Raad voor Volksgezondheid en Samenleving
Verslag RV&S symposium Goede zorg voor de jeugd
Rijnstraat 50 2515 XP Den Haag Postbus 19404 2500 CK Den Haag Tel 070 - 340 50 60 Fax 070 - 340 75 75 E-mail
[email protected] URL www.rvens.nl
Verslag RV&S symposium Goede zorg voor de jeugd: leren en veranderen in de jeugdhulp op 17 maart 2015 van 13.00 tot 18.00 uur bij het Utrechts Centrum van de Kunsten
1.
Datum 1 april 2015 Kenmerk
14-747967
Inleiding
De decentralisatie van de jeugdhulp is van kracht. En juist nu is er veel te leren, bij te stellen en verder te ontwikkelen. Daarom organiseerde de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RV&S) op 17 maart 2015 het symposium Goede zorg voor de jeugd: leren en veranderen in de jeugdhulp. Het briefadvies Samen verder, verder samen. Zorgen voor kinderen met complexe problemen dat de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO)1 in december 2014 publiceerde, vormde de basis voor dit symposium. Aan de hand van reacties op het briefadvies formuleerde de RV&S vier centrale thema’s voor het symposium: 1. Van risico’s naar kwaliteit van leven. Hoe kan de notie ‘kwaliteit van leven’ invulling krijgen? Welke implicaties heeft het streven de kwaliteit van leven centraal te stellen voor professioneel handelen? En welke rol en positie hebben ouders, kinderen en hun netwerk? 2. Onderwijs en jeugdhulp: samen verder? Vanuit welke visie kunnen jeugdhulp en onderwijs samenwerken? Wat mag de hulpverlening verwachten van de school en welke ondersteuning mogen leerkrachten verwachten van de jeugdhulp? Hoe kunnen wijkteam en schoolmaatschappelijk werk samenwerken? 3. Innovatieve samenwerking tussen wijkteams, jeugd-ggz en kinderartsen. Zijn er manieren te bedenken waarop specialisten hun kennis beschikbaar kunnen stellen en overdragen op wijkteams en huisartsen? Hoe breng je de expertise van de jeugd-ggz slim naar de wijkteams, als individu en als beroepsgroep? En hoe ziet een goede samenwerking met wijkteams er eigenlijk uit? 4. De volgende stap voor sturing van jeugdhulp. Stuur je als gemeente op individuele aanbieders of op samenwerking? Stuur je op produc1
De Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RV&S) is een nieuw adviesorgaan van de regering en het parlement waarin per 1 januari 2015 de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) en de Raad voor de Volksgezondheid (RVZ) zijn samengevoegd. 1
ten, op programma’s of op resultaten? Hoe gaan gemeenten en instellingen om met monitoring en resultaatverplichtingen en hoe voorkomen ze dat valkuilen van het oude systeem de nieuwe werkelijkheid toch blijven domineren? Het symposium waar dit het verslag van is, bestond uit een panelgesprek, vier deelsessies en een terugkoppelingsgesprek. Elk van de deelsessies werd ingeleid door twee of drie aanwezigen. Het volledige programma van het symposium vindt u in bijlage 1. Met de deelnemers (zie bijlage 2 voor de deelnemerslijst) werden de genoemde thema’s inhoudelijk uitgediept. Er werd verkend hoe in ieders praktijk aan deze thema’s wordt gewerkt, welke concrete vervolgstappen kunnen worden gezet, welke rol het rijk volgens de deelnemers kan spelen in de transformatie van het sociaal domein, en welke kennis- en adviesvragen de RV&S mogelijk op zijn agenda zou kunnen plaatsen. In dit verslag worden de opbrengsten van het symposium per thema weergegeven.
2
2.
Van risico’s naar kwaliteit van leven
Inleiding Van risicodenken naar denken in kwaliteit van leven betekent afstappen van onnodig behandelen, etiketteren, stigmatiseren en diagnosticeren in de jeugdhulpverlening. De uitgangspunten voor jeugdhulp worden de sit uatie en het perspectief van het gezin zelf en het helpen verbeteren van hun kwaliteit van leven. Redeneren vanuit kwaliteit van leven heeft een grote impact op alle niveaus van het jeugdzorgsysteem. Professionals moeten zich een heel nieuwe werkwijze eigen maken, organisaties gaan op de schop en oude werkwijzen worden afgesneden. Wat de nieuwe werkwijze precies behelst moet op veel onderdelen nog worden uitgezocht. Zeker is wel dat er ruimte voor nieuwe vormen van jeugdhulp ontstaat. Innovatieve werkwijzen roepen echter weer vragen op over bijvoorbeeld de borging van veiligheid. Nieuwe werkwijzen introduceren Als in het oude systeem een gezin te maken kreeg met Bureau Jeugdzorg, dan werd het al snel omringd door negen verschillende professionals. Elk van die professionals behandelde geprotocolleerd een bepaalde aandoening. Deze werkwijze werd vanuit het systeem vereist. De wet - en regelgeving was zo verkokerd dat het doorwerkte in het gedrag van professionals bij de zorgverlening. Kwam een kind in het oude systeem in de residentiële zorg terecht, dan was er aan de noodrem getrokken omdat de ambulante zorg niet werkte. Het kind werd uit zijn omgeving gehaald om zeven dagen in de week, negen maanden lang omringd door professionals te worden opgevoed. Na de behandeling kwam het kind terug in zijn omgeving en hoopte men dat het beter zou gaan. Sommige organisaties hebben afgelopen jaren afstand gedaan van deze manier van werken en organiseren, en zijn op zoek gegaan naar vormen van jeugdhulp die uitgaan van de kwaliteit van leven van een gezin. S amen Veilig Midden-Nederland maakte de omslag van een zwaar verkokerde werkwijze naar het ‘deskundigheidsprincipe’. Enkele organisaties2 vanuit de jeugd- en opvoedhulp, psychiatrie, verslavingszorg en zorg voor licht verstandelijk beperkten begonnen met het intersectoraal en amb ulant maken van hun hulpverlening en introduceerden ‘JIM’, Jouw Informele Mentor. Deze omslagen werden al in gang gezet voordat de decentralisatie van de jeugdhulp van kracht werd.
