1 Discussiestuk Hoger beroep in strafzaken In 2012 is het programma Versterking prestaties in de strafrechtketen (VPS) van start gegaan. Onderdeel daarvan is de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daartoe zijn over verschillende onderwerpen uit het wetboek discussiestukken opgesteld waarin naar aanleiding van gesignaleerde knelpunten mogelijke oplossingen ter verbetering van de systematiek en hanteerbaarheid worden verkend. Op basis van deze stukken worden binnen en buiten het ministerie van Veiligheid en Justitie reacties verzameld. De reacties worden betrokken bij de afweging om nieuwe wetgeving tot stand te brengen, onderdelen van bestaande wetgeving te herzien of in stand te houden. De modernisering strekt niet tot een stelselherziening, maar tot een verhoging van de bruikbaarheid en inzichtelijkheid van het wetboek voor de praktijk en de burger. In de conceptfase wordt reeds zo veel mogelijk rekening gehouden met de opvattingen van de ketenpartners die in een zogenaamde preconsultatie worden besproken. De preconsultatiefase loopt door na het Congres, in expertmeetings zullen de conceptwetsvoorstellen met de rechtspraktijk en de wetenschap worden besproken. Hierna volgt de formele consultatie. De aangepaste conceptwetsvoorstellen worden voorgelegd aan de rechtspraktijk, gaan in (internet)consultatie, worden voorgelegd aan de Afdeling Advisering van de Raad van State en worden daarna in procedure gebracht bij Tweede en Eerste Kamer. Het voorliggende discussiestuk is bedoeld om reacties te verzamelen die als bouwstenen kunnen dienen voor het opstellen van conceptwetsvoorstellen in het kader van een nieuw Wetboek van Strafvordering. Leeswijzer Een belangrijk onderdeel van deze notitie gaat over de stelling van Keulen en anderen dat het stelsel van voortbouwend appel verder dient te worden uitgebouwd.1 Als argument daarvoor is aangevoerd dat de huidige regeling ten onrechte op twee gedachten hinkt: enerzijds geldt het stelsel van een voortbouwend appel, maar anderzijds wordt wel van de appelrechter verlangd dat deze ambtshalve alle aspecten van de strafzaak in volle omvang beoordeelt en daarvan verantwoording aflegt in zijn uitspraak, ongeacht de ingebrachte bezwaren. Volgens de auteurs zou het beter zijn als er in hoger beroep uit zou worden gegaan van een specifiek beslismodel, dat is afgestemd op het voortbouwend karakter van het appel. De mogelijkheid van de appelrechter om ambtshalve in te grijpen dient volgens hen daarbij wel behouden te blijven (zie i.h.b. de paragrafen 2.1. en 2.5.) Ook wordt de vraag aan u voorgelegd of men niet het huidige verlofstelsel als zodanig dient af te schaffen (paragraaf 4). Tevens wordt ingegaan op het voorstel van verschillende auteurs om in plaats van die verlofregeling de mogelijkheid in te voeren al dan niet tijdens een rolzitting, zaken “weg te zeven” die evident kansloos zijn, zoals appelen die zonder meer tardief zijn (paragraaf 3). Eveneens worden de voor- en nadelen besproken van een uitbreiding van de mogelijkheden van een partieel appel (paragraaf 5).
1
B.F. Keulen Naar een appel met appeal. Over bezwaar en (hoger) beroep in strafzaken', RM Themis 2012, blz. 3-14. Zie voorts paragraaf 1.1. en 2.5. met verdere literatuurverwijzingen.
2
In het discussiestuk wordt voorts ingegaan op de terugwijzing naar de eerste aanleg (paragraaf 8) en de toetsing van getuigenverzoeken (paragraaf 9). Tevens wordt een voorstel besproken dat vanuit de rechterlijke macht is gedaan in het kader van het project innoverende hoven2 en dat inhoudt dat requisitoir en pleidooi, binnen de grenzen van artikel 6 EVRM, aan tijdslimieten gebonden worden (paragraaf 10.3) NB de discussie in deze notitie gaat niet over de vraag of er in het strafprocesrecht een grievenstelsel dient te worden ingevoerd, zoals dat bestaat op het terrein van het civiele recht. Dat is nadrukkelijk niet de bedoeling van de auteurs die het stelsel van voortbouwend appel in strafzaken verder willen uitbouwen. Bij de verschillende opties tot wetswijziging die in de notitie worden besproken blijven de eisen die worden gesteld aan de inhoud van de ingediende bezwaren laag. Bovendien behoudt de rechter de bevoegdheid om ambtshalve te toetsen. De rechter blijft bij de besproken voorstellen verantwoordelijk voor de volledigheid van het onderzoek, voor een juiste toepassing van het materiële strafrecht en voor de eerlijkheid van het proces. Belangrijke discussiepunten zijn: 1. Bent u een voorstander van een eigen strafprocesrecht voor de rechter in hoger beroep, dat zo is ingericht dat de appelrechter zich in zijn uitspraak meer kan concentreren op de ingediende bezwaren dan nu het geval is? (zie paragraaf 2, i.h.b. 2.5) 2. Dient de appelrechter de mogelijkheid te hebben om het hoger beroep zonder inhoudelijke behandeling niet-ontvankelijk te verklaren? (paragraaf 3) 3. Welke criteria dienen naar uw mening te gelden bij de beoordeling van getuigenverzoeken die in de fase van het hoger beroep worden gedaan? (zie paragraaf 9) 4. Dienen naar uw mening de regels over de terugwijzing naar de eerste aanleg te worden aangepast? (zie paragraaf 8) Andere discussiepunten (die echter niet de kern van de te maken keuzes betreffen) zijn onder meer: 5. Is er een remedie te bedenken tegen het weglekken van tijd vanwege een intrekking van het appel? (zie paragraaf 6.3.) 6. Dienen er regels te worden gesteld betreffende de inperking van de spreektijd van procesdeelnemers? (zie paragraaf 10.3)
2 Het voorstel maakt deel uit van de agenda van de appelrechtspraak 2020, zie A. Hol en J. Verburg (red.), Innoverende Hoven, Agenda voor de appelrechtspraak 2020, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2014, blz. 341-374.
3
INHOUDSOPGAVE 1.INLEIDING ......................................................................................................................................................... 5 1.1.ACHTERGROND EN REIKWIJDTE VAN DIT DISCUSSIESTUK....................................................................................... 5 1.2. FUNCTIE VAN HET HOGER BEROEP ..................................................................................................................... 6 1.3.HET PROJECT INNOVERENDE HOVEN ............................................................................................................................ 7 1.4 HET UITGANGSPUNT VAN TWEE VERSCHILLENDE FEITELIJKE INSTANTIES ............................................................. 8 1.4.1. Geldend recht ......................................................................................................................................... 8 1.4.2. Voorstel van Van Dorst .................................................................................................................. 8 2. HET STELSEL VAN EEN VOORTBOUWEND APPEL ....................................................... 9 2.1. NAAR EEN VERDERE UITBOUW VAN HET VOORTBOUWENDE KARAKTER VAN HET HOGER BEROEP? ................... 9 2.2. EISEN DIE AAN DE INGEDIENDE BEZWAREN TE WORDEN GESTELD (VORM EN TIJDSTIP) .................................. 11 2.2.1. Geldend recht .......................................................................................................................................11 2.2.2. Vorm ............................................................................................................................................................11 2.2.3. Tijdstip ....................................................................................................................................................... 12 2.2.4. Uitwerking van het entree-stelsel: gebonden aan aanvankelijke bezwaren? ...............................................................................................................................................................13 2.3. PROCESDEELNEMERS DIE NIET IN HOGER BEROEP ZIJN ......................................................................................... 13 2.4. DE BEVOEGDHEID AMBTSHALVE BESLISSINGEN TE NEMEN TEN NADELE VAN DE VERDACHTE ........................ 14 2.5. BESLISSEN EN MOTIVEREN IN HOGER BEROEP ........................................................................................................ 14 2.5.1. Oproeping van de raadsman en de voorvragen in appel .................................15 2.5.2. De vragen van 348 en 350 .......................................................................................................16 2.5.3 Nader over optie 5: concentratie op de aangevoerde bezwaren, tenzij .......................................................................................................................................................................................20 3. DE MOGELIJKHEID HET APPEL ZONDER INHOUDELIJKE BEHANDELING NIET-ONTVANKELIJK TE VERKLAREN .....................................................................................23 4. AFSCHAFFING VAN HET VERLOFSTELSEL?....................................................................24 5. UITBREIDING MOGELIJKHEDEN PARTIEEL APPEL? ..............................................26 5.1. BESCHRIJVING GELDEND RECHT ................................................................................................................................ 26 5.2. DISCUSSIE OVER DE UITBREIDING VAN DE MOGELIJKHEDEN TOT PARTIEEL APPEL ............................................ 27 5.3. AFWEGING VOOR- EN NADELEN VAN EEN STRAFMAATAPPEL ............................................................................ 29 5.4 PARTIEEL APPEL TEGEN TUL-BESLISSING, BESLAGBESLISSING EN VORDERING BENADEELDE ..................... 29 6. HET PROBLEEM VAN WEGLEKKENDE TIJD EN CAPACITEIT ............................30 6.1. EXPERIMENTEN MET EEN PROACTIEVE BEHANDELING.......................................................................................... 31 6.1.1. Poortraadsheren.................................................................................................................................31 6.1.2. Arhemse proeftuinen......................................................................................................................31 6.1.3. Rolzittingen ............................................................................................................................................31 6.2. GEWENSTE WETSWIJZIGINGEN IN VERBAND MET DE EXPERIMENTEN ................................................................. 32 6.3 WEGLEKKENDE CAPACITEIT DOOR INTREKKINGEN VAN HET APPEL.................................................................. 32 7.DIFFERENTIATIE BIJ DE ZAAK BEHANDELING ...........................................................35 7.1. APARTE PROCEDURE VOOR DE BEKENNENDE VERDACHTE? .................................................................................. 35 7.2. BEHANDELING DOOR EEN ENKELVOUDIGE RECHTER ............................................................................................. 36 7.2.1. Wettelijke regeling ...........................................................................................................................36 7.2.2. Criteria van het LOVS ....................................................................................................................36 7.2.3. Argumenten voor en tegen enkelvoudige afdoening...........................................37 7.2.4. Stellingen over meervoudige rechtspraak ....................................................................38 8. TERUGWIJZING VAN DE ZAAK NAAR DE RECHTER IN EERSTE AANLEG .................................40 8.1. GELDEND RECHT ......................................................................................................................................................... 40 8.2. OPTIES BIJ EEN HERIJKING VAN DE REGELING ......................................................................................................... 41 8.3. AFWEGING VAN DE VOOR- EN NADELEN................................................................................................................... 42
4 9. REGELINGEN BETREFFENDE GETUIGENVERZOEKEN ............................................43 9.1. GELDEND RECHT ......................................................................................................................................................... 43 9.2. OPTIES.......................................................................................................................................................................... 45 9.3. AFWEGING VAN DE VOOR- EN NADELEN................................................................................................................... 45 10. LACUNES IN DE HUIDIGE REGELING EN OVERIGE WENSELIJKE WETSWIJZIGINGEN ...............................................................................................................................48 10.1. TECHNISCHE WIJZIGINGEN ...................................................................................................................................... 48 10.2. POSITIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL ................................................................................................................ 48 10.3. BEPERKING SPREEKTIJD ? ....................................................................................................................................... 49 10.4. SLOTVRAAG AAN DE DEELNEMERS VAN HET CONGRES VAN 19 JUNI 2014 ....................................................... 50
5
1.Inleiding 1.1.Achtergrond en reikwijdte van dit discussiestuk3 De huidige regeling betreffende het hoger beroep in strafzaken staat ter discussie. Zoals hierna aan de orde komt is als bezwaar tegen deze regeling aangevoerd dat deze op twee gedachten hinkt: enerzijds geldt het stelsel van een voortbouwend appel, maar anderzijds wordt wel van de appelrechter verlangd dat deze ambtshalve alle aspecten van de strafzaak in volle omvang beoordeelt en daarvan verantwoording aflegt in zijn uitspraak. Kritiekpunt is voorts dat de huidige regeling op onderdelen (zoals de beoordeling van getuigenverzoeken) onnodig complex is en diverse lacunes bevat. Voorts zijn er discrepanties tussen wet en praktijk vanwege ontwikkelingen die zich in de rechtspraak hebben voorgedaan, onder andere voor wat betreft de regels over het terugwijzen van zaken naar de eerste aanleg. Vanwege knelpunten in de praktijk en ter verbetering van de doorlooptijden is in het kader van het project Versterking Prestaties Strafrechtsketen aan de Tweede Kamer een herijking van de regeling van het hoger beroep toegezegd.4 Doel daarbij is om een snellere en betere afdoening van strafzaken mogelijk te maken. Voorstellen hiertoe zijn reeds vanuit de wetenschap en rechtspraktijk gedaan. Daarbij is er vanuit verschillende kanten op aangedrongen het stelsel van een voortbouwend appel verder uit te bouwen met invoering van een eigen strafprocesrecht voor de appelrechter.5 Ook is voorgesteld uit te gaan van een meer gedifferentieerde aanpak van zaakbehandeling, zodat de beschikbare middelen beter worden ingezet.6 De discussiepunten uit dit stuk beperken zich hoofdzakelijk7 tot het hoger beroep tegen einduitspraken. Hoewel in de literatuur8 is bepleit specifieke regels in te voeren betreffende de kennisgeving van de appeldagvaarding in de fase van het hoger beroep, wordt dit onderwerp buiten beschouwing gelaten, aangezien op dit moment al een ander wetsvoorstel in voorbereiding is waarin wordt voorgesteld 3
Dit discussiestuk is deels gebaseerd op: A.E. Harteveld en A.L.J. van Strien, Innovatie van het strafproces in hoger beroep, Strafblad 2013 blz 78-85 en bouwt voort op de notitie van B.F. Keulen Naar een appel met appeal. Over bezwaar en (hoger) beroep in strafzaken', RMThemis 2012, blz. 314. 4 Kamerstukken II, 2012/2013, 29 279, nr. 165, blz. 9. 5 B.F. Keulen, t.a.p. en J. Verburg en T. Hol, Agenda voor de appelrechtspraak 2020, als advies door stuurgroep van het Project Innoverende Hoven vastgesteld op 15 april 2013 ,gepubliceerd op http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Gerechtshoven/Den-Haag/Nieuws/Documents/Agenda-voorde-Appelrechtspraak2020.pdf. Zie ook A.M. Hol en J.J.I. Verburg, Kwaliteit en innovatie: een agenda voor innoverende hoven, Trema 2013, blz. 196-201. J.M. Reijntjes, Eigen procesrecht voor de strafrechter in hoger beroep, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen, C.J.M. Klaasen, R.J.N. Schlössels, J.J. Dammingh (red.), Hoger beroep: renovatie en innovatie, Het appel in het burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, blz. 185-200. 6 M.S. Groenhuijsen en J. de Hullu, Het hoger beroep, in: , M.S. Groenhuijsen en J. de Hullu (red) Dwangmiddelen en Rechtsmiddelen, derde interimrapport onderzoeksproject 2001, Kluwer, Deventer 2002, blz. 329-435. 7 Zie echter paragraaf 5 over het partieel appel. 8 Zie A.E. Harteveld en A.L.J. van Strien, t.a.p., blz. 78-85.
6 de regels betreffende de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen te herzien.9 Hetzelfde geldt voor de regels betreffende de aanwending van rechtsmiddelen, aangezien dit geregeld wordt in het wetsvoorstel betreffende het digitale processtukken waarover advies wordt aangevraagd bij de Raad van State.10 De discussiepunten uit deze notitie hangen samen het discussiestuk “positie rechter-commissaris en raadkamer” en het discussiestuk betreffende het onderzoek ter terechtzitting. Er is geen discussiestuk opgesteld betreffende de cassatiefase. Het ligt namelijk niet voor de hand om de regeling betreffende de cassatie in strafzaken te herzien nu deze al recent tamelijk ingrijpend gewijzigd is vanwege de invoering van 80a RO (betreffende de selectie aan de poort).11 Wel kan worden gedacht aan enkele minder ingrijpende wijzigingen van de cassatieregeling, zoals een verbetering van de positie van de benadeelde partij in de cassatiefase en een herstel van enkele wetstechnische onvolkomenheden van ondergeschikte aard. Voor zover niet uitdrukkelijk anders is vermeld, hebben alle genoemde artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.
1.2.
Functie van het hoger beroep
Het recht op hoger beroep vloeit voort uit het recht op een hogere voorziening, vervat in artikel 14, vijfde lid van het IVBPR12. Doel van het rechtsmiddel is in de eerste plaats dat het herstel van onjuiste rechterlijke beslissingen mogelijk maakt. In de tweede plaats krijgt degene die het appel heeft ingesteld de gelegenheid zijn visie over de zaak nog eens voor te leggen aan een andere rechter. Het rechtsmiddel is daarbij een herkansing. Het herkansingskarakter van het hoger beroep brengt met zich dat ook procespartijen in eerste aanleg begane verzuimen en vergissingen kunnen herstellen.13 Ook kan de appellant proberen de nieuwe rechter (alsnog) te overtuigen, eventueel gebruik makend van nieuwe argumenten en nieuw onderzoek.14 De omstandigheid dat na de instelling van het hoger beroep twee instanties zich over de strafzaak hebben gebogen kan daarbij bijdragen aan de acceptatie van de beslissing die uiteindelijk in een strafzaak is genomen. In de derde plaats draagt het hoger beroep bij aan de rechtseenheid en rechtsontwikkeling, “soms als voorportaal voor de cassatie maar vaak ook als de in hoogste instantie (feitelijk) oordelende rechter”.15 De gerechtshoven hebben
9 Zie het concept wetsvoorstel betreffende de herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, concept-artikel 36a e.v. De versie van het concept-wetsvoorstel zoals dat ter consultatie aan de gebruikelijke adviesorganen is voorgelegd is gepubliceerd op: http://www.internetconsultatie.nl/herzieningtenuitvoerlegging. 10 De versie van het wetsvoorstel die ter consultatie is voorgelegd aan de adviesorganen is gepubliceerd op: http://internetconsultatie.nl/digitale_processtukken. 11 De invoering vond plaats bij wet van 15 maart 2012, Stb. 116 tot versterking van de cassatierechtspraak, die op 1 juli 2012 in werking is getreden, 12 In artikel 2 van het zevende protocol bij het EVRM, dat voor Nederland evenwel niet van kracht is, is een overeenkomstige bepaling als in artikel 14, vijfde lid, IVBPR neergelegd. 13 Aldus ook de Hoge Raad in 18 september 2012, LJN: BX4693 14 Vgl. J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (dissertatie), Gouda Quint, Arnhem 1989, blz. 108. 15 Geciteerd uit het rapport van de commissie kernwaarden appelrechtspraak (commissie Hammerstein II) uit 2008, gepubliceerd op http://www.rechtspr aak.nl/Organisatie/Publicaties-En-
7 hierbij een controlerende, uniformerende en leidinggevende rol ten opzichte van de eerste aanleg. Dit alles komt terug in het rapport van de commissie Hammerstein II. Kernwaarden van de appelrechtspraak zijn volgens dat rapport: “I. bewaking van kwaliteit van de rechtspraak, II. handhaving van vertrouwen in de rechtspraak door rechtsbescherming en herkansing en III. ontwikkeling van de rechtspraak door bevordering van de uniformiteit bij de toepassing van rechtsregels en aanpassing en vernieuwing van het recht en de rechtspleging.”16 De bovengenoemde leidinggevende rol is des te meer van belang na de invoering van het nieuwe artikel 80a RO. De Hoge Raad heeft in een arrest van 13 juli 201017 de verwachting uitgesproken dat na de invoering van deze regeling “het leidinggeven aan de rechtseenheid ten dele verschuift van de Hoge Raad naar de hoven waardoor hun zorg voor de bescherming van de rechten en belangen van de partijen” aan betekenis wint.
