verhalen vertellen
aandachtig luisteren
1
verhalen vertellen
verhalen vertellen
Inhoud
VOORWOORD
Voorwoord
3
1 De kracht van een vertelling
4
2 Verhalen in soorten en maten
8
3 Goede verhalen, goede vertellers
14
4 Verhalen vertellen met een doel
24
5 Twaalf stappen naar een goede vertelling
32
6 Rond de vertelling
46
7 Tot slot
55
Kijklijst vertellen (bijlage)
54
Gebruik je zintuigen (bijlage)
55
Je kunt mij nog meer vertellen! Kinderen kijken dagelijks uren televisie, spelen computerspelletjes met geluid en prachtige bewegende beelden en raadplegen internet voor plaatjes. Onze cultuur is een beeldcultuur. Kinderen moeten bewegen en actief zijn. En wat doe je in zo’n tijd met het gesproken woord waar kinderen wel een half uur lang bij stil moeten zitten? Is er nog plaats voor een vertelling? Als je wel eens hebt gezien hoe kinderen vol overgave en aandacht kunnen luisteren naar een goed verteld verhaal, weet je dat een vertelling kinderen erg aanspreken. Soms kunnen ze een vertelling veel later nog in geuren en kleuren navertellen. In huizen, scholen en kerken wordt dan ook veel verteld. Door opa’s en oma’s, vaders en moeders, oudere broers en zussen, juffen en meesters, door medewerkers van de kinderdienst en zondagschool en van evangelisatie- en kinderclubs. Het is zelfs heel trendy om als volwassenen een beroeps-verteller uit te nodigen op je feest. Kortom, vertellen is in! Dit boekje gaat over vertellen: wat is een goed verhaal en een goed verteller, wat maakt een verhaal tot een goed verhaal, wat zijn geschikte onderwerpen, hoe bereid je een vertelling voor en hoe vertel je het op een pakkende manier. Deze en andere onderwerpen rond vertellen worden vanuit de praktijk besproken en geïllustreerd met verschillende voorbeelden, handige kijklijsten en tal van tips.
Bij de 2e druk. Het boekje Verhalen vertellen voorziet al jaren in een behoefte bij zowel studenten als het werkveld. In deze 2e druk zijn inhoudelijk dan ook geen wijzigingen doorgevoerd, alleen de opmaak is
Het boekje is bestemd voor al die mensen die weten dat vertellen een heel persoonlijk en aantrekkelijke vorm is om kinderen wijzer te maken, te boeien en te vermaken en die zich verder willen bekwamen in de vertelkunst. Omdat ik met name vertellen van verhalen uit de bijbel van belang vind in opvoeding en onderwijs, besteed ik daar nadrukkelijk aandacht aan.
aangepast.
Zwolle, 2005
2
Rolf Robbe Dalfsen, januari 2000
3
verhalen vertellen
1
De kracht van een vertelling
De kracht van een vertelling
Een vader die zijn kinderen een verhaaltje vertelt voor het slapen gaan, de moeder die ‘s avonds haar kind vertelt over haar oma, de meester die een spannend verhaal over het turfschip van Breda vertelt, de juf die zo goed kan weergeven wat Samuel meemaakt bij de tempel, het verhaal waar de hele klas bulderend van het lachen niet over uitgesproken raakt, dat zielige verhaal over het meisje met de zwavelstokken. Verhalen vertellen we allemaal en overal. En iedereen herinnert zich nog wel een verhaal van vroeger. Wat is de kracht van het vertelde verhaal? In dit hoofdstuk stippen we een paar aspecten daarvan aan.
Persoonlijk contact
aandachtig luisteren
4
Een boek lezen of een verhaal horen: dat maakt nogal verschil. Een boek is een medium dat inschuift tussen de verteller en de lezer. Daardoor is er alleen maar indirect contact: je ziet of hoort de schrijver niet in levende lijve. Bij vertellen is er geen medium; er is rechtstreeks contact tussen de verteller en het publiek. Dat is een groot voordeel en het onderscheidt vertellen van bijvoorbeeld het bekijken van een televisieprogramma of film en het aanhoren van een hoorspel. De verteller kan haar verhaal daarom beter afstemmen op degenen die ernaar luisteren: zij kiest de woorden die afgestemd zijn op de kinderen die voor haar zitten, selecteert de inhoud en bepaalt de lengte zo dat die past bij het publiek, of dat nou een hele klas is of een tweetal kinderen. Tijdens het vertellen is er oogcontact en zien en horen kinderen hoe de verteller op haar eigen unieke manier het verhaal vormgeeft in taal. De verteller ziet aan de wijze waarop kinderen reageren of en hoe het verhaal overkomt. Zo nodig past zij haar verhaal aan, maakt het korter, minder spannend. Ook haar optreden kan ze aanpassen, bijvoorbeeld harder gaan praten of langzamer. De kinderen kunnen zelf ter plekke reageren door hun gezichtsuitdrukking en lichaamshouding, door uitroepen of vragen, al naar gelang het past in de situatie. Als je als moeder voor je kinderen vertelt, vind je het meestal leuk als zij het verhaal onderbreken met hun enthousiasme. Maar als dat in een klas gebeurt, wordt het wat lastiger en zul je dat wellicht minder uitlokken.
5
verhalen vertellen
Door het persoonlijk contact is ieder verteld verhaal een stukje maatwerk: het past precies bij het publiek waar het voor verteld wordt. Als je er als verteller in slaagt authentiek te zijn in je manier van vertellen, is er sprake van echt contact. Dat lukt alleen als je achter je verhaal staat, het ook echt wil overbrengen op de kinderen en in voortdurend contact met de kinderen het verhaal weergeeft en doorgeeft. Dat persoonlijk contact is er ook tussen de luisteraars onderling. Als je samen naar een verhaal luistert en getuige bent van zo’n uniek gebeurtenis, schept dat een band. Samen lachen, samen huilen, samen genieten van een spannend verhaal met een goede afloop: dat brengt mensen bij elkaar. Het is een gedeelde ervaring die stof oplevert voor gesprekken, die zorgt voor blikken van begrip en herkenning, kortom voor saamhorigheidsgevoel.