2 Youké, Altrecht, Reinaerde, Amerpoort, Jellinek Gooi & Vechtstreek en Victas 3
Het deskundigheidsprincipe betekent dat een wijkteam eerst maximaal doet wat het kan in een gezin. Als de overheid moet optreden, is er behoefte aan nieuwe deskundigheid. Professionals van Samen Veilig MiddenNederland voegen dan hun deskundigheid toe aan het wijkteam, maar nemen in tegenstelling tot wat zij vroeger deden de hulpverlening niet over. Ook deze professional gaat door tot zijn deskundigheid klaar is. Dan zal er opnieuw expertise worden toegevoegd. Zo bepalen de deskundigheid en expertise van professionals de grens van hun professionele inzet en zijn niet langer protocollen leidend. Professionals hebben daardoor veel meer vrijheid om te handelen. Het is een werkwijze die van de grond af moest worden ontwikkeld en nog steeds in ontwikkeling is. De grenzen van wijkteams moeten worden ontdekt en er moet worden uitgezocht welke vervolgstappen logisch zijn en hoe die kunnen worden georganiseerd. Ambulantisering van hulpverlening betekende voor professionals die werken met de JIM-aanpak dat zij outreachend en intersectoraal zijn gaan werken. Niet langer werken professionals uit de jeugd- en opvoedhulp, psychiatrie, verslavingszorg of zorg voor licht verstandelijk beper kten vanuit hun eigen discipline op een locatie waar de jongeren naar toe k omen. Zij vormen nu in samenwerking met de omgeving combinaties van zorg die worden toegepast op één plek, bij de jongere thuis. Onderdeel van ambulantisering is ook dat er iemand uit de directe omgeving van het kind betrokken wordt in de hulpverlening. De jongere mag iemand in zijn omgeving aanwijzen die hij of zij vertrouwt en ondersteuning kan bieden. De introductie van deze JIM heeft tot doel de betrokkenheid van de omgeving te vergroten, de behandeling beter te laten aansluiten bij de thuissituatie en een duurzamer effect te sorteren. De deelnemers aan de sessie geven aan dat de omslag naar kwaliteit van leven nog verre van voltooid is. Er is nog een lange weg te gaan. Professionals moeten zich de nieuwe houding en werkwijze eigen maken. Zij mo eten onder andere leren hun eigen hulpvaardigheid te begrenzen opdat gezinnen zelf de regie houden of weer terugpakken. Wat is een goede balans tussen distantie en betrokkenheid? Ook de methodische stappen van het deskundigheidsprincipe moeten nog verder geformuleerd worden. Waar liggen de grenzen van een wijkteam? Ook is de verbinding tussen wijkteams en JIM nog niet goed gelegd. De mentoren zijn nu niet in beeld van de wijkteams doordat de daar werkzame professionals nog dikwijls werken vanuit hun eigen professie en over onvoldoende systemische ke nnis beschikken om intensief met deze informele steunfiguren samen te werken.
4
Oude werkwijzen afsnijden De omslag naar hulpverlening die gericht is op kwaliteit van leven heeft grote consequenties voor de organisatie. De veranderingen van werkwijze ging bij zowel Samen Veilig Midden-Nederland als Youké gepaard met een andere caseload van professionals, een andere indeling van zaken en een afbouw van residentiële capaciteit. De organisaties zijn afgelopen tijd drastisch gekrompen. Het initiatief tot verandering moet uit professionals en organisaties zelf komen, zo stellen de deelnemers. Het helpt als een organisatie oude werkwijzen echt afsnijdt en definieert als niet productief. Pas dan gaan medewerkers en professionals op zoek naar alternatieve vormen van o rganiseren en werken. Het afsnijden is nodig omdat de reflexen uit het oude systeem sterk zijn. Zo vinden professionals ruimte voor handeling svrijheid bedreigend en neigen zij ertoe oude protocollen vast te houden. Methodische casusbespreking kan houvast bieden: professionals reflect eren op hun handelen en systematiseren het leren vanuit de praktijk. In vergelijking met de oude wet biedt de huidige wet ruimte voor de gewenste omslag. Maar stimulerend werkt zij niet, zo ervaren de deelnemers. De inspectie wordt genoemd als een belemmering: deze benadert professionals vanuit de oude werkwijze en met oude taal. Ook heeft de inspectie bijvoorbeeld de JIM niet op het netvlies. De inspectie maakt daardoor het proces van veranderen niet makkelijker. Betekenisvolle normstelling Een nieuwe manier van organiseren en werken brengt vragen met zich mee. Hoe kun je blijven voldoen aan de hoge eisen omtrent de veiligheid van een kind? Als de kwaliteit van leven het uitgangspunt is van hulpve rlening, is in principe het gezin regisseur en probleemeigenaar. Maar het kan zo zijn dat een gezin die regie niet kan krijgen of niet langer kan ho uden omdat de veiligheid van het kind niet geborgd is. Hoe moet het wijkteam op dat moment handelen? Zij hebben deskundigheid op het gebied van veiligheid, maar krijgen zij de regie of komt deze te liggen bij een zorginstelling? Dat is nog niet vastgelegd. De deelnemers geven aan dat het heel belangrijk is om het initiatief bij professionals te leggen voor het vastleggen van nieuwe richtlijnen en protocollen. Zij moeten zelf methodisch aangeven en bepalen waar ze door de inspectie op aangesproken kunnen worden, in plaats van vóór hen bedachte protocollen te volgen. Iets soortgelijks geldt voor de JIM’s. In hoeverre moeten zij worden getoetst op veiligheid? Als je al een dergelijke norm zou willen hebben, dan zou deze bottom-up moeten worden vastgesteld om daarna te worden
5
voorgelegd aan de inspectie. Belangrijk is wel dat de JIM wordt ingebracht door de jongere zelf en dat de professional niet gaat bepalen wie dat is. Mag je eigenlijk een jongere of een gezin verplichten om een JIM te he bben? De ervaring leert dat er gezinnen zijn die makkelijk hun netwerk benutten, maar ook dat er gezinnen zijn bij wie deze netwerkmotivatie zeer laag is. Hoe ga je daarmee om? In de huidige bemoeizorg wordt vaak een strategie gehanteerd waarbij de overgang van vrijwillig naar dwang en drang heel geleidelijk verloopt. Kan dat bij een JIM ook of moet er worden gezocht naar een andere, innovatieve manier van omgaan met gezinnen die weigeren mee te werken?
