Universiteit van Amsterdam
Verlegen Voorouders Het evolutionaire belang van verlegenheid
Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Afdeling Psychologie Bachelorthese Psychonomie juli 2006 S.G. Bakkum studentnummer: 0140309 supervisie: Dr. R.H. Phaf
Samenvatting Verlegenheid is een verschijnsel dat iedereen wel eens heeft ondervonden. In de individualistische cultuur wordt het als een negatieve emotie ervaren en vanuit een evolutionair perspectief zou het niet bevorderlijk zijn voor de voortplanting. Toch is verlegenheid een nog steeds voorkomende eigenschap. Hoe komt dat als het evolutionair gezien nadelen met zich meebrengt? In dit literatuuronderzoek zal antwoord gegeven worden op de vraag of verlegenheid een product is van natuurlijke selectie en welke bijdrage verlegenheid heeft geleverd door de evolutie heen. Een bepaalde verhouding binnen de populatie tussen verlegenheid en assertiviteit zorgt voor hiërarchie en bevordert de groepseenheid wat de kans op overleving vergroot. Verlegenheid als onderdeel van de emotie vrees met als bijbehorend mechanisme de vreesmodule met de amygdala als centrale kern geeft evidentie voor een evolutionaire herkomst. Het genetische element en de stabiliteit van verlegenheid door een mensenleven heen wijst tevens op een evolutionaire oorzaak. De overkoepelende conclusie op grond van dit literatuuronderzoek is dat verlegenheid gevormd is door de evolutie en dat het dus omschreven kan worden als een oeremotie.
2
Inhoud 1. Verlegenheid als evolutionaire tegenhanger van assertiviteit
4
2. De evolutionaire functie van verlegenheid: vrees en onderdanig gedrag
6
3. De evolutie brengt individuele verschillen binnen een populatie voort
11
4. De amygdala verraadt een evolutionaire herkomst van verlegenheid
12
5. Verlegenheid als stabiel persoonlijkheidskenmerk met een genetische basis
16
6. Verlegenheid is een positieve eigenschap in collectivistische cultuur
18
7. Verlegenheid is gevormd door de evolutie
19
8. Referenties
23
3
1. Verlegenheid als evolutionaire tegenhanger van assertiviteit Een spreekbeurt houden op de basisschool, een vraag stellen aan de leraar of een gesprek aanknopen met een vreemde, allemaal sociale situaties waarbij je hart misschien sneller gaat kloppen, je gaat blozen of je heel bewust wordt van jezelf en de woorden die je uitspreekt. Iedereen kent wel situaties waarin verlegenheid naar boven komt en je je lichtelijk ongemakkelijk voelt. Het woord ‘verlegen’ betekent oorspronkelijk verkeerd gelegen, te lang gelegen en in het bijzonder krachteloos geworden. Sinds 1741 wordt het woord toegepast in situaties en op mensen met betrekking tot hun persoonlijkheid en gedrag. Verlegenheid wordt als volgt gedefinieerd: sociale terugtrekking met als achterliggende motivatie bezorgdheid over sociale evaluatie, in nieuwe situaties in het bijzonder. Het tegenovergestelde, een assertief persoon, wordt omschreven als iemand die verwantschap en gezelschap prefereert boven eenzaamheid. Wilson en collega’s (Wilson, Clark, Coleman, & Dearstyne, 1994) spreken van een verlegenheidscontinuüm waarbij elk individu ergens op het continuüm geplaatst kan worden in mate van verlegenheid. De één heeft er vaker en in intensere vorm ‘last’ van dan de ander. Verlegenheid wordt uitgelokt door verschillende stimuli zoals: autoriteiten, één-op-één interactie met de andere sekse, intimiteit, vreemden, initiatief moeten nemen in een groep en sociaal zijn in een spontane situatie. Wanneer een persoon het daar moeilijk mee heeft kan het hem of haar beperken in zijn of haar leven, bijvoorbeeld bij het vinden van een partner. Dit zou in de tijd van onze voorouders evolutionair gezien niet voordelig zijn en kan in eerste instantie opgevat worden als nadelig voor de voortplanting van de soort. Het verlegen soort mens is echter niet uitgestorven, ruim 40% van de Nederlandse bevolking zegt wel eens verlegen te zijn. Als zo’n groot gedeelte van de mensheid ondanks negatieve gevolgen voor de voortplanting verlegen is, dan lijkt het gepast om af te vragen welke functie verlegenheid
4
heeft gehad door de evolutie heen en in welke vorm onze voorouders gebaat waren bij deze persoonlijkheidstrek. Verlegenheid wordt in onze huidige Westerse maatschappij vaak als een probleem gezien. Dat komt waarschijnlijk omdat de westerse cultuur erg ingesteld is op menselijk contact en individualiteit. Ook in onderzoek naar verlegenheid en sociabiliteit ligt de nadruk vaak op de negatieve consequenties van verlegenheid en op de positieve consequenties van assertiviteit en sociabiliteit. Verlegen mannen stellen het huwelijk uit en bereiken minder dan assertieve mannen stabiliteit in hun beroep. Verlegen vrouwen volgen een conventioneel pad, ze trouwen snel en betreden minder snel de arbeidsmarkt (Caspi, Elder, & Bem, 1988). Evolutie-onderzoek in het bijzonder geeft over het algemeen meer aandacht aan de evolutionaire oorsprong van assertiviteit dan aan de evolutionaire oorsprong van verlegenheid. De beslissing om situaties te benaderen of om zich terug te trekken is de fundamentele adaptieve beslissing geweest die organismen hebben moeten maken door hun evolutionaire verleden heen. Toenadering en terugtrekking zijn beide van belang bij de overleving van de soort, omdat ze respectievelijk het organisme naar goede stimuli trekken en zorgen voor het ontwijken van potentieel gevaarlijke stimuli. Wanneer er een verlegenheidscontinuüm bestaat is het dus van belang ook de oorsprong van verlegenheid vanuit een evolutionair perspectief te belichten. Door middel van literatuuronderzoek zal getracht worden een antwoord te geven op de vraag of natuurlijke selectie het blijvend voorkomen van verlegenheid kan verklaren. De evolutionaire functie van verlegenheid zal eerst aan bod komen en vervolgens zal het ontstaan van verlegenheid door de evolutie heen beschreven worden. Verlegenheid is een stabiele persoonlijkheidstrek en heeft door de evolutie heen een neuraal substraat ontwikkeld dat verschilt van het neurale substraat bij niet-verlegen mensen. Dit zal uitgediept worden. Verder is er evidentie voor een genetische basis van verlegenheid en zijn er door de evolutie
5
heen grote verschillen ontstaan tussen culturen.wat verlegenheid betreft en hoe daar tegenaan gekeken wordt