De kracht van een vertelling
Plezier Het persoonlijke contact en het eenmalige van een vertelling maken dat vertellen een heel eigen kracht heeft waardoor het de eeuwen trotseert. En beelden? Die zijn er genoeg. Tenminste als de verteller erin slaagt goed onder woorden te brengen wat de personen in het verhaal zien, horen, denken, voelen of ruiken. Als dat lukt, kun je als luisteraar helemaal opgaan in die opgeroepen verhaalwereld en er voluit van genieten met de verteller en de andere luisteraars. Dat is wat het luisteren naar een vertelling tot een plezier maakt waar je tegelijkertijd ook nog wat van kunt leren. Kortom, met vertellen combineer je het nuttige met het aangename.
Dynamisch ‘Er was er eens …’ Ieder weet dat sprookjes zo beginnen en vaak eindigen met ‘… en ze leefden nog lang en gelukkig.’ Een sprookje is van origine een gesproken verhaalvorm. Later werden overgeleverde sprookjes opgeschreven en werden er ook nieuwe sprookjes bedacht. Maar eigenlijk is dat vreemd. Het karakter van een mondeling of schriftelijk doorgegeven verhaal verschilt nogal. Schrijftaal is van een andere aard dan gesproken taal en dat hoor en zie je in de woordkeus, de formuleringen en de opbouw van het verhaal. Een gesproken verhaal is en klinkt telkens anders. Daarom zijn er van sommige sprookjes ook verschillende versies in omloop. Een geschreven verhaal is constant van vorm en inhoud en steeds identiek herhaalbaar door het voor te lezen of zelf te lezen. Geschreven verhalen zijn dus statisch, meer dan gesproken verhalen die een veel dynamischer karakter hebben. Elke keer als je een verhaal vertelt, verschilt het van de vorige en van de volgende keer. De ene verteller geeft dezelfde inhoud heel anders door dan een ander: legt andere accenten in de inhoud, gebruikt andere woorden en zinnen, wijzigt wellicht de opbouw en is in haar optreden een unieke persoon. En ook het publiek varieert in samenstelling, stemming en verschijning. En dat is tegelijk de charme en de kracht van de vertelde verhalen. Elke keer als een verhaal wordt verteld, is dat een unieke, niet herhaalbare gebeurtenis. Daarvan getuige te zijn is het spannende aan vertellingen.
6
7
verhalen vertellen
2
Verhalen in soorten en maten
Verhalen in soorten en maten
Een spannend verhaal over een inbraak, een gevoelig verhaal over een kind dat moet verhuizen, ingrijpende verhalen over de oorlog of heel gewone over het leven in en rond het huis: je kunt eigenlijk overal over vertellen. Het is goed om af te wisselen in de soorten verhalen die je vertelt. Voor jezelf maar zeker ook voor de kinderen.
verhalen vertellen
8
Die maken dan kennis met meerdere inhouden en met verschillende vertelwijzen en verhaalstructuren. Uit welke soorten verhalen kun je kiezen? Daarover gaat dit hoofdstuk. Je kunt verhalen indelen op basis van inhoud, doelstelling, structuur, typen of hoofdpersonen. Maar vaak lopen die criteria door elkaar heen. Zo is het ook bij de volgende indeling.
Bijbelverhalen Dit genre behoeft weinig toelichting: verhalen die hun stof ontlenen aan de bijbel. Door hun specifieke doel onderscheiden ze zich van de overige genres. Je vertelt ze om de kinderen bekend te maken met de grote daden van God en zijn onbegrijpelijk grote liefde voor zijn schepping. Het is een groot voorrecht dat je kinderen deze verhalen mag vertellen en daarom alle moeite waard er het beste van te maken. Toch is dit een lastig genre. Christelijke kinderen horen deze verhalen dagelijks thuis en op school. Daardoor zijn ze in de loop van de tijd soms vrij bekend geworden, ook al staan ze qua inhoud, tijd en omstandigheden ver bij hen vandaan. Een gevaar is dat deze verhalen door het frequent vertellen slijten: kinderen hebben ze alle meerdere keren gehoord en kunnen het niet meer opbrengen er -weer- naar te gaan luisteren. Maar het is tegelijkertijd opvallend dat je vrijwel nooit een kind op de basisschool zult tegengekomen dat een hekel heeft aan bijbelverhalen. Als ze al afhaken, ligt dat vaker aan de verteller dan aan het verhaal. Zelfs niet-christelijke kinderen blijken op de een of andere manier bijbelverhalen boeiend te vinden. Kinderen leggen daarbij nauwelijks de relatie met het gewone leven. Als er bijvoorbeeld in een bijbelverhaal een volk verhuist, zullen maar weinigen verband leggen met volken die dat doen in onze tijd. De bijbelwereld is een andere wereld, een wereld apart. Daardoor kunnen bijbelverhalen
9
verhalen vertellen
een zo eigen leven gaan leiden dat ze geen invloed hebben op het leven van de kinderen. Daarmee in verband staat het risico dat de inhoud zo vanzelfsprekend dreigt te worden, dat de vertellers ervan uitgaan dat het gewoon is voor kinderen dat volken verhuizen, koningen worden afgezet en mensen gedood. Op dat punt dien je als verteller voortdurend alert te zijn. Ook het feit dat je de verhalen jaar in jaar uit moet vertellen maakt de kans groot dat je steeds op dezelfde manier vertelt en jezelf niet de gelegenheid geeft nieuwe vertelvormen uit te proberen. We komen hier nog op terug in andere hoofdstukken.