6
3.
Onderwijs en jeugdhulp: samen verder?
Inleiding Volgens de deelnemers zijn de meeste mensen er al wel van overtuigd dat het belangrijk en noodzakelijk is om onderwijs en jeugdhulp met elkaar te verbinden. Onderwijs en jeugdhulp delen namelijk de doelstelling kinderen te laten deelnemen aan de samenleving. Of zoals iemand het uitdrukt: “Kinderen met problemen gunnen we eigenlijk een heel saai leven: een diploma, een baan, een huis, een sociaal netwerk, een leuke partner.” Bij het ondersteunen en stimuleren van participatie spelen onderwijs én zorg een belangrijke rol. Een strakke scheidslijn tussen beide past daar niet bij. Samenwerking dus wel – daar zijn de deelnemers allemaal van overtuigd. Op casusniveau en in de dagelijkse praktijk van onderwijs en jeugdhul pverlening zijn er goede voorbeelden van een verbinding tussen onderwijs en zorg waarin de focus ligt op de kwaliteit van het dagelijks leven. Er zijn echter veel obstakels om tot een dergelijke verbinding te komen, in de praktijk, maar vooral ook op systeemniveau, zo blijkt uit het gesprek. Gescheiden professies bij elkaar brengen De weg naar een verbinding tussen onderwijs en jeugdhulp die gericht is op het normale leven, is lang en lastig. Tot een paar jaar geleden waren onderwijs en jeugdzorg nog gescheiden werelden. Ze hadden niets met elkaar te maken. Daardoor is van een gezamenlijk uitgangspunt lang niet altijd sprake. Het onderwijs maakt zich druk om schooluitval en thuiszitters, en de jeugdzorg probeert kinderen met een zorgvraag zo vroeg mogelijk in het juiste zorgtraject te krijgen. Omdat onderwijs onderdeel is van het normale leven moet niet de behandeling uit de jeugdzorg voorop staan, maar het onderwijs. Eventuele jeugdhulp wordt zo veel mogelijk aangeboden in een ‘schoolse’ omgeving. Maar op zijn beurt staat het onderwijs ten dienste van het normale leven: het gaat erom dat kinderen kunnen participeren in de samenleving. Samen met de ouders en het kind moeten mensen uit het onderwijs en jeugdhulpverleners kijken wat daarvoor nodig is. Die maatschappelijke opdracht en werkwijze zijn nieuw. Sommige onderwijsprofessionals voelen zich daar goed bij, andere vinden de omslag lastiger en missen een duidelijke onderwijsopdracht. Wat kan helpen, zo wordt gesteld in een discussie over thuiszitterproblematiek, is dat scholen aan professionals kaders meegeven die gerelateerd zijn aan de maatschappelijke opgave. Bijvoorbeeld niet ‘na drie overtredingen schorsen wij een leerling’, maar ‘wij accepteren geen thuiszitters’. Dat geeft de profe ssionals richting en stimuleert hen tot innovatieve handelingswijzen. 7
Gescheiden domeinen bij elkaar brengen De deelnemers kenschetsen zowel het domein van de jeugdhulp
als dat
van het onderwijs als oerwouden waarin sprake was van eenrichtingsverkeer. De gang van regulier naar speciaal onderwijs was onnavolgbaar, en evenzo moeilijk was het om de juiste jeugdhulp te krijgen. En zat je eenmaal op het speciaal onderwijs of was je terechtgekomen in de zwaardere vormen van jeugdzorg, dan was er maar weinig gericht op de teruggang naar het normale leven en het reguliere onderwijs. Doordat het zulke gescheiden werelden waren, hebben het onderwijs en de jeugdzorg hun eigen jargon en methodieken. Zo kent het onderwijs opbrengstgericht werken en werkt de jeugdzorg oplossingsgericht. De een spreekt van leerlingen, de ander van cliënten. Dergelijke verschillen bemoeilijken de samenwerking, op de werkvloer, maar ook op bestuurlijk niveau. De taal en beleving van waarom iets moet gebeuren is namelijk telkens verschillend. Te vaak wordt gedacht dat er wederzijds begrip is, maar dat is er lang niet altijd. Dat probleem speelt ook in het overleg met ouders en kinderen waarin wordt gekeken naar wat nodig is. Het is moeilijk om niet te vervallen in jargon. De Wet passend onderwijs en de decentralisatie van de jeugdzorg beogen deze problemen op te lossen. Maar het is nog zoeken naar hoe deze transformaties een praktische uitwerking krijgen. Vanuit het domein van de jeugdhulp worden er nu overal wijkteams ingericht. Positief vinden de deelnemers het wanneer de wijkteamprofessionals werken op een school. Dat is al een heel grote stap in het leggen van de verbinding. Door wij kteams op een school te laten werken, ontstaan er ‘ouder-kindadviseurs’ die heel dicht bij ouders en kinderen en bij het onderwijzend personeel werken. Dat bevordert de samenwerking, en de adviseurs kunnen het onderwijzend personeel ook advies geven als er vragen of problemen zijn. In het regulier onderwijs ontstaat zo een samenwerking tussen de zorgcoordinator en de buurtteammedewerker die zorg leveren die afdoende is voor het merendeel van de leerlingen. Maar niet overal werken wijkteams op scholen. Sommige gemeenten stellen dat de ontmoeting tussen de zorgcoördinator van een school en de jeugdzorgprofessional in het wijkteam moet plaatsvinden. De school moet zijn casus in het wijkteam inbrengen. Dat is omslachtig en bovendien komt zo de expertise van jeugdzorg de school niet binnen, terwijl dat ve rrijkend zou zijn. Naast de nieuw opgezette wijkteams zijn er de bestaande jeugdzorginstellingen die van oudsher residentiële zorg, ambulante zorg en dagopvang
