gevraagd. Neem nu het latere onderzoek van Hendrik Henrichs naar het leven van een ander lid van de groep, de ook in juli 1943 gefusilleerde homoseksuele Spanje kenner Johan Brouwer. Dat laat iets heel anders zien. Mannen en heteroseksualiteit waren in de groep juist niet de vanzelfsprekende norm, maar regelmatig onderwerp van discussies, grappen en ironische toespelingen. Het relatief grote aantal homoseksuelen in de groep zal hier zeker een rol in hebben gespeeld. Zo daagde Arondéus zijn makker Van der Veen uit door zijn seksuele ervaringen met mannen te vergelijken met die van deze ‘vrouwenman’. En dongen zowel Arondéus
als Brouwer naar de gunsten van de vriendin van Van der Veen. 19 Er was dus sprake van dubbelzinnigheid waar het ging om seksuele identiteit. Dat blijkt ook uit de vele gesprekken over de verschillen tussen mannen en vrouwen. Wat maakte iemand tot man of vrouw? Lagen sekse verschillen vast? Kon je bijvoorbeeld aan iemands handschrift zien of dat van een man of vrouw was? Ze kwamen er niet echt uit. 20 De hechte onderlinge banden in de groep van Arondéus waren dus niet alleen een bron van steun en affectie maar vormden ook een soort maatschappelijk statement: wij houden ons niet aan de gangbare conventies m.b.t. sekse en seksualiteit, maar proberen nieuwe vormen van samenleven uit. Wat dit experimentele bestaan voor de vrouwelijke leden van de groep betekende, weten we niet goed. Toch is voor mij wel duidelijk dat de kameraadschap waar Van Dantzig over spreekt, vrouwen én mannen omvatte. In een in de jaren ‘90 door Klaus Müller afgenomen interview portretteert Frieda Belinfante zichzelf als iemand wier identiteit nooit te vangen was binnen de enge kaders van het begrip ‘man’ of ‘vrouw’. Ze bewoog zich moeiteloos heen en weer tussen die twee uiterste polen. Dat blijkt ook uit de band die ze met Arondéus had. De twee raakten met elkaar bevriend via De Kring. Frieda was celliste en dirigente, een voor die tijd uniek fenomeen omdat vrouwelijke dirigenten niet bestonden. Vlak voor de oorlog stond zij aan het begin van een succesvolle internationale carrière als dirigente, maar het uitbreken van de oorlog verhinderde dit. Zelf half Joods, begreep zij onmiddellijk de consequenties van de Duitse bezetting. Haar broer Bob en zijn Joodse vrouw pleegden zelfmoord. Zijzelf hief meteen haar orkest op, omdat ze voorzag dat ze de Joodse musici zou moeten ontslaan. Dat was het begin van een reeks van verzetsactiviteiten, zoals het vervalsen van persoonsbewijzen, het rondbrengen van illegale blaadjes, het regelen van onderduikadressen en het meehelpen aan de voorbereiding van de overval op het bevolkingsregister. Anders dan bij Arondéus het geval was geweest, was zij totaal niet onzeker over haar leven, een leven dat als vanzelfsprekend relaties met vrouwen inhield. Voor haar betekende het verzetsleven dan ook geen breuk met het verleden, maar eerder de voortzetting van wat altijd al belangrijk voor haar was geweest: het redden, beschermen en steunen van andere mensen. Deze dienende houding ging samen met een grote mate van onafhankelijkheid, zodat Frieda niets had van de zichzelf wegcijferende, afhankelijke vrouw die in die tijd aan vrouwen ten voorbeeld werd gesteld. Met Arondéus vormde zij een hecht duo als ‘broer’ en ‘zus’, waarbij in het midden bleef wie broer was en wie zus. Na de overval slaagde Frieda erin op vrije voeten te blijven. Net zoals voor de eveneens vrij gebleven Gerrit Jan van der Veen, begon voor Frieda een zenuwslopend bestaan. Tekenend voor haar onafhankelijkheid én haar zorg voor anderen is dat zij