1.3.Het project innoverende hoven Mede naar aanleiding van de invoering van artikel 80a RO is vanuit de rechtspraak het project ‘innoverende hoven’ gestart, hetgeen heeft geleid tot een “grondige herbezinning op de positie van de gerechtshoven in het geheel van de rechtspraak”.18 Een van de conclusies van het project is dat het nodig is dat de taken van de Hoge Raad, hoven en rechtbanken beter op elkaar worden afgestemd en dat er meer regie op komt. De Lange en De Roos schrijven hierover: De hoven hebben enerzijds zicht op wat de eerste lijn doet en wat er speelt aan rechtsvragen. Zij zijn ook uitstekend in staat te anticiperen op wat de Hoge Raad nodig heeft om zijn rechtsvormende taak adequaat te vervullen. Zij kunnen dat ook; zij hebben immers een vergaande invloed op de aard en de omvang van de aan de cassatierechter voor te leggen rechtsvragen. (..) Vanuit die intermediaire positie zullen zij met richtinggevende arresten moeten komen, waarmee niet alleen de rechtbanken worden bediend, maar ook de Hoge Raad door aan hem de rechtsvragen als het ware op een presenteerblaadje aan te bieden. 19 Vanuit het project innoverende hoven is aangedrongen op verschillende wetswijzigingen. Zo is onder meer aangedrongen op de invoering van een systeem van een “aangescherpt voortbouwend appel met een aangepast rechterlijk beslissingsmodel waarin de bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank centraal staan”.20 De gedachte hierachter is dat de tijd die hierdoor vrij Brochures/Documents/Rapport-Commissie-Kernwaarden-Appelrechtspraak-Commissie-HammersteinII.pdf, blz. 4. 16 T.a.p. 17 ECLI:NL:HR:2010:BM0256. 18 A.de Lange en Th.A. de Roos, Innoverende hoven, naar een efficiënte en effectieve taakverdeling tussen rechtbanken, hoven en de Hoge Raad, Strafblad, blz. 86 -91. 19 A. de Lange en Th.A. de Roos, t.a.p., blz. 89.. 20 A. de Lange en Th.A. de Roos, t.a.p., blz. 89.
8 komt door de hoven gebruikt kan worden “voor een grondiger behandeling van de kwesties die er toe doen”.21 Op dit voorstel wordt hieronder in paragraaf 2 nader ingegaan. Andere voorstellen betreffen onder meer de afschaffing van het huidige verlofstelsel (zie paragraaf 4), een wijziging van de bepalingen betreffende de terugwijzing naar de eerste aanleg (paragraaf 8) en van de regelingen betreffende getuigenverzoeken (paragraaf 9). Veel van deze voorstellen hangen samen met de vraag die in het navolgende aan de orde komt, namelijk of nog wel moet worden vastgehouden aan het uitgangspunt van twee feitelijke instanties die beiden de strafzaak in volle omvang beoordelen.
1.4 Het uitgangspunt van twee verschillende feitelijke instanties 1.4.1. Geldend recht Bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering in 1926 is bij de vormgeving van de regeling betreffende het hoger beroep uitgegaan van het zogenoemde middenstelsel. Dit betekent dat de appelrechter zowel naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg als dat in hoger beroep beraadslaagt en beslist. In 2007 werd dit stelsel enigszins aangepast bij de invoering van de Wet Stroomlijning hoger beroep, toen het voortbouwende appel werd geïntroduceerd.22 Er werd daarbij een beperkt grievenstelsel ingevoerd. Het stelsel hield in dat de mogelijkheid bestond om het hoger beroep zonder inhoudelijke behandeling niet-ontvankelijk te verklaren indien er geen bezwaren (mondeling of schriftelijk) waren ingebracht tegen het vonnis van de eerste rechter. Ook bood de nieuwe regeling de mogelijkheid de behandeling in hoger beroep te concentreren op de ingebrachte bezwaren. Deze combinatie van voorstellen maakte dat de rechtspleging in de fase van het hoger beroep een specifiek karakter heeft gekregen en het in mindere mate een kopie is van de berechting van de berechting in eerste aanleg.23 Ook na de invoering van de Wet Stroomlijning hoger beroep is nog steeds uitgangspunt van de huidige regeling, dat het hof een tweede feitelijke instantie is, zij het dat de behandeling van de strafzaak in hoger beroep geconcentreerd kan worden op de ingebrachte bezwaren.
1.4.2. Voorstel van Van Dorst Op zichzelf zijn er regelingen denkbaar waarin het uitgangspunt van twee verschillende feitelijke instanties is verlaten. Zo heeft Van Dorst de invoering van een corrigerend appel bepleit, waarbij uitgangspunt is dat de berechting (louter) plaats vindt in eerste aanleg. In hoger beroep kan dan worden aangevoerd dat bepaalde beslissingen of procedures onjuist zijn geweest. Blijkt hierbij dat er sprake is van fundamentele tekortkomingen in de procesvoering van de eerste rechter, dan dient de zaak teruggewezen te worden naar de eerste aanleg. 21
A. de Lange en Th.A. de Roos, t.a.p., blz. 91. Zie de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastelegging (Wet stroomlijnen hoger beroep). 23 Zie A.E. Harteveld en A.L.J. van Strien, Innovatie van het strafproces in hoger beroep, Strafblad 2013 blz. 78-85. 22
9 Volgens dit systeem dient de appelrechter de zaak alleen aan zich te houden wanneer de zaak zonder diepgravend onderzoek kan worden afgedaan. 24 Er zijn verschillende argumenten die pleiten tegen de invoering van een dergelijk systeem. Een praktisch bezwaar is dat de doorlooptijden naar verwachting langer zullen worden. Na verwijzing naar de eerste aanleg dient de zaak immers over te worden gedaan, waarbij de vraag opkomt of er niet een tweede mogelijkheid van hoger beroep dient te worden ingevoerd naar aanleiding van de tweede feitelijke behandeling na een verwijzing in eerste aanleg. Nog een belangrijk nadeel is dat er uitgaande van het voorstel van Van Dorst pas een tweede feitenonderzoek door de rechtbank plaats vindt na gebleken onjuistheden. Tegenwoordig worden rechters, mede vanwege ontwikkelingen op het terrein van de forensische expertise, in toenemende mate geconfronteerd met zaken waarin de bewijsvraag complex is. In die zaken kan pas na een omvangrijk feitenonderzoek duidelijk zijn of er sprake is van een onjuiste beslissing in eerste aanleg. Voert men een louter corrigerend appel in waarin de appelrechter geen mogelijkheid heeft zelf (diepgravend) feitenonderzoek te doen, dan komt de controlerende taak van het hof bij complexe zaken niet goed uit zijn verf. Dit kans op onjuiste uitspraken wordt hierdoor vergroot, omdat een nieuwe beoordeling van de feiten alleen zal plaatsvinden indien de insteller van het hoger beroep al op voorhand aannemelijk kan maken dat er sprake is van een onjuiste uitspraak. De drempel voor het aanvechten van onjuiste beslissingen wordt dan te hoog. Met name dit laatste argument pleit er voor dat ook de appelrechter de mogelijkheid dient te behouden zelf een omvangrijk feitenonderzoek te verrichten wanneer de feiten ter discussie staan.
2. Het stelsel van een voortbouwend appel
2.1. Naar een verdere uitbouw van het voortbouwende karakter van het hoger beroep? Bij de totstandkoming van de Wet Stroomlijning hoger beroep werd in de memorie van toelichting als argument vóór de invoering van het stelsel van het voortbouwende appel aangevoerd: " Ik acht het alleszins redelijk, om van degene die in appèl komt, of dat nu het openbaar ministerie is of de verdachte, te vragen duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis. Met het karakter van appel als voortgezette instantie verdraagt zich niet dat in appèl, zonder dat daarvoor goede redenen bestaan een min of meer nieuwe procedure wordt gestart. Van partijen mag in het bijzonder in hoger beroep een actieve proceshouding worden gevergd. Dat is uit een oogpunt van inzet van beperkte (overheids-) middelen en mensen rationeel, aangezien daardoor dubbel en nodeloos werk wordt voorkomen."25
24
A.J.A van Dorst, Een mogelijk recept tegen de kwaal der trage strafrechtspleging, in: J. de Hullu en W.E.C.A. Valkenburg (red), Door Straatsburg geïnspireerde grondnormen voor het Nederlandse strafproces, Tjeek Willink, Deventer 2000, p. 29-53, p. 47 en 48. 25 Kamerstukken II 2005/06, 30320, nr. 3, blz. 11.
10 Ook werd als argument aangevoerd dat de appelrechter op die manier meer ruimte zouden krijgen om aandacht te besteden aan hetgeen de procespartijen aan de orde willen stellen: “ Als verdachte en openbaar ministerie tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg, behoeft de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelen in beginsel geen aandacht te besteden. Dat ligt pas anders als de beroepsrechter vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige uitkomst bepaalde vragen aan de orde wil stellen. (...) Het wettelijk kader om de behandeling af te stemmen op de wensen van partijen en hetgeen de rechter nodig acht kan (..) worden geschapen door de rechter in hoger beroep de bevoegdheid toe te kennen het onderzoek ambtshalve te beperken tot de schriftelijk of mondeling naar voren gebrachte grieven van de procespartijen en hetgeen hij overigens noodzakelijk oordeelt." 26 Ondanks de kritiek die is aangevoerd tegen de concrete vormgeving van de Wet Stroomlijning hoger beroep lijkt er veel steun te zijn voor de bovenstaande uitgangspunten. Zo schreef de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA) in een wetgevingsadvies27 dat het “op zich een goede zaak” is “om tegen te gaan dat in appel zonder noodzaak beslissingen worden over gedaan waarover geen verschil van mening bestaat tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de verdediging. Immers, als verdachte en OM tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg, is er weinig reden voor de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelen aandacht te besteden” . Ook onderschrijft de NOVA naar eigen zeggen de gedachte “dat van degene die in appel komt, of dat nu het OM is of de verdachte, verwacht mag worden duidelijk te maken wat de bezwaren zijn tegen het vonnis”. Dit laatste standpunt wordt door anderen gedeeld.28 Zoals onder meer door Keulen29 is gesignaleerd, is bij de invoering van de Wet Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken de gedachte achter het voortbouwend appel in zeer beperkte mate (’halfslachtig’) in de wettelijke regeling tot uitdrukking gekomen. In de huidige regeling van het hoger beroep wordt het bovengenoemde doel, dat de behandeling in hoger beroep zich vooral richt op de bezwaren tegen het vonnis in eerste aanleg alleen in beperkte mate bereikt. 30 Zoals gezegd,31 hinkt de huidige regeling namelijk nog op twee
26
Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, blz. 9-10 Wetgevingsadvies d.d. 10 januari 2005 naar aanleiding van de consultatie van het conceptwetsvoorstel stroomlijnen hoger beroep. Het advies is gepubliceerd op ttps://www.advocatenorde.nl/advocaten/juridische-databank/wetgevingsadvies/details/881 28 Zie bijvoorbeeld: Y. Buruma, Het object van appèl in strafzaken, in: R.H. Happé e.a. (red.), Hoger beroep in de steigers, Boom Juridische uitgevers Den Haag 2003, blz. 109-118, i.h.b. blz. 117. Buruma is voorstander van een stelsel waarin de appelrechter weliswaar de hele zaak opnieuw kan onderzoeken maar waarin het deze rechter vrijstaat alles wat in eerste aanleg is vastgesteld en waar geen bezwaar tegen wordt gemaakt in appel voor juist te houden. Anders: Van Woensel. , Stroomlijning: voortbouwen, afbouwen en doortimmeren, in: P.G. Wiewel en R.E. de Winter (red.), Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2007, blz. 9 -29. 29 B.F. Keulen, a.w. (Naar een appel met appeal) blz. 3-14. Zie ook P.A.M. Mevis, De ruimte voor het hoger beroep en voor wijziging van de regeling daarvan, Delikt en Delinkwent 2006, aflevering 1, blz. 22. J. Reijntjes, ‘Consequent voortbouwend hoger beroep’, in: F.A.M.M. Koenraadt en M.W. Wolleswinkel (red.), Homo Ludens en humaan strafrecht (gedenkbundel P. Bal), Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2011,blz.. 121-133. 30 HR 13 juli 2010, LJN BM0256. 31 Zie paragraaf 1.1. 27
11 gedachten: enerzijds wordt uitgegaan van het stelsel van voortbouwend appel en anderzijds is gekozen voor een volledige ambtshalve toetsing, waarbij het beslismodel in hoger beroep grotendeels gelijk is aan het model van de eerste aanleg. Het beslissingsmodel is niet toegesneden op een beperkte ambtshalve toetsing. Dit roept de vraag op, of het bestaande stelsel niet aangepast dient te worden, met de invoering van specifieke beslissings- en motiveringsvoorschriften in de fase van het hoger beroep. Als men voor een dergelijke aanpassing kiest rijzen verschillende vragen. Zo is het de vraag of niet ook bepaalde eisen dienen te worden gesteld aan de ingediende bezwaren en of ook standpunten van procesdeelnemers die niet in hoger beroep zijn als “bezwaar” dienen te worden aangemerkt. Discussiepunt is ook in hoeverre de appelrechter bevoegd blijft ambtshalve bepaalde beslissingen te nemen. Dient bijvoorbeeld ook de mogelijkheid gehandhaafd te blijven ambtshalve ten nadele van de verdachte de beslissing van de eerste rechter te wijzigen (bijvoorbeeld door de strafmaat te verzwaren)? In hoeverre dient de appelrechter verplicht te worden tot een ambtshalve toetsing? Op de bovengenoemde kwesties wordt hieronder nader ingegaan.
2.2. Eisen die aan de ingediende bezwaren te worden gesteld (vorm en tijdstip) 2.2.1. Geldend recht In de huidige situatie zijn de eisen die inhoudelijk aan de ingediende bezwaren worden gesteld laag. Er bestaan hiervoor simpele formulieren, waarop kan worden aangegeven waartegen het hoger beroep zich richt.32 De verdachte kan er bovendien voor kiezen ter terechtzitting in hoger beroep pas mondeling zijn bezwaren in te dienen. Ook dan is zijn hoger beroep ontvankelijk. Terecht stellen De Meijer en Simmelink, dat bij het OM wat betreft de indiening van bezwarende lat hoger ligt dan bij de verdediging en dat een Officier van Justitie bijvoorbeeld niet mag volstaan met het aankruisen van een vakje op het grievenformulier.33 De Officier van Justitie is immers een professionele procesdeelnemer, waardoor hogere eisen aan hem kunnen worden gesteld.34 Uitgaande van het doel van de schriftuurverplichting dient de schriftuur zodanig te zijn dat duidelijk is wat voor het OM inzet van het geding is. 2.2.2. Vorm Omdat lang niet alle verdachten rechtsbijstand genieten valt er veel voor te zeggen om ook na een herijking van de regeling van het hoger beroep geen zwaardere eisen te stellen voor wat betreft de vorm waarin de bezwaren worden
32
Het standaard formulier is gepubliceerd op: http://www.rechtspraak.nl/Naar-derechter/Formulieren/Documents/Grievenformulier.pdf 33 M.E. de Meijer en J.B.H.M. Simmelink, Rechtsmiddelen door het OM, Strafblad 2013, blz. 111-122. 34 Vgl. M.I. Federova, Strafrechtelijk hoger beroep en het ‘equality of arms’- beginsel, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen, C.J.M. Klaasen, R.J.N. Schlössels, J.J. Dammingh (red.), Hoger beroep: renovatie en innovatie, Het appel in het burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, blz. 201224, i.h.b. blz. 216 e.v.
12 ingediend bij een appel van de verdachte.35 Ook voor wat betreft het appel door het OM lijkt het niet nodig om aanvullende eisen te stellen over de vorm van indiening omdat in het geldend recht voldoende gewaarborgd is dat de schriftuur duidelijkheid biedt over de bezwaren van het OM tegen het vonnis. 2.2.3. Tijdstip Wel is het de vraag of de indiening van de bezwaren door de verdediging niet aan een termijn moet worden gebonden. In de lijn van voorstellen die zijn gedaan door Van Dorst zou men kunnen kiezen voor een systeem waarin de bezwaren al vóór de terechtzitting moeten worden ingediend, schriftelijk in een appelschriftuur of – met het oog op de verdachten die geen rechtsbijstand genieten – mondeling tijdens een rolzitting.36 Van Dorst spreekt in dit verband van de bezwaren als entreebiljet. Dat entree-stelsel zou men zo kunnen uitwerken dat wanneer er niet tijdig vóór de terechtzitting bezwaren zijn ingediend, het hoger beroep (in beginsel)37 niet-ontvankelijk is. Deze regel geldt nu al voor het OM. Voordeel van een dergelijk entree-stelsel is, dat de appelrechter tijdens de appointering van de zitting beter kan inschatten hoeveel tijd er waarschijnlijk nodig is voor de desbetreffende zaak.38 Bovendien kunnen de appelrechter en het OM tijdens de behandeling van de zaak beter inspelen op de bezwaren wanneer zij vooraf weten wat de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis zijn. Een proceseconomisch voordeel is verder dat er minder sprake is van weglekkende capaciteit doordat er zaken worden voorbereid waarin het appel uiteindelijk nietontvankelijk wordt verklaard vanwege het ontbreken van bezwaren (zie nader over dit probleem paragraaf 6). Vanwege deze voordelen is de invoering van het entree-stelsel wellicht een optie. Als argument hiervoor zou men kunnen aanvoeren dat ook van een verdachte die geen rechtsbijstand geniet mag worden verlangd dat deze tijdig aangeeft waarom hij een behandeling van zijn zaak in hoger beroep wil. Het gaat hierbij om een laagdrempelige procedure, omdat de verdachte de bezwaren mondeling of door middel van een simpel formulier kan indienen. Er worden geen juridische betogen verwacht. Zo is voldoende voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep dat de verdachte kort meedeelt dat hij vindt dat hij ten onrechte veroordeeld is.
Discussiepunt Dient gekozen te worden voor een systeem waarin de bezwaren al vóór de inhoudelijke zaak ter terechtzitting moeten worden ingediend, schriftelijk in een appelschriftuur of – met het oog op de verdachten die geen rechtsbijstand genieten – mondeling tijdens een rolzitting?
35
Het gaat hierbij niet om de wijze van instelling van het hoger beroep, maar om de eisen die aan de bezwaren worden gesteld. 36 A.J.A. van Dorst, Het grievenstelsel in strafzaken, in: R.H. Happé e.a. (red.), Hoger beroep in de steigers, Boom Juridische uitgevers Den Haag 2003, blz. 77-85, i.h.b. blz. 83 e.v. 37 Net als bij het hoger beroep dat wordt ingesteld door het OM zou men de mogelijkheid kunnen creëren om, in het geval dat de verdachte te laat is met het indienen van zijn grieven, het hoger beroep wel ontvankelijk te verklaren wanneer dit in het belang is voor een goede rechtspleging, vgl. HR 2 februari 2010, LJN: BK0910 betreffende tardieve grieven van het OM. 38 Bij de na te noemen soepele variant van het entree-stelsel bestaat wel de mogelijkheid van een aanvulling van de grieven. De aanvankelijk ingediende grieven geven i.h.a. echter wel een indicatie van de bezwaren die naar voren zullen worden gebracht.
13 2.2.4. Uitwerking van het entree-stelsel: gebonden aan aanvankelijke bezwaren? Kiest men inderdaad voor een dergelijk entree-stelsel, dan kán men de regel instellen dat de verdachte in beginsel geen aanvullende bezwaren kan indienen ter terechtzitting, tenzij zich dan nieuwe ontwikkelingen voordoen (de strenge variant). Men kan echter ook voor een vrijer systeem kiezen, waarin de verdachte weliswaar wél tijdig vóór de zitting bezwaren moet indienen, maar hij deze ter terechtzitting desgewenst nog kan aanvullen, ook als geen sprake is van nieuwe omstandigheden (de soepele variant). Vóór de soepele variant pleit dat een nietjuridisch geschoolde verdachte niet de consequenties van zijn proceshouding kan overzien. Het entree-stelsel wordt wel erg knellend wanneer de verdachte wordt vastgepind op een eerder ingenomen proceshouding, zonder dat hij zijn bezwaren kan aanvullen, bijvoorbeeld ook niet als hij inmiddels een andere raadsman heeft. De soepele variant lijkt daarom voor de hand te liggen. Bij die variant wordt aan de ene kant bereikt dat er al zo veel mogelijk input komt voor de zitting, hetgeen een goede voorbereiding ten goede komt. Aan de andere kant wordt ook recht gedaan aan de rechtsbeschermende aspecten van het strafrecht door de mogelijkheid van een aanvulling of bijstelling van de bezwaren.