8
bieden. Ook die zijn op zoek naar (nieuwe) verbindingen met het onderwijs. In plaats van in actie te komen als een kind of jongere al lang uit het blikveld van het onderwijs is verdwenen, zoeken ze in samenspraak met scholen al een aantal jaren naar manieren waarop ze hun kennis en kunde (preventief) kunnen inzetten in het onderwijs. Steeds vaker voegen ze hun mensen toe aan zorgstructuren op scholen. En intern halen ze de schotten weg tussen onderwijs en jeugdzorg. Daardoor wordt onderwi js ook onderdeel van de behandeling en de doelstellingen in jeugdzorginstellingen. Wat de samenwerking tussen jeugdhulp en onderwijs onder druk kan zetten is de manier waarop ‘passend onderwijs’ wordt georganiseerd. Scholen vormen regionale samenwerkingsverbanden waarin zij afspraken maken over onder andere de begeleiding en ondersteuning die alle scholen in de regio kunnen bieden en over welke leerlingen een plek kunnen krijgen in het speciaal onderwijs. Ook maakt het samenwerkingsverband afspraken met de gemeenten in de regio over de inzet en afstemming met de jeugdzorg. Veel van die ‘samenwerkingsverbanden passend onderwijs’ organiseren zich bestuurlijk en redeneren daarmee vanuit onderwijsaa nbod. Die wijze van organiseren belemmert de samenwerking met de jeugdzorg. In de regio Holland-Rijnland (omgeving Leiden, Alphen aan den Rijn en Katwijk) is dit probleem onderkend en wordt voorzichtig gewerkt aan een nieuwe vorm van samenwerken. Hier werken zes samenwerkingsverbanden (verenigde schoolbesturen) gebiedsgericht samen, en niet bestuursgericht. De schoolbesturen richten hun samenwerking in het passend o nderwijs op wijkniveau. Dat is complex, het kost veel tijd, maar het kan wel. Het maakt dat de verbinding met jeugdzorg gemakkelijker te leggen is. Dat dit een gevoelige en complexe manier van samenwerken is van schoolbesturen, heeft er volgens de deelnemers mee te maken dat het onderwijs intern niet altijd op een lijn zit. Wanneer leden van een same nwerkingsverband het onderling niet eens zijn, kiezen zij ervoor om het geld gewoon maar te verdelen. Het leggen van een verbinding met jeugdzorg wordt hierdoor extra moeilijk. Achterliggend probleem is dat scholen soms zo min mogelijk kinderen willen hebben ‘waar wat mee is’. De deelnemers doen een beroep op geduld. Het onderwijs is pas een half jaar bezig met passend onderwijs. De ingestelde samenwerkingsverbanden brachten veel organisatorische veranderingen met zich mee. En dat is alleen nog maar het onderwijs. De decentralisatie van de jeugdzorg, die drie maanden van kracht is, is minstens zo complex en ingrijpend.
9
Remmende krachten: de inspectie en gemeentelijke kokers Er is altijd discussie over de vraag: wie financiert welke arrangementen? Wie betaalt dagbehandeling: de jeugdzorg of het onderwijs? En wat voor locatie is het eigenlijk: een jeugdzorglocatie of een onderwijslocatie? Het zijn uiterst relevante vragen, omdat het antwoord bepaalt met welke inspectie de betrokkenen te maken krijgen: de Onderwijsinspectie of de Inspectie Jeugdzorg. De ervaring van de deelnemers is dat de Onderwijsinspectie nog sterk gericht is op het onderwijs. De inspectie is er zeer alert op dat er geen onderwijsgelden naar de jeugdhulp gaan, waar zwaar bezuinigd wordt. Die opstelling bemoeilijkt het vormgeven van passende arrangementen voor kinderen die zware zorg nodig hebben en voor wie tot op heden geen continuüm van educatieve arrangementen was. Organisaties die dit desondanks wel doen, lopen grote financiële risico’s. Ook bemoeilijkt de Onderwijsinspectie de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden en gemeenten. De Onderwijsinspectie wil dat samenwerkingsverbanden het passend onderwijs onderling goed regelen, incl usief een goede besteding van middelen, en niet dat losse samenwerkingsverbanden het passend onderwijs met de gemeente gaan regelen. Voor het rijk zien de deelnemers zeker een rol weggelegd om de Onderwijsinspectie anders te laten functioneren. Of een organisatie of behandeling wordt gelabeld als onderwijs of jeug dzorg bepaalt ook aan welke overleggen men deelneemt. Aan de zorgkant wordt gesproken met zorgaanbieders en gemeenten. Daar zitten geen onderwijsmensen. Die nemen deel aan OOGO’s (op overeenstemming gericht overleg), maar daar zit zorg weer niet aan tafel. Het onderscheid zet zich ook voort in het overleg met het gemeentelijk apparaat: het onderwijs praat met onderwijsambtenaren en niet met jeugdambtenaren, en visa versa. De deelnemers constateren zowel bij gemeenten als bij de inspectie dat er enig besef lijkt te groeien van de onwerkbaarheid van h un functioneren, maar het gaat nog altijd erg moeizaam. Wat sommige deelnemers ook als problematisch ervaren is de inkoop van zorg door gemeenten. Er zijn gemeenten die stoppen met de inkoop van gecombineerde zorg en zich richten op de inkoop van zorg voor cliënten uit het jeugdzorgbestand. Er zijn daardoor onvoldoende arrangementen om zorg en onderwijs te verbinden. Andere gemeenten hebben zich bij de inkoop van zorg geen beeld gevormd van de zorgaanbieders die vanuit scholen opereren, en hebben daar dus ook geen contracten mee gesloten. Ook dit werkt belemmerend.