Verhalen uit de vaderlandse geschiedenis of kerkgeschiedenis In deze verhalen gaat het erom dat je Gods leiding laat zien in de geschiedenis van land en kerk. De inhoud van deze verhalen is daarmee sterk gekleurd door je eigen interpretatie van de geschiedenis. Je zou deze verhalen immers evengoed kunnen vertellen om er cultuur mee over te dragen, om zaken in het heden te verklaren vanuit het verleden of omdat ze vaak zo spannend zijn. Natuurlijk zijn dat ook redenen om te vertellen over de geschiedenis van kerk en volk, maar voor een christen niet de hoofdzaak. Als je gelooft dat Christus de geschiedenis beheerst, blijkt dat uit het doel waarmee en de wijze waarop je erover vertelt. Niet als een onontkoombare keten van oorzaak en gevolg, maar als een rode draad van Gods leiding. Verhalen over het verleden van de eigen kerk, buurt en stad zijn voor veel kinderen van een jaar of negen al interessant. Meer algemene geschiedenis over het eigen vaderland is nog te ver van het bed van deze kinderen en daarom vooral meer geschikt voor kinderen van 10 jaar en ouder. Daarbij zijn sommige kerkelijke en politieke kwesties overigens zo ingewikkeld en abstract dat ze zelfs voor sommige volwassenen nog te moeilijk zijn, laat staan voor kinderen tot twaalf jaar. Zorgvuldige selectie is dus raadzaam; belangrijk is dat kinderen geïnteresseerd raken in het wel en wee van land en kerk. Die interesse bereik je vooral door spannende verhalen te vertellen over mensen uit die tijd zonder dat je in de eerste plaats al te ingewikkelde zaken uit de doeken wilt doen. Die complexe
10
Verhalen in soorten en maten
kwesties kunnen vanuit de ontstane belangstelling wellicht later wel eens aan bod komen.
Verhalen die je zelf kunt meemaken Je roept een realistische werkelijkheid op zoals dat werkelijk zou kunnen bestaan met ‘echte’ mensen. In boeken zie je dit bijvoorbeeld in Jip en Janneke (Annie M.G.Schmidt) en in de boeken over de Kameleon (H.de Roos). Overigens is er in die laatste serie ook nog sprake van een geïdealiseerde werkelijkheid waarbinnen min of meer ‘echte’mensen allerlei dingen beleven. Kinderen kunnen zich goed in deze verhalen verplaatsen: ze vinden ze spannend en onderhoudend en ze kunnen er als het ware zelf een rol in spelen. De omgeving, de personen en ook de gebeurtenissen zijn voor hen heel herkenbaar, soms zelfs vertrouwd. Dat verklaart voor een groot deel de populariteit van dergelijke boeken. Het geeft je ook een idee van hoe dergelijke verhalen vallen als je ze vertelt.
Verhalen uit andere tijden en landen Dit zijn verhalen die zich niet in het hier en nu maar ‘daar’ en ‘toen’ afspelen. Je kunt hierbij denken aan verhalen over ridders, zeerovers, cowboys en indianen, verhalen uit andere culturen over bijvoorbeeld eskimo’s of bergbewoners en zendingsverhalen (vergelijk een boek als Wambo de jonge Papoea van Piet Prins). Bij dit genre horen ook alle vaderlandse geschiedenis verhalen. Die vertel je doorgaans met nog extra bedoelingen dat je kinderen iets wilt meegeven van de wijze waarop dit land is geworden wat het is, de cultuur, de mensen, de status en rol van ons land in de wereld en de wijze van besturen, maar uiteindelijk blijven het voor kinderen verhalen uit andere tijden. En in zekere zin vallen ook bijbelse geschiedenis verhalen onder dit genre. Omdat het doel en de status van dit soort verhalen sterk afwijken van de overige verhalen in dit genre, hebben we die als aparte categorie besproken. Vooral jongere kinderen hebben er problemen mee om zich goed in verhalen uit andere tijden en landen te verplaatsen. Zij leven nog teveel in eigen huis, tuin en keuken en de directe omgeving daaromheen. Hoe ouder de kinderen, hoe meer ze geïnteresseerd raken in andere tijden en plaatsen, andere mensen en gewoonten.
11
verhalen vertellen
Fantasieverhalen Fantasieverhalen zijn niet alleen ontsproten aan de fantasie van de schrijver of verteller, maar beschrijven ook een gefantaseerde werkelijkheid die we niet in onze mensenwereld zo tegenkomen. Sprekende dieren zijn er net zo gewoon als tijdmachines, toekomstvoorspellers en spoken. Je komt er terecht in de diepste diepzee met verdronken steden en vreemdsoortige onderwaterbewoners of je reist rond door het heelal en belandt op een onbekende planeet met vreemdsoortige bewoners. Alles kan, niets is onmogelijk. De verteller kan zelf fantasieverhalen verzinnen, andere bestaan al zoals legenden of sprookjes. Sprookjes zijn fantasieverhalen met heel eigen elementen en personages. Tussen ‘Er was eens … ‘tot ‘Ze leefden nog lang en gelukkig’ komen we sprekende dieren, kollen, feeën en heksen tegen. Er zijn ook fantasieverhalen van een aparte soort door de ingrediënten zoals bij science fiction verhalen. Zo fantaseren science fictionverhalen een werkelijkheid die nu nog niet maar misschien straks (over tien of duizend jaar) werkelijkheid zou kunnen worden. Vaak speelt ruimtevaart er een grote rol in en er wordt er veel verwacht van de mogelijkheden van de technische wetenschap wat zich manifesteert in allerlei naar ons idee onmogelijke machines, robots, voertuigen en andere futuristische zaken. Op het eerste gezicht staan deze verhalen ver af van kinderen: ze spelen zich af in een vreemde werkelijkheid, vaak met niet realistische personages en wezens en soms zelfs in een andere tijd. Dat zijn zaken die afstand schappen. Toch zijn bijvoorbeeld sprookjes heel populair, terwijl dat van oorsprong ook nog verhalen voor volwassenen zijn. Waarschijnlijk is die populariteit te danken aan de herkenbare keuzen tussen goed en kwaad, de goede afloop en het feit dat vaak kinderen er een (hoofd)rol in spelen. Bovendien houden jonge kinderen van fantaseren en is de grens tussen wat kan en wat niet kan nog niet zo scherp. Je kunt immers ook rustig met poppen praten? Science fiction verhalen blijken slechts bij een klein deel van alleen de oudere kinderen te kunnen rekenen op een goed onthaal, de overige fantasieverhalen spreken de meeste kinderen wel aan.