2. De evolutionaire functie van verlegenheid: vrees en onderdanig gedrag Angst motiveert organismen om bedreigende stimuli te ontwijken of te ontvluchten. Het heeft onze voorouders beschermd tegen potentiële bedreigingen en geholpen bij de overleving van de soort. Seligman (1971, aangehaald in Öhman & Mineka, 2001) stelt in het preparedness model dat bepaalde stimuli makkelijker een vreesreactie ontlokken dan andere. Het is waarschijnlijker dat we vrees hebben voor gebeurtenissen en situaties die een bedreiging vormden voor onze voorouders zoals roofdieren, hoogtes en open vlaktes dan dat we dingen van heden ten dage zoals auto’s en wapens vrezen. Öhman en collega’s hebben deze theorie empirisch getest door middel van een aantal onderzoeken naar de reactie van mensen op vreesrelevante stimuli zoals slangen, spinnen, reptielen en boze gezichten. Mensen detecteren slangen en spinnen omringd door neutrale stimuli zoals bloemen sneller dan bloemen omringd door vreesrelevante stimuli (slangen en spinnen). Uit deze resultaten werd geconcludeerd dat sommige stimuli pre-wired zijn in het brein omdat ze een bedreiging vormden gedurende een groot deel van de evolutionaire historie. Öhman voegt dus een biologisch element toe aan het preparedness model dat vrees makkelijker associeert met vreesrelevante stimuli dan met vreesirrelevante stimuli. Hij (Öhman & Mineka, 2001; Mineka & Öhman, 2002) stelt de vrees-module voor die inhoudt dat mensen tegenwoordig nog steeds een neuraal substraat bezitten dat relatief onafhankelijk, selectief en automatisch in werking wordt gesteld wanneer evolutionair oude problemen zich voor doen. Deze conclusie is ook van belang voor het inzicht in evolutionaire verlegenheid. Zoals onze voorouders vrees hadden voor bepaalde situaties en dieren hebben ze ook vrees gehad voor bepaalde sociale situaties. Öhman, Lundqvist en Esteves (2001) deden een zelfde soort
6
onderzoek naar vreesrelevante en vreesirrelevante stimuli, alleen dan met gezichtsexpressies: de proefpersonen detecteerden sneller een boos gezicht omringd door neutrale gezichten dan een neutraal gezicht omringd door boze gezichten. Hieruit valt te concluderen dat sociale vrees een onderdeel is van vrees en dat dezelfde vrees-module in werking wordt gesteld als bij vreesrelevante stimuli zoals slangen en spinnen. Een boos gezicht is een krachtige vreesstimulus en wordt op vergelijkbare wijze verwerkt zoals een spin of een slang. Een zelfde soort onderzoek is uitgevoerd door Dimberg en Öhman (1996) waarbij boze en blije of neutrale gezichten subliminaal werden aangeboden. Hieruit bleek dat boze gezichten een snellere reactie teweeg brachten dan neutrale of blije gezichten. Dit geeft ons wederom evidentie voor de aanwezigheid van een mechanisme in het brein voor sociale bedreigingen en dat mensen evolutionair gevormd zijn om automatisch en snel te reageren. Vrees voor dieren is ontstaan uit een roof-verdedigingssysteem waaruit effectieve verdedigingsstrategieën zijn ontstaan, de prooi heeft zich steeds verder ontwikkeld om zich zo goed mogelijk te verdedigen naarmate het roofdier ook steeds betere rooftechnieken ontwikkelde. Sociale vrees stamt uit een vergelijkbaar systeem waarin een wisselwerking gaande was tussen onderdanigheid en dominantie, het submissieve systeem. Alhoewel sociale vrees en diervrees evolutionair voortgevloeid zijn uit verschillende systemen, respectievelijk het roof-verdedigingsstysteem en het submissieve systeem, lijkt het verdedigingsgedrag gebaseerd te zijn op hetzelfde neurale substraat (Blanchard & Blanchard, 1988). De ontstaansgeschiedenis van verlegenheid is dus in zoverre anders dan die van diervrees, dat de wisselwerking van verschillende evolutionaire processen gezorgd heeft voor verschillende gepaste verdedigingsgedragingen die horen bij de twee systemen. Het roofverdedigingssysteem werkt op het idee van fight-flight en het sociale submissieve systeem werkt op passiviteit en immobiliteit. De basis is echter hetzelfde, de vreesmodule wordt in
7
beide gevallen in werking gesteld alleen de uiting van het verdedigingsgedrag is afhankelijk van de situatie en welk systeem daar bij past. Het submissieve systeem zorgt voor een hiërarchie binnen de groep (Gilbert, 2000). Verschillende specifieke bedreigingen lokken specifieke gedragingen uit, een slang bewerkstelligt een snelle sprong opzij en een sociale bedreiging lokt onderdanigheid uit. Zich onderdanig opstellen tegenover dominante groepsgenoten, normen, kledendracht, uiterlijk voorkomen, geur, spraak, gewoontes en overtuigingen bevordert acceptatie van de groep en voorkomt uitsluiting van de groep (Marks & Nesse, 1994). Conflicten worden vermeden doordat de onderdanige zich onderdanig opstelt tegenover de dominante groepsgenoot. Wanneer verlegenheid echter excessieve vormen aanneemt zal het een averechts effect hebben en zal het de groepseenheid juist schaden. Overdreven oogcontact ontwijken, conversaties vermijden en zich in eenzaamheid terugtrekken zal de acceptatie van de groep niet bevorderen. Ook is overdreven onderdanige opstelling niet gunstig in het geval van voedselverdeling, wanneer de onderdaan de dominante altijd zijn zin geeft zal hij daar zelf op een gegeven moment onder lijden. Sociale interacties zijn vaak het gevolg van een conflict en in het simpelste geval vechten twee partijen om de prooi, wat de ene wint verliest de ander. Hoewel de dominantste er soms met de gehele prooi vandoor gaat, wordt er vaak overeenstemming bereikt door middel van onderhandelen (Maynard Smith, 1982, aangehaald in Nesse, 1998). Het is in het belang van de dominante om genoegen te nemen met minder om niet te hoeven vechten en het is in het belang van de onderdaan genoegen te nemen met een klein gedeelte in plaats van helemaal niets. Een onderdanige opstelling is misschien niet optimaal maar het is beter dan buiten de groep gestoten worden. Onderdanigheid en dominantie zijn in die zin evolutionaire strategieën die met elkaar vervlochten zijn. Deze wisselwerking heeft waarschijnlijk emoties zoals verlegenheid, vernedering, trots en ambitie voortgebracht, die weer bijdragen aan het vormen van eenheid binnen de groep.