2.3. Procesdeelnemers die niet in hoger beroep zijn Naar geldend recht dient de appelrechter in zijn arrest aandacht te besteden aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging en/of het OM, ongeacht of de desbetreffende procespartij zelf appel heeft ingesteld tegen het vonnis.39 Het afzien van appel heeft niet tot gevolg dat men het recht verspeelt bij de behandeling van het hoger beroep ook nieuwe dingen ter discussie te stellen. Is bijvoorbeeld alleen de verdachte in hoger beroep gegaan, dan behoudt het OM de mogelijkheid een hogere straf te vorderen dan in eerste aanleg is opgelegd en hierover een onderbouwd standpunt in te nemen. Omgekeerd houdt de verdachte de mogelijkheid bij een OM-appel een uitdrukkelijk onderbouwd bewijsverweer te voeren, ook al was de verdachte zelf niet in hoger beroep gegaan. Er valt veel voor te zeggen de bestaande situatie op dit punt te handhaven. Hiermee wordt het meeste recht gedaan aan het equality-of-arms-beginsel in de desbetreffende proces-fase. Bovendien wordt zo ook voorkomen dat procespartijen per se mee moeten appelleren om hun rechtspositie in hoger beroep veilig te stellen. Dat men geen appel instelt, hoeft immers niet te betekenen dat men het eens is met het vonnis. Soms wordt er ook om andere redenen afgezien van het appel, bijvoorbeeld vanwege het adagium “appelleren is riskeren”. Gelet op het voorgaande lijkt het voor de hand te liggen dat onder de ‘bezwaren’ waaraan de rechter aandacht dient te besteden niet alleen de bezwaren worden gebracht die de appellant heeft aangevoerd, maar ook bezwaren die ter terechtzitting in hoger beroep zijn ingebracht door een procespartij die niet in hoger beroep is gegaan. Aparte aandacht behoeft in dit verband de positie van het slachtoffer. Voor de benadeelde is een aparte rechtsgang gecreëerd in artikel 421, vierde lid, in de gevallen waarin alleen de benadeelde partij in hoger beroep gaat. Vaak zal 39
Zie artikel 359, tweede lid juncto 415.
14 echter de benadeelde partij zich gevoegd hebben bij het appel dat door (een) andere procesdeelnemer(s) is ingesteld. In dat geval dient de appelrechter tevens gemotiveerd aandacht te besteden aan hetgeen de benadeelde aanvoert in verband met een gevorderde schadevergoeding, ook wanneer de bezwaren van de procespartijen zich niet daartegen richten. Na een eventuele invoering van het conceptwetsvoorstel tot aanvulling op het spreekrecht, dat thans in consultatie is, dient de appelrechter de adviezen die door een slachtoffer of nabestaanden zijn gedaan mee te wegen bij zijn beslissing. Het ligt voor de hand om adviezen die tevens een uitdrukkelijk gemotiveerd standpunt inhouden, tevens als “bezwaar” aan te merken waaraan de appelrechter in zijn arrest aandacht dient te besteden.
2.4. De bevoegdheid ambtshalve beslissingen te nemen ten nadele van de verdachte Verschillende argumenten pleiten ervoor om wel de bevoegdheid te behouden ambtshalve beslissingen te nemen. In de eerste plaats genieten, zoals gezegd, niet alle verdachten in de fase van het hoger beroep rechtsbijstand. Een juridisch niet geschoolde verdachte, die niet wordt bijgestaan, kan niet altijd de juridische aspecten van zijn strafzaak en de consequenties van zijn proceshouding overzien. Het is niet gewenst dat de verdachte dan de dupe wordt van zijn eigen onwetendheid, bijvoorbeeld wanneer hij niet weet dat het feit waarvoor hij wordt vervolgd reeds verjaard is. In een dergelijk geval is het gewenst dat de rechter de mogelijkheid houdt om ambtshalve te toetsen. De mogelijkheid om ambtshalve te kunnen toetsen is voorts van belang in verband met de verantwoordelijkheid van de appelrechter voor de legitimiteit van zijn uitspraak. Schaft men de ambtshalve toets af dan moet de appelrechter beslissingen die (naar zijn mening) onjuist zijn ‘voor zijn rekening nemen’ en wordt hij daardoor belemmerd in zijn controlerende, richtinggevende, uniformerende en leidinggevende rol. In verband met deze rol zou men kunnen betogen dat de appelrechter ook de bevoegdheid dient te houden om ambtshalve ten nadele van de verdachte in te grijpen.40 Gaat bijvoorbeeld alleen de verdachte in hoger beroep dan moet het in die visie mogelijk zijn dat de appelrechter ambtshalve een zwaardere straf oplegt dan in eerste aanleg is opgelegd, omdat de appelrechter anders niet uniformerend kan optreden als de in eerste aanleg opgelegde straf niet overeenkomt met de straffen die in vergelijkbare gevallen wordt opgelegd.
2.5. Beslissen en motiveren in hoger beroep Kiest men voor een eigen procesrecht voor de rechter in hoger beroep in verband met het voortbouwende karakter, dan rijst de vraag welke regels er moeten gelden voor de inrichting van het arrest. Het ligt voor de hand dat in het arrest in ieder geval aandacht moet worden besteed aan de resterende geschilpunten. In dat opzicht horen de 40
Zie ook HR 5 februari 203, ECLI:NL:HR:2013:BY9985, NJ 2013, 467 met noot van B.F. Keulen.
15 procesdeelnemers de volle pond te krijgen en dienen de motiveringseisen hoog te zijn. Bij het voortbouwende appel staan immers juist de bezwaren van de procesdeelnemers centraal. In het huidige systeem heeft de appelrechter daarnaast nog de verplichting ambtshalve een onderzoek te doen naar alle vragen die in artikel 348 en 350 zijn genoemd41, ook als de ingediende bezwaren geen betrekking hebben op de desbetreffende vraag. Zijn er bijvoorbeeld alleen bezwaren ingediend tegen de strafmaat, dan moet de appelrechter toch ambtshalve de bewijsvraag beoordelen. Daarmee wordt de hele beslissing van de rechter in eerste aanleg over gedaan, ook als het punten betreft die niet ter discussie staan.42 Dit is niet efficiënt en het is ook de vraag of dit bijdraagt aan de kwaliteit van de rechtspraak. Valkenburg stelt dat het systeem afleidt van de kernpunten waarom het de procesdeelnemers kennelijk te doen is.43 Ook Reijntjes noemt als nadeel dat in het geldende recht beslissingen moeten worden gegeven over onomstreden punten, in gevallen waarin niemand die beslissing verlangt.44 Zoals in paragraaf 2.5.2. aan de orde komt zijn er verschillende alternatieve modellen denkbaar die afgestemd zijn op een voortbouwend appel. Per model maakt het uit in hoeverre de appelrechter verplicht is ambtshalve een onderzoek te doen naar de vraagpunten die genoemd zijn in de artikelen 348 en 350. Voordat de appelrechter aan die vraagpunten toekomt, zijn er nog wat preliminaire punten (zie paragraaf 2.5.1.).
2.5.1. Oproeping van de raadsman en de voorvragen in appel Een aantal zaken moet de appelrechter hoe dan ook ambtshalve onderzoeken, of men van een voortbouwend appel uit gaat of niet. Zo dient hij in ieder geval na te gaan of de raadsman op de juiste wijze is opgeroepen in de fase van het hoger beroep. Is de oproeping ten onrechte achterwege gebleven en kan dit niet meer tijdig worden hersteld, dan moet de appelrechter de zaak aanhouden tot een
41
Artikel 348 betreft de beslissingen inzake de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de vervolging. Artikel 350 betreft de beslissingen over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte alsmede de oplegging van straf en/of maatregel. 42 Zie ook paragraaf 1.1. en 2.1. 43 W.E.C.A. Valkenburg, De veranderende functie van de strafrechter in hoger beroep, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen, C.J.M. Klaasen, R.J.N. Schlössels, J.J. Dammingh (red.), Hoger beroep: renovatie en innovatie, Het appel in het burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, blz. 23-37, i.h.b. blz. 28. 44 J.M. Reijntjes, t.a.p. blz. 200. Zie voor argumenten vóór een meer voortbouwend appel ook: J. de Hullu, Een drietal mogelijke aandachtspunten voor innoverende hoven in het systeem van strafrechtspraak, in; A. Hol en J. Verburg (red.), Innoverende Hoven, Agenda voor de appelrechtspraak 2020, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2014, blz. 107-114, i.h.b. blz. 111. B.F. Keulen, Een vernieuwd appelprocesrecht in strafzaken, in; A. Hol en J. Verburg (red.), Innoverende Hoven, Agenda voor de appelrechtspraak 2020, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2014, blz. 115124. Anders: Simmelink, Een vernieuwd appelprocesrecht in strafzaken, in: A. Hol en J. Verburg (red.), Innoverende Hoven, Agenda voor de appelrechtspraak 2020, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2014, blz. 99-106, i.h.b. blz. 101 en 102.
16 latere zitting omdat anders niet aan het recht op rechtsbijstand is voldaan. De gedachte van het voortbouwend appel gaat hierbij niet op, omdat het omstandigheden betreft die zich na het appel hebben voorgedaan. Niet omstreden lijkt voorts te zijn dat de appelrechter ook bij een voortbouwend appel een ambtshalve onderzoekplicht heeft bij de zogenoemde “voorvragen in appel”. Het gaat hierbij om vragen betreffende de geldigheid van de appeldagvaarding, de ontvankelijkheid van het appel en de bevoegdheid van de appelrechter. Ook voor deze vragen geldt dat het omstandigheden betreft die zich na de instelling van het hoger beroep hebben voorgedaan waardoor de gedachte van het voortbouwend appel hierbij niet opgaat.
2.5.2. De vragen van 348 en 350 Men kan men er verschillend over denken in hoeverre de appelrechter verplicht dient te blijven de vragen van artikel 348 en 350 ambtshalve te onderzoeken en in hoeverre hij daarover verantwoording dient af te leggen in het arrest. Uitgaande van een systeem van voortbouwend appel zijn verschillende modellen voor een wettelijke regeling denkbaar. 2.5.2.1. Optie 1: wel een volledige toetsing, maar een beperkte verantwoording De onderzoekers van het project Sv 2001 hebben gekozen voor een systeem waarin er een vergaande scheiding is gemaakt tussen de vragen waarover de appelrechter dient te beraadslagen en de kwesties die aan de orde dienen te komen in de uitspraak. Volgens de onderzoekers dient de appelrechter wel te beraadslagen over alle vragen van artikel 348 en 350 (conform de voorschriften die ook in de eerste aanleg gelden). Volgens hen wordt echter de vraag in hoeverre de beslissingen in de uitspraak moeten worden uitgewerkt en gemotiveerd in sterke mate bepaald door de omstreden punten in appel en door de wensen op dit punt van de cassatierechter. Zij werken dit niet verder uit, maar volstaan met een vergelijking met de wijze waarop naar geldend recht de vragen van artikel 348 mogen worden behandeld.45 Met die vergelijking lijken zij aan te willen geven dat in het arrest in het algemeen geen aandacht hoeft te worden besteed aan de vragen van 348 en 350, tenzij het een punt betreft waarop de ingediende bezwaren betrekking hebben. 2.5.2.2. Optie 2: een (meer) marginale toetsing van de vragen van 348 en 350 Een andere optie is om de appelrechter te verplichten om, na een beantwoording van de bovengenoemde voorvragen in appel, de volgende vragen ambtshalve te toetsen: 1. Is de inleidende dagvaarding vermoedelijk nietig? 2. Heeft de rechtbank zich (vermoedelijk) ten onrechte bevoegd geacht? 3. Is de officier van justitie (vermoedelijk) ten onrechte ontvankelijk geacht in de vervolging? 4. Is het aannemelijk dat de bewezen verklaarde gedraging niet is verricht of dat de verdachte deze gedraging niet heeft verricht? 5. Is de bewezen verklaarde gedraging kwalificeerbaar? 6. Is het aannemelijk dat er sprake is van een strafuitsluitingsgrond? 45
M.S. Groenhuijsen en J. de Hullu, a.w. (2002) blz. 329-435, i.h.b. blz. 409.
17 7.
Is het aannemelijk dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden, het opleggen van de opgelegde straf niet billijken dan wel dat de rechter in eerste aanleg, gelet op de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert een andere straf had moeten vaststellen? Soortgelijke criteria zijn ook bij de invoering van de Wet Stroomlijnen in hoger beroep geformuleerd in de Memorie van Toelichting met het oog op de ambtshalve toetsing in het kader van de verlofprocedure.46
2.5.2.3. Optie 3: een ruime mogelijkheid van een bekrachtiging van het vonnis In de lijn van optie 2, maar dan anders uitgewerkt, is een voorstel dat vanuit de wetenschap tijdens een informeel overleg over dit onderwerp is gedaan. Het voorstel houdt in dat de appelrechter meer mogelijkheden krijgt zich bij de uitspraak van de eerste rechter aan te sluiten indien hij het gegeven oordeel in hoofdlijnen (qua uitslag) juist acht. De regels voor een bevestiging van een vonnis zouden in verband daarmee moeten worden versoepeld. Die versoepeling zou in de wetstekst tot uiting kunnen komen door niet meer de term “bevestigen” (zoals bedoeld in artikel 423, eerste lid) te gebruiken, maar de term “bekrachtigen”. Een dergelijke bekrachtiging zou mogelijk moeten zijn wanneer de appelrechter zich kan vinden in het gegeven dictum (meestal aan het einde van het vonnis weergegeven onder het kopje “de beslissing”), zonder dat hij hoeft in te staan voor de juistheid van andere onderdelen uit het arrest. In grote lijnen zouden daarbij de volgende regels gelden. Voor zover het dictum betrekking heeft op de bewezenverklaring volstaat in het voorstel een marginale toets indien de aangevoerde bezwaren geen betrekking hebben op de bewezenverklaring. Die marginale toets houdt in dat de appelrechter niet gehouden is ambtshalve te onderzoeken of de bewezenverklaring "goed uitgestreept” is47, mits eventuele fouten bij het uitstrepen niet van invloed kunnen zijn geweest op de uiteindelijke beslissing (i.h.b. de kwalificatiebeslissing).48 De appelrechter zou verder ook de mogelijkheid moeten hebben tot een bekrachtiging indien hij de gegeven beslissing wel juist acht, maar niet de motivering daarvan in het vonnis. Wel dient de appelrechter ook bij een bekrachtiging van het vonnis gemotiveerd ingaan op de aangevoerde bezwaren. Dit zou kunnen gebeuren door een bekrachtiging met aanvulling van de gronden.
46
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, blz. 25. In het dictum wordt vaak verwezen naar de bewezenverklaring die in een daaraan voorafgaande paragraaf van het vonnis is uitgeschreven, met vrijspraak van “wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard”. In zoverre maakt de bewezenverklaring dus deel uit van het dictum. In het beschreven model zou echter de precieze bewezenverklaring in het vonnis slechts globaal door de feitenrechter worden getoetst. 48 In het geldende recht moet de appelrechter bij een bevestiging van het vonnis in het algemeen in kunnen staan voor het vonnis in eerste aanleg. Eventueel kan hij wel kiezen voor een verbetering van gronden. Hij kan daarbij echter alleen zeer beperkt wijzigingen aanbrengen in de bewezenverklaring. Kennelijke schrijffouten kunnen wel worden verbeterd (zie HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6511). Er is echter geen plaats voor een bevestiging als de appelrechter tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechter in eerste aanleg, zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256, LJN: BM0256, NJ 2011, 294 m.nt. P.A.M. Mevis. 47
18 2.5.2.4. Optie 4: aansluiting bij het systeem van een partieel appel In de lijn van optie 3 is een model dat door Reijntjes49 is bepleit en dat er in grote lijnen op neerkomt dat de appelrechter de mogelijkheid krijgt het ingestelde beroep op te vatten als een partieel appel, zonder dat de eis geldt dat een eventuele beperking in een akte is neergelegd. Volgens het systeem van Reijntjes moet de appelrechter bij het begin van de behandeling van de zaak in hoger beroep uitdrukkelijk vaststellen tot welke onderdelen de appellant het hoger beroep wil beperken. De appelrechter kan bovendien beslissen dat ook andere onderdelen van het oordeel dat in eerste aanleg gegeven is onderzocht moeten worden. Daarmee is volgens Reijntjes de omvang van de rechtsstrijd bepaald. In verband met de toetsing in cassatie dient volgens hem in het wetboek te worden bepaald dat “tegen de einduitspraak geen cassatie toegelaten is, voor zover zij, met instemming van de partijen, geen voorwerp is geweest van het onderzoek ter terechtzitting”.50 2.5.2.5. Optie 5: concentratie op de aangevoerde bezwaren, tenzij ... Een derde mogelijkheid is dat er voor de fase van het hoger beroep een specifiek beslissingsschema wordt ingevoerd, waarin de appelrechter in beginsel alleen beoordeelt of de aangevoerde bezwaren gegrond zijn. Een voorstel in die richting is gedaan door Keulen.51 Het voorstel komt hierop neer dat indien de rechter van oordeel is dat de ingediende bezwaren geen hout snijden, hij in de regel kan volstaan met een gemotiveerde verwerping van de ingediende bezwaren. Hij behoudt echter wel de bevoegdheid ambtshalve bepaalde beslissingen te nemen indien hij bepaalde gebreken ontdekt in het vonnis dat in eerste aanleg is gewezen. Zijn bijvoorbeeld alleen bezwaren aangevoerd tegen de strafmaat, terwijl de appelrechter meent er een vrijspraak had moeten volgen, dan kan de appelrechter ambtshalve alsnog tot deze uitspraak komen. Het voorgaande heeft betrekking op de bevoegdheid bepaalde beslissingen te nemen. In het door Keulen bepleite model bestaat er alleen in een beperkt aantal gevallen een verplichting tot een ambtshalve onderzoek.52 Hij legt hierbij een verband met de gevallen waarin de Hoge Raad ambtshalve casseert.53 Van belang hierbij is dat een dergelijke ambtshalve cassatie alleen in een beperkt aantal gevallen plaatsvindt. Volgens Van Dorst gebeurt dit alleen ten voordele van de verdachte. Ruwweg gaat het om gevallen waarin de feitenrechter ex tunc of ex nunc beschouwd de verdachte (voor zover dit in cassatie als vaststaand kan worden aangenomen) ten onrechte heeft veroordeeld dan wel terzake van het
49
J. Reijntjes, a.w., blz. 198. J. Reijntjes, a.w., blz. 198 en 199. 51 Keulen, a.w., blz. 6. 52 In deze lijn ook: J. Reijntjes, ‘Consequent voortbouwend hoger beroep’, in: F.A.M.M. Koenraadt en M.W. Wolleswinkel (red.), Homo Ludens en humaan strafrecht (gedenkbundel P. Bal), Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2011, p. 121-133. 53 Keulen, a.w., blz. 8. 50
19 begane feit een niet in de wet voorziene sanctie heeft opgelegd. In concreto gaat het om gevallen waarin:54 a. er een vervolgingsuitsluitingsgrond van toepassing is (geworden), bijvoorbeeld omdat het feit is verjaard of de verdachte inmiddels is overleden;55 b. de strafbaarheid van het feit ontbreekt, omdat de bewezenverklaring niet (meer) onder de door het OM bedoelde of daarmee vergelijkbare wettelijke strafbepaling valt;56 c. de opgelegde sanctie geen wettelijke basis heeft.57 De onder a t/m c genoemde gevallen hebben met elkaar gemeen dat er sprake is van een apert onjuiste uitspraak waardoor de legitimiteit van de uitspraak ontbreekt. In de desbetreffende gevallen druist een door de eerdere rechter genomen beslissing zo zeer in tegen het wettelijke systeem, dat een ambtshalve toetsing op de desbetreffende punten geboden lijkt te zijn. Voor- en nadelen van de verschillende modellen Optie 1 t/m 3 hebben als nadeel dat er nog steeds geen sprake is van een appel waarin echt wordt voortgebouwd op de beslissing in eerste aanleg. De appelrechter is nog steeds verplicht ambtshalve beslissingen over te doen waaraan geen behoefte is. Het gehanteerde systeem is dan nog steeds halfslachtig: wel een concentratie op de bezwaren tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep58, maar geen beslissingsmodel dat daarop is aangepast. De rechter moet immers ambtshalve alle beslissingen van de eerste rechter (al dan niet marginaal) nog eens over doen. Bij optie 4 is het de vraag of verdachten wel gebruik zullen maken van de mogelijkheid het appel te beperken tot een bepaald beslispunt. Doet een verdachte dit niet, bijvoorbeeld omdat hij de implicaties van een bepaalde keuze niet kan overzien, dan is de appelrechter verplicht de vragen van artikel 348 en 350 in volle omvang te onderzoeken, ook al heeft de verdachte geen bezwaar geformuleerd tegen het desbetreffende onderdeel van het vonnis. Zijn er bijvoorbeeld alleen bezwaren geformuleerd tegen de strafmaat dan dient de rechter, indien de verdachte gekozen heeft voor een inperking, toch alle aspecten van de bewezenverklaring te onderzoeken. Bij een keuze voor optie 4 blijft daarom het bezwaar bestaan dat de appelrechter verplicht is onvolkomenheden 54
A.J.A van Dorst, cassatie in strafzaken, Deventer Kluwer 2012, blz. 104. Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:BX0129, NJ 2012/324 en HR 17 09 2013, ECLI:NL:HR:2013:704. Zie hierover ook: C.J. van der Wilt en M.K.T. Tjiong, Ambtshalve cassatie in strafzaken na invoering van de schriftuurverplichting', DD 2006, blz. 303 e.v. 55 Zie bijvoorbeeld 02 juli 2013, CLI:NL:HR:2013:114. 56 Hieronder valt ook de situatie waarin het ontbreken van de strafbaarheid van het feit leidt tot een vrijspraak. Zie bijvoorbeeld het hierna te bespreken arrest van de Hoge Raad van november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1107. 57 A.J.A van Dorst, cassatie in strafzaken, a.w. blz. 104. De Hoge Raad vermindert voorts ook ambtshalve een opgelegde sanctie wanneer het recht op een berechting binnen redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Zie over de mogelijkheid van ambtshalve cassatie ook overweging 2.7.1. van het arrest van de Hoge Raad van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132 en P.A.M. Mevis, Versterking van het “piep”-systeem; tijd om te “piepen”? Enige opmerkingen over de inrichting van de cassatierechtspraak naar aanleiding van de wet tot “versterking” daarvan, Delikt en Delinkwent 2013, blz. 79-94. 58 Zie artikel 415, tweede lid,
20 te verbeteren waarover niet is geklaagd. De vraag “wat zijn uw bezwaren” is nu eenmaal een andere dan de vraag “wilt u het appel inperken”. Geeft de verdachte tijdens de terechtzitting wel aan het appel te willen beperken, dan is het overigens de vraag of hij alle implicaties van deze keuze kan overzien. Dit is met name problematisch wanneer de verdachte geen rechtsbijstand geniet. Dit klemt te meer aangezien in het model niet voorzien is in een verplichting tot ambtshalve toetsing, ook niet in gevallen waarin de Hoge Raad wel ambtshalve toetst.59 Nadeel is voorts dat de rechter zich al aan het begin van de terechtzitting moet vastleggen over de vraagpunten van artikel 348 en 350 die hij ambtshalve wil onderzoeken. De appelrechter wordt daarmee beperkt in zijn mogelijkheden om in een later stadium alsnog ambtshalve tot een bepaalde beslissing te komen. Voordeel van optie 5 is dat recht wordt gedaan aan de gedachte van een voortbouwend appel, waardoor wordt voorkomen dat de appelrechter onderzoek moet uitvoeren waaraan geen behoefte bestaat. 60 De vrijgekomen tijd kan hij gebruiken voor een betere respons op aangevoerde bezwaren en om ook overigens recht te doen aan de kernwaarden van de appelrechtspraak die in paragraaf 1.2. zijn genoemd. In dit verband is van belang dat één onderdeel van de Agenda van de appelrechtspraak 2020 is, die de gerechtshoven gezamenlijk hebben vastgesteld, dat de motiveringsverplichtingen van de hoven verzwaard dienen te worden bij een afwijking van de beslissing die in eerste aanleg is gegeven. Bij een dergelijke afwijking dienen zij aan te geven wat de reden hiervan is.61 In de literatuur is als voordeel van optie 5 tevens genoemd dat er voldoende mogelijkheden worden geboden voor een (onverplichte) ambtshalve toetsing. Daar komt bij dat rekening wordt gehouden met de specifieke aard van het strafrecht die met zich brengt dat een rechter soms verplicht dient te zijn ambtshalve in te grijpen, bijvoorbeeld wanneer blijkt dat het feit niet langer strafbaar is.