10
Andere deelnemers brengen positieve voorbeelden in. Er zijn gemeenten die samenwerken in hun beleid voor de domeinen onderwijs en jeugd, en die de budgetten van gemeenten en onderwijsbudgetten koppelen. Ook is er een gemeente die zoekt naar hoe de bij het samenwerkingsverband te verkrijgen toelaatbaarheidverklaring voor speciaal onderwijs kan worden gekoppeld aan een beschikking voor de jeugdzorg.
11
4.
Innovatieve samenwerking tussen wijkteams, jeugd-ggz en kinderartsen
Inleiding De problemen van het oude systeem zijn bekend: er zijn veel hulpverl eners om een kind en het gezin en toch blijven zij verstoken van de juiste hulp. Op het ene moment is het aanbod te zwaar, op het andere is er geen of te lichte ondersteuning. Hulpverleners wisselen slecht informatie uit en eigenlijk weet niemand precies wat er in een gezin gebeurt of welke hulpverlening er nodig is. Eenieder doet waarvoor hij of zij opgeleid is of betaald wordt. Wie meer of iets anders wil doen, loopt tegen de schotten van het systeem op en verdwaalt in de wirwar van het jeugdhulpsysteem. Die situatie is nog geen verleden tijd. Nog dagelijks lopen professionals uit de wijkteams, uit de jeugd-ggz en kinderartsen ertegenaan. De vraag is hoe er een werkwijze kan komen waarin de hulpverlening uitgaat van de vraag van het gezin en aansluit op de leefwereld van het gezin. Met name de professionals in de eerstelijnsjeugdzorg, in wijkteams, moeten zich deze manier van werken eigen maken. Daar valt nog veel te leren en te ontwikkelen. Maar ook de meer specialistische hulp zal zich moeten gaan richten op het gezin en zijn context. Hoe komen ook deze hulpverleners uit producttaal en zetten zij de regie van ouders centraal? Alle verschillende hulpverleners zouden antwoord moeten kunnen geven op de vragen hoe zij de kwaliteit van leven van een gezin verbeteren en welk stukje problematiek van het gezin zij ter hand nemen. Dat lukt nog maar mondjesmaat. Het blijkt lastig om elkaar goed te begrijpen e n een gezamenlijk beeld te vormen van de leefwereld van een gezin, wat precies het probleem is, bij welke hulp en ondersteuning het gezin gebaat is, en wat prioriteit moet krijgen. Een gezamenlijke taal ontbreekt nog. Hoe ontwikkelen we deze houding en dit gedrag bij professionals? Die vraag is uitvoerig besproken in deze deelsessie over de verbinding tussen wijkteams, jeugd-ggz en kinderartsen. De discussie ontspon zich met name rondom de vraag of de huidige professionals dit kunnen of dat er nieuwe professionals moeten komen. Waar eenieder het over eens was, is dat het gedecentraliseerde systeem nog te weinig ruimte biedt aan het gewenste type professional. Een nieuwe professional? De aanwezigen schetsen gaandeweg de discussie een beeld van de kwaliteiten, het gedrag en de houding die professionals in zowel de wijkteams
12
als bij de aanvullende zorg zich eigen moeten maken. Het is een professional die:
verschil durft te maken en los van organisatiestructuren werkt op die momenten dat het nodig is;
ongeacht zijn of haar vak een brede verantwoordelijkheid voelt voor kinderen en gezinnen en een gezin niet eerder loslaat dan het moment waarop hij of zij zelf geen ondersteuning meer kan bieden en het gezin heeft overgedragen aan een professional die de benodigde ondersteuning wel kan bieden;
doorzettingsmacht heeft en benut;
met passie werkt en zijn of haar inzet voor kinderen en gezinnen niet laat leiden door protocollen, methoden en de grenzen van toegeschreven taken;
in de ogen van ouders neutraal is en daarom hun vertrouwen heeft;
de taal van ouders spreekt en elke vorm van ondersteuning en hulp weet te vertalen naar de vraag van een gezin.
Zijn professionals binnen de huidige structuren en bestaande organisaties in staat om zich deze kwalificaties eigen maken? Een deel van de aanwezigen stelt van wel. In het verleden waren er ook al netwerken en same nwerkingsverbanden waarin naar hun mening op deze manier werd g ewerkt. Om die manier van werken breder toegang te doen krijgen onder professionals, moeten wijkteams de juiste kaders mee krijgen, zoals een minimumeis aan opleiding (hbo+), een lumpsum budget, en de opdracht om te ontzorgen en normaliseren. En vooral ook tijd om zich de nieuwe werkwijze eigen te maken. Een ander deel van de aanwezigen is van mening dat dit nu niet kan. Als je uit wilt gaan van de leefwereld en complexe vragen van gezinnen, dan vraagt dat om een vereniging van kennis en ervaring rondom een casus, en dan moet je af van de bestaande domeinen en indelingen in organis aties en specialisaties. Ook opleidingen zullen moeten veranderen. Als de huidige manier van organiseren en de gemaakte afspraken niet fundamenteel op de schop gaan, zullen professionals tot op zekere hoogte verkokerd blijven werken, onvoldoende verschillende levensdomeine n weten te bestrijken en niet werkelijk innovatief zijn. Deze deelnemers stellen dat, om een heel nieuw principe leidend te laten worden in de jeugdhulpverlening (het gezin centraal), het systeem fundamenteel anders moet worden ingericht, waardoor er ook en tegelijkertijd een nieuwe professional wordt gevormd. Het meegeven van andere kaders is niet voldoende om een professional intrinsiek anders te laten werken, en andersom kan een professional niet inhoudelijk anders gaan werken als er geen nieuwe kaders komen.