8
Verlegenheid heeft dus evolutionair een belangrijke functie gehad bij het vermijden van conflicten tussen groepsgenoten die de overleving van de groep zouden kunnen bedreigen. Maar als verlegenheid een positieve bijdrage heeft geleverd, waarom brengt het dan rottige, negatieve emoties zoals schuldgevoel, zelfbewustzijn en zelf-depreciatie, met zich mee? O’Connor et al. (2000) geeft een verklaring voor de aanwezigheid van schuldgevoel bij verlegeneid. Hij gebruikt de term overlevingsschuld, het soort schuldgevoel dat opkomt wanneer iemand het gevoel heeft beter af te zijn dan de ander. Mensen kunnen zich schuldig voelen over het beter hebben dan de ander op het gebied van mogelijkheden, gezondheid en succesvoller zijn. Het meeste onderzoek op dit terrein legt de nadruk op het belang van status en het winnen in sociale competitie, wat euforie en trots met zich meebrengt, maar het winnen in sociale competitie heeft dus ook zijn negatieve kant, schuldgevoel. Verschillende studies hebben overlevingsschuld geconstateerd: bij overlevenden van concentratiekampen uit de Tweede Wereldoorlog (Neiderland 1961, aangehaald in O’Connor, 2000) en bij patiënten die zelfdestructief gedrag vertoonden omdat ze vonden dat ze het beter hadden dan hun familieleden (Modell, 1965, aangehaald in O’Connor, 2000). Wilson (1996, aangehaald in O’Connor, 2000) legt uit dat in de sociale omgeving van onze voorouders overlevingsschuld werd gevormd. In culturen waar gelijkheid hoog in het vaandel stond, werd een agressieve leider gestraft wanneer hij superioriteit probeerde uit te dragen. Dit heeft lang genoeg aangehouden om evolutionaire gevolgen te hebben. Het beter hebben dan je groepsgenoten, met andere woorden je kop boven het maaiveld uitsteken was in die omgeving waarschijnlijk gevaarlijk dus lijkt overlevingsschuld een begrijpelijke reactie. Overlevingschuld draagt bij aan gelijkheid onder de groepsgenoten. Een andere mogelijke emotie bij verlegenheid is zelfbewustzijn, verlegen mensen zijn zich vaak heel bewust van zichzelf en hun omgeving. Over het algemeen wordt ook dit gevoel als negatief ervaren, maar dat neemt niet weg dat het wel degelijk een belangrijke functie
9
heeft gehad in de evolutionaire geschiedenis. Het falen van waakzaamheid over zijn of haar eigen aanwezigheid binnen de groep kan leiden tot het slachtoffer worden van spot en walging. Door zich bewust te zijn van de sociale normen en regels kan men zich gepast gedragen binnen de regels van de groep en dat bevordert de acceptatie. Het onderdanige gedrag ten gevolge van schaamte over een schending van een regel zorgt ervoor dat de schender niet nog verder gestraft wordt door zijn groepsgenoten (Haidt, 2003). Dat schaamtegevoel gaat vaak gepaard met blozen. Deze fysieke emotie wordt meestal ook ervaren als ongewenst en degene zou het liefst het blozen willen verhullen. Blozen is desondanks een belangrijk communicatiemiddel, de schender laat aan de groepsgenoot weten dat hij waarde hecht aan het oordeel van de groepsgenoten en dat de schender wellicht dezelfde waarden en normen deelt met de groep. Het eerstgenoemde is om agressie te voorkomen en (re-)acceptatie af te dwingen, het laatstgenoemde is om de sociale regels binnen de groep te versterken en om de betrouwbaarheid van de schender te benadrukken. Blozen is een automatische en onvrijwillige reactie en kan niet gesimuleerd worden, bij simulatie zou het waarschijnlijk zijn communicatieve waarde verliezen (de Jong, 1999). Een verklaring voor de aanwezigheid van zelfdepreciatie kan zijn dat wanneer iemand zich juist goed voelt bij verlegenheid hij of zij kan overdrijven in het onderdanige gedrag en zo zichzelf tekort doet schieten. Zelfdepreciatie helpt bij een balans vinden tussen verlegenheid en voor jezelf opkomen. Samenvattend kan gesteld worden dat onderdanig gedrag een belangrijke evolutionaire bijdrage heeft geleverd aan het bijeen houden van de groep zodat de overlevingskans op individueel en groepsniveau wordt vergroot. De ene groepsgenoot stelt zich vaker onderdanig op dan de ander, er kan zelfs gesproken worden van een persoonlijkheidstrek, binnen een populatie bestaan dominante en onderdanige persoonlijkheden. Waarschijnlijk is het van belang dat de aanwezigheid van beide persoonlijkheden in een bepaalde verhouding is om de
10
groep bijeen te houden. Het evolutionaire ontstaan van die individuele verschillen in mate van verlegenheid binnen een populatie zal in de volgende paragraaf besproken worden.