62
Ter wille van de discussie volgt hieronder een nadere uitwerking van optie 5, waarbij getracht wordt te verkennen wat deze optie feitelijk zou inhouden.
2.5.3 Nader over optie 5: concentratie op de aangevoerde bezwaren, tenzij .... 2.5.3.1. De verplichte ambtshalve toetsing Bij optie 5 blijft de rechter onbeperkt bevoegd tot een ambtshalve toetsing. Los van de ingediende bezwaren kan hij dus altijd ingrijpen indien hij zich niet kan vinden in de gegeven uitspraak. De rechter is daarnaast verplicht een beperkt aantal kwesties ambtshalve te toetsen. Deze verplichting wordt hieronder nader uitgewerkt. 59
Zie hiervoor bij optie 5. Vlg. Valkenburg, a.w., blz. 26. 61 Zie hierover ook J. H. Crijns en G.K. Schoep, De motivering in strafzaken in hoger beroep in: P.H.P.H.M.C. van Kempen, C.J.M. Klaasen, R.J.N. Schlössels, J.J. Dammingh (red.), Hoger beroep: renovatie en innovatie, Het appel in het burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, blz. 253-270, i.h.b. blz. 261. 62 Vlg. Valkenburg, a.w., blz. 26. 60
21
Er valt veel voor de opvatting van Keulen te zeggen dat wanneer een gebrek zodanig is dat dit leidt tot ambtshalve cassatie door de Hoge Raad, dit gebrek ook ambtshalve hersteld dient te worden door de hoven.63 Zoals in paragraaf 2.5.2.5. aan de orde is gekomen gaat het om gevallen van een apert onjuiste uitspraak, waardoor de legitimiteit van de uitspraak ontbreekt. Er is bovendien een praktisch argument voor dit standpunt. De Hoge Raad zou immers onnodig worden belast en de doorlooptijden zouden aanzienlijk worden vertraagd wanneer de hoven kwesties laten liggen die wél ambtshalve worden getoetst door de Hoge Raad, waardoor na vernietiging in cassatie de zaak alsnog terug moet naar een gerechtshof. Vanwege de eigenstandige positie van de appelrechter rijst de vraag of niet ook in andere gevallen een zwaarwegende grond bestaat tot een verplichte ambtshalve toetsing door de appelrechter. Een grond tot ingrijpen zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat een ambtshalve toetsing geboden is om te waarborgen dat de procedure als geheel voldoet aan internationale mensenrechten, in het bijzonder de rechten die zijn vervat in artikel 6 van het EVRM. Deze toetsingsgrond hangt nauw samen met één van de kernwaarden van de appelrechtspraak die door de commissie Hammerstein II is genoemd, namelijk de “handhaving van vertrouwen in de rechtspraak door rechtsbescherming en herkansing”.64 Uitvloeisel van deze taak is dat de (appel)rechter dient te waarborgen dat de strafprocedure als geheel voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de internationale mensenrechtenverdragen. Deze dient Straatsburg-proof te zijn. Dit laatste kan bijvoorbeeld een reden zijn om nog steeds wel van de appelrechter te verlangen dat deze toetst of de inleidende dagvaarding geldig is in die gevallen waarin het huidige artikel 422a tot een dergelijke toetsing verplicht. 65 Als de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld bij de behandeling in eerste aanleg aanwezig te zijn, terwijl hierop wel in appel op wordt voortgebouwd, kan dit immers tot gevolg hebben dat de procedure in zijn geheel bezien niet meer aan de eisen voldoet van artikel 6 EVRM. Dit ligt alleen anders wanneer kan worden aangenomen dat de verdachte kennelijk afstand heeft gedaan van zijn recht om tijdens de behandeling in eerste aanleg aanwezig te zijn bij zijn strafzaak. 2.5.3.2. Dicta in appel Voor wat betreft de door het hof gegeven uitspraak kan wellicht worden aangesloten bij de regeling in artikel 440 betreffende de uitspraken van de Hoge Raad aangaande het beroep in cassatie. Zo zou dictum kunnen zijn: verklaart de ingestelde bezwaren tegen het vonnis, dat in eerste aanleg is gewezen, ongegrond. Of (bijvoorbeeld) verklaart de ingestelde bezwaren tegen het vonnis, dat in eerste aanleg is gewezen, gegrond met een vernietiging van het vonnis van de eerste aanleg op de desbetreffende punten.
63
Keulen, t.a.p. blz. 8. T.a.p. 65 Eventueel kan nog worden gedacht aan een verruiming van de desbetreffende regeling vanwege het toegenomen belang van de behandeling in eerste aanleg. Zie hierover ook P.C. Wiewel, Bevestigen, vernietigen of terugwijzen?, in: P.G. Wiewel en R.E. de Winter (red.), Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2007, 117-126., i.h.b. blz. 122 e.v. 64
22 In dit laatste geval doet het hof hetgeen de rechtbank had behoren te doen, waarbij de desbetreffende beslissingen van het hof in de plaats komen van de beslissing in eerste aanleg. Dit laatste stelsel van beslissingen komt, indien inderdaad een dergelijke regeling zou worden ingevoerd, in plaats van het schema bevestiging/vernietiging dat vervat is in het huidige artikel 423 Sv. Terecht stellen Groenhuijsen en De Hullu dat dit stelsel niet goed functioneert en “een ritueel karakter lijkt te hebben”.66 2.5.3.3. Gedetailleerdheid van de wettelijke regeling Kiest men voor optie 5 ( concentratie op de aangevoerde bezwaren, tenzij ...) dan rijst de vraag of in de wet vastgelegd dient te worden welke vragen in ieder geval door de appelrechter ambtshalve getoetst dienen te worden. Ook bij deze kwestie zijn er verschillende keuzemogelijkheden. Men zou een, specifiek in de appelfase geldend, beslissingsschema in de wet kunnen neerleggen. In grote lijnen zou het beslissingsschema er bijvoorbeeld als volgt uit kunnen zien. Preliminaire vragen zouden kunnen zijn (globaal weergegeven): 1. Is de appeldagvaarding juist betekend? 2. Is het hoger beroep ontvankelijk? 3. Is de appelrechter bevoegd tot kennisname van de zaak? 4. Dient de zaak naar de rechter in eerste aanleg te worden verwezen vanwege de nietigheid van de inleidende dagvaarding? 5. Was de rechter in eerste aanleg bevoegd tot kennisname van de zaak?67 6. Is er een wettelijke vervolgingsuitsluitingsgrond van toepassing? Is er grond tot één van deze preliminaire beslissingen dan komt de appelrechter niet aan de beoordeling van de bezwaren toe. Hij kan dan immers niet komen tot een inhoudelijke behandeling. Komt de rechter wel toe aan een inhoudelijke behandeling dan ligt het voor de hand dat de rechter eerst onderzoekt of de ingediende bezwaren al dan niet gegrond zijn. Zijn de bezwaren niet gegrond dan zou in de wet bepaald kunnen worden dat de appelrechter “in elk geval” onderzoek dient te doen naar de volgende vragen: 1
2
66
ontbreekt de strafbaarheid van het feit, omdat de bewezenverklaring niet (meer) onder de door het OM bedoelde of daarmee vergelijkbare wettelijke strafbepaling valt? is in eerste aanleg ter zake van het begane feit een niet in de wet voorziene sanctie opgelegd?
Groenhuijsen en De Hullu, a.w (2002)., p. 409. Eventueel kan deze vraag beperkt worden tot de absolute competentie indien men van oordeel is dat de verdachte kennelijk niet in zijn belangen is geschaad wanneer in eerste aanleg de regels van de relatieve competentie niet zijn nageleefd en de verdachte hier niet over geklaagd heeft. Ook overigens is de verdachte niet altijd in zijn belangen geschaad bij een berechting door een onbevoegde rechter, zie bijvoorbeeld HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1360, NJ 2014/147, betreffende een geval waarin de gemachtigde raadsman van de verdachte in eerste aanleg niet had aangevoerd dat de zaak voor de kinderrechter vervolgd had dienen te worden. 67
23
Een andere optie is om alleen de drie eerste preliminaire vragen in de wet op te nemen, en voor het overige te bepalen dat de appelrechter verplicht is tot ambtshalve onderzoek “indien dit in het belang van de goede rechtsbedeling noodzakelijk is”. In de memorie van toelichting zou dan aan de hand van de vragen die hierboven zijn omschreven een invulling kunnen worden gegeven van het “belang van de goede rechtsbedeling”. Indien daaraan de behoefte bestaat kunnen bovendien in de rechtspraak nadere eisen worden gesteld.
Discussiepunten • Dient naar uw mening het voortbouwende appel aan te worden gescherpt waardoor de appelrechter zich in zijn uitspraak kan concentreren op de ingebrachte bezwaren? • Indien voor een dergelijke aanscherping wordt gekozen, welke optie heeft dan uw voorkeur? • Stel dat wordt gekozen voor optie 5 (concentratie op de aangevoerde bezwaren, tenzij ...), hoe gedetailleerd dient dan de regeling te zijn betreffende de ambtshalve onderzoeksplicht van de rechter? Kunt u zich vinden in de bovenstaande lijst van punten die de rechter ambtshalve dient te onderzoeken?
3. De mogelijkheid het appel zonder inhoudelijke behandeling nietontvankelijk te verklaren In het huidige stelsel kan het hoger beroep zonder inhoudelijke behandeling van de zaak niet-ontvankelijk worden verklaard indien de appellant geen grieven of bezwaren heeft aangevoerd (vgl. artikel 416, tweede lid). In de literatuur is wel voorgesteld68 om dit laatste ook mogelijk te maken wanneer de ingediende grieven of bezwaren evident ongegrond zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan gevallen waarin: de reden van het hoger beroep louter is dat het dossier of het vonnis verkeerd is gelezen en er geen reden is om aan te nemen dat de zaak tot een andere uitkomst zou moeten leiden of wanneer de aangevoerde feiten, zelfs indien van de juistheid daarvan wordt uitgegaan, redelijkerwijs niet hoeven te leiden tot een ander oordeel dan in het vonnis is gegeven of wanneer het appel evident tardief en er geen reden is om aan te nemen dat de termijnoverschrijding pardonnabel is. Een dergelijke mogelijkheid zou bijvoorbeeld geïntegreerd kunnen worden in het systeem van zgn. “rolzittingen” waarmee nu door het hof ’s-Hertogenbosch mee geëxperimenteerd wordt. Zoals in paragraaf 6.1.3 aan de orde komt gaat een zittingscombinatie bij deze openbare zittingen al in een vroeg stadium, nog vóór de inhoudelijke behandeling, na of het appel nog wel gehandhaafd wordt en wat de wensen en bezwaren van de verdediging zijn, opdat hierop zo adequaat
68
A.E. Harteveld en A.L.J. van Strien, a.w. , blz. 80.
24 mogelijk ingespeeld kan worden.69 Men zou deze zittingen tevens kunnen gebruiken om , in een procedure die voldoet aan de mensenrechtenverdragen, zaken “ weg te zeven” die bij voorbaat kansloos zijn, zodat meer tijd overblijft voor de overige zaken. Gedacht kan ook worden aan de invoering van een wettelijke rolzittingsprocedure waarbij een raadkamer de desbetreffende zittingen doet.70 Discussiepunt Dient de appelrechter de mogelijkheid te hebben om het hoger beroep zonder inhoudelijke behandeling niet-ontvankelijk te verklaren?
4. Afschaffing van het verlofstelsel? Indien men het stelsel van een voortbouwend appel verder uitbouwt is het de vraag of het huidige verlofstelsel nog wel gehandhaafd moet worden. Dit stelsel is op zichzelf wel verenigbaar is met artikel 6 EVRM en artikel 14, vijfde lid van het IVBPR71. Het huidige verlofstelsel kent echter diverse bezwaren, waaronder onduidelijkheid over de concrete toetsingsmaatstaven. Weliswaar heeft het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (voortaan: LOVS)72 een landelijk werkproces verlofzaken vastgesteld, maar bij de toepassing van de maatstaven treden wel lokale verschillen op.73 Volgens het bovengenoemde rapport van de commissie kernwaarden appelrechtspraak (commissie Hammerstein II) bestaat er te weinig duidelijkheid over de gronden waarop de appelrechter tot zijn beslissing komt.74 Ook zijn in supranationale rechtspraak mensenrechtenschendingen aangenomen in twee gevallen waarin het verlof is afgewezen. In de zaak Lalmahomed ontbrak informatie in het dossier die cruciaal was voor de beoordeling van het verlof en was de beslissing onvoldoende gemotiveerd. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens overwoog onder meer: The Court reiterates that for the requirements of a fair trial to be satisfied, the accused, and indeed the public, must be able to understand the judgment or decision that has been given; this is a vital safeguard against arbitrariness. As the Court has often noted, the rule of law and the avoidance of arbitrary power are principles underlying the Convention (..). In addition, while courts are not obliged to give a detailed answer to every 69 Zie hierover het evaluatieverslag: W.E.C.A. Valkenburg, A.M. Huijbers-van Tent, D.H.P Smits, Naar een maximale benutting van zittingscapaciteit , De rolzitting als experiment, uitgegeven door het Gerechtshof Den Bosch 2011. 70 Een voorstel in die richting is gedaan door Van Woensel. , Stroomlijning: voortbouwen, afbouwen en doortimmeren, in: P.G. Wiewel en R.E. de Winter (red.), Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2007, blz. 9 -29, blz. 26. 71 Vgl. G. Pesselse, Het recht op beroep in artikel 2 Zevende Protocol EVRM, Strafblad 2013, blz. 130140. 72 Voorheen: Het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (tevens afgekort als LOVS). 73 Zie ook B.A.A. Postma, commentaar bij artikel 410a Wetboek van Strafvordering, onderdeel C.3. in: M.L.C.C. de Bruijn-Lückers e.a. (red), Sdu-commentaar Strafvordering, Eindonderzoek, SDU, Den Haag 2013, blz. 1300 en 1301. 74 a.w. p.21. Zie kritisch over het verlofstelsel: P.H.P.H.M.C. van Kempen en G. Pesselse, Het verlofstelsel in hoger beroep in strafzaken, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen, C.J.M. Klaasen, R.J.N. Schlössels, J.J. Dammingh (red.), Hoger beroep: renovatie en innovatie, Het appel in het burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, blz. 81-106.
25 argument raised, it must be clear from the decision that the essential issues of the case have been addressed.75 Het VN mensenrechtencomité oordeelde in de zaak Mennen tegen Nederland76 dat de gevolgde procedure niet voldeed aan de eisen die vervat zijn in artikel 14, vijfde lid van het IVBPR omdat de verdachte niet in staat was gesteld zijn zaak voor te bereiden vanwege het ontbreken van essentiële stukken: een overzicht van het gebruikte bewijs dat aan de beslissing ten grondslag lag en een uitgewerkt proces-verbaal ontbraken. Ook was volgens het comité de motivering van de afwijzing van het verlof te gebrekkig. Uit deze laatste uitspraak wordt wel afgeleid dat bij uitspraken die, conform de wettelijke regeling in artikel 365a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, niet zijn uitgewerkt er ófwel stelselmatig verlof moet worden verleend, ófwel alsnog moet worden gezorgd voor een uitgewerkt vonnis.77 Of dit inderdaad zo is, is de vraag aangezien de bovengenoemde beslissingen in belangrijke mate samenhangen met de specifieke casus. In ieder geval blijkt echter wel dat de beoordeling van de verlofbeslissing tamelijk grondig moet zijn wanneer het verlof wordt afgewezen en dat een afwijzende beslissing goed moet worden gemotiveerd.78 De rechter die moet oordelen over het verlof dient dus wel (tot op zekere hoogte) het dossier bestuderen. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. Bij de invoering van het verlofstelsel is in de Memorie van Toelichting een reeks kwesties opgesomd die de rechter ambtshalve dient te toetsen, zoals de vraag of de inleidende dagvaarding (vermoedelijk) nietig is, of dat aannemelijk is dat de gedraging niet is verricht of dat de appellant de ten laste gelegde gedraging niet heeft verricht. 79 Men kan zich afvragen of het stelsel in het licht van het bovenstaande wel zo efficiënt is. Het gaat om kleine zaken (onder andere verkeerszaken) die zich doorgaans goed lenen voor een enkelvoudige afdoening, waarvoor meestal niet veel zittingstijd nodig is en waarbij met een mondelinge uitspraak kan worden volstaan. Een ‘gewone’ appelbehandeling kost bij deze zaken dus niet veel tijd. In het huidige stelsel moet bij de zaken die onder de verlofregeling eerst een selectie van zaken plaatsvinden. Daarbij moet in het geval van het zogenoemde schuldeloze verstek er hoe dan ook verlof worden verleend. Die zaken moeten er dus ‘uit worden gezeefd”. De overgebleven dossiers moeten worden beoordeeld 75 Lalmahomed tegen Nederland (EHRM 22 februari 2011, application no. 26036/08). Zie hierover ook de conclusie van Vegter vóór HR 11 september 2012, LJN BX4472. 76 Human Rights Committee 30 July 2010, Communication No. 1797/2008; NS 2011/1 (Mennen tegen Nederland). 77 B.A.A. Postma, t.ap. blz. 1300. Op zichzelf heeft de Hoge Raad in het arrest van 11 september 2012, LJN: BX4467 beslist dat uit de mensenrechtenverdragen niet de verplichting voortvloeit dat, indien in een verlofzaak wél verlof is verleend, voor de behandeling in hoger beroep dient te worden beschikt over een uitgewerkt vonnis en een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. De Hoge Raad heeft zich in dat arrest echter niet uitgesproken over de situatie waarin er geen verlof is verleend. 78 Zie ook G.J.M. Corstens en J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht , Kluwer, Deventer 2011, blz. 796. De auteurs roepen de wetgever op om, in het licht van de bovengenoemde uitspraken, het bestaansrecht van het appelverlof heroverwegen. Zij stellen bovendien dat indien ervoor gekozen wordt het verlof wel te laten voortbestaan, de processuele waarborgen moeten worden versterkt, hetgeen kan betekenen dat de capaciteitswinst die met het verlofstelsel wordt nagestreefd ten dele verloren gaat. 79 Kamerstukken II, 2005/06, 30 320, nr. 3, blz. 25
26 en bestudeerd om te kunnen beoordelen of er sprake is van een verlofgrond. Bij een afwijzing van het verlof moet de motivering zodanig zijn dat dit Straatsburgproof is. Wordt er wél verlof verleend, hetgeen in de praktijk veel voorkomt (mede vanwege de regeling betreffende het schuldeloze verstek), dan moet de uiteindelijke oordelende rechter opnieuw over de zaak oordelen, maar dan overeenkomstig het beslissingsschema dat is vervat in artikel 349 Wetboek van Strafvordering e.v. Al met al blijkt het verlofstelsel minder effectief dan beoogd vanwege de tijd die moet worden gestoken in de voorprocedure, bij de beoordeling of verlof moet worden verleend, en vanwege de motiveringseisen bij een afwijzing van het verlof, terwijl het aantal zaken dat bij deze procedure ‘weggezeefd’ wordt de facto gering is.80 Bij een uitbouw van het stelsel van een voortbouwend appel kan het verlofstelsel wellicht als zodanig vervallen, aangezien de zaak vrij eenvoudig kan worden afgedaan als een grief (kennelijk) ongegrond is. Dit laatste systeem heeft onder meer als voordeel ten opzichte van het verlofstelsel, dat zaken niet eerst in een voorprocedure komen, maar dat er sprake is van één hoger beroepsprocedure die eenvoudig kan zijn als de bezwaren daartoe aanleiding geven.