13
Leertijd De deelnemers stellen dat in het gedecentraliseerde systeem tal van ke nmerken uit het oude systeem zijn meegenomen. Die kenmerken belemmeren de inhoudelijke verandering van de jeugdhulp. Verantwoordingsstru cturen, wettelijke taken, sturingscriteria, indicatoren, ze zijn nog lang niet zodanig dat de hulpverlening werkelijk kan aansluiten bij de vraag en co ntext van het gezin. Door het behoud van die oude kenmerken bijt de transformatie van de jeugdhulp zichzelf in de staart: het staat innovatie in de weg, of doet deze weer teniet. Wat werkt wel? Daarover is nog veel onbekend en moet kennis worden vergaard. Bijvoorbeeld over de wijze waarop resultaten worden behaald en tegen welke prijs, of hoe je cliënttevredenheid meet. Om die kennis te vergaren is leertijd en capaciteit nodig. Leertijd is nodig voor professionals om zich een andere houding en ander gedrag eigen te maken. Ervaring uit een wijkteam leert dat dit niet van de ene op de andere dag lukt. Professionals moeten leren om dwars door hun bestaande werkwijzen en bestaande manieren van organiseren te redeneren, vanuit het gezin en zijn context. Wat heel behulpzaam is voor dit leerproces zijn ‘leercirkels’. Dat zijn leeromgevingen waarin de medewe rkers uit een wijkteam met elkaar één of twee casussen zeer uitgebreid doorspreken in het licht van de benodigde vaardigheden en handelingswi jze van de betrokken professional. Het zijn ook leeromgevingen van wij kteams en professionals in het voorveld en in de aanvullende zorg die met elkaar ontdekken hoe de nieuwe werkwijze het beste kan vorm krijgen. En het zijn leeromgevingen waarin beleidsmedewerkers van gemeenten aansluiten op de leerervaringen van professionals, zodat het permanent leren vanuit de praktijk zijn beslag kan krijgen in beleid, en vice versa. Leertijd is ook nodig om het systeem te veranderen. Bestuurders hebben tijd en ruimte nodig om ‘zich te bevrijden uit hun ketens’: de productcodes te verminderen, de contracten anders op te stellen en nieuwe prest atie-indicatoren te formuleren. Bestuurders die op dit moment proberen belemmeringen uit het oude systeem weg te nemen, lopen nog grote risico’s. Het zijn bestuurders die tijd en capaciteit kunnen organiseren voor lee rprocessen, maar onder politieke druk zijn zij geneigd dit niet doen. De reflex is zo snel mogelijk nieuwe regels op te tuigen. De rol van de Tweede Kamer en die van gemeenteraden worden vanuit dit perspectief als problematisch ervaren: de politiek vraagt te snel om resultaten, regels en verantwoording. Tegelijkertijd, zo wordt er ook genuanceerd, is die op-
14
stelling begrijpelijk en moet ervoor worden gewaakt een karikatuur te schetsen van de politiek. Ook op politiek niveau is het oude systeem meegenomen en moet het gesprek worden gevoerd over hoe en wat er anders kan opdat het gezin centraal komt te staan in de hulpverlening.
15
5.
De volgende stap voor sturing van jeugdhulp
Inleiding Tot 1 januari zijn gemeenten en zorgaanbieders heel druk geweest met de inkoop van zorg. De noodzaak tot het afsluiten van contracten binnen een zeer korte termijn stond op gespannen voet met de wens tot innovatie van het zorgaanbod. Voor innovatie was meestal geen tijd. Nu is de vraag welke sturingsvormen innovatie stimuleren en hoe er een zorgaanbod komt dat kinderen en gezinnen werkelijk ondersteunt. In principe is er nu ruimte voor de gemeente om anders te sturen en de inkoop van zorg zodanig te veranderen dat ze vernieuwing mogelijk maakt en ondersteunt. Financiering moet vooral dienend worden aan goede vo rmen van hulpverlening, en moet minder het zorgaanbod sturen. Tegelijkertijd is het nog een vraag hoe kinderen en gezinnen centraal kunnen komen te staan in hulpverleningsstructuren en wat goede vormen van hulpverlening zijn. Zorgaanbieders zoeken daar nog naar, met name in de onderlinge samenwerking. Gemeentelijke financiering dient daarom ook een ander doel: het stimuleren van innovatie in het zorgaanbod. Maar met alleen een nieuwe financieringssystematiek heb je geen transformatie. Samenwerking is cruciaal. Dat is de rode draad in het gesprek tussen de deelnemers. Samenwerking is nodig voor zowel het vormgeven van een ondersteunende financieringstructuur als het ontwikkelen van een nieuw zorgprogramma als geheel, zo stellen zij. Het gaat om samenwe rking tussen de
zorgaanbieders onderling en tussen gemeenten en
zorgaanbieders. Constructief maken van de relatie tussen opdrachtgever en -nemer De ervaring van de deelnemers is dat de gebruikelijke manier van co ntracten afsluiten en financieren concurrentie tussen aanbieders aanwakkert en organisatiebelangen laat prevaleren boven de belangen van gezi nnen. ‘Het willen regelen als gemeente’ werkt niet goed. Vanuit de praktijk is het zoeken naar welk financieringsysteem beter werkt, wetende dat elk systeem nadelen zal kennen. In Zuid-Limburg en Amsterdam is sterk ingezet om samen met zorgaanbieders vorm te geven aan de transformatie. De gemeente Amsterdam vroeg zorgaanbieders om met samenwerkingsmodellen te komen en een voorstel voor inkoop te doen. In Zuid-Limburg initieerde men dit proces ook, maar namen vertegenwoordigers van de gemeenten zelf ook deel aan de gesprekken om tot nieuwe organisatievormen te komen.
16
De uitkomsten van genoemde aanpakken zijn behoorlijk verschillend. In Zuid-Limburg zijn nieuwe zorgarrangementen ontwikkeld waaronder drie voor de jeugd-ggz (ggz, dagverblijf en 24-uursverblijf) waarin de oude productcategorieën
zijn ondergebracht.