12
Verhalen in soorten en maten
Dierenverhalen In dierenverhalen spelen al of niet sprekende dieren een hoofdrol. De verhalen kunnen een realistische dierenbestaan beschrijven zoals dat in werkelijkheid is. Die verhalen dienen er vooral voor om een goed beeld te geven van de manier waarop dieren leven in hun omgeving. In sommige dierenverhalen krijgen dieren meer menselijke trekjes: ze kunnen denken en met elkaar spreken. Iets minder volgens de realiteit dus, maar daarom niet minder aantrekkelijk. Fabels horen ook thuis in dit genre. Daarin spelen dieren een dominante rol en bovendien zit er een les in elk verhaal, een moraal in de trant van: wie niet sterk is moet slim zijn, zoals in de verhalen over de vos of Broer Konijn. Sommige dieren krijgen in fabels een min of meer vaste rol toegedicht: de domme beer, de slimme vos, de sterke leeuw en de wijze uil. Soms denken volwassenen dat sprekende dieren voor kinderen vreemd lijken en niet echt herkenbaar zijn. Toch heeft de dierenwereld wel hun liefde. Jonge kinderen houden vooral van huisdieren en inheemse dieren en voor oudere kinderen komen ook olifanten, leeuwen en tijgers en andere exotische dieren in beeld. Een goed verteld dierenverhaal kan kinderen dan ook sterk boeien, helemaal als de dieren ook herkenbare menselijke trekjes blijken te hebben: ruzie, liefde, verdriet en toegewijde ouders. Als dierenverhalen fungeren als een symbool, een parabel, moet je er rekening mee houden dat niet alle kinderen die herduiding van de werkelijkheid kunnen vatten en de relatie kunnen leggen met het werkelijke (eigen) leven. In het algemeen zijn deze verhalen vooral geschikt voor oudere kinderen; die kunnen de moraal ook echt vatten. Maar voor volwassenen maakt de diepere laag het vertellen van dergelijke verhalen extra aantrekkelijk.
13
verhalen vertellen
3
Goede verhalen, goede vertellers
Goede verhalen, goede vertellers
Luisteren naar een goed verteld verhaal is een unieke en indrukwekkende gebeurtenis. Met de verteller en de andere luisteraars beleef je het allemaal mee: de spanning, de gevoelens van verdriet, boosheid en opluchting als het allemaal goed afloopt. Jaren later kun je het je soms nog herinneren, zie je de vertelster weer voor je, hoor je haar stem en weet je zelfs sommige zinnen nog letterlijk terug te roepen.
let op je
Vertellen is een krachtige werkvorm om allerlei doelen mee te bereiken. Maar wat maakt een verhaal tot een goed verhaal en wanneer is iemand een goed verteller? In dit hoofdstuk benoemen we een aantal elementen die een verhaal tot een succes maken en gaan we na wat een goede verteller in huis moet hebben.
Verhaal Het ene verhaal is het andere niet. Naar sommige verhalen luisteren kinderen ademloos, terwijl ze bij andere ongeïnteresseerd uit het raam kijken. Welke elementen zijn onmisbaar in een succesvol verhaal? We noemen er drie.
Identificatie
lichaamshouding
14
‘Dat ben ikzelf.’ ‘Was ik dat maar.’ Als een kind naar een verhaal luistert, probeert het zichzelf in een van de personen in het verhaal te verplaatsen. Dat noemen we identificatie. De luisteraar dicht zichzelf eigenlijk een rol toe in het verhaal. En een goed verhaal biedt dan ook ruime gelegenheid voor identificatie. Hoe meer mogelijkheden voor identificatie, hoe meer kinderen zich in een verhaal kunnen inleven en hoe meer het verhaal aanslaat. Identificatie draait om de volgende vragen: • kan ik zelf iemand in het verhaal zijn, • herken ik iets of iemand uit het verhaal, • kan ik zelf zoiets meemaken.
15
verhalen vertellen
Maximale identificatie vindt plaats als aan deze drie criteria volledig is voldaan. In het verhaal moeten dus situaties, personen en gebeurtenissen voorkomen waarmee het kind zich zo kan identificeren. Dat kan onder meer op de volgende manieren: Iemand in het verhaal presteert iets geweldigs: hij of zij lost een misdaad op, wint een gevecht, is de held van klas of de buurt. Iemand uit het verhaal heeft dezelfde gevoelens en ervaringen als de luisteraar. Is bijvoorbeeld ook bang voor spinnen, wordt ook geplaagd door klasgenoten, is ook pas verhuisd, heeft thuis ook een speelgoedtrein. In het verhaal is een probleem dat de luisteraar kan meehelpen oplossen. Er is een kat weg, een tas gestolen, een winkeltje dat moet worden ingericht.