5. Uitbreiding mogelijkheden partieel appel?
5.1. Beschrijving geldend recht Uitgangspunt van de huidige regeling is, dat het in het algemeen niet mogelijk is om het hoger beroep te beperken tot bepaalde aspecten van de procedure in eerste aanleg en onderdelen van het vonnis. Eén uitzondering op deze regel is dat het OM of de verdachte het appel tot één feit kunnen beperken wanneer er in eerste aanleg verschillende strafbare feiten gevoegd zijn behandeld (vgl. artikel 407, tweede lid). Het moet dan gaan om een cumulatieve tenlastelegging waarin meerdere feiten ten laste zijn gelegd. In de tweede plaats kan een benadeelde partij, indien er noch door de verdachte noch door het OM hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis, op grond van artikel 421, vierde lid, partieel appel instellen tegen een (gedeeltelijke) afwijzing van haar vordering. In de derde plaats gaat de bestaande wetgeving er wel van uit dat afzonderlijk appel dient te worden ingesteld tegen een beslissing over wederrechtelijk verkregen voordeel. Hoewel de ontnemingsbeslissing ook een maatregel is, die samen kan hangen met straffen en maatregelen die in de “hoofdzaak” zijn
80 Op dit moment wordt onderzoek hiernaar gedaan door het WODC. De gegevens van het hof Den Haag blijkens een tussenbericht van het WODC als volgt. In het jaar 2012 zijn in totaal 214 verlofbeschikkingen beschikkingen gewezen. In 89 gevallen werd geen verlof verleend, in 125 gevallen wel. Procentueel gezien betekent dat in 2012 41,6 procent van de beschikkingen afwijzend was en 58,4 procent toewijzend. De gegevens van het hof Den Haag over het jaar 2013 zijn als volgt. Totaal aantal verlofbeschikkingen: 409, waarvan afwijzend 191 en toewijzend 218. Procentueel gezien betekent dat in 2013 46,7 procent van de beschikkingen afwijzend was en 53,3 procent van de beschikkingen toewijzend. Zie voorts kritisch over het verlofstelsel: J. Simmelink, t.a.p. blz. 104.
27 opgelegd, dient afzonderlijk appel te worden ingesteld tegen de ontnemingsbeslissing (in feite een soort partieel appel).81 In het huidige stelsel is het niet mogelijk dat er partieel appel wordt ingesteld tegen andere (deel)beslissingen die in een strafzaak zijn genomen, zoals de beslissing over de inbeslaggenomen voorwerpen of over de strafmaat. Verder kunnen het OM en de verdachte ook niet partieel in appel tegen de beslissing die is genomen over de vordering van de benadeelde partij.
5.2. Discussie over de uitbreiding van de mogelijkheden tot partieel appel Vanuit verschillende kanten is aangedrongen tot een uitbreiding van de mogelijkheid van het partieel appel, bijvoorbeeld door partieel appel toe te laten tegen de opgelegde straf.82 Bij de invoering van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926 werd de invoering van deze mogelijkheid afgewezen. Als argument daarvoor werd aangevoerd: “Waar de strafvervolging ten doel heeft het vinden der materiële waarheid, kan de hoogere rechter die de zaak onderzoekt, niet gebonden worden door beslissingen die hij onjuist acht of die gegrond zijn op feiten welker bestaan hij niet overtuigd is (..)”83 Ook is in de literatuur aangevoerd dat de uiteindelijke einduitspraak aan kwaliteit wint wanneer de vragen die zijn vervat in artikel 348 en 350 in samenhang met elkaar worden beantwoord.84 Een praktisch bezwaar is verder dat het aantal zaken waarin hoger beroep wordt ingesteld kan toenemen wanneer het mogelijk wordt alleen de ongunstige en niet de gunstige beslissingen in appel voor te leggen (‘cherry picking’). Daar staat tegenover dat het strafrechtelijke systeem nodeloos wordt belast wanneer beslissingen die niet ter discussie staan nog eens over worden gedaan. Bovendien komt na terugwijzing van een strafzaak door de Hoge Raad het wél geregeld voor dat er de facto sprake is van een soort “partieel appel”. Wanneer de vernietiging door de Hoge Raad namelijk alleen bepaalde deelbeslissingen betreft (bijvoorbeeld alleen over de straf, de beslissing over de benadeelde partij of de inbeslaggenomen voorwerpen) zijn alleen die beslissingen aan de orde in het appel en de overige beslissingen niet meer. Het huidige systeem kent dus al wel tot zekere hoogte de figuur van een beperkt appel. Uitbreiding van de mogelijkheden van een partieel appel is in het licht hiervan zeker inpasbaar in het rechtssysteem. Gezien de samenhang tussen de vragen van artikel 348 en 350 ligt het niet voor de hand partieel appel mogelijk te maken tegen beslissingen waarop in het systeem wordt “voortgebouwd”. Uitgaande hiervan ligt het niet in de rede om het 81 Tegen de ontnemingsbeslissing dient wel in zijn geheel appel worden ingesteld. Het is niet mogelijk het hoger beroep te beperken tot bepaalde onderdelen van het ontnemingsvonnis. Zie HR 14 februari 2012, LJN BU3987. 82 A.M. van Woensel a.w., blz. 26. Zie ook het wetgevingsadvies van de NOVA d.d. 10 januari 2005 naar aanleiding van de consultatie van het concept-wetsvoorstel stroomlijnen hoger beroep. Het advies is gepubliceerd op ttps://www.advocatenorde.nl/advocaten/juridischedatabank/wetgevingsadvies/details/881 83 Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, blz. 150. 84 J. De Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, dissertatie Groningen, Gouda Quint/Arnhem 1989, blz. 187.
28 mogelijk te maken dat alleen tegen de bewijsbeslissing en de kwalificatie hoger beroep wordt ingesteld en niet tegen de straf. Indien de appelrechter immers alsnog tot een (deel)vrijspraak of tot een andere kwalificatie komt, kan dit immers logischerwijs ook gevolgen hebben voor de straf.85 Denkbaar zijn wel de volgende uitbreidingen van de mogelijkheid van een partieel appel tegen: • een opgelegde straf of maatregel • een beslissing over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf (hierna:TUL-beslissing) • een beslissing over een inbeslaggenomen voorwerp86 • een beslissing over de vordering van de benadeelde partij en/of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Of in de huidige situatie veel behoefte bestaat aan de mogelijkheid van een partieel appel kan worden betwijfeld. Doorgaans is een volledig appel voor de verdachte voordeliger, omdat de zaak dan volledig door de appelrechter wordt getoetst. Incidenteel kan een partieel appel echter wel gunstig zijn voor de verdachte of het OM. Is bijvoorbeeld de verdachte voor een primair ten laste gelegd “zwaar feit” vrijgesproken en voor het lichtere subsidiair ten laste gelegde veroordeeld, dan kan partieel appel voor hem gunstig zijn wanneer hij alleen wil klagen over de strafmaat en niet de kans wil lopen alsnog voor het primair ten laste gelegde te worden veroordeeld. Voor het OM kan een partieel appel louter tegen de strafmaat gunstig zijn wanneer het niet het risico wil lopen dat de verdachte in hoger beroep alsnog wordt vrijgesproken van bepaalde onderdelen van de tenlastelegging. Als alleen wordt volstaan met een uitbouw van het stelsel van een voortbouwend appel bestaat dit risico wel, omdat de appelrechter vrij blijft ambtshalve wijzingen aan te brengen in het vonnis. Ook bij de desbetreffende uitbouw kan er daarom in de praktijk een zekere behoefte bestaan aan een uitbreiding van de mogelijkheid van een partieel appel. Kiest men ervoor alleen het systeem van partieel appel in te voeren, zonder de introductie van een vernieuwd strafprocesrecht in verband met het voortbouwend appel, dan heeft dat als nadeel dat de bestaande situatie grotendeels gehandhaafd zal blijven en een focus op de ingebrachte bezwaren in veel gevallen niet mogelijk is. In de laatstgenoemde situatie is immers hoofdregel dat de rechter ambtshalve alle formele en materiële vraagpunten van artikel 348 en 350 toetst, tenzij de appellant zelf door een expliciete keuze voor het partiële appel het appel beperkt heeft (er is dus sprake van een volle toetsing, tenzij de appellant expliciet heeft gekozen voor een beperkte toetsing). Bij het in paragraaf 2.5.2.5. beschreven systeem van een voortbouwend appel beoordeelt de appelrechter daarentegen in beginsel alleen die kwesties die door de appellant
85
Wellicht kan hier n de praktijk in zeer uitzonderlijke gevallen de behoefte aan bestaan wanneer een verdachte grosso modo het tenlastegelegde bekent, zich kan vinden in de beslissing omtrent de straf maar de bewijsbeslissing toch aan de orde wil stellen, hopend op een lichtere kwalificatie. Dit laatste kan namelijk invloed hebben op de mogelijkheid een verklaring omtrent het gedrag te verkrijgen. 86 Indien in de hoofdzaak over de inbeslagname is beslist, kan hier niet meer tegen worden opgekomen in de beklagprocedure, maar kan dit alleen door een rechtsmiddel in te stellen in de hoofdzaak, zie HR 8 januari 2008, LJN BB 8989, NJ 2008, 53 en HR 16 maart 2010, LJN: BL0637.
29 zijn aangevoerd. De rechter is alleen in uitzonderingssituaties verplicht tot een ambtshalve toetsing. Een combinatie is mogelijk: én een vernieuwing van het strafprocesrecht in verband met het stelsel van het voortbouwend appel én een uitbreiding van de mogelijkheid partieel appel in te stellen. In het onderstaande wordt nader ingegaan op de voor- en nadelen van de verschillende vormen van partieel appel.
5.3. Afweging voor- en nadelen van een strafmaatappel Een sterk argument tegen de invoering van de mogelijkheid tot een partieel strafmaatappel is, dat de bewijsbeslissing en de beslissing over de op te leggen straf- of maatregel zozeer met elkaar verweven zijn, dat het mogelijk dient te zijn dat de appelrechter ambtshalve ingrijpt in de bewijsbeslissing ook al richten de bezwaren zich alleen tegen de strafmaat. De op te leggen straf of maatregel hangt immers in belangrijke mate af van de waardering van de feiten. Zoals Groenhuijsen en De Hullu het formuleren: bij de strafprocedure ligt de nadruk op het vinden van de materiële waarheid.87 In dat licht bezien is het ongewenst dat de oordelende appelrechter gebonden is aan een eerdere bewijsbeslissing die naar zijn mening onjuist is. Bij een uitgebouwd stelsel van voortbouwend appel ligt dit anders wanneer de bezwaren zich alleen tegen de strafmaat richten, omdat de rechter de bevoegdheid houdt om ambtshalve wijzigingen aan te brengen in de bewezenverklaring indien hier redenen voor zijn. Aan de andere kant weegt het argument ook zwaar dat het niet gewenst is de appelrechters te belasten met beslissingen waaraan geen behoefte bestaat. Zoals gezegd is de appelrechter ook na een verwijzing door de Hoge Raad in sommige gevallen gebonden aan bepaalde beslissingen, waardoor een partieel appel wel in te passen valt in het strafrechtelijke systeem. Er is bovendien nog een praktisch argument: als eenmaal in een akte is vastgelegd dat het appel alleen tegen de straf is gericht kan de appellant daar niet op terug komen. Bij een partieel appel liggen de grenzen van het appel dus vast. Dit maakt het eenvoudiger te bepalen hoeveel tijd er nodig is voor de desbetreffende strafzaak en of eventueel de zaak enkelvoudig kan worden afgedaan. Men kan daarom bij een partieel appel tegen de strafmaat de mogelijkheid van een enkelvoudige berechting ruimer maken dan bij andere zaken. Dit leidt dan weer tot een besparing van de werklast en waarschijnlijk ook tot een versnelling van de doorlooptijden.
5.4 Partieel appel tegen TUL-beslissing, beslagbeslissing en vordering benadeelde Bij de drie laatstgenoemde deelbeslissingen lijkt een partieel appel niet problematisch. Deze beslissingen zijn weliswaar afhankelijk van de beslissing die is genomen over de bewijsvraag, maar zij zijn minder sterk daarmee verweven dan de beslissing over de straf. Daar komt bij dat voor een beslissing over de TUL, over het beslag, of over de vordering van de benadeelde vaak alleen een beperkt feitelijk onderzoek nodig is. Daarom valt er veel voor te zeggen om partieel appel mogelijk te maken tegen de 87
A.w. (2002) p. 344.
30 laatstgenoemde deelbeslissingen. Deze beslissingen kunnen zo zeer losgekoppeld worden van de overige beslissingen in de strafzaak, dat daarbij de genoemde voordelen van een partieel appel zwaarder wegen dan de nadelen. Discussiepunten • Dienen de mogelijkheden van partieel appel te worden uitgebreid? • Indien wordt gekozen voor een uitbreiding, tegen welke deelbeslissing zou dan partieel appel mogelijk moeten zijn?
6. Het probleem van weglekkende tijd en capaciteit In de huidige situatie gaat er vaak aanmerkelijk veel tijd verloren tussen het moment waarop hoger beroep is ingesteld en de aanvang van de inhoudelijke behandeling. Volgens het jaarverslag van de rechtspraak 2012 zijn voor wat betreft de fase van het hoger beroep de doorlooptijden van strafzaken ver van de daarvoor geldende normen verwijderd.88 Voor een deel komt dit doordat er in eerste aanleg vonnissen en processen-verbaal moeten worden uitgewerkt na de instelling van het hoger beroep. Er gaat voorts tijd verloren vanwege administratieve handelingen vóór de appointering en vanwege aanhoudingen vanwege verhindering van de verdediging.89 Ook gaat er in de huidige situatie geregeld capaciteit verloren vanwege achteraf geheel nutteloze inspanningen van procesdeelnemers of vanwege weglekkende zittingstijd. Oorzaak hiervan is onder meer dat in een substantieel deel van de gevallen het aanvankelijk ingestelde hoger beroep alsnog wordt ingetrokken (zie hierover paragraaf 6.3.). In de tweede plaats komt het geregeld voor dat een strafzaak wordt voorbereid voor een inhoudelijke behandeling terwijl deze uitloopt op een nietontvankelijkverklaring van het hoger beroep vanwege het ontbreken van grieven. Dit hangt hiermee samen dat een appellerende verdachte90 in het geldende recht niet aan een bepaalde termijn gebonden is bij de indiening van grieven.91 Dit kan eventueel ook nog mondeling gebeuren ter terechtzitting. Pas dan weet de appelrechter doorgaans definitief of er al dan niet grieven zijn. Blijken die er uiteindelijk niet te zijn dan kan het voorkomen dat de zaak voor niets inhoudelijk voorbereid is – doorgaans door drie raadsheren (rechters in hoger beroep), maar ook een griffier, de advocaat-generaal – met reservering van de nodige zittingstijd, zaalruimte en wat er voorts nog nodig is voor een zitting. Op dit punt valt winst te behalen die kan worden besteed aan de behandeling van de zaken waar wel wat mee is. In de derde plaats komt het voor dat tijdens de inhoudelijke behandeling van een zaak blijkt dat deze nog niet zittingsrijp is omdat er nog beslist moet worden over onderzoekswensen of omdat het feitenonderzoek nog lacunes bevat. Ook dit kan leiden tot ongewenste aanhoudingen.
88
Jaarverslag Rechtspraak 2012, Raad voor de Rechtspraak, Den Haag 2012, blz. 25. Vgl. het rapport commissie kernwaarden appelrechtspraak (commissie Hammerstein II) uit 2008, a.w. blz. 14. 90 Het OM is op grond van artikel 410, eerste lid, wel gebonden aan een termijn. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad hoeft een overschrijding van deze termijn echter niet altijd tot een niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep te leiden, zie HR 7 juli 2009, LJN: BI4078. Zie over de kwestie van de termijn waarbinnen grieven dienen te worden ingediend ook paragraaf 2.2. 91 Zie HR 3 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:585. 89
31
De laatste jaren zijn er in de praktijk initiatieven ontplooid om de bovengenoemde knelpunten zoveel mogelijk weg te nemen door een proactieve behandeling. Enkele belangrijke experimenten worden hieronder beschreven.
6.1. Experimenten met een proactieve behandeling 6.1.1. Poortraadsheren Bij het hof Den Haag wordt gewerkt met poortraadsheren die al ruim vóór de inhoudelijke behandeling van een strafzaak beoordelen of wensen die geformuleerd zijn in een appelschriftuur voor inwilliging in aanmerking komen.92 Is dit het geval dan wordt getracht te bewerkstelligen dat al vóór de inhoudelijke zitting het gevraagde onderzoek wordt verricht.
6.1.2. Arhemse proeftuinen Een ander voorbeeld is de alternatieve werkwijze binnen de strafsector van het hof Arnhem-Leeuwarden.93 Deze wordt wel aangeduid als het systeem van de “Arnhemse proeftuinen”, omdat het aanvankelijk om een experiment in Arnhem ging. Bij deze werkwijze worden strafzaken al ruim vóór de behandeling van de strafzaak in hoger beroep zo goed mogelijk zittingsrijp gemaakt door pro-actief in te spelen op eventuele onderzoek wensen. De procedure in deze voorfase is zo ingericht dat, indien er tussen partijen consensus bestaat over de toewijsbaarheid van onderzoekswensen, de beoogde zaakvoorzitter al vóór de inhoudelijke zitting door middel van een voorzittersbevel kan entameren dat het onderzoek wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld door een raadsheer-commissaris. Omdat het systeem ook toepasbaar is in eerste aanleg wordt het meer uitvoerig besproken in het discussiestuk over het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.94
6.1.3. Rolzittingen Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft in verband met de knelpunten die hierboven genoemd zijn zogenoemde “rolzittingen” ingevoerd. Bij deze openbare zittingen gaat een zittingscombinatie al in een vroeg stadium, nog vóór de inhoudelijke behandeling, na of het appel nog wel gehandhaafd wordt en wat de wensen en bezwaren van de verdediging zijn, opdat hierop adequaat ingespeeld kan worden.95 In hoeverre naar geldend recht tijdens een dergelijke rolzitting al meteen de nietontvankelijkheid van het hoger beroep mag worden uitgesproken bij het ontbreken van grieven is niet helemaal duidelijk. De tekst van artikel 416, eerste en tweede lid suggereert namelijk dat een dergelijke niet-ontvankelijkheid alleen mag volgen wanneer de zaak is voorgedragen, hetgeen niet goed past bij het 92
Zie over het systeem van de poortraadsheren ook het rapport van de commissie kernwaarden appelrechtspraak (commissie Hammerstein II) , a.w., p. 15 93 R. Robroek, De proeftuin 2010, Organiseren en verantwoorden door de strafrechter , Research Memoranda 2011 nr. 4, Raad voor de rechtspraak, Den Haag 2011. 94 Paragraaf 7.3.3.van het discussiestuk over het onderzoek in eerste aanleg. 95 Zie hierover het evaluatieverslag: W.E.C.A. Valkenburg, A.M. Huijbers-van Tent, D.H.P Smits, Naar een maximale benutting van zittingscapaciteit , De rolzitting als experiment, uitgegeven door het Gerechtshof Den Bosch 2011.