3. De evolutie brengt individuele verschillen binnen een populatie voort Elk individu heeft een bepaalde norm van reactie op een bepaalde situatie. Vanuit evolutionair oogpunt zou er een meest optimale norm van reactie zijn waarbij er een bepaalde verhouding is tussen risico nemen en veilig stellen. Het verlegenheidscontinuüm vertoont echter verschillende normen van reactie; een verlegen persoon reageert anders op gevaar dan een stoutmoedig persoon. Het continuüm is in die zin moeilijk te verklaren, want men zou verwachten dat er geen verschillen zouden zijn als er één optimale manier van reageren per situatie bestaat. Waarom niet iedereen dezelfde norm van reactie heeft kan verklaard worden door middel van dichtheid afhankelijke habitat selectie (Rosenzweig, 1991). Deze theorie stelt het volgende: een groep leeft in een bepaalde habitat waar de voorkeur aan gegeven wordt vanwege bijvoorbeeld veiligheid. In deze habitat heeft elk individu dezelfde norm van reactie. Naarmate de groep groter wordt, zullen de voordelen om in de veilige habitat te blijven minderen, tot het moment dat het zelfs voordeliger wordt om de gevaarlijke habitat te betreden. Wanneer de dichtheid van de groep hoog blijft zullen er mutaties plaatsvinden bij de individuen in de onveilige habitat, ze zullen nog steeds de voorkeur geven aan de veilige habitat mits die leeg genoeg is, maar de volgende generatie zal eerder de onveilige habitat betreden dan de oorspronkelijke individuen. Op deze manier kunnen er dus binnen de populatie assertieve en verlegen individuen evolueren (Wilson, 1998). Dit heeft binnen de populatie geleid tot een constante verhouding tussen assertiviteit en verlegenheid. Het is wellicht adaptief om assertief te zijn en risico’s te nemen in bepaalde situaties en ze juist te vermijden in andere. Wanneer een mix van verlegenheid en assertiviteit
11
door middel van natuurlijke selectie is ontstaan voor een bepaalde situatie, dan wil dat nog niet zeggen dat die mix ook adaptief is voor andere situaties. Zo lijkt het aannemelijk dat de constante verhouding tussen assertiviteit en verlegenheid niet adaptief is bij bijvoorbeeld het exploreren van het voedselterrein. Echter op het gebied van sociale interactie is deze verhouding wel evolutionair adaptief, zoals in de vorige paragraaf is beschreven, hebben individuele verschillen op het verlegenheidscontinuüm binnen de populatie als functie de hiërarchie te behouden en de eenheid binnen de groep te bevorderen. Individuele verschillen komen dus voort uit de wisselwerking tussen de omgeving en haar bewoners. Die wisselwerking brengt ook met zich mee dat de hersenen een bepaalde vorm aannemen. De neurale basis van verlegenheid en de neurale overeenkomst die de huidige mens heeft met primitievere organismen zal in de volgende paragraaf worden besproken.
4. De amygdala verraadt een evolutionaire herkomst van verlegenheid De eerder besproken module van Öhman et. al (2001) spreekt van een specifiek neuraal circuit voor vreesrelevante stimuli. Het neurale circuit is niet gelokaliseerd in recent geëvolueerde delen van de hersenen zoals de neocortex maar in hersendelen die primitievere organismen ook bezitten, het limbische systeem. De locatie van de betreffende hersendelen en overeenkomst met primitievere organismen suggereert een evolutionaire herkomst. De amygdala, onderdeel van het limbische systeem speelt een centrale rol in de activatie van de vreesmodule. Elektrische stimulatie van de amygdala veroorzaakt vreesgedrag bij dieren en mensen. De activatie van de vreesmodule gebeurt heel snel, waarschijnlijk omdat de kans op overleving van onze voorouders groter was wanneer er zo snel mogelijk gehandeld werd bij dreigend gevaar. De activatie is zelfs zo snel dat de vreesstimulus niet bewust cognitief wordt verwerkt door de neocortex. Vandaar ook dat de module geëvolueerd is vanuit primitieve
12
organismen die geen neocortex bezitten. De module wordt dus onvrijwillig in werking gesteld. We hebben er zelf geen bewuste controle over maar het is de stimulus die de vrees of fobie uitlokt. Onderzoek van Öhman en Soares (1994) laat zien dat vreesrelevante stimuli inderdaad automatisch en onbewust worden verwerkt. Drie groepen van mensen die bang waren voor spinnen, slangen of geen van beide kregen subliminaal stimuli aangeboden (spinnen, slangen, paddestoelen en bloemen) gevolgd door een mask. De reactie werd gemeten door middel van het meten van de huidgeleidingsrespons (skin conductance respons). Mensen met een slangenfobie reageerden op de slangen maar niet op de spinnen of neutrale stimuli, mensen met een spinnenfobie reageerden op de spinnen maar niet op de slangen of neutrale stimuli en de mensen zonder fobie reageerden op geen van de stimuli. Dus mensen die extra alert zijn bij bepaalde stimuli reageren op de stimulus zonder hem bewust te hebben gezien. Het bovenstaande is gebaseerd op vreesstimuli behorende tot vrees voor dieren, maar de vreesmodule en dus het bijbehorende neurale substraat is ook van toepassing op sociale vrees. Gezichtsexpressies zijn een belangrijk communicatiemiddel in de sociale competitie tussen groepsgenoten wat een bedreigende gezichtsuitdrukking een krachtige vreesstimulus maakt. Het onderzoek van Morris en collega’s (Morris, Öhman & Dolan, 1998) laat zien dat ook een gezichtsexpressie onbewust kan worden verwerkt. Een boos gezicht, de target, wordt getoond gevolgd door een neutraal gezicht dat dient als een mask. Ook al wordt de target niet bewust opgemerkt, het lokt een emotionele response uit en neurale activiteit kan gemeten worden in de amygdala. Ook gezichtsexpressies van vrees die sublimiaal worden aangeboden activeren de amygdala (Whalen et al., 1998). De amygdala wordt afgezien van diervrees dus tevens in verband gebracht met sociale vrees-perceptie. Het belang van de amygdala bij het herkennen van vrees en sociale perceptie is uit verschillende studies gebleken. Bij beschadiging van de amygdala hebben mensen problemen
13