Goede verhalen, goede vertellers
haar eigen beelden bij het verhaal, beelden met kleur, geluid en geur. Zij fantaseert verder op basis van de beelden die overgedragen worden, voegt er dingen aan toe, denkt er geluiden, geuren en kleuren bij. Een goed verhaal doet een beroep op de verbeelding van de kinderen. Zo’n verhaal roept door het taalgebruik en door het optreden van de verteller beelden op van de werkelijkheid in het verhaal, van concrete personen, van plaatsen en omstandigheden, de sfeer. De kunst is om die verbeelde werkelijkheid zo op te roepen dat kinderen het herkennen, zich er een goed beeld bij kunnen vormen en zich in de werkelijkheid van het verhaal kunnen verplaatsen. Daardoor kunnen ze het verhaal beter volgen: o ja, zo liepen ze toen, zo zag het huis eruit, zo klonk de stem van die man. Maar ook zorgen goede beelden voor herkenning en mogelijkheden van identificatie.
Aanspreken op niveau en interesse Er gebeurt in het verhaal iets dat voor de luisteraar onbekend is en hij of zij vraagt zich af hoe dat zal aflopen: het vliegtuig landt in een ver land, er komt een nieuw meisje in de klas, een jongen kruipt in het ruim van een schip en reist mee als verstekeling. Op welke manier een kind zich identificeert met een persoon of situatie uit het verhaal verschilt per kind en per verhaal. Een lichtere vorm van identificatie is herkenning: een verhaal gaat over een situatie waarin jezelf zit of zat, een plaats waar jij ook wel eens was, problemen waarmee jij te maken had of hebt of een reis die jij ook eens maakte. Identificatie en herkenning zorgen voor een relatie tussen kind en verhaal: je hebt er iets mee. Een verhaal zonder identificatiemogelijkheden zegt je weinig en waarschijnlijk wordt de vertelling geen succes.
Verbeelding Als je vertelt, geef je beelden door die in jouw hoofd zitten. Je vertaalt die beelden in woorden en tijdens het vertellen komen ze in de hoofden van je luisteraars terecht. Met die woorden creëert elke luisteraar weer
16
Het ene verhaal is een succes voor groep 1 maar slaat in groep 4 absoluut niet aan. En een verhaal dat het goed doet voor het ene kind, kan voor een ander kind van dezelfde leeftijd volstrekt oninteressant zijn. Verhalen moeten passen bij de kinderen waar je voor vertelt, bij hun ontwikkeling en interesses: wat willen deze kinderen weten, wat kunnen ze aan, wat vinden ze spannend en wat speelt er in hun eigen leven. Je zou dat adaptief vertellen kunnen noemen. Aanspreken op niveau betekent dus aansluiten bij de ontwikkeling. Eigenlijk zou je dat dus per kind of per specifieke groep moeten bekijken. Dat is dan ook het belangrijkste: een verhaal wordt pas een succes als die is afgestemd op de luisteraars van dat moment. Maar ook in het algemeen kunnen we er wel wat van zeggen. Als je een verhaal kiest voor een groep, houdt dan rekening met de volgende zaken. Kinderen tot een jaar of zes (groep 1 en 2) leven in het hier en nu. De omgeving is dus vooral hun eigen huis, de straat, een winkel, enz. De personen zijn bekende mensen: vader, moeder, familieleden, buren en kinderen. En de handelingen in het verhaal zijn heel alledaags. De opbouw van het verhaal is rechtlijnig en chronologisch.
17
Goede verhalen, goede vertellers
verhalen vertellen
Bij kinderen tot een jaar of negen (groep 3 tot 5) is de leefwereld al iets verbreed. De omgeving van het verhaal kan verder gaan dan de eigen wijk: de eigen stad en streek komt nu ook in het blikveld. Spanning en avontuur scoren hoog. Ze kunnen zelf al lezen. Kies dus gerust ook iets moeilijker verhalen wat betreft de opbouw, het aantal personages en de diepgang van beschrijven: wat denken en voelen ze echt. Van kinderen van 10 tot 12 jaar (groep 6 tot 8) wordt de leefwereld nog groter. Vakken als aardrijkskunde en geschiedenis zorgen ervoor dat de horizon verder komt te liggen: anderen landen, tijden en mensen. Daar, toen en straks steeds meer de trefwoorden.Verhalen kunnen complexer, personen en situaties minder alledaags. Ook in de opbouw hoef je je minder aan de chronologie te houden: je kunt flash-backs gebruiken of vooruitblikken. Het aanspreken op niveau is grotendeels een kwestie van ervaring en intuïtie. Dat geldt voor zowel de inhoud als de woordkeus. Je kunt niet precies aangeven op welk niveau een verhaal zich bevindt; dat is alleen te zeggen in de situatie waarin hij wordt verteld. Overigens kun je beter een iets te moeilijk verhaal vertellen dan een te eenvoudig verhaal. Het beste is om de kinderen een stap voor te zijn. Daarmee daag je ze uit en breng je ze verder in hun ontwikkeling, mits de afstand niet te groot wordt.
Verteller Hoe goed het verhaal ook is, als je het niet goed vertelt wordt het nog niks. Maar wat is een goed verteller? Wat moet zij doen of juist nalaten? Bij vertellen ben je bezig een inhoud te verwoorden en over te brengen. Of dat een succes wordt, wordt aan de ene kant bepaald door het verhaal dat je hebt gekozen en de technieken die je gebruikt om het goed in beeld te brengen. Maar er is meer: ook de persoon van de verteller speelt een rol. Want je gebruikt niet alleen woorden, ook de verteller zelf is een middel van transport voor de inhoud van het verhaal. Of je een goed transportmiddel bent, wordt bepaald door zaken als je lichaamshouding, gezichtsuitdrukking, gebaren, oogcontact, je stemgebruik en taalgebruik. We belichten deze aspecten hierna afzonderlijk van elkaar, maar in werkelijkheid functioneren ze steeds in onderlinge wisselwerking:
18
ze beïnvloeden en versterken elkaar. Het geheel is ook hier meer dan de delen, maar voor het gemak beschrijven we ze apart van groot naar klein, van je hele lichaam naar steeds meer specifieke onderdelen.