32 systeem van de rolzittingen. Dit heeft tot cassatie geleid in een geval waarin al tijdens een rolzitting de zaak niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege het ontbreken van grieven.96 Na de desbetreffende beslissing van de Hoge Raad is in Den Bosch de praktijk betreffende de rolzittingen aangepast, waarbij de deelnemers aan het experiment er van uitgaan dat bij de gewijzigde procedure al wel op een rolzitting de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep kan worden uitgesproken bij het ontbreken van grieven.
6.2. Gewenste wetswijzigingen in verband met de experimenten Omdat de bovenstaande werkwijzen nog in de experimenteerfase bevinden en het gewenst is ruimte te bieden voor nieuwe ontwikkelingen lijkt het vooralsnog niet opportuun97 de nieuw ontwikkelde procedures neer te leggen in een wettelijke regeling. Wel verdient het overweging om de mogelijkheid in te voeren om bij AmvB nadere regels te stellen, indien dit in de toekomst wenselijk blijkt te zijn in verband met de uitvoering van een experiment. Verder zijn wellicht enkele wetswijzigingen gewenst om pro-actief optreden beter te faciliteren. Zo is het denkbaar om de mogelijkheid in te voeren om al op een rolzitting het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren indien er geen schriftelijke grieven zijn ingediend en tijdens de rolzitting ook niet blijkt van mondelinge bezwaren. Dit kan eventueel in combinatie met het in paragraaf 2.2. genoemde entreestelsel. De invoering van de mogelijkheid van een dergelijke voorselectie kan de werkbelasting van de hoven aanzienlijk verminderen en de doorlooptijden versnellen. Vanuit rechtsbeschermend perspectief heeft de hierboven beschreven ineffectieve inzet van de beschikbare capaciteit geen enkel nut. Tijdens een rolzitting kunnen ook andere bij voorbaat geheel kansloze zaken worden “we geselecteerd”, zoals appelen die tardief zijn ingesteld. Voorwaarde voor een dergelijke selectie is wel dat de verdachte vroegtijdig en op een duidelijke manier over de mogelijkheid van een niet-ontvankelijkheid wordt geïnformeerd. Vraag is wel hoe ver men moet gaan met het wegslenteren van kansloze zaken. Deze kwestie is al in paragraaf 3 aan de orde gekomen. Ook kan een wijziging van het huidige artikel 411a worden overwogen om de mogelijkheden van pro-actief op te treden te vergroten. Zo is het gewenst dat een poortraadsheer of een beoogd voorzitter de zaak kan verwijzen naar de raadsheer-commissaris mogelijk vóór de terechtzitting, hetgeen naar geldend recht strikt genomen niet mogelijk is. Dit kan de afdoening van zaken bespoedigen en leiden tot een verkorting van de doorlooptijden. In paragraaf 9 wordt hierop nader ingegaan.
6.3 Weglekkende capaciteit door intrekkingen van het appel Zoals gezegd, gaat er in de huidige situatie geregeld capaciteit verloren omdat in een substantieel deel van de gevallen het aanvankelijk ingestelde hoger beroep
96 HR 17 april 2012, LJN: BV9223. De Hoge Raad oordeelde in deze zaak ook dat de brief die aan de verdediging was gestuurd in verband met de rolzitting misleidend was, omdat er gesuggereerd werd dat er nog een rolzitting zou volgen. 97 Zie echter paragraaf 6.3. over de mogelijkheid een wettelijke regeling betreffende rolzittingen in te voeren in verband met late intrekkingen van appelen.
33 alsnog wordt ingetrokken. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer “Prestaties in de strafrechtketen” van februari 2012 betrof het 15% van de totale uitstroom bij gerechtshoven. De Algemene Rekenkamer merkt hierover op: “Hoewel het vonnis in eerste of tweede aanleg van kracht blijft en de zaak dan langs die weg uitstroomt, plaatsen wij wel een kanttekening of dit uit oogpunt van doelmatigheid gewenst is, omdat er veel werk (uitwerking vonnissen, betekeningen, et cetera) achteraf bezien voor niets lijkt verricht.”98 Naar aanleiding van het bovengenoemde rapport is een onderzoek verricht door het onderzoeksbureau Andersson Elfers en Felix (hierna: AEF) over de periode oktober 2012 t/m maart 2013.99 Volgens de onderzoekers gebeurt ongeveer 20% van de intrekkingen door de verdachte binnen de termijn van 14 dagen, nog voordat een eventuele uitwerking van het vonnis heeft plaatsgevonden. Volgens een raming van het onderzoeksbureau wordt bij de resterende voorraad intrekkingen ongeveer de helft van de vonnissen wel uitgewerkt, hetgeen 0,03% van de beschikbare capaciteit (van de rechtbanken) betreft.100 In het rapport is niet de capaciteit meegewogen die bij de gerechtshoven weglekt door late intrekkingen van het hoger beroep. Van belang hierbij is dat in de huidige regeling degene die het rechtsmiddel van het hoger beroep heeft ingesteld dit rechtsmiddel uiterlijk totdat de rechter de zaak tegen de verdachte heeft doen uitroepen kan intrekken (artikel 453 juncto 270). In de praktijk heeft dit tot gevolg dat het geregeld voorkomt dat het hoger beroep pas in een laat stadium wordt ingetrokken, soms zelfs op de zittingsdag zelf, vlak vóórdat de zaak wordt uitgeroepen.101 Hierdoor kan het voorkomen dat een zaak door procesdeelnemers (zoals de rechters en het OM) voor niets wordt voorbereid. Ook is het niet altijd mogelijk om, nadat de intrekking bekend wordt, nog een vervangende zaak op zitting te plaatsen, waardoor kostbare zittingsruimte verloren gaat. Een vraag is, of eventueel door middel van een wettelijke regeling (late) intrekkingen van het hoger beroep (zoveel mogelijk) kunnen worden voorkomen.102 Er zijn verschillende oplossingen denkbaar (eventueel in combinatie met elkaar). Bij al deze opties vallen echter de nodige kanttekeningen te maken. 98
Algemene Rekenkamer, Prestaties in de strafrechtsketen, Den Haag: Algemene Rekenkamer 2012, blz. 22 De onderzoekers hebben zich geconcentreerd op de in- en uitstroom van gewelds- en vermogensmisdrijven in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010 (blz. 6 van het rapport). 99 Rapport Andersson Elffers Felix, Ongewenste uitstroom in de strafrechtsketen, oorzaken en oplossingen, GV216/rapport.def,, Utrecht 20 maart 2013 blz. 42 en 43. 100 BLZ. 42 van het bovengenoemde rapport van het onderzoeksbureau AEF. 101 Het is formeel niet mogelijk de zaak in te trekken indien deze al door de bode is uitgeroepen, maar een mededeling dat de appellant het appel wenst in te trekken kan dan wel leiden tot toepassing van artikel 416 (vgl. HR 28 juni 2011, LJN: BP2709). 102 Een soortgelijk probleem speelt overigens ook in de fase na de berechting in hoger beroep. Ook daar is sprake van weglekkende tijd doordat hoven “voor niets” tijd steken in de uitwerking van uitspraken , in verband met cassaties die naderhand vanwege verschillende redenen niet-ontvankelijk worden verklaard. Zie F.M. Hol, Cassatielessen, een onderzoek naar door de Hoge Raad in 2011 gewezen uitspraken op beslissingen van de strafsector van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en daaruit te trekken lessen, Strafblad 2013, blz. 92 e.v., i.h.b. blz. 99. Zij denkt aan een eerste ontvankelijkheidscheck ten aanzien van de zuiver procedurele eisen, voordat het hof over gaat tot de uitwerking van het arrest.
34
Optie 1: Ook voor de verdediging de verplichting in te voeren binnen een bepaalde termijn bezwaren in te dienen (zie paragraaf 2.2.). Weliswaar bestaat dan nog steeds de mogelijkheid dat het appel op een laat stadium wordt ingetrokken. Te verwachten valt echter wel dat hiermee een lichtvaardige instelling van het hoger beroep of de aanwending van dit rechtsmiddel louter ter uitstel van executie (in ieder geval voor een deel) wordt tegen gegaan. Optie 2: een verruiming van de wettelijke termijn voor de instelling van het hoger beroep, in ieder geval bij verstekzaken, aangezien deze termijn soms te kort blijkt te zijn. Daarmee wordt echter niet voorkomen dat het hoger beroep in een (zeer) laat stadium wordt ingetrokken, terwijl juist die late intrekkingen belastend zijn voor het systeem. Optie 3: het invoeren van een verplichte bedenktijd voor het aanwenden van rechtsmiddelen, zoals tot 1982 gegolden heeft in het civiele recht.103 Voordeel is dat voorkomen wordt dat het appel wordt ingesteld vanwege primaire emoties, zoals teleurstelling over de uitspraak. Van belang bij dit voorstel is voorts dat de laatste jaren de regels betreffende de aanwending van rechtsmiddelen vereenvoudigd zijn en dat bij invoering van het wetsvoorstel betreffende het elektronische dossier deze regels nog verder worden vereenvoudigd. Dit maakt het minder bezwaarlijk om de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel niet direct op de gedane uitspraak te laten aansluiten. Aan de andere kant is een dergelijke regeling wel paternalistisch. Ook is het de vraag of late intrekkingen hiermee kunnen worden voorkomen, aangezien deze deels samenhangen met laat overleg tussen de verdachte en de raadsman. Optie 4: het werken met financiële prikkels, bijvoorbeeld door een onkostenbijdrage te vragen of griffierechten te heffen i.v.m. de instelling van het hoger beroep. Dit is echter problematisch in verband met het recht op toegang tot de rechter dat onder meer voortvloeit uit artikel 6 EVRM. Optie 5: de Bossche praktijk betreffende de rolzittingen te verankeren in een wettelijke regeling, nu hierdoor in ieder geval een deel van de late intrekkingen voorkomen wordt. De rechtbanken hebben dan nog steeds wel in een deel van de zaken die vlak vóór of tijdens de rolzittingen worden ingetrokken het vonnis uitgewerkt. Dit probleem zal echter minder prangend worden wanneer er meer met Promis-vonnissen wordt gewerkt, waarbij na hoger beroep alleen het procesverbaal van de zitting hoeft te worden uitgewerkt. Nadeel van deze optie is wel dat het de vraag is of de capaciteit die het houden van rolzittingen vergt “terugverdiend” wordt met het voorkomen van weglekkende capaciteit. Op dit moment wordt hiernaar onderzoek gedaan bij het hof ‘s-Hertogenbosch.. Optie 6: de termijn waarbinnen een intrekking plaats kan hebben verkorten, zodanig dat dit alleen op een vroegtijdig moment kan plaatsvinden, althans niet korter dan een bepaald aantal dagen voordat de zaak inhoudelijk behandeld wordt (eventueel gecombineerd met een waarschuwingssysteem). Als buiten de termijn het hoger beroep wordt ingetrokken kan de rechter de verdachte niet103
Zie hierover J. Hullu, over rechtsmiddelen in strafzaken. Gouda Quint, Arnhem 1989, p. 350.
35 ontvankelijk verklaren in het hoger beroep vanwege het ontbreken van belang, maar kan de rechter ook de zaak behandelen als dit naar het oordeel van de rechter van belang is van een goede rechtsbedeling. Een belangrijk praktisch nadeel is wel dat het systeem belast wordt met procedures waaraan geen behoefte bestaat bij de rechtzoekenden. Optie 7. De meest verregaande optie: het afschaffen van de mogelijkheid het hoger beroep in te trekken. Een zeer zwaar argument tegen deze optie is echter dat het niet fair is een verdachte vast te pinnen op een proceshouding die in het verleden is ingenomen, zeker niet nu de verdachte lang niet altijd de implicaties van het instellen van een rechtsmiddel kan overzien. Daar komt bij dat in de juridische doctrine algemeen wordt aangenomen dat de verdediging niet op dezelfde manier gebonden is aan de beginselen van een behoorlijke rechtspleging als het OM omdat de verdediging geen publieke functie uitoefent.104 Net als bij optie 6 is bovendien praktisch nadeel dat het systeem nog zwaarder belast wordt dan nu het geval is vanwege de belasting van de appelrechter met procedures waaraan bij nader inzien geen behoefte bestaat. Discussiepunt Is er een remedie te bedenken tegen het weglekken van capaciteit vanwege (late) intrekkingen van het appel? Hoe denkt u over de bovenstaande opties?
7.Differentiatie bij de zaak behandeling
7.1. Aparte procedure voor de bekennende verdachte? In het verleden is wel voorgesteld een aparte procedure te creëren voor de bekennende verdachte.105 Hoe men er ook over denkt,106 bij een uitbouw van het stelsel van voortbouwend appel lijkt hier voor wat betreft de fase van het hoger beroep weinig of geen behoefte aan te bestaan. Het geding in hoger beroep is dan immers hoe dan ook geconcentreerd op de bezwaren. Staat de bewijsvraag niet ter discussie dan hoeft de appelrechter ook geen bewijsconstructie in zijn arrest op te nemen. De eisen betreffende de inrichting van uitspraak in hoger beroep zijn al zozeer teruggebracht tot de essentie, dat niet valt in te zien op welke wijze deze vereenvoudigd zouden kunnen worden. Als men al denkt aan specifieke procedurevoorschriften bij bekennende verdachten in verband met de berechting in hoger beroep, dan zou het moeten gaan om het vereiste van de meervoudige berechting. Men zou namelijk kunnen betogen dat enkelvoudige berechting bij bekennende verdachten vaker 104 Zie hierover T. Blom en A.R. Hartman, Verdediging in strafzaken, in: M.S. Groenhuijsen en J. de Hullu (red) Het onderzoek ter terechtzitting, eerste interimrapport onderzoeksproject 2001, Kluwer, Deventer 2001, blz. 215. 105 Zie de voorstellen van de commissie Moons (Commissie herijking Wetboek van Strafvordering) tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van een vereenvoudigde procedure in strafzaken, WODC, Den Haag 1992. 106 De voorstellen hebben veel discussie opgeroepen, zie M. Hildebrandt (red.), P.T.C. van Kampen (red.), J.F. Nijboer (red) en H.C. Wiersinga (red.), Een afzonderlijke procedure voor de bekennende verdachte? Symposium, Gouda Quint, Arnhem 1993.Zie ook het Wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering waarin specifieke procedurevoorschriften waarin ingenomen betreffende bekennende verdachten (K II 1985/86, 19488, nr. 2 en nr. 3). Dit wetsvoorstel is ingetrokken na de voorstellen van de commissie Moons over een aparte procedure betreffende de bekennende verdachte. Zie Dreissen, a.w., p. 153.
36 toegestaan zou kunnen worden dan bij ontkennende verdachten (zie ook paragraaf 7.2.)
7.2. Behandeling door een enkelvoudige rechter In het kader van het project Strafvordering 2001 is bepleit in de fase van het hoger beroep in het algemeen zaken enkelvoudig af te doen die in eerste aanleg door een alleen sprekende rechter zijn berecht.107 De gedachte hierachter is dat zich ook in die fase zaken kunnen voordoen die in feitelijk en juridisch oogpunt tamelijk eenvoudig zijn en die zich daarom lenen voor enkelvoudige afdoening. Door meer differentiatie in de zaak behandeling toe te passen kan er maatwerk worden geleverd.
7.2.1. Wettelijke regeling De geldende wettelijke regeling is als volgt. Hoofdregel is dat dat strafzaken in de fase van het hoger beroep meervoudig worden afgedaan (zie artikel 411 eerste lid). Artikel 411, tweede lid, , maakt hierop een uitzondering als aan de vier volgende (cumulatieve) eisen is voldaan: 1 de zaak is naar het aanvankelijke oordeel van het OM eenvoudig van aard; 2. aan de verdachte is in eerste aanleg ter zake van hetgeen bewezen is verklaard een straf of maatregel opgelegd; 3. de zaak is in eerste aanleg door de kantonrechter of de politierechter behandeld; 4. daarbij is aan de verdachte niet een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd. Er bestaat geen verplichting een zaak enkelvoudig af te doen. Een gerechtshof kan ervoor kiezen zaken die aan de bovengenoemde eisen voldoen structureel (of in bepaalde gevallen) meervoudig af te doen. Verder kan de enkelvoudige kamer een zaak verwijzen naar de meervoudige kamer indien de unusrechter meent dat een zaak ongeschikt is om enkelvoudig af te doen (zie artikel 411, derde lid).
7.2.2. Criteria van het LOVS Het bovengenoemde LOVS heeft in 2009 criteria ontwikkeld betreffende de enkelvoudige afdoening van zaken in de fase van het hoger beroep. Deze zijn restrictiever zijn dan de bovenstaande wettelijke criteria en houden in dat een gerechtshof een strafzaak alleen enkelvoudig kan afdoen wanneer: a. het gaat om een misdrijf dat op de volgende limitatieve lijst voorkomt: – Sr: art. 138, 139, 266, 267, 285, 310, 311, 321, 350, 416, 417 bis; – Wvw: art. 8, 9, 11, 162, 163; en b. deze zaken door de politierechter zijn behandeld en er geen hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd dan voor de duur van één week. Ook de onder a genoemde zaken waarin de politierechter een taakstraf heeft opgelegd van maximaal 30 uren of 15 dagen vervangende hechtenis kunnen enkelvoudig worden afgedaan. 108 107
M.S. Groenhuijsen en J. de Hullu, a.w. (2002) blz. 329-435, i.h.b. blz. 426 e.v.; R. Baas, L. de Groot-van Leeuwen en M. Laemers, Rechtspreken: samen of alleen, over meervoudige en enkelvoudige rechtspraak, Onderzoeksprogramma Rechtspleging Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Radboud Universiteit Nijmegen, Research Memoranda Raad voor de Rechtspraak nr / 2010, Den Haag 2010 blz. 72. Het rapport is raadpleegbaar op internet: http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Publicaties-En-Brochures/Documents/Kengetallen-2011.pdf
108
37
Uit onderzoek dat in 2010 in opdracht van de Raad voor de Rechtspraak is verricht109 blijkt dat de hoven in die periode hadden afgesproken maximaal 7 procent van hun strafzaken enkelvoudig af te doen, ook als het aantal zaken dat geschikt is voor enkelvoudige afdoening groter is. Uit dat onderzoek blijkt bovendien dat er verschillen zijn tussen de verschillende hoven voor wat betreft het soort zaken dat enkelvoudig wordt afgedaan. Ook komt het voor dat een hof in een convenant met het ressortsparket heeft afgesproken hoeveel meervoudige en enkelvoudige zittingen worden gehouden, waarbij de toedeling niet (volledig) afhankelijk is van de zaken zelf en er zaken meervoudig worden afgedaan die geschikt zijn voor een enkelvoudige behandeling.110 Blijkens het rapport kengetallen 2011 van de Raad voor de Rechtspraak111 zijn ook in het jaar 2011 een gering aantal zaken enkelvoudig afgedaan (rond de 8 %). Uit dit rapport blijkt ook dat de onderlinge verschillen tussen de gerechten op dit punt tamelijk groot zijn. Bij het hof Den Haag werd bijvoorbeeld 16% van de zaken enkelvoudig afgedaan, bij het hof ‘s-Hertogenbosch slechts 4 %. Met het oog op de rechtszekerheid en eenheid van rechtstoepassing is het gewenst dat de gerechtshoven een meer geharmoniseerd beleid voeren ten aanzien van de selectie van zaken die enkelvoudig worden afgedaan. Niet de gemaakte convenanten die zien op tamelijk abstracte getallen dienen hierbij beslissend te zijn, maar de argumenten die vóór dan wel tegen een enkelvoudige afdoening pleiten gezien het karakter van de concrete strafzaak.