met het herkennen van emotionele gezichtsexpressies (Young, Hellawel, van Wal, & Johnson, 1996). Verdere ondersteuning voor de hypothese over het neurale substraat voor gezichtsexpressies wordt gegeven door een andere neuroimaging studie van Morris, Öhman en Dolan (1999). Deze studie komt tot de conclusie dat de verwerking van gezichtsexpressies via twee verschillende routes de amygdala bereikt, de subcorticale route en de corticale route via de striate cortex. Blindsight patiënten hebben een beschadiging aan de striate cortex, waardoor ze stimuli niet bewust kunnen zien, toch is detectie van de stimulus (dus onbewust) aanwezig. Hieruit valt te concluderen dat de amygdala onafhankelijk vreesrelevante gezichtexpressies kan verwerken zonder de neo-cortex daarbij te betrekken. Met een fMRI studie werd deze aanname getoetst. Neurale activiteit van de amygdala werd gemeten tijdens het bekijken van gemaskeerde vreesrelevante gezichtsexpressies en tegelijkertijd werd de neurale activiteit gemeten van onderdelen van de subcorticale route en de corticale route. Er was een toename van activiteit van de subcorticale route en zelfs een afname van activiteit in de corticale route. Dus bedreigende gezichtsexpressies die niet bewust opgemerkt zijn worden al verwerkt door de amygdala zonder dat de persoon het bewust door heeft. De rol die de amygdala speelt in sociale perceptie geeft wederom evidentie voor een evolutionaire herkomst van verlegenheid. De amygdala is geëvolueerd om de mens te helpen bij het herkennen en leren van emotionele betekenis van stimuli in zijn omgeving om zo zijn gedrag aan te passen. Verder deden Schwartz et. al (2003) onderzoek onder een groep normale proefpersonen die nieuwe en bekende stimuli werd aangeboden, de stimuli bestonden uit nieuwe en bekende gezichten met een neutrale uitdrukking. fMRI scans maten de respons van de amygdala. Een groter signaal werd gemeten bij nieuwe stimuli dan bij bekende stimuli, hieruit werd geconcludeerd dat de amygdala onder andere de functie heeft van het detecteren en verwerken van onverwachte en onbekende dingen. Verlegenheid komt meestal voor bij
14
interactie met vreemden en de amygdala heeft zich geëvolueerd tot een mechanisme dat de mens op zijn hoede houdt in nieuwe en onbekende sociale situaties. Als verlegenheid een product is van de evolutie dan zouden verlegen mensen een andere neurale activiteit moeten hebben ten gevolge van reactie op sociaal relevante stimuli dan niet verlegen/ assertieve mensen. Onderzoek naar de mate van verlegenheid en het bijbehorende neurale substraat wordt gedaan door de reactie op nieuwe items te meten. Verlegen kinderen hebben een lagere drempel voor reactie van het limbisch systeem (amygdala, hypothamalus) dan assertieve kinderen (Kagan, 1989). Bij verlegen kinderen zorgen nieuwe items dus eerder voor een reactie van het limbisch systeem dan bij assertieve kinderen. Activatie van de hypothalamus zorgt voor de aanmaak van cortisol, verlegen kinderen hebben als gevolg daarvan ook een hoger cortisolgehalte dan assertieve kinderen (Schmidt, Fox, Rubin, & Sternberg, 1997, aangehaald in Lopez, Vasquez, & Olson, 2004). Sommige onderzoekers zijn van mening dat sociale inhibitie een gevolg is van het verhoogde basisniveau van cortisol in verlegen kinderen in bepaalde sociale contexten (Kagan, Reznick, & Snidman, 1978, aangehaald in Lopez, Vasquez, & Olson, 2004). Tevens zorgt activatie van de hypothalamus via de nucleus ambiguus voor spierspanning in de vocale spieren zoals de larynx (stembanden) waardoor er sprake kan zijn van plotselinge hoge tonen en stotteren tijdens spraak. Ook het sympathisch zenuwstelsel reageert op activatie van de hypothalamus; toename van het hartritme, verhoging van bloeddruk en verwijding van de pupil. Het inhibirende aspect van verlegenheid heeft in dit licht een duidelijke functie, het probeert bovenstaande symptomen te verminderen. Wanneer een persoon consequent inhiberend gedrag vertoond zou men kunnen stellen dat de persoon een verlegen temperament heeft. Het evolueren van verschillende temperamenten (verlegen en assertief) binnen een populatie door de evolutie heen zou betekenen dat mensen bij hun geboorte een temperament meekrijgen dat in het verdere leven
15
stabiel blijft. Het verlegen temperament en zijn biologische en genetische basis zal in de volgende paragraaf worden besproken.
5. Verlegenheid als stabiel persoonlijkheidskenmerk met een genetische basis Uit onderzoek van Kagan (1988) blijkt dat verlegenheid in de mens een stabiele karaktereigenschap is; wanneer een individu verlegen is in de ene situatie is het aannemelijk dat de persoon in de volgende situatie ook verlegen is. Verlegen kinderen vertonen een patroon van gereserveerdheid en afstandelijkheid samen met angst voor onbekende mensen, dingen en gebeurtenissen. Assertieve mensen daarentegen vertonen relatief snel en angstloos gedrag in dezelfde situaties. Deze verschillen zijn dus al vroeg in het leven op te merken en blijven relatief stabiel door het verdere leven. Men kan dus spreken van een temperament (Kagan, 1997). Evidentie voor de genetische basis van het verlegen temperament wordt gegeven door verschillende tweelingenstudies en adoptiestudies. Tweelingenstudies waarin eeneiige tweelingen worden vergeleken met twee-eiige tweelingen laten zien dat verlegenheid of assertiviteit 20% tot 60% erfelijk is (Saudino, 2005). Sociale angst, een overdreven vorm van verlegenheid, is volgens literatuuronderzoek van Beatty (2002) zelfs voor 65% erfelijk belast. Of verlegenheid en pathologische sociale angst in elkaars verlengde liggen daar zijn de meningen over verdeeld. Beidel en Turner (1998) geven de hypothese dat verlegenheid op een continuüm ligt en dat individuen aan de extreme verlegen kant aan criteria van sociale fobie voldoen en individuen aan de extreem niet-verlegen kant niet. Een alternatief kan zijn dat de twee condities, afgezien van het feit dat ze eigenschappen gemeen hebben, toch totaal onafhankelijk van elkaar zijn. De twee genoemde tweelingenstudies wijzen uit dat individuele verschillen een genetische basis hebben, maar daarnaast kunnen die verschillen in temperament ook het