Lichaamshouding Hoe staat iemand die op het punt staat in actie te komen, of die uitrust na een wilde achtervolging, of zojuist betrapt is bij het stelen van winkelspullen? Met je lichaamshouding kun je als verteller een heel verhaal vertellen: de wijze waarop je staat of zit, je naar de groep toe keert of ervan afwendt, hoe je je hoofd houdt of je rug kromt. Een goed verteller weet wanneer en hoe zij haar lichaamshouding moet aanpassen aan het verhaal. Vanuit een min of meer neutrale houding neemt zij tijdens sommige passages in het verhaal een passende lichaamshouding aan. Dat gebeurt niet zo vooropgezet of vooruit bedacht als dat deze uitspraak doet vermoeden. Veeleer is het een soort natuurlijke reactie die je als verteller hebt wanneer je een boodschap wilt overdragen. Eigenlijk kan dat alleen goed als je zelf in je verhaal zit en je goed voelt, als het klikt tussen verteller en luisteraars. Dan ga je als vanzelf ook met je lichaamshouding mee in het verhaal. Daarin heeft iedere verteller haar eigen stijl. Als je het niet op deze natuurlijke en vanzelfsprekende manier doet, krijgt het al gauw iets gekunstelds, wordt het opgelegd. Dat wekt eerder vervreemding dan herkenning en daardoor schiet je je doel juist voorbij. Als je als verteller je lichaamshouding op een niet nadrukkelijke en natuurlijke manier weet aan te passen aan delen van je verhaal, zorgt dat ervoor dat je verhaal beter overkomt. Dan ondersteunt je lichaamshouding de inhoud van je vertelling.
Gebaren Sommigen uitdrukkingen in onze taal nodigen al als vanzelf uit om er een handgebaar bij te maken: ergens een streep onderzetten, er de hand op leggen of iemand uitzwaaien. Maar ook verder lenen delen uit je verhaal zich voor een ondersteuning door gebaren. Je handen en armen gebruik je om je verhaal kracht bij te zetten, meestal in combinatie met andere non-verbale middelen. Verraste verbazing kun je bijvoorbeeld laten zien door je handen voor je mond te slaan, je mond open te doen
19
Goede verhalen, goede vertellers
verhalen vertellen
en je wenkbrauwen omhoog. Ook kun je met je handen verduidelijken of verbeelden wat iemand in je verhaal doet: handenvol appels oppakken, een appel plukken of er een smakelijk opeten. In het overbrengen van deze gemoedsgesteldheden of activiteiten in je verhaal kun je je handen in combinatie met onder meer je gezichtsuitdrukking gebruiken. Het werkt prima, mits met mate. Laat je verhaal niet veranderen in een mimespel waarbij je elke handeling uitbeeldt en als het ware naspeelt. Vertellen drijft op de kracht van woorden, gebaren ondersteunen het gesproken woord en staan dus niet in het middelpunt.
Gezichtsuitdrukking Ben je boos of verdrietig, radeloos of vastberaden, dan is dat aan je gezicht af te lezen. Helemaal bij een vertelling. Daarin kun je bewust de inhoud ondersteunen door passende gezichtsuitdrukkingen. Ook hier raakt vertellen aan drama: laten zien, uitbeelden dat er iemand woedend is, verdwaald of overwinnaar. Dat straalt uit je hele houding en je gebaren maar vooral je gezicht is hier belangrijk. Kinderen kijken vaak heel bewust naar je gezicht als je vertelt, vooral naar je mond, je ogen en je wenkbrauwen. Als je een stemming van een persoon uit je verhaal ook met je gezichtsuitdrukking weergeeft, komt het nog beter over.
Oogcontact Als je een gesprek met iemand voert, is het -in onze cultuur- gebruikelijk dat je de ander regelmatig in de ogen kijkt. Oogcontact bevestigt dat je in gesprek bent, dat je de ander volgt en probeert te begrijpen. Bij een verhaal is dat niet anders. De ogen zijn de spiegel van de ziel. Juist aan de ogen van de verteller kunnen luisteraars zien wat zij bedoelt. Luisteraars kijken voortdurend naar je ogen, willen contact houden. Daarom is het nodig dat je de groep rondkijkt, een kind meerdere seconden aankijkt en je blik vervolgens verlegt naar een ander kind. Zo geef je de kinderen de kans contact met jou te houden, te laten blijken dat jullie in gesprek zijn. Voortdurend oogcontact is ook vanuit een andere oogpunt noodzakelijk. Jij wilt als verteller contact houden met de kinderen omdat je wilt zien of ze luisteren, omdat je hun aandacht wilt vasthouden en omdat je wilt
20
weten hoe je verhaal overkomt. Zo nodig kun je dan je verhaal bijstellen of een kind corrigeren. Oogcontact is dus een belangrijk controlemiddel om na te gaan of je nog in gesprek bent.
Stemgebruik Je stem is een onmisbaar instrument bij het vertellen. En goede vertellers kunnen dat instrument fijngevoelig bespelen: ze laten hem gaan van hoog naar laag, van hard naar zacht, van fluisteren naar schreeuwen, van staccato naar zacht vloeiend. Met je stem kun je zo heel goed stemmingen en gevoelens tot uiting brengen. Aan je stem is te horen wat voor persoon er spreekt: een dikke beer of een kleine muis, een geniepige bedrieger of een trouwe kindervriend, een zorgzame moeder of een keiharde zakenman. Naar gelang de persoon die spreekt, kleurt de stem van de verteller de woorden. Zelfs zo dat je met betekenisloze woorden nog een heel verhaal kunt vertellen. Je stem geeft ook aan hoe de actie in het verhaal verloopt: snelle handelingen als weg rennen, ingrijpen en achtervolgen of juist langzaam sluipen, verstoppen, bespioneren en afluisteren. Het tempo in de inhoud van je verhaal is terug te horen aan de snelheid van je spreken. Extra nadruk of spanning en overgangen in het verhaal creëer je door nadrukkelijke pauzes van enkele seconden. Buiten kijf staat dat je als verteller ten allen tijde verstaanbaar moet zijn: met voldoende volume en duidelijke articulatie. Als aan de laatste voorwaarde niet is voldaan, komt vanzelfsprekend de rest van de mogelijkheden niet eens aan de orde.