eind 1943 besloot te vluchten, zodat ze anderen niet meer in gevaar zou brengen. Na veel omzwervingen bereikte ze in februari 1944 Zwitserland waar ze tot het einde van de oorlog bleef. Teruggekeerd in Nederland kon ze zich niet meer voegen in het Nederlandse naoorlogse bestaan. Ze emigreerde naar de VS, waar ze zich opnieuw wijdde aan een carrière als dirigente. Daar stierf ze in 1995. Totdat Klaus Müller in 2006 zijn interview met Frieda Belinfante publiceerde, was zij voor mij niet meer dan een naam, een naam van een vrouw over wie ik tevergeefs had geprobeerd meer te weten te komen. Müllers onderzoek maakt duidelijk hoezeer Frieda Belinfante gedreven werd door liefde voor de kunst als bron voor een onconventioneel bestaan. Een bestaan waarin het draaide om de vrijheid te kunnen kiezen wat, wie en hoe men liefheeft. Tot de zomer van 1943 was het voor haar niet moeilijk geweest om mensen te vertrouwen. Die zomer kreeg dat vertrouwen een zware klap. Dat gold ook voor veel andere verzetsmensen. Voor het intact houden van de bijzondere onderlinge banden die het vroege verzet draaiende hielden was na die rampzalige zomer veel meer, en ook een ander soort inspanning nodig. Wellicht is dit één van de verklaringen voor het frequenter voorkomen van ontsporingen in het tweede deel van de bezettingstijd. Die ontsporingen maken overigens deel uit van een algemeen patroon van toenemende maatschappelijke ontregeling, een ontregeling die vraagt om onderzoek met een open, niet oordelende blik. De lezing over de Alkmaarse verzetsman Frits Conijn die Doeko Bosscher vorig jaar voor de Stichting Onderzoek Velser Affaire hield, gaf een voorproefje van de nieuwe inzichten die zo’n blik kan opleveren. Dames en heren. Toen mij werd gevraagd om dit jaar de Arondéuslezing te houden, voelde ik mij vereerd. Vereerd om mij in de rij te mogen scharen van illustere voorgangers en voorgangsters. Ook al heeft hij de lezing niet kunnen houden, tot die voorgangers reken ik uitdrukkelijk ook Thomas von der Dunk. Ik ben blij dat ik mij in alle vrijheid in het openbaar kan verhouden tot Willem Arondéus en tot wat hij voor mij vertegenwoordigt. Graag wil ik benadrukken dat de Werkgroep die verantwoordelijk is voor de organisatie van de Arondéuslezing mij in geen enkel opzicht heeft beïnvloed of beperkt. Ik dank de leden van de Werkgroep daarvoor. En voor het genereuze honorarium dat op rekening van het NIOD wordt gestort, zodat dit instituut daar iets moois mee kan doen. Zo worden nieuwe banden tussen Arondéus en het NIOD gesmeed. Door naar Arondéus terug te gaan heb ik anders leren kijken naar de maatschappelijke betekenis van vriendschap. Maar ook het heden heeft mij daar flink bij geholpen. Sinds 2007 breng ik een groot deel van mijn tijd door op het NIOD.
Dat Instituut, u weet het vast, wil met zijn onderzoek, collecties en dienstverlening betrouwbare kennis genereren en verspreiden over oorlog, geweld en vervolging. Wat u misschien niet weet, is dat dit alleen mogelijk is omdat de NIOD medewerkers gedreven worden door plezier in hun werk en een gezamenlijke missie die niet in de muur hoeft te worden gebeiteld om bindend te werken. Juist niet: die binding is vanzelfsprekend en wordt steeds opnieuw in de praktijk van alle dag bekrachtigd. Daardoor is er ruimte om het hartgrondig met elkaar oneens te zijn. Én is het mogelijk opgewekt te blijven ondanks de vaak zeer deprimerende onderwerpen waar de medewerkers van het NIOD zich mee bezighouden. Ik kan u verzekeren dat ik nooit eerder ergens heb gewerkt waar zo vaak en zo hartelijk wordt gelachen als op het NIOD. Goede prestaties hangen dus ook, of misschien wel juist, af van onderling vertrouwen en collegialiteit. Toch wordt dat in de tegenwoordige wereld van de wetenschap meestal niet hardop gezegd. Des te verheugder was ik toen ik vorig jaar september naar een speech luisterde van Hans Clevers. Hij is president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen waaronder ook het NIOD ressorteert. Bij het aanvaarden van de Heineken Prijs voor geneeskunde benadrukte hij dat excellente wetenschappelijke prestaties alleen tot stand kunnen komen als je je collega’s door dik en dun vertrouwt. 