16
gevolg zijn van fenotypische plasticiteit (Moore, Haynes, Preziosi & Moore, 2002). Een genotype kan daardoor verschillende vormen aannemen. Ook al zijn de fenotypes genetisch identiek door interactie met de omgeving kunnen ze andere vormen aannemen en ook weer teruggaan naar hun oorspronkelijke vorm. Er kunnen individuele verschillen bestaan op het fenotypische niveau, maar ook op het niveau van de bepalende factoren van het fenotype (het genotype). Zo kan verlegenheid een genetische inflexibele basis hebben en een fenotypische flexibele basis. Onderzoek van Kagan (1989) ondersteunt dit: kinderen die zich bevinden op de uiteinden van het verlegenheidscontinuüm (heel verlegen of heel assertief) zijn stabieler in hun uitingen dan kinderen die in het midden zitten. Het continuüm is dus bevolkt door inflexibele verlegen en assertieve mensen aan de uiteinden en fenotypische flexibele individuen in het midden van het coninuüm. Afgezien van de genetische basis heeft de omgeving dus duidelijk een belangrijke rol in welke vorm een genotype aanneemt en in welke gedragsuitingen dat resulteert. De omgeving heeft ook op andere vlakken invloed: verwaarlozing bij de opvoeding kan effect hebben op de ontwikkeling en overleving van onder andere dendriten en axons. Ook kan verwaarlozing over-activatie van de HPA-as (hypotalamic-pituitary-adrenal) veroorzaken. Periodes van veel stress vroeg in de ontwikkeling van het kind kan de HPA-as overgevoelig maken voor stresssituaties later in het leven. Beschadiging in ernstige mate kan onder andere leiden tot sociale terugtrekking, pathologische verlegenheid en het onvermogen om een normale emotionele band te vormen (Joseph, 1999). De eigenschap verlegenheid heeft een evolutionaire adaptieve functie en is ontstaan vanuit een natuurlijke selectie. Wanneer de hierboven beschreven beschadiging echter leidt tot een pathologische reactie en dus veroorzaakt is door onder andere stress dan verliest het zijn adaptieve functie. Verlegenheid in pathologische vorm is niet een product van natuurlijke selectie, maar een gevolg van de opgelopen beschadiging.
17
Deze beschadiging vindt plaats op kleinschalig niveau, dat wil zeggen, de omgeving bestaat uit mensen in de directe omgeving zoals naaste familieleden, leraren en leeftijdsgenoten. Invloed van de omgeving op grootschalig niveau is bijvoorbeeld de cultuur waar iemand in opgroeit, daar zal in de volgende paragraaf aandacht aan besteed worden.
6. Verlegenheid is een positieve eigenschap in collectivistische cultuur Individualistische (b.v. Canada) en de tegenovergestelde collectivistische (b.v. China) culturen hebben verschillende normen en waarden ten aanzien van sociale interactie. De collectivistisch-individualistisch dimensie geeft aan in hoeverre een cultuur individuele behoeftes, wensen, verlangens en waarden prefereert boven die van de groep. In de individualistische cultuur wordt uniek zijn nagestreefd, hiërarchie wordt geminimaliseerd maar status is afhankelijk van de maatschappelijke positie die het individu inneemt en van materiële zaken. De overleving van het individu is afhankelijk van het succesvol en effectief functioneren van het individu in plaats van de groep. In collectivistische culturen identificeren individuen zich met de groep, hiërarchie wordt benadrukt en gedrag wordt bepaald door maatschappelijke positie. De overleving van het individu is afhankelijk van het succesvol en effectief functioneren van de groep in plaats van het individu (Matsumoto, 2000). Deze normen en waarden binnen een cultuur hebben consequenties voor het gedrag van een individu. Stöckli (2002) onderzocht de opinie wat betreft verlegenheid onder Chinezen en Canadezen. Bij Chinezen is verlegenheid positief gekoppeld aan acceptatie bij medemensen. Verlegenheid wordt gezien als gewenst en belonend gedrag. Onder Canadezen is de relatie tussen verlegenheid en acceptatie negatief. Hieruit zou men kunnen concluderen dat in China verlegenheid een positieve bijdrage levert aan het bijeenhouden van de groep. In China zou een individu meer persoonlijke opofferingen doen voor het belang van de groep. Een Chinees zou zijn gevoelens, gedachtes en gedrag misschien onderdrukken om de
18
harmonie binnen de groep te behouden. Een Westerling heeft minder over voor de groep als geheel en streeft meer zijn eigen gedachtes en dromen na, en zal ook vrijer zijn mening en bezorgdheid uiten. In dit licht kunnen verschillen tussen culturen in verlegen gedragingen ook worden gezien. Verlegenheid wordt in China als een positieve eigenschap beschouwd, in het Westen als een negatieve. De norm van de groep bepaalt het gedrag van het individu binnen de groep. Wanneer iemand in China zich onbescheiden en trots als individu opstelt zal de rest van de groep dat niet waarderen, terwijl in het westen een individualistisch succesvol persoon met zelftrots veel waardering zal krijgen en aangemoedigd worden. Binnen de groep de populaire of gebruikelijke gedragsnorm hanteren zal de kans op overleving van het individu vergroten, terwijl het hanteren van de ongebruikelijke gedragsnorm wellicht tot uitstoting van de groep zal leiden. In China is harmonie binnen een groep belangrijker dan in het Westen, dus vanuit evolutionair oogpunt heeft verlegenheid daar ook een grotere en belangrijkere functie dan in het Westen. Vandaar dat het lijkt alsof verlegenheid in China vaker voorkomt dan in het Westen. Dat is waarschijnlijk niet zo, maar in het Westen wordt de adaptieve, sociale waarde ervan onderschat, een verlegen Westerling houdt de eigenschap liever verborgen. De belangrijke functie die verlegenheid heeft in collectivistische culturen laat zien dat verlegenheid ook gezien kan worden als een verfijnde vorm van sociaal gedrag, een bedekte vorm van altruïsme in plaats van de over het algemeen negatieve Westerse kijk op verlegenheid waar verlegenheid al gauw valt onder de term anti-sociaal.