7.2.3. Argumenten voor en tegen enkelvoudige afdoening Als argument tegen een enkelvoudige afdoening wordt vaak aangevoerd dat de kwaliteit van een rechterlijke uitspraak doorgaans beter is bij een meervoudige afdoening.112Dit wordt bevestigd door recent wetenschappelijk onderzoek dat in Nederland is verricht naar de kans op foute uitspraken bij unusrechtspraak. 113 Deze foutkans neemt aanzienlijk toe, met name wanneer het een gecompliceerde strafzaak is of een zaak waarin het bewijs mager is. Ook wordt aangevoerd dat het oordeel meer gezag heeft, hetgeen vooral van belang is wanneer het oordeel in appel afwijkt van het oordeel dat in eerste aanleg is genomen. Groenhuijsen en De Hullu wijzen er voorts op dat het voor het gezag en de aanvaarding van de uitspraak in appel bevorderlijk is wanneer naar aanleiding van het rechtsmiddel evenveel of meer rechters oordelen dan bij de bestreden beslissing het geval was.114 In de literatuur wordt onder meer als voordeel van een enkelvoudige berechting genoemd dat dit leidt tot meer efficiëntie en hogere snelheid van afhandeling van 109
Zie het bovenstaande rapport van R. Baas, L. de Groot-van Leeuwen en M. Laemers, blz. 72. R. Baas, L. de Groot-van Leeuwen en M. Laemers, a.w., blz. 72. 111 http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Publicaties-En-Brochures/Documents/Kengetallen-2011.pdf blz. 65. 112 R. Baas, L. de Groot-van Leeuwen en M. Laemers, a.w., blz.41, met uitgebreide literatuurvermeldingen. 113 F. van Dijk, J. Sonnemans, E. Bauw, Error by groups and individuals, zonder plaats, Maart 2012. Het rapport is gepuliceerd op internet: http://www.rechtspraak.nl/organisatie/raad-voor-derechtspraak/wetenschapsonderzoek/publicatieswetenschappelijkonderzoek/documents/working-paperjudicial-error-by-groups-and-individuals.pdf 114 Groenhuijsen en De Hullu, a.w. (2002)., blz. 428. 110
38 zaken. Voor de verdachte kan verder een voordeel zijn dat er bij een unuszitting vaak sprake is van een meer informele sfeer tijdens de zitting en dat doorgaans na een dergelijke zitting meteen uitspraak wordt gedaan. Voorts wordt in de literatuur als voordeel genoemd dat de uitspraak van een enkelvoudige rechter geen compromis hoeft te bevatten tussen verschillende opvattingen, hetgeen de duidelijkheid van de uitspraak ten goede kan komen.115 Hoewel volgens de onderzoekers van het project 2001 Strafvordering de voordelen van meervoudige rechtspraak zwaar wegen, komen zij toch tot de conclusie dat het uitgangspunt van collegiale rechtspraak in de praktijk ‘te veel van het goede’ lijkt en geen optimale verdeling van de middelen bewerkstelligt. Volgens hen bestaat er in appel over veel zaken overeenstemming, terwijl het debat zich vaak toespitst op specifieke punten die niet complex van aard hoeven te zijn. Zoals gezegd bepleiten zij daarom om die zaken die in eerste aanleg enkelvoudig zijn afgedaan ook in appel zaken enkelvoudig af te doen.116 Dient inderdaad de mogelijkheid om in hoger beroep zaken enkelvoudig af te doen te worden verruimd? Zo ja, dienen dan bij bekennende verdachten de mogelijkheden van een enkelvoudige afdoening extra ruim te zijn, omdat er bij deze zaken in het algemeen geen complexe bewijsvragen voordoen en het veelal om simpele zaken gaat? Stel dat de mogelijkheden voor een partieel appel worden verruimd, kunnen dan de zaken waarin partieel appel is ingesteld tegen de strafmaat in beginsel door een alleensprekende rechter worden berecht, behalve wanneer het om “zware” straffen gaat?
7.2.4. Stellingen over meervoudige rechtspraak Ter wille van de discussie over dit onderwerp worden de volgende stellingen aan u voorgelegd. Stelling 1: De regel, vervat in artikel 411, eerste lid, dient te worden geschrapt. In die bepaling wordt ten onrechte gesteld dat in hoger beroep de zaken in beginsel meervoudig afgedaan dienen te worden. De onderzoekers van het project 2001 Strafvordering hebben terecht gesteld dat dit te veel van het goede is. Voor een toelichting bij deze stelling wordt verwezen naar de argumenten vóór en tegen meervoudige berechting in paragraaf 7.2.3. Stelling 2: Bij een herijking dient vast te worden gehouden aan de regel dat ingewikkelde zaken meervoudig dienen te worden berecht.
115 Deze argumenten vóór enkelvoudige rechtspraak worden, met literatuurvermeldingen, besproken door R. Baas, L. de Groot-van Leeuwen en M. Laemers, a.w., blz.45 e.v. 116 Groenhuijsen en De Hullu, a.w. (2002)., blz. 432 t/m 434. Bij de voorstellen is al rekening gehouden met de verruiming van de mogelijkheden van een enkelvoudige afdoening in hoger beroep bij wet van 4 juli 2002, Stb. 2002, 355.
39 Toelichting: Ook in hoger beroep dient de kwaliteit van de behandeling te worden gewaarborgd. Dit pleit ervoor om het criterium dat het niet om een ingewikkelde zaak dient te gaan te handhaven. Stelling 3: De mogelijkheid dient te worden ingevoerd dat de enkelvoudige rechter al vóórdat het tot een inhoudelijke behandeling komt, kan beslissen dat de zaak niet geschikt is voor een enkelvoudige behandeling. Dit scheelt aanhoudingen op de zitting. Toelichting: Voor de bovenstaande stelling is van belang dat unuszittingen vaak niet door de behandelende rechter zelf geappointeerd worden. De behandelende rechter kan bij de voorbereiding van de zitting geconfronteerd worden met zaken die zich niet lenen voor een enkelvoudige behandeling. Uit de huidige regeling lijkt voort te vloeien dat de rechter in een dergelijk geval pas op het moment van de zitting de zaak naar de meervoudige kamer kan verwijzen. Dat is inefficiënt. Proactief optreden van rechters vóór het moment van de inhoudelijke zitting dient zoveel mogelijk te worden gefaciliteerd. Wel is het vereist dat de procesdeelnemers tijdig op de hoogte raken van de verwijzing. Stelling 4: Uitgangspunt dient te blijven dat alleen die zaken in appel enkelvoudig worden afgedaan, die ook in eerste aanleg door één rechter zijn berecht. Toelichting: Wat dit betreft kan worden verwezen naar het standpunt van Groenhuijsen en De Hullu, dat het voor het gezag en de aanvaarding van de uitspraak in appel bevorderlijk is wanneer naar aanleiding van het rechtsmiddel evenveel of meer rechters oordelen dan bij de bestreden beslissing het geval was (zie paragraaf 7.2.3). Stelling 5: Er zijn te grote verschillen tussen de hoven bij de toepassing van de regeling Toelichting: In verband met onwenselijke lokale verschillen, zoals geschetst in paragraaf 7.2.2., is uniformering gewenst. Hierbij kan worden gedacht aan een regeling waarin hoofdregel is dat een bepaalde categorie van zaken enkelvoudig worden afgedaan, tenzij er sprake is van een ingewikkelde zaak. Dit voorstel moet bezien worden in samenhang met andere wetswijzigingen die eventueel worden ingevoerd. Indien inderdaad de voorgestelde uitbouw van het stelsel van voortbouwend appel wordt doorgevoerd, eventueel in combinatie met de uitbreiding van de mogelijkheden tot partieel appel, is het niet gewenst om op korte termijn het aantal zaken dat volgens de wet meervoudig kan worden afgedaan te verruimen. Aan de praktijk moet eerst de mogelijkheid worden gegeven ruime ervaring op te doen met de nieuwe regeling. Aan de hand daarvan kan worden bezien of eventueel meer zaken zich lenen voor enkelvoudig afdoening. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij strafmaatappelen. Het is ook mogelijk dat blijkt dat een bepaald type zaken, bijvoorbeeld vanwege de aard van het delict, zich niet goed leent voor een enkelvoudige afdoening en dat deze categorie juist moet worden uitgezonderd van de enkelvoudige afdoening. In verband met het bovenstaande kan een zekere flexibilisering wenselijk zijn. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de hoofdlijnen van de regeling worden neergelegd in
40 het wetboek van strafvordering, maar het concrete type zaken dat enkelvoudig wordt afgedaan in een amvb.
8. Terugwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg 8.1. Geldend recht Naar geldend recht is hoofdregel dat de appelrechter in de fase van het hoger beroep fouten herstelt die in eerste aanleg zijn gemaakt. Slechts in een beperkt aantal gevallen heeft hij de mogelijkheid (en verplichting) de zaak terug te wijzen naar de eerste aanleg. Hierover bestaat een wettelijke regeling in artikel 423, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, die echter – mede vanwege het recht op een berechting in twee feitelijke instanties – in de rechtspraak op belangrijke punten is uitgebreid. De uitbreidingen die in de jurisprudentie hebben plaatsgevonden zijn dermate ingrijpend, dat er grote discrepanties zijn ontstaan tussen de wetstekst en de rechtspraktijk. Een herijking van de bestaande regeling is hoe dan ook gewenst in verband met de eis van de kenbaarheid van het recht. In hoofdlijnen houden de huidige wettelijke en jurisprudentiële criteria betreffende de terugwijzing van zaken door de rechter in eerste aanleg het volgende in. Er dient in ieder geval een terugwijzing te volgen op verlangen van de verdachte of de advocaat-generaal indien: • de rechter in eerste aanleg volgens het gerechtshof ten onrechte niet aan de hoofdzaak is toegekomen. • zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat niet gezegd kan worden dat de behandeling heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM of • de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was (het zogenoemde kernrol-criterium). Het eerstgenoemde criterium is neergelegd in de tekst van artikel 423, tweede lid,. De twee andere criteria zijn buitenwettelijke criteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld. In de rechtspraak zijn ook andere gevallen onder de werking van artikel 423 lid 2 gebracht, die strikt genomen niet aan één van de bovenstaande criteria voldoen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in een geval waarin een verdachte wegens onbekendheid met de Nederlandse taal de mededeling op de inleidende dagvaarding dat hij recht had op een toegevoegde raadsman niet had begrepen en daardoor in eerste aanleg geen rechtsbijstand had genoten.117 Of toen een verdachte niet correct door de bode de zaal binnen was geroepen, waardoor de 117
HR 2 februari 1999, LJN ZD1417.
41 zaak bij verstek werd afgedaan terwijl de verdachte wel aanwezig was in het gerechtsgebouw .118 Aan de andere kant zijn er ook gevallen die hierop lijken, maar waarin de Hoge Raad besliste dat geen terugwijzing diende te volgen. Bijvoorbeeld in een geval waarin de in eerste aanleg verschenen raadsman ten onrechte niet als gemachtigde raadsman werd erkend en als zodanig niet het woord mocht voeren.119 Volgens de Hoge Raad is zelfs geen terugwijzing nodig wanneer de raadsman ten onrechte niet in de gelegenheid wordt gesteld ter effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte een aanhoudingsverzoek te doen. Dit is opmerkelijk omdat de verdachte in een dergelijke situatie, net als in de bovenstaande zaak waarin de verdachte de toevoegingperikelen niet had begrepen, geheel verstoken is van rechtsbijstand. Een ander voorbeeld is het arrest van 17 januari 2006, LJN:AU3490 waarin de Hoge Raad besliste dat geen terugwijzing hoeft te volgen in een geval waarin de verdachte, die ten tijde van de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg uit anderen hoofde gedetineerd was, verschillende keren had aangegeven dat hij op de terechtzitting aanwezig wilde zijn, maar daartoe (door de politie) niet in staat was gesteld. Het is moeilijk aan te geven waarom dit geval volgens de Hoge Raad niet op één lijn staat met de bovenstaande strafzaak waarin de bode de zaak niet correct had uitgeroepen. In beide gevallen heeft immers de verdachte door een fout van de betrokken instanties geen gebruik kunnen maken van zijn aanwezigheidsrecht. Uit het bovenstaande blijkt dat de bestaande wettelijke regeling lang niet alle gevallen omvat waarin volgens de rechtspraak van de Hoge Raad een terugwijzing naar de eerste rechter dient plaats te vinden. Ook blijkt dat deze rechtspraak wat grillig is, waardoor onduidelijkheid kan ontstaan over de noodzaak tot terugwijzing. Dit maakt het wenselijk de wettelijke criteria voor een terugwijzing nader te bezien.
8.2. Opties bij een herijking van de regeling Optie 1 Er zijn bij deze herijking verschillende mogelijkheden. Eén daarvan is dat men nog steeds als hoofdregel hanteert dat fouten in hoger beroep kunnen worden hersteld en dat alleen in uitzonderingsgevallen de zaak teruggewezen wordt naar de eerste aanleg, zij het dat de bovengenoemde jurisprudentiële uitbreiding in de wet wordt verwerkt. Optie 2 Een andere optie is om de mogelijkheid (dan wel) verplichting tot terugwijzing (aanzienlijk) uit te breiden. Vóór een dergelijke wetswijziging pleit dat een uitbouw van het stelsel van voortbouwend appel, waarbij meer wordt voortgebouwd op de beslissingen die in eerste aanleg zijn genomen, alleen verdedigbaar is wanneer het vonnis in eerste aanleg aan (bepaalde)
118 119
HR 14 maart 2000, LJN AA5119. HR 5 oktober 2004, LJN AP0187.
42 kwaliteitseisen voldoet.120 Te denken valt bijvoorbeeld aan die gevallen waarin de eerste rechter in strijd met de wettelijke regeling, een uitwerking van de bewijsmiddelen achterwege heeft gelaten. Of aan gevallen waarin verzoeken tot het horen van cruciale getuigen ten onrechte niet zijn toegewezen. Ook kan worden gedacht aan die gevallen waarin tijdens de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep de ten laste legging zodanig is gewijzigd dat het voortbouwend karakter van het hoger beroep in het gedrang komt (bijvoorbeeld vanwege een gewijzigde kwalificatie). In dit verband kan een vergelijking worden gemaakt met de bestuursrechtelijke regeling betreffende het hoger beroep in artikel 8:115 van de Awb, voor zover hier van belang luidend: 1. De hogerberoepsrechter wijst de zaak terug naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld, indien: a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep, of b. de hogerberoepsrechter om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld (...) Invoering van een dergelijke regeling bij strafzaken heeft wel als belangrijk nadeel dat de procedure door een terugwijzing wordt vertraagd en dat keer op keer discussie kan ontstaan over een eventuele terugwijzing. Ook is het de vraag of op dit punt open normen dienen te gelden voor de appelrechter, vergelijkbaar met de bovenstaande open norm in de Awb, of meer concreet omschreven normen.
8.3. Afweging van de voor- en nadelen Gezien de bovenstaande nadelen van de tweede optie lijkt de eerste optie beter. Uitgaande van deze keuze blijft de terugwijzing een uitzondering. Deze keuze is ook verdedigbaar bij een uitbouw van het stelsel van het voortbouwend appel. Ook dan kan nog wel worden vastgehouden aan de in artikel 423 lid 1vervatte hoofdregel dat de appelrechter de zaak zelf afdoet. Men kan namelijk betogen dat ook het voortbouwende appel corrigerend karakter heeft, waardoor (vorm)fouten van de rechter in eerste aanleg in beginsel kunnen worden hersteld in hoger beroep. Een belangrijk voordeel van deze optie is dat tijdverlies vanwege terugwijzingen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij deze benadering hoeft een terugwijzing alleen plaats te vinden wanneer de rechten van de verdachte dermate in gedrang gekomen dat het niet meer mogelijk is fouten (voldoende) in de fase van het hoger beroep te corrigeren of compenseren. In dat geval is behandeling in eerste aanleg zo gebrekkig is dat in hoger beroep niet meer kan worden voortgebouwd op de behandeling in eerste aanleg. Men kan bovendien denken aan een ruime mogelijkheid tot terugwijzing
120
Zie ook Tj. E. van der Spoel, Rechtsmiddelen bij de berechting van internationale misdrijven, Strafblad 2013, blz. 141-148, i.h.b. blz. 148.
43 in gevallen waarin er in eerste aanleg sprake is geweest van schuldeloos verstek.121 Kiest men voor deze optie dan kan bij het doordenken van een nieuwe regeling betreffende de terugwijzing naar de eerste aanleg voor een belangrijk deel worden aangesloten bij de bovenstaande criteria uit de rechtspraak. Een zekere bijstelling van de bestaande rechtspraak lijkt echter wel voor de hand te liggen bij een uitbouw van het stelsel van voortbouwend appel. Omdat het gewicht van de behandeling in eerste aanleg daarbij toeneemt, kan een procedurefout die in eerste aanleg is gemaakt eerder tot gevolg hebben dat de procedure in zijn geheel niet meer fair is. In verband hiermee lijkt het in ieder geval gewenst om, in ruimere mate dan nu het geval is, terugwijzing mogelijk te maken in gevallen waarin de verdachte door een fout van de justitiële autoriteiten zijn aanwezigheidsrecht niet heeft kunnen effectueren en/of geheel verstoken is geweest van zijn recht op rechtsbijstand. Ook kan worden gedacht aan een terugwijzing bij ingrijpende wijzigingen van de tenlastelegging en, zoals eerder aan de orde kwam, in gevallen van schuldeloos verstek. Discussiepunt Dienen naar uw mening de regels over de terugwijzing naar de eerste aanleg te worden aangepast?
9. Regelingen betreffende getuigenverzoeken De bestaande regelingen betreffende de beoordeling van getuigenverzoeken zijn complex en voor verbetering vatbaar, terwijl ook de wijze waarop deze in de praktijk functioneren ongelukkig is.
9.1. Geldend recht In de eerste plaats wachten in de huidige situatie veel advocaten pas tot de fase van het hoger beroep voordat zij getuigenverzoeken doen, omdat zij hun kruit in eerste aanleg droog willen houden en eerst de beslissing van de rechter in eerste aanleg willen afwachten. Zoals Van Dorst schrijft: “Ieder die geen vreemdeling is in strafrechtelijk Jeruzalem, weet dat rechtbanken menigmaal worden geconfronteerd met advocaten die overduidelijk laten uitkomen dat de eerste aanleg er eigenlijk niet veel toe doet en dat het echte werk pas in appel gedaan wordt.”122 Dit heeft als belangrijk nadeel dat een dergelijke opstelling van de verdediging leidt tot onnodige vertragingen en dat bovendien de herinnering van getuigen aangetast kan zijn door het tijdsverloop.123 Dit klemt te meer wanneer de
121
Er is sprake van schuldeloos verstek wanneer de verdachte in eerste aanleg niet is verschenen en uit het dossier niet blijkt dat de verdachte van te voren op de hoogte was van de zitting: de dagvaarding of oproeping voor de (nadere) zitting was niet in persoon aan de verdachte betekend en er heeft zich geen andere situatie voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de (nadere) terechtzitting aan de verdachte bekend was. Zie ook B.A.A. Postma, commentaar bij artikel 410a Wetboek van Strafvordering, onderdeel C.2, a.w. 122 A.J.A. van Dorst, a.w. (Een mogelijk recept tegen de kwaal der trage strafrechtspleging), blz. 47. 123 Zie over dit effect: P.J. van Koppen (red.), H. Merkelbach, Harald (red.), M. Jelicic (red.) en J.W. de Keijser (red), Reizen met mijn rechter : psychologie van het recht, Kluwer, Deventer 2010, blz. 456.