Verder heeft
Maastricht
één
jeugdteam waarin organisaties zijn vertegenwoordigd en alle disciplines worden toegelaten. Die gaan met elkaar in gesprek en weten elkaar te vinden. In Amsterdam zijn alle professionals van de organisaties in sociale wijkteams gezet. Voor specifieke expertise, zoals van hechtingsproblem atiek, heeft het veld zelf een netwerk opgezet waarin de kennis en kunde zit. Dat staat ter beschikking van wijkteams zonder dat een verwijsproces in werking hoeft te worden gezet. Enkele leerpunten uit de aanpak van Maastricht/Zuid-Limburg en Amsterdam zijn:
Organisaties kunnen zelf komen met voorstellen en samenwerkingsmodellen. Om die inspanning te stimuleren is het belangrijk daarvoor budget te reserveren. Innovatieruimte ontstaat door te korten op de inkoopbudgetten van bestaande aanbieders. De gemeente zet als het ware een vraagstelling uit, omdat organisaties niet automatisch gaan werken aan innovatie.
Laat aanbieders zelf bepalen hoe zij een krimp van budget organiseren.
Neem als gemeente en als organisatie de belemmeringen waar organisaties en professionals tegenaan lopen weg, zoals IQ-normen, dbcsystematiek of btw-regelingen. Daarbij ervaren gemeenten wel dat zij aanlopen tegen landelijke systematiek en dat het voor hen nog niet zeker is dat de nieuwe werkwijze vruchten gaat afwerpen. Ze moeten een vinger aan de pols houden.
Wees als gemeente beschikbaar op die momenten dat aanbieders er onderling niet uitkomen of als oude systematiek opnieuw de kop opsteekt. Bijvoorbeeld als in een samenwerking subnetwerken ontstaan of als subsidiëring de overhand neemt boven inhoud. Bestuurders kunnen dan contact opnemen met de gemeente en deze kan zo nodig in gesprek gaan met de betrokkenen om de basis van de nieuwe samenwerking en doelstellingen weer onder de aandacht te brengen en levendig te houden.
Oplossingen
komen
soms
uit
onverwachte
hoek,
zoals
niet-
gecontracteerde organisaties die een essentiële bijdrage leveren. Organisaties die omvallen Het is onvermijdelijk dat onder organisaties selectie gaat plaatsvinden. Er komen nieuwe vormen van zorgaanbod en nieuwe zorgaanbieders, andere organisaties zullen kleiner worden en weer andere zullen ophouden te
17
bestaan. Dat is onvermijdelijk en inherent aan een transitieproces, maar zou geen hoofdbreker moeten zijn van een gemeente. Zorgwekkend is het pas als de zorg niet op orde is. Samenwerken in het hele sociaal domein Een probleem van een kind of gezin is zelden beperkt tot een domein. Een goede oplossing is daarom meestal niet alleen gelegen in de jeugdzorg. Soms kan bijvoorbeeld een heel dure uithuisplaatsing worden voorkomen als een corporatie een gezin voorrang biedt bij het huren van een grotere woning. Zowel voor Maastricht als voor Amsterdam ligt hier een belangrijke vraag voor de toekomst. Hun huidige samenwerking met aanbieders beperkt zich tot het domein van de jeugdhulp. Hoe kunnen zij komen tot samenwerking binnen het hele sociaal domein? Een deelnemer oppert ‘beleidsparticipatie’: beleidsgeld wordt dan ingezet waar het bijdraagt aan probleemoplossing. Je redeneert dus niet naar jeugd toe, maar vanuit jeugd, en als ergens financiën beschikbaar zijn, dan wend je deze aan als dat helpt om het probleem op te lossen. Ook al is dat geld daar niet voor geoormerkt. Van casuïstiek naar systeemverbetering Het is belangrijk dat er leerprocessen op gang komen. Professionals kunnen vanuit hun praktijkervaring informatie verschaffen aan bestuurders en gemeenten over welke punten belemmerend zijn voor samenwerking in de praktijk. Vaak ontbreekt die kennis hoger in organisaties en bij gemeenten. Door te agenderen en zaken te concretiseren kun je komen tot structurele oplossingen. Een tweede zet kan zijn om mensen met kennis van zaken en met mandaat en zeggenschap rondom trajecten bij elkaar te laten komen en hen doorbraken te laten forceren of de juiste spelers om een tafel te krijgen op die momenten dat het nodig is. In de discussie werd onderstreept dat het wel van belang is om dergelijke casuïstiek te ontstijgen. Losse problemen en oplossingen moeten worden geherformuleerd naar een breder begrip van het systeem en van wat daarin kan veranderen om het aantal kwesties te verminderen. Het past gemeenten om hier de procesregie te nemen, aldus de deelnemers.
18
Bijlage 1. Programma van het symposium Goede zorg voor de jeugd: leren en veranderen in de jeugdhulp. Georganiseerd door de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving op dinsdag 17 maart 2015 van 13:00 tot 18:00 uur in het Utrechts Centrum voor de Kunsten
Tijd
Onderdeel
13.00 – 13.30
Ontvangst met lunch
13.30 – 14.00
Welkom en toelichting op het RMO advies Samen verder, verder samen door Erik Gerritsen Paneldiscussie o.l.v. José Manshanden
14.00 – 15.00
Panelleden:
15.00 – 15.30
Hans du Prie (voorzitter Raad van Bestuur Horizon jeugdzorg en onderwijs) Nicole Teeuwen (directeur Passend Primair Onderwijs Rotterdam) Monique Peltenburg (programmadirecteur Sociaal Domein Gemeente Amersfoort) Pieterjan van Delden (senior adviseur AEF, auteur Steunend stelsel, transformatie van het sociaal domein) Pauze
15.30 – 16.45
Deelsessies en inleiders:
16.45 - 17.15
17.15 – 18.00
1.
Van risico’s naar kwaliteit van leven Jan Dirk Sprokkereef (bestuurder Samen Veilig Midden Nederland) Levi van dam (hoofd hulpinnovatie Youké)
2.
Onderwijs en jeugdhulp: samen verder? Henk Jonker (transitiemanager bij Timon), Nicolette Engbers (bestuurder Stichting Altra Onderwijs en Jeugdhulp)
3.