7. Verlegenheid is gevormd door de evolutie In deze paper is geprobeerd door middel van literatuuronderzoek het verschijnsel verlegenheid vanuit een ander perspectief te benaderen. In de huidige wetenschappelijke literatuur wordt verlegenheid vaak benaderd als een niet-sociale eigenschap, wat evolutionair
19
gezien nadelen met zich meebrengt. Afgezien van de nadelen heeft verlegenheid wel degelijk een bijdrage geleverd aan de voortplanting van de soort. Onder onze voorouders waren zowel dominante als onderdanige mensen, de wisselwerking tussen die twee zorgde voor hiërarchie en eenheid binnen de groep. Groepseenheid is van groot belang voor de voortplanting van de soort. Dominant en onderdanig gedrag is onderdeel van het submissieve systeem dat te vergelijken is met het roof-verdedigingssysteem waar diervrees uit voort is gevloeid. Vrees voor sociale situaties wordt net als vrees voor dieren in gang gezet door dezelfde module. De onderliggende basis voor die module is een neuraal substraat wat de mens deelt met primitievere organismen. Die overeenkomst met primitieve organismen verraadt een evolutionaire herkomst. De amygdala speelt de centrale rol in de werking van die vreesmodule. Via de amygdala worden vreesrelevante stimuli heel snel en automatisch verwerkt nog voor er cognitieve processen aan te pas kunnen komen. Die snelheid is bij dierlijk gevaar natuurlijk van levensbelang om snel en adequaat te reageren, in een sociale situatie is snelheid evenzo van belang om snel de intentie van de ander te constateren zodat er gepast gereageerd kan worden. Zo naar het lijkt zou er voor iedere situatie een ideale norm van reactie bestaan. Toch reageert ieder weer anders op een situatie. Evolutionair gezien is dat niet voordelig, want verkeerde reacties kunnen nadelig uitpakken. Toch is een verschil in norm van reactie te verklaren vanuit evolutionair oogpunt. De dichtheid van een populatie maakt dat sommige individuen op avontuur uitgaan en andere gevaarlijkere plekken gaan bevolken. Wanneer dit een tijd aanhoudt zullen op een gegeven moment individuen ontstaan waarvan hun norm van reactie past bij de omgeving die ze bevolken. Binnen een populatie kunnen zich zo dus verschillende temperamenten evolueren. Die temperamenten hebben een genetische basis en blijven door het leven van een individu heen
20
stabiel. Toch heeft de omgeving ook invloed op de ontwikkeling van een temperament, op lokaal niveau familie, leraren en leeftijdsgenoten en op globaal niveau heeft cultuur invloed op de ontwikkeling van kind. Invloed van de omgeving doet echter niks af aan het feit dat de evolutie temperamenten heeft voort gebracht die nu nog steeds al op hele vroege leeftijd van een kind tot uiting komen. Opsommend zijn er genoeg redenen om aan te nemen dat het blijvend voorkomen van verlegenheid onder de mensheid een evolutionaire oorzaak heeft. Verlegenheid is misschien wat betreft overleving in termen van evolutionaire verleden minder belangrijk geworden, maar sociale interactie is nog steeds van essentieel belang in het leven van de huidige mens. Een gematigde vorm van verlegenheid beschermt het individu tegen beschadiging van zijn of haar zelfbeeld en maakt dat mensen concessies doen om zo goed met elkaar om te kunnen gaan. Hiërarchie, het gevolg van de wisselwerking tussen dominantie en verlegenheid, is nodig om een maatschappij draaiende te houden, de politiek en het bedrijfsleven kunnen niet functioneren zonder hiërarchie. Dingen voor elkaar over hebben is deel van het sociale leven en brengt veel voordelen met zich mee. Geven en nemen is de essentie van sociale interactie, alleen geven kan ook gevaarlijk zijn want de ander zou de gunst wel eens niet terug willen verlenen. Dus elke sociale interactie vraagt om subtiele beslissingen, verlegen mensen zijn geëvolueerd tot iets voorzichtigere wezens in deze situatie dan niet verlegen mensen. Verlegenheid wordt door de persoon die het bij zichzelf ondervindt vaak als hinderlijk ervaren, een negatieve emotie. Ondanks dat wil het niet zeggen dat een negatieve emotie niet nuttig is. Vanuit evolutionair perspectief is het belangrijk te onderkennen dat negatieve emoties nuttig kunnen zijn, anders waren ze er niet geweest. Een rotgevoel bij verlegenheid zou als functie kunnen hebben dat er niet wordt overdreven in het gedrag zodat er een balans gevonden wordt tussen verlegenheid en voor jezelf opkomen en dat verlegenheid zo wel zijn functie blijft houden en niet
21
pathologische vormen aanneemt. Daar komt nog bij dat onze omgeving nu veiliger is dan toen we evolueerden en dat natuurlijke selectie een mechanisme heeft voortgebracht voor maximale reproductie niet voor levensgeluk. Misschien is verlegenheid wel helemaal niet zo’n negatieve eigenschap als de Westerse maatschappij het doet voorkomen. Wanneer verlegenheid wat positiever benaderd zou worden, zouden mensen misschien wat minder problemen hebben met hun gedrag tijdens sociale interactie. Meer acceptatie van de aanwezigheid van een oeremotie als verlegenheid in de mens zou misschien kunnen voorkomen dat bij sommige mensen de verlegenheid escaleert en zich vormt tot een sociale fobie. Volgens Seligman (1971, aangehaald in Öhman & Mineka, 2001) zijn het ook de evolutionair geprepareerde stimuli die het meest kans maken zich bij de mens tot een fobie te ontwikkelen, omdat die stimuli zich het snelst associëren met vrees. Het is van belang om naast de bekende vreesstimuli zoals slangen en spinnen sociale stimuli ook te benaderen als een uit de evolutie voortkomend fenomeen. In dit paper ligt de nadruk op de evolutionaire herkomst van verlegenheid en de gevolgen die dat heeft voor kenmerken van de nu nog voorkomende verlegenheid. Het onbewuste gedeelte via het subcorticale pad heeft veel aandacht gekregen maar dat neemt niet weg dat het bewuste gedeelte via het corticale pad ook een cruciale rol speelt. Verder onderzoek zou gedaan moeten worden naar de verschillen tussen subcorticale en corticale verwerking van evolutionair sociaal geprepareerde stimuli. Zodat therapieën voor pathologische vormen van verlegenheid zich beter kunnen afstemmen op de kenmerken van verlegenheid. Afsluitend, op grond van deze literatuurstudie is het duidelijk dat verlegenheid een product is van natuurlijke selectie en dat het dus omschreven kan worden als een oeremotie met een evolutionaire herkomst. Het zou dan ook zowel wetenschappelijk als in de dagelijkse omgang als zodanig benaderd moeten worden.