21 Bij onderling vertrouwen hoort samen lachen. Door sommige foto’s weet ik zeker dat er in de groep van Arondéus veel gelachen werd en dat dit niet haaks stond op hun verzet, maar er juist deel van was. Lachen met andere mensen is iets dat niet goed werkt via internet. Hoe intensief ik ook digitaal communiceer met dierbare vriendinnen en vrienden, samen lachen gaat alleen goed in het echt. Juist dan besef ik hoe door te lachen een band wordt gesmeed. En ook hoe samen lachen de basis kan zijn voor verzet. Dat demonstreerde prinses Máxima onlangs toen zij de Tentoonstelling ‘1001 vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis’ bezocht. Deze tentoonstelling is ingericht ter gelegenheid van de verschijning van het gelijknamige prachtboek van historica Els Kloek. 22 Bij haar bezoek kreeg Máxima de luxe editie van het vuistdikke boek. Deze editie is voorzien van een koord, zodat je het boek als handtas kan dragen. Dat deed Máxima dan ook. Ze draaide zich om naar de man die toevallig in haar buurt stond, een verslaggever van Trouw, en zei strijdbaar: ‘Met zo’n handtas kun je goed meppen!’ De verslaggever moet, zo schrijft hij zelf, wat bête gekeken hebben, zodat Máxima toelichtte: ‘Ja dat deden oude vrouwen, ze mepten met hun tas.’ Wat later staan Máxima, Els Kloek, vormgeefster Irma Boom en de Amsterdamse wethouder Andrée van Es bij elkaar. Ze lachen samen, zoals ze de hele
tijd al hadden gedaan. “Er ging”, zo schrijft verslaggever Wim Boevink, “veel kracht uit van dat lachen”. 23 En zo is het. Marjan Schwegman , Alkmaar, 15 april 2013 *Marjan Schwegman is directeur van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies Bronverwijzingen 1
Geciteerd in: Judith Schuyf, ‘”Jezelf een vraag stellen, daarmee begint verzet”. Ru Paré en Do Versteegh, twee vriendinnen die joodse kinderen redden’, in: Klaus Müller en Judith Schuyf (eds.), Het begint met nee zeggen. Biografieën rond verzet en homoseksualiteit 1940 – 1945.(Amsterdam 2006) p. 171. 2 Jolande Withuis, Weest manlijk, zijt sterk. Pim Boellaard (1903 – 2001). Het leven van een verzetsheld. (Amsterdam 2008). 3 Jessica Gorter, 900 dagen. (Amsterdam 2011). 4 NRC, 12 januari 2010. 5 Brief aan Hetta van der Masch Spakler, 6 juni 1940. Collectie Arondéus. Letterkundig Museum Den Haag 6 Thijs KLeinpaste, Nederland als vervlogen droom. (Amsterdam 2013). 7 Zie bijvoorbeeld het boek van Maarten van Buuren, De afrekening. Ontmaskering van het gewapende verzet (Rotterdam 2011). 8 Marjan Schwegman, Het stille verzet. Vrouwen in illegale organisaties. Nederland 1940 – 1945, (Amsterdam 1980). 9 Ewoud Kieft, Oorlogsmythen. Willem Frederik Hermans en de Tweede Wereldoorlog. (Amsterdam 2012) p. 237 10 Interview met Tine Boeke-Kramer, in: Netwerk Oorlogbronnen, Collectie getuigenverhalen. http://getuigenverhalen.nl/interview/interview-03-32. 11 Zie mijn in 2008 gehouden Van der Lubbe lezing ‘Waar zijn de helden?’ http://www.niod.nl/sites/niod.nl/files/NIODSchwegmanVerzetshelden.pdf 12 Albert Helman, Een doodgewone held. De levensgeschiedenis van Gerrit-Jan van der Veen, 1902 – 1944. (Amsterdam 1946). 13 Hans Bongerd, ‘De legende van den held’, in: De Groene Amsterdammer, 14 december 1946 (NIOD KB I, 6905). 14 Jan Brokken, De Vergelding. Een dorp in tijden van oorlog. (Amsterdam/Antwerpen 2013) p. 97. 15 Mieke Aerts, De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie. Van Marga Klompé tot Jacqueline Hillen. (Amsterdam 1994). 16 Zie voor een analyse van die dagboeken Rudi Van Dantzig, Het leven van Willem Arondéus, 1890-1943. Een documentaire. (Amsterdam 2003). 17 Geciteerd in: Klaus Müller,’ “Het is zoo licht om in liefde van het leven te scheiden”. Willem Arondéus, homoseksueel verzetsleider,’ in: Klaus Müller en Judith Schuyf (eds.), Het begint met nee zeggen, p. 83. 18 Geciteerd in Klaus Müller,’ “Ik wilde het gevaar in het gezicht kijken”. De levens van Frieda Belinfante’, in: Klaus Müller en Judith Schuyf (eds.), Het begint met nee zeggen, p. 114. 19 Hendrik Henrichs, Johan Brouwer. Zoeker, ziener en bezieler. Een biografie. (Amsterdam 1989) pp. 355-356. 20 Geciteerd in: Klaus Müller, ´”Ik wilde het gevaar in het gezicht kijken”’, p. 111. 21 Video interview met Hans Clevers, http://www.knaw.nl/Pages/DEF/33/83 22 Els Kloek (ed.), 1001 vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis. (Nijmegen 2013). 23 Wim Boevink, ‘Máxima en 1001 vrouwen’, in: Trouw, 3 april 2013.