Taalgebruik Niet alleen wat je zegt is belangrijk, maar vooral ook hoe. De verhaaltjes van Jip en Janneke worden juist zo aardig door de kenmerkende manier van zeggen van Annie M.G. Schmidt. Zo maakt iedere verteller haar eigen keuze uit de schat van woorden die haar ter beschikking staan om iets ‘onder woorden te brengen’. Met die woorden vormt ieder op haar manier binnen de mogelijkheden van taal zinnen. Woordkeus en wijze van formuleren zijn twee aspecten die het taalgebruik van de verteller bepalen. Je kunt bij het taalgebruik letten op de volgende zaken.
21
verhalen vertellen
Is het origineel? Hoe jij iets zegt, is uniek voor jou. Misschien is dat niet in elke zin te merken maar uiteindelijk is de wijze waarop jij een verhaal verwoordt een strikt persoonlijke vertaling. Daarmee ben je dus sowieso origineel. Als je in je vertellen steeds op een heel eigen wijze bezig bent, wordt dat een voor jou typerende verteltrant: je kiest vaak zulke woorden, je schildert de sfeer altijd met die streken, je laat personen in al je verhalen op een heel eigen wijze tot de verbeelding spreken. Alleen als je veel vertelervaring hebt, kun je op een zeker moment een dergelijk graad van originaliteit bereiken. Maar dan behoor je ook tot de betere vertellers. Voordat het zover is, kun je ook incidenteel origineel zijn in delen van je verhaal waarin pakkende beelden, oorspronkelijke zegswijzen en typerend taalgebruik een heel eigen kleur geven aan je vertelling.
Goede verhalen, goede vertellers
In dit hoofdstuk heb je een aantal succespunten voor een goed verhaal en een goed verteller kunnen lezen. Natuurlijk zijn er meer, maar met deze punten kun je voldoende uit de voeten om een goed verteller van een slechte te onderscheiden en een passend verhaal te kunnen kiezen. In de bijlage Kijklijst vertellen zijn deze punten in een controlelijst samengevat.
Is het aangepast? Hoe mooi woorden ook zijn gekozen of zinnen lopen, als ze niet aansluiten bij de kinderen komen ze toch niet over. Daarom moet het taalgebruik passen bij de kinderen. Het moet niet te moeilijk of te eenvoudig zijn, moet woorden bevatten die kinderen uit hun eigen spreken herkennen en mag niet ouderwets of te volwassen zijn. Kortom, het taalgebruik moet contact maken met de kinderen waarvoor je vertelt. Is het correct en vloeiend? Aan gesproken taal worden minder hoge eisen gesteld dan aan schrijftaal als het gaat om correctheid: lopen de zinnen en klopt het grammaticaal. In spreektaal mag je gerust een zin halverwege afbreken of een foutje maken in de constructie. Niemand zal daarover vallen. Maar wel moeten je zinnen vloeiend zijn, goed lopen. Als je steeds zoekt naar woorden en je zinnen aarzelend opbouwt, maak je het voor je luisteraars wel heel lastig naar je te blijven luisteren. Dat geldt ook voor het gebruik van stopwoorden en –geluiden. Voortdurende eh’s, en ‘en toens’ verhogen niet de aantrekkelijkheid van je vertelling.
22
23
verhalen vertellen
4
Verhalen vertellen met een doel
Verhalen vertellen met een doel
Vertellen doe je niet zomaar. Je maakt er een bewuste keus voor. Je wilt iets met je verhaal bereiken. Je wilt bijvoorbeeld dat kinderen weten dat de Israelieten de stad Jericho hebben ingenomen. Het is een keuze om dat niet te doen door ze een aantal namen en feiten te laten opschrijven en uit het hoofd te laten leren. Je kiest bewust voor een vertelling omdat je behalve feitelijke informatie ook een aantal andere zaken wilt doorgeven aan de kinderen zoals spanning, verbazing, opluchting en vertrouwen.
reactie
Juist een verhaal is hiervoor geschikt. Dat biedt –zoals we zagen- gelegenheid voor persoonlijk contact, identificatie en directe aansluiting bij de kinderlijke beleving. Wat kun je met een vertelling bereiken? De effecten van je verhaal kunnen sterk variëren. Een greep uit de reacties bij verschillende verhalen leert ons dat al snel: kinderen die glimlachen of zelfs schaterlachen, kinderen die nadenkend voor zich uit staren of naar het plafond kijken, kinderen die verdrietig kijken met tranen in hun ogen, kinderen met rode wangen en schitterende ogen. Verhalen roepen blijkbaar een breed scala aan reacties op. Dat ligt natuurlijk aan de manier waarop je het verhaal vertelt, maar het heeft ook alles te maken met het doel waarmee je een verhaal brengt. Wat kun je bereiken met je vertellingen, daarover gaat het in dit hoofdstuk. Eerst kijken we naar verteldoelen in het algemeen, de zin van doelen en de wijze waarop de keuze van je doelstelling doorspeelt in je vertelling. Daarna gaan we apart in op doelen die je kunt hebben met een bijbelverhaal.