22
8. Referenties Beatty, M.J., Heisel, A.D., Hall, A.E., Levine, T.R., & La France, B.H. (2002). What can we learn from the study of twins about genetic end environmental influences on interpersonal affiliation, aggressiveness, and social anxiety?: a meta-analytic study. Communication Monographs, 69, 1-18. Beidel, D.C., & Turner, S.M. (1998). Shy children, phobic adults: nature and treatment of social phobia. Washington, DC: American Psychological Association. Blanchard, D. C., & Blanchard, R. J. (1988). Ethoexperimental approaches to the biology of emotion. Annual Review of Psychology, 39, 43–68. Caspi, A., Elder, G.H.J., & Bem, D. (1988). Moving away from the world: life-course pattern of shy children. Developmental Psychology, 24, 824-831. Dimberg, U., & Öhman, A. (1996). Behold the wrath: psychological responses to facial stimuli. Motivation and Emotion, 20, 149-182. de Jong, P.J. (1999). Communicative and remedial effects of blushing. Journal of Nonverbal Behavior, 23, 197-217. Gilbert, P. (2000). The relationship of shame, social anxiety and depression: the role of the evaluation of social rank. Clinical Psychology and Psychotherapy, 7, 174-189. Haidt, J. (2003). The moral emotions. Handbook of Affective Sciences, 853-870 Joseph, R.J. (1999). Environmental influences on neural plasticity, the limbic system, emotional development and attachment: a review. Child Psychiatry and Human Development, 29, 189-208 Kagan, J. (1989). Temperamental contributions to social behavior. American Psychologist, 44, 668-674. Kagan, J. (1997). Temperament and the reactions to unfamiliarity. Child Development, 68, 139-143.
23
Lopez, N.L., Vasquez, D.M., & Olson, S.L. (2004). An integrative approach to the neurophysiological substrates of social withdrawal and aggression. Development and Psychopathology, 16, 69-93. Matsumoto, D. (2000). Culture and social behavior. Culture and Psychology, 403-443. Marks, I.M., & Nesse, R.M. (1994). Fear and fitness: an evolutionary analysis of anxiety disorders. Ethology and Sociobiology, 15, 247-261. Mineka, S., & Öhman, A. (2002. Learning and unlearning fears: preparedness, neural pathways, and patients. Society of Biological Psychiatry, 52, 927-937. Moore, A.J., Haynes, K.F., Preziosi, R.F., & Moore, P.J. (2002). The evolution of interacting phenotypes: genetics and evolution of social dominance. The American Naturalist, 160, 186-197. Morris, J.S., Öhman, A., & Dolan, R.J. (1998). Conscious and unconscious emotional learing in the human amygdala. Nature, 393, 467-470. Morris, J.S., Öhman, A., & Dolan, R.J. (1999). A subcortical pathway to the right amygdala mediating “unseen” fear. Proceedings of the National Academy of Science, U.S.A., 96, 1680-1685. Nesse, R. (1998). Emotional disorders in evolutionary perspective. British Journal of Medical Psychology, 71, 397-415. O’Connor, L.E., Berry, J.W., Weiss, J., Schweitzer, D., & Sevier, M. (2000). Survivor guilt, submissive behaviour and evolutionary theory: the down-side of winning in social comparison. British Journal of Medical Psychology, 73, 519-530. Öhman, A., Flykt, A., & Esteves, F. (2001). Emotion drives attention: detecting the snake in the grass. Journal of Experimental Psychology: General, 130, 446-478. Öhman, A., Lundqvist, D., & Esteves, F. (2001). The face in the crowd revisited: a threat advantage with schematic stimuli. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 381–396.
24
Öhman, A. & Mineka, S. (2001). Fears, phobias, and preparedness: toward an evolved module of fear and fear learning. Psychological Review, 108, 483-522. Öhman, A., Soares, J.J.F. (1994). Unconcious anxiety: phobic responses to masked stimuli. Journal of Abnormal Psychology, 103, 231-240. Rosenzweig, M.L. (1991). Habitat selection and population interactions: the search for mechanism. The American Naturalist, 137, 5-28. Saudino, K.J. (2005). Behavioral genetics and child temperament. Developmental and behavioral pediatrics, 26, 214-223. Schwartz, C.E., Wright, C.I., Shin, L.M., Kagan, J., & Rauch, S.L. (2003). Inhibited and uninhibited infants grown up: adult amygdalar response to novelty. Science, 300, 19521953. Schwartz, C.E., Wright, C.I., Shin, L.M., Kagan, J., Whalen, P.J., McMullin, K.G., & Rauch, S.L. (2003). Differential amygdalar response to novel versus newly familiar neutral faces: a functional MRI probe developed for studying inhibited temperament. Society of Biological Psychiatry, 53, 854-862. Stöckli, G., (2002). Shyness in cultural context: a comparative study of correlates of shyness in school children in Switzerland and China. Psychologie in Erziehung und Unterricht, 49, 151-159. Whalen P.J., Rauch S.L., Etcoff N.L., McInerney S.C., Lee M.B., Jenike M.A. (1998). Masked presentations of emotional facial expressions modulate amygdala activity without explicit knowledge. The Journal of Neuroscience, 18, 411-418. Wilson, D.S. (1998). Adaptive individual differences within single populations. Philosophical Transactions: Biological Sciences, 535, 199-205. Wilson, D.S., Clark, A.B., Coleman, K., & Dearstyne, T. (1994). Shyness and boldness in humans and other animals. Trends in Ecology and Evolution, 9, 442-446.
25
Young, A.W., Hellawell, D.J., van Wal C., & Johnson, M. (1996) Facial expression processing after amygdalotomy. Neuropsychologia, 1996, 34, 31-39.
26