44 getuigenverzoeken pas in een zeer laat stadium van de appelprocedure worden gedaan, hetgeen in de praktijk voorkomt.124 In de tweede plaats pakt de regeling betreffende de verzoeken in appelschrifturen in artikel 410 juncto 414 Sv anders uit dan de bedoeling was. Ratio van deze regeling is te bevorderen dat de verdachte die in appel komt zo vroeg mogelijk getuigen opgeeft in de appelschriftuur, zodat adequaat op deze verzoeken kan worden geanticipeerd.125 In hoofdlijnen komt de huidige regeling daarom op het volgende neer: a. bij getuigenverzoeken die in de appelschriftuur zijn opgenomen is het voor de verdediging gunstige criterium van het verdedigingsbelang van toepassing;126 b. bij verzoeken die in een later stadium van de procedure zijn ingediend is doorgaans het voor de verdediging minder gunstige noodzaakcriterium van toepassing. Een praktisch probleem hierbij is echter dat lang niet altijd het vonnis is uitgewerkt binnen de indieningtermijn van de appelschriftuur. Mede vanwege deze reden komt het geregeld voor dat in de appelschriftuur standaardriedels worden opgenomen waarin wordt gevraagd alle personen als getuige te horen die in het dossier voorkomen.127 Voor de verdediging heeft deze werkwijze als voordeel dat het verdedigingsbelang wordt veilig gesteld. Ook globaal omschreven verzoeken die pas in een laat stadium worden geconcretiseerd lijken namelijk volgens de rechtspraak van de Hoge Raad onder het verdedigingsbelang te vallen.128 Een belangrijk nadeel is echter, dat het doel van de regeling dat al in een vroegtijdig stadium bekend raakt welke getuigen zijn verzocht, niet wordt bereikt en er geen sprake is van een efficiënte procesvoering.129 In de derde plaats zijn de regelingen omtrent de toepasselijke criteria onnodig complex. De rechter moet niet alleen beslissen of het noodzaakcriterium dan wel het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is, maar de uitleg die in het geldende recht aan deze criteria wordt gegeven kan ook nog van geval tot geval variëren. Zo is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat in de fase van het hoger beroep het bovengenoemde noodzaakcriterium onder omstandigheden zo dient te worden uitgelegd dat dit in feite neerkomt op het criterium van het verdedigingsbelang.130 In een ander geval besliste de Hoge Raad dat het
124
Volgens de Hoge Raad mag misbruik van procesrecht geen reden zijn voor de afwijzing verzoek om getuige te horen, ook al heeft dit misbruik tot gevolg dat het verzoek in een zeer laat stadium gedaan. Zie HR 3 januari 2012, LJN: BU2014, NJ 2012, 38. Zie als ander voorbeeld van een zeer laat getuigenverzoek: ‘HR 14 februari 2012, LJN: BU7313. 125 TK 2003/2004, 29 254, nr. 3, blz. 14. 126 Indien echter een dergelijk verzoek is afgewezen en na schorsing van het onderzoek wordt herhaald is het noodzaakcriterium van toepassing, zie HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:828. 127 Ook de Hoge Raad signaleert in het arrest van 19 juni 2007, LJN AZ1702 dat raadslieden in voorkomende gevallen bij appelschriftuur een groot aantal, namelijk ook de eventueel in aanmerking komende, getuigen en deskundigen opgeven, om zeker te stellen dat de beoordeling van het verzoek aan de maatstaf van het verdedigingsbelang zal zijn onderworpen. 128 Op zichzelf is wel s in HR 11 september 2012, LJN BX4150 beslist dat de opgave van getuigen of deskundigen voldoende duidelijk en stellig dient te zijn. Aan de motivering van deze opgave lijken echter geen hoge eisen te worden gesteld. Zie ook HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, waarin werd beslist dat aan de formulering van de grieven geen hoge eisen dienen te worden gesteld. 129 Deze klacht is ook door de Hoge Raad geuit in het arrest van 19 juni 2007, LJN AZ1702. 130 Zie o.a. het standaardarrest van de Hoge Raad van 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 m. nt. Mevis. Zie ook: HR 16 september 2008, (LJN; BD3654), NJ 2008, 514.
45 toepasselijke criterium van het verdedigingsbelang zo kan worden uitgelegd dat dit het noodzaakcriterium benadert.131 Het betreft een onderwerp dat complex is vanwege de verwevenheid met het recht om getuigen te (doen) ondervragen zoals vervat in artikel 6, derde lid, onder d van het EVRM en de casuïstische rechtspraak daarover. Een regeling op dit punt dient in ieder geval Straatsburg-proof te zijn. Ook dienen de criteria zodanig te zijn dat zoveel mogelijk wordt bewerkstelligd dat getuigen in een vroeg stadium worden gehoord. Dit komt de kwaliteit van het onderzoek ten goede, omdat de getuigenverklaringen dan nog “vers” zijn. Een regeling op dit punt dient echter niet zo uit te pakken dat procespartijen coûte que coûte al in eerste aanleg hun getuigenverzoeken moeten doen, op straffe van het verspelen van hun rechten op dit punt. Dit kan namelijk tot een overbelasting van de eerste aanleg leiden. Bovendien worden soms de contouren van een strafzaak pas duidelijk na behandeling van de strafzaak in eerste aanleg, wanneer bekend is welke bewijsconstructie de rechter in eerste aanleg heeft gehanteerd. De zaak dient dermate ‘uitgerijpt’ zijn dat de bewijsvragen duidelijk liggen.
9.2. Opties Er zijn verschillende opties bij een eventuele wetswijziging op dit punt. Bijvoorbeeld: 1. In alle fasen van het geding één criterium (bijvoorbeeld het noodzaakcriterium) dat van geval tot geval anders dient te worden ingevuld. Dit voorstel is onder meer door Duker132 gedaan. 2. Per fase van het geding wordt er één criterium gehanteerd in de fase van de eerste aanleg een ruimhartig criterium en in de fase van het hoger beroep een ‘strenger’ criterium.133 3. Een regeling te hanteren waarbij er een ruimhartig criterium wordt gehanteerd bij verzoeken tot nader onderzoek die op grond van artikel 411a ruim vóór de inhoudelijke behandeling aan de raadsheercommissaris worden gedaan. Er kan dan een strenger criterium worden gehanteerd bij de verzoeken die niet langs de weg van artikel 411a zijn gedaan (bijvoorbeeld pas ter terechtzitting in hoger beroep)
9.3. Afweging van de voor- en nadelen Er valt veel voor optie 3 te zeggen omdat hierbij wel de mogelijkheid wordt verschaft van een herkansing na eerste aanleg, waarbij de verdediging kan reageren op de gebruikte bewijsconstructie, maar tegelijkertijd de ruimte tussen de instelling van het appel en de behandeling in hoger beroep zo goed mogelijk wordt benut. Ook wordt voorkomen dat, zoals bij toepassing van de huidige regeling het geval is, pas in een laat stadium op de verzoeken wordt beslist (als de zaak al is aangebracht bij een zitting). 131
HR 16 februari 2010, NJ 2010, 262. M.J.A. Duker, Noodzaak en verdedigingsbelang: naar meer eenduidigheid, Delikt en Delinkwent 2008, blz. 41-65. 133 Zie Harteveld en Van Strien, t.a.p., blz. 83. 132
46 Te denken valt aan een regeling met de volgende inhoud. De bestaande regeling van artikel 411a Sv: • Toepassing van de regeling van art. 411a dient zo veel mogelijk te worden benut. Daarom valt er veel voor te zeggen om bij verzoeken die langs die weg worden ingediend het criterium van het verdedigingsbelang toe te passen. In andere gevallen dient in de fase van het hoger beroep een strenger criterium te gelden (waarover later meer); • Het bestaande artikel 411a dient wel zo te worden aangepast dat de verzoeken ruim op tijd dienen te worden gedaan, op een moment waarop een verhoor vóór de zitting nog mogelijk is. De verdedigingsrechten worden echter te kort gedaan wanneer gevergd wordt dat de verzoeken al gedaan worden vóórdat bekend is welke bewijsconstructie de rechtbank heeft gebruikt. Indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis dient daarom de termijn waarbinnen het verzoek ex artikel 411a moet worden gedaan enkele weken later zijn dan het moment waarop de aanvulling met bewijsmiddelen voor de verdachte beschikbaar is. Op die manier heeft de verdediging de mogelijkheid kennis te nemen van de bewijsconstructie vóórdat eventuele verzoeken moeten worden ingediend. • Bij toetsing aan de bovenstaande criteria kan de rechter-commissaris dan wel raadsheer-commissaris beslissen dat er wél sprake is van een toewijsbaar verzoek maar dat een verhoor door de zittingsrechter de voorkeur verdient. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan gevallen waarin het een cruciale getuige betreft en het belangrijk is dat de zittingsrechter zelf een oordeel kan geven over de betrouwbaarheid van de getuige. Het is de bedoeling dat de zittingsrechter zo snel mogelijk nadat de zaak ter appointering aan hem wordt voorgelegd beslist of inderdaad een verhoor ter terechtzitting de voorkeur verdient. Indien dit volgens hem niet het geval is kan hij beslissen dat de getuige alsnog door de rechter-commissaris dan wel raadsheer-commissaris dient te worden gehoord. • De rechter-commissaris kan ook een regiezitting dan wel een rolzitting entameren waarop over de verzoeken wordt beslist, indien deze tijdig zijn ingediend. In dat geval blijven de bovengenoemde gunstige beoordelingscriteria van toepassing voor zover het verzoeken betreft die tijdig langs de weg van artikel 411a zijn ingediend. Een verwijzing naar een regiezitting of rolzitting kan bijvoorbeeld zinvol zijn wanneer het een gecompliceerde strafzaak betreft, waarbij het belangrijk is dat de uiteindelijke zittingsrechter ten volle de regie houdt over de wijze waarop het feitenonderzoek wordt ingericht. Het verdient de voorkeur dat er binnen de hoven interne werkafspraken worden gemaakt over het soort gevallen waarin een regiezitting dan wel rolzitting dient te worden geëntameerd. • De regel dat er geen beroep mogelijk is tegen de beslissing van de rechter-commissaris dan wel de raadsheer-commissaris blijft gehandhaafd. Wel kan de verdediging een verzoek, dat oorspronkelijk langs de weg van artikel 411a is gedaan, voorleggen aan de zittingsrechter indien dit is afgewezen. De zittingsrechter toetst in dat geval het verzoek aan het verdedigingsbelang en de overige, voor de verdediging gunstige, criteria die zijn opgenomen in artikel 264, eerste en tweede lid, Wetboek van Strafvordering. Om te verzekeren dat in dit geval de kwestie van het getuigenverzoek in een zo vroeg mogelijk stadium aan de orde komt, dient dit wel bij wijze van een preliminair verweer te worden
47 aangevoerd, nog voordat de zaak is voorgedragen. Voor de fase van het hoger beroep wordt met het oog hierop een specifieke regeling betreffende de preliminaire verweren ingevoerd. Is er geen preliminair verweer gevoerd over de afwijzing van een artikel 411a Sv-verzoek door de rechter-commissaris dan wel raadsheer-commissaris, dan geldt het normale strikte criterium voor de beoordeling van getuigenverzoeken. Artikel 410 • Bij een uitbouw van de regeling van art. 411a kunnen de regelingen van 410 en 411a in elkaar geschoven worden. Dit dient zo te gebeuren dat schrifturen met onderzoekswensen meteen beoordeeld kunnen worden door de Raadsheer Commissaris, zodat zo adequaat mogelijk hierop wordt ingespeeld vóór de zitting. Nadeel van de huidige situatie is, dat vaak volstaan wordt met een opname van onderzoek wensen in de appelschriftuur (soms in globale vorm) waarna pas in de fase van het onderzoek ter terechtzitting beslist wordt over de verzoeken. De uitbouw van de regeling van artikel 411a Wetboek van Strafvordering heeft als voordeel dat er in een vroeger stadium over de verzoeken wordt beslist. Artikel 415 • Wanneer eenmaal de termijn verstreken is voor de indiening van onderzoekswensen op grond van het nieuwe 411a, dienen getuigenverzoeken aan een ‘streng’ criterium te worden getoetst. Het is in dit licht wenselijk dat er specifieke criteria worden opgenomen voor getuigenverzoeken in de fase van het hoger beroep, opdat het belang van “verse getuigen” en “zo kort mogelijke doorlooptijden” zoveel mogelijk wordt gewaarborgd. Wel dient ook dan de voorgestelde regeling Straatsburg-proof te zijn en dient het belang van de waarheidsvinding niet in het gedrang te komen. Als criterium voor de beoordeling van het getuigenverzoek dat niet via de procedure van art. 411a is ingediend zou in de wet opgenomen kunnen worden dat het verzoek “noodzakelijk” dient te zijn “met het oog op de waarheidsvinding dan wel de verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces”. In de voorgestelde regeling kunnen wel twee verschillende criteria van toepassing zijn in de fase van het hoger beroep. Er is echter weinig verwarring over mogelijk wanneer welk criterium van toepassing is: • Een verzoek dat tijdig binnen de termijn van art. 411a is ingediend wordt door de raadsheer-commissaris aan de bovengenoemde ruime criteria getoetst. Dit gebeurt ook bij een verwijzing naar de rolzitting dan wel regie-zitting; • Ter terechtzitting worden de verzoeken aan het strenge criterium getoetst, tenzij er een preliminair verweer wordt gevoerd (conform een nieuwe regeling) en blijkt dat tijdig een verzoek is ingediend bij de rechter-commissaris dan wel raadsheer-commissaris volgens de regeling van artikel 411a. Aangezien het nieuwe noodzaak-criterium impliciet verwijst naar het ondervragingsrecht dat vervat is in artikel 6, derde lid, onder d van het Europese Hof van de Rechten van de Mens is het niet nodig om het criterium “op te rekken” naar het criterium van het verdedigingsbelang, zoals de Hoge Raad heeft gedaan in het arrest van 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702. Vanwege het herkansingskarakter van het hoger beroep dient de omstandigheid dat een verzoek al in eerste aanleg gedaan had kunnen worden als zodanig niet
48 aan de toewijzing van een getuigenverzoek in de weg te staan. 134 Zoals gezegd is het bovendien niet gewenst dat de coûte que coûte in eerste aanleg al het onderzoek te entameren dat voor de verdediging van belang zou kunnen zijn, omdat dit kan leiden tot een overbelasting van de eerste aanleg. Discussiepunt Welke criteria dienen naar uw mening te gelden bij de beoordeling van getuigenverzoeken die in de fase van het hoger beroep worden gedaan?
10. Lacunes in de huidige regeling en overige wenselijke wetswijzigingen
10.1. Technische wijzigingen Bepaalde aspecten van het hoger beroep zijn nog niet (volledig) geregeld. De huidige wettelijke regeling kent bijvoorbeeld alleen een summiere regeling voor die gevallen waarin een zaak, na cassatie, door de Hoge Raad is verwezen of teruggewezen naar een gerechtshof na de vernietiging van een arrest door de Hoge Raad. Het bestaande artikel 476, betreffende het “rechtsgeding in de verwezen zaak” laat vragen open die zich voor kunnen doen in de praktijk. Deze hebben bijvoorbeeld betrekking op de kwestie in hoeverre een vordering van de benadeelde partij, die zich vóór de terugwijzing opnieuw in de appelfase had gesteld, nog steeds aan de orde is bij een hernieuwde behandeling in hoger beroep.135 Ook verschaft de huidige wettelijke regeling niet voldoende duidelijkheid over de criteria voor de beoordeling van getuigenverzoeken na een terugwijzing of verwijzing door de Hoge Raad.136 De regeling kent verder ook wat manco’s. Zo suggereert het huidige artikel 422 ten onrechte dat pas na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting de appelrechter een beslissing kan nemen over de geldigheid van de appeldagvaarding en de ontvankelijkheid van het rechtsmiddel en niet al meteen na het begin van dit onderzoek.137
10.2. Positie van de Advocaat-Generaal Door het OM is de wens te kennen gegeven aan de Advocaat-Generaal in de fase van het hoger beroep dezelfde bevoegdheden te verlenen als aan de Officier van Justitie. Voor de praktijk is dit vooral van belang in verband met de inschakeling van deskundigen die in het deskundigenregister staan. Deze kunnen naar geldend recht wel door een Officier van Justitie worden benoemd, maar niet door een Advocaat-Generaal. Nu niet valt in te zien waarom op het punt van de bevoegdheden een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de Advocaat-Generaal en de Officier van Justitie lijkt inderdaad een gelijkschakeling gewenst. 134 In verband met het equality-of-arms beginsel is van belang dat ook aan het Openbaar Ministerie de mogelijkheid wordt gegeven om in de fase van het hoger beroep fouten te herstellen die in eerste aanleg zijn gemaakt Vgl. HR 18 september 2012, LJN: BX4693: het herstellen van fouten die gemaakt zijn in eerste aanleg door het OM mag reden zijn van hoger beroep, bijvoorbeeld wanneer het gewenst is alsnog de ten lastelegging te wijzigen. 135 Zie hierover HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4100. 136 Zie hierover HR 11 december 2012, LJN: BY5546, NJ 2013, 34. 137 Zie P.C. Wiewel, a.w., blz. 117.
49
10.3. Beperking spreektijd ? In de literatuur zijn voorts ook andere voorstellen tot wetswijzigingen gedaan. Zo is wel de invoering bepleit van een nadere regeling over de lengte van het requisitoir en het pleidooi in de fase van het hoger beroep.138 In de huidige situatie is de planning van zittingen namelijk soms moeilijk omdat niet van te voren kan worden ingeschat hoelang requisitoir en pleidooi zullen duren. Ook komt het geregeld voor dat de behandeling van eenvoudige zaken onevenredig veel tijd kost vanwege nodeloze herhalingen en uitweidingen door de procespartijen. Deze problemen spelen weliswaar ook in de eerste aanleg. In hoger beroep is echter meer aanleiding tot een beperking van de spreektijd omdat veel onderwerpen ook al in de eerste aanleg aan de orde zijn gekomen en een herhaling van het pleidooi van de eerste aanleg, gezien het voortbouwend karakter van het appel, niet noodzakelijk is. Door beperkingen te stellen aan de lengte van requisitoir en het pleidooi worden de procesdeelnemers gedwongen zich te focussen op de onderwerpen die belangrijk zijn, hetgeen de kwaliteit van hun inbreng vergroot. Ook wordt de kans op uitloop van zaken kleiner, hetgeen ook voor de procesdeelnemers voordelen heeft aangezien de wachttijden vóór de zittingen minder worden. Men zou bijvoorbeeld een regeling kunnen invoeren waarin het OM en de verdediging bij min of meer standaardzaken in beginsel elk 20 minuten spreektijd krijgen, tenzij – naar aanleiding van een tijdig verzoek daartoe – de zittingsvoorzitter toestemming geeft voor een langer requisitoir en/of pleidooi. Om te voorkomen dat de in artikel 6 EVRM vervatte verdedigingsrechten in het gedrang komen dient dan wel hoofdregel te zijn dat het verzoek wordt toegewezen, tenzij dit kennelijk onredelijk of onvoldoende gemotiveerd is gezien de aard van de zaak en de belangen die op het spel staan. Ook dient op de zitting zelf voldoende ruimte te blijven voor een reactie op nieuwe informatie die onverwacht tijdens de zitting beschikbaar komt. Van belang hierbij is dat het EHRM aan de lidstaten overlaat hoe het recht op legal assistance wordt ingevuld, mits voldaan wordt aan de vereisten van een fair trail. Zo overwoog het EHRM in de zaak Sibgatullin/Russia: “In that respect the Court reiterates that while Article 6 § 3 (c) confers on everyone charged with a criminal offence the right to “defend himself in person or through legal assistance ...” it does not specify the manner in which this right should be exercised. It thus leaves to the Contracting States the choice of the means of ensuring that it is secured in their legal systems, the Court’s task being only to ascertain whether the method they have chosen is consistent with the requirement of a fair trial” (23 april 2009, nr. 32165/02, (), par. 33.-3). Daar komt bij, dat volgens de rechtspraak van het EHRM de appelfase een wat ander karakter kan hebben dan de behandeling in eerste aanleg. Zo overwoog het EHRM in de zaak Lalmahomed/Nederland : ’it is quite possible that leave-to-appeal proceedings may comply with the requirements of Article 6, even though the appellant be not given an opportunity to be heard in person by the appeal court, provided that he or
138
Zie i.h.b. T. Kraniotis, De duur van het pleidooi: een verkenning, Strafblad 2013, blz. 149-162.
50 she had at least the opportunity to be heard by a first-instance court (see, in particular, Monnell and Morris v. the United Kingdom, 2 March 1987, § 58, Series A no. 115; more recently, Sibgatullin v. Russia, no. 32165/02, § 35, 23 April 2009). Moreover, as long as the resulting decision is based on a full and thorough evaluation of the relevant factors (Monnell and Morris, § 69), it will escape the scrutiny of the Court; in this connection.’ Weliswaar heeft deze beslissing niet rechtstreeks betrekking op beperkingen van de spreektijd van OM en verdediging, maar de beslissing laat wel ruimte voor een meer voortbouwende behandeling, die ook waar het gaat om de uitoefening van het spreekrecht meer summier van karakter kan zijn dan de behandeling in eerste aanleg. Discussiepunt Dienen er regels te worden gesteld betreffende de inperking van de spreektijd van procesdeelnemers?
10.4. Slotvraag aan de deelnemers van het congres van 19 juni 2014 Zijn er aanvullende discussiepunten die u in verband met de bovenstaande materie aan de orde zou willen stellen?