Innovatieve samenwerking tussen wijkteams, Jeugd-GGZ en kinderartsen. Mark Hoetjer (kinderarts Diakonessenhuis Utrecht) Ans van de Maat (bestuurder Intermezo) Pieternel Boereboom (kwartiermaker Sociaal Team Gemeente Houten)
4.
De volgende stap voor sturing van jeugdhulp Rutger Hageraats (programmamanager Zorg voor de jeugd Gemeente Amsterdam) Bianca Vaessen (beleidsmedewerker Jeugd, gemeente Maastricht)
Afsluiting: inzichten en vragen voor de toekomst. Input voor de vernieuwingsagenda Jeugd en agenda RV&S o.l.v. Pauline Meurs (voorzitter RV&S) Borrel
19
Bijlage 2. Deelnemerslijst RV&S symposium Goede zorg voor de jeugd Deelnemers H. Abbing
Juvent
T. Baggerman
Gemeente Hardinxveld-Giessendam
E. Barendse
Passend Primair Onderwijs Rotterdam
R.J. van den Berg
Passend Primair Onderwijs regio Leiden
M. Beumer
Ouder en Kindteams Amsterdam
A. van Blerck
RV&S
P. Blokker
Gemeente Baarn
P. Boereboom
Gemeente Houten
L. van Dam
Youké
P. van Delden
Andersson Elffers Felix
A. van Diepen
RV&S
J. Dijkman
Passend Primair Onderwijs Rotterdam
M. Dirksen
Jeugdbescherming Overijssel
I. Doorten
RV&S
B. Duindam
Gemeente Woerden
R. Emmelkamp
Ouder en Kindteams Amsterdam
N. Engbers
Stichting Altra
S. Fehr
Trivium Lindenhof
A. Gelderloos
Triade Flevoland
E. Gerritsen
RV&S
J. Geurt
PSW
C. Goedhart
Gemeente Zoetermeer
D. Graas
Adviseur en publicist jeugd- en gezondheidszorg
N. Groenewegen
Stichting Intervence
J.A. van Harten-Oudijk
Bureau Jeugdzorg Limburg
R. Hartings
Youké
B. van der Heide
Gemeente Dordrecht
A. Herngreen
Zunderdorp Beleidsadvies & Management
N. van den Heuvel
Gemeente 's Hertogenbosch
G. Haasen
Gemeente Maastricht
R. Hageraats
Gemeente Amsterdam
A. den Hoed
RV&S
M. Hoetjer
Diakonessenhuis Utrecht
R. van den Hoogen
Gemeente 's Hertogenbosch
T. Hooghiemstra
RV&S
G. Huijbregts
Combinatie Jeugdzorg
20
T. Ikking
Horizon, jeugdzorg en onderwijs
K. Janssen
Onderwijsgroep Buitengewoon
H. Jonker
Timon Centraal Bureau
M. Kavelaars
De Waag
E. Koek
Gemeente Zoetermeer
M. Koelewijn
BMC Advies
B.J. Kollmer
St. OVO
P. Kouwenberg
Samen Veilig Flevoland
W. Kuijpers
Stichting Meerkring
G. Kuperus
Gemeente Utrecht
I. Legtenberg
Gemeente Ede
M. Linthorst
Gemeente Amsterdam
S. Loonstra
Ministerie van VWS
A. van de Maat
Intermetzo
J. Manshanden
RV&S
P. Meurs
RV&S
R. Meuwissen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR)
I. Moerman
Moerman Gezondheid-Zorg
H. Muggen
Maatschappelijke Ontwikkeling/ M&O
F. Nasrullah
Youké
D. Nubé
Jeugd en Gezinsbeschermers
Mw. Olij
Timon Centraal Bureau
S. Oosterhof
Gemeente Dordrecht
M. Peltenburg
Gemeente Amersfoort
R. van der Plas
Cardea
C. Poissonnier
Diakonessenhuis Utrecht
C. Pollman
Gemeente Amsterdam
H. du Prie
Horizon
B. van Raalte
RV&S
L. van Renssen
Stichting Timon
T. Roelofs
Stek Jeugdhulp
L. Rogge
MEE Nederland
T. Rouppe van der Voort
Maatschappelijke Ontwikkeling M&W
D. de Ruiter
RV&S
K. Schaafsma
DSP-groep BV
A. Scheepers
RV&S
J. Smeding
FoodValley
W. Spierings
Flexus Jeugdplein
J.D. Sprokkereef
Samen veilig Midden-Nederland
I. Steenwinkel
Passend Primair Onderwijs Rotterdam
21
G. Sterkenburg
Gemeente Almelo
R. Stoutjesdijk
Onderwijsraad
A. Struijs
RV&S
F. Swinkels
Gemeente Tilburg
J. Tanis
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
N. Teeuwen
Passend Primair Onderwijs Rotterdam
R.R. Ter Kuile
Ministerie van Veiligheid en Justitie
B. Timman
Stichting Jeugdformaat
T. Tom
Gemeente Utrecht
F. van Twist
Passend Primair Onderwijs Rotterdam
B. Vaessen
Gemeente Maastricht
J. van Veen
Merewade College
J. Verburg
Gemeente Utrecht
P. Vergouwe
Flexus Jeugdplein
M. Verhage
Gemeente Huizen
M. Verhoef
Spirit
C. Verkerk
Jeugdzorg Nederland
L. van Vliet
RV&S
L. Vogelaar
VBSO
E. Voskuil
Samen veilig Midden-Nederland
R. de Vries
De Rading
M. Werlich
PPO Rotterdam
L. Wever
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
K. Wieme
Kinder- en jeugdpsychiater
M. de Winter
Universiteit Utrecht
B. Winthorst
Gemeente Amstelveen
A. Wortelboer
Transparant Centrum voor GGZ
A. Zarrinkhameh
RV&S
R. Zunderdorp
Zunderdorp Beleidsadvies & Management
R. van Zundert
Trivium Lindenhof
W. van der Zwaard
RV&S
22