Verteldoelen algemeen Niet altijd ben je je ervan bewust wat je wilt met een verhaal. Soms vertel je gewoon maar omdat kinderen vertellen altijd wel leuk vinden. Soms ook wil je heel precies iets bereiken met een verhaal. Hierna volgen een paar doelen die je met verhalen vertellen kunt bereiken.
24
25
Verhalen vertellen met een doel
verhalen vertellen
DOEL VERTELLER Informatie doorgeven
OMSCHRIJVING
VOORBEELD
Je wilt dat de kinderen vooral iets leren van de inhoud van je verhaal.
Vaderlandse geschiedenis, bijbelverhaal, natuurverhaal over zo leeft de eekhoorn, verhaal uit een ander land.
Het bijbelverhaal zie je twee keer terug: je kunt er zowel informatie mee doorgeven als waarden en normen. Bij dat laatste doel kun je ook spreken van attitudevorming: door het vertellen van bijbelverhalen probeer je de liefde en het ontzag van de kinderen te wekken voor God die de geschiedenis regeert. Bijbelse verhalen nemen zo een heel eigen plaats in. Later in dit hoofdstuk komen we erop terug.
De zin van doelen Gevoel oproepen
Je wilt dat de kinderen lachen of huilen, boos worden of zich schamen.
Grappig verhaal over kinderen vol kattenkwaad, verdrietig verhaal over kind in de oorlog, verhaal over gepest kind.
Waarden doorgeven
Je wilt dat de kinderen bepaalde waarden gaan aanhangen.
Verhalen over goed en kwaad: kind dat steelt of liegt, ongehoorzaam is, verhaal over oorlogsmisdaden en verraad (NSB-ers). Bijbelverhaal.
Een (taal)spel spelen
Je wilt dat kinderen genieten van de taal en de talige wereld die je oproept.
Verhalen met ironie, overdrijving en karikaturen, sfeertekeningen en beelden.
Je wilt dat kinderen bepaalde handelingen gaan uitvoeren.
Verhaal over noodzaak van tandenpoetsen, schoon plein, veilig verkeer, zorg voor dieren en milieu.
Tot actie oproepen
26
Het stellen van doelen helpt je om je meer bewust te worden van de effecten die je kunt bereiken met je verhaal. Voorzover je die effecten helemaal in de hand hebt, kun je er bewust naar streven. Zo kun je een verhaal uit de vaderlandse geschiedenis vertellen over de inname van Den Briel omdat je wilt dat kinderen daarover meer te weten komen. Daarop richt je dan je verhaal en je zorgt ervoor dat er passende en kloppende informatie in zit over personen, plaatsen, tijden en gebeurtenissen. Als je doel is om kinderen een gevoel van hoop te geven dat het toch allemaal nog goed komt met ons land, dan kun je dat doel bereiken door bijvoorbeeld eerst de hopeloosheid van de situatie toen weer te geven: de oppermacht van de vijand en de onmogelijkheid om iets te doen om vervolgens een triomfantelijk verslag te doen van de verrichtingen van Koppelstock en de Watergeuzen. Je doel bepaalt dus hoe je het verhaal inkleedt. Tegelijkertijd moet je beseffen dat doelen niet los verkrijgbaar zijn. Dat wil zeggen dat er altijd meerdere doelen bij een verhaal een rol spelen. Als je bij een verhaal met een informatief doel ook niet als doel hebt dat kinderen erom kunnen lachen, de spanning kunnen meebeleven en er verder over na kunnen denken, schiet je je doel voorbij. Het verhaal komt niet over en je informatieve doel wordt niet gehaald. Vertellen is een werkvorm die bij uitstek geschikt is om doelen te realiseren die liggen op het vlak van gevoel oproepen en waarden doorgeven. Je kunt met verhalen een bijdrage leveren aan de vorming van kinderen. Doordat kinderen zich met een goed verhaal vereenzelvigen en erin meegaan, is de impact van een vertelling groot. Ze nemen de opvattingen van
27
verhalen vertellen
verhaalpersonages over en delen hun gevoelens van bijvoorbeeld verontwaardiging over een slechte behandeling of het oordeel over een persoon of situatie. Je kiest dus een doel om daar je verhaal op te richten, maar besef dat je ook de andere doelen nastreeft. Soms fungeren die doelen als voorwaarden voor het realiseren van de andere doelen. Altijd zie je de keuze van je doelen terugkomen in de manier waarop je vertelt, de technieken die je gebruikt en de inhoud die je selecteert.
Verhalen vertellen met een doel
hoe de kinderen nadenken en overleggen over het bepalen van de richting, het volgen van een route en het inroepen van hulp. De sfeer is veel minder bedrukkend en de handelingen sterk oplossingsgericht. De keuze voor een vertelling blijft inmiddels legitiem: je kunt de aandacht van de kinderen er mee trekken en vasthouden en je kunt ze iets laten ervaren van de noodzaak om je te kunnen oriënteren. Je ziet aan deze voorbeelden ook dat vertellen een werkvorm is die in meerdere situaties goed bruikbaar is. Je kunt er verschillende doelen mee realiseren en het gebruiken bij allerlei vakken en situaties.
Je verhalen aanpassen aan je doelen De soort doelen die je kiest voor je verhaal zijn voor een groot deel bepalend voor de inhoud. Het bepaalt de sfeer, de acties en de personages die je opvoert. Ook –en dat zien we in hoofdstuk 5, Twaalf stappen naar een verhaal- bepaalt het welke technieken je inzet. Bij wijze van voorbeeld geven we hier in het kort een verhaal weer, verteld vanuit twee heel verschillende doelen. Stel dat je een verhaal gaat vertellen over twee kinderen die verdwalen in een bos. Je kiest een doel dat is gericht op gevoel: kinderen laten ervaren hoe erg het is dat je de weg naar huis niet meer weet. Het verhaal dat bij dit doel hoort, heeft waarschijnlijk een hoog “W.G. van de Hulst gehalte”: kinderen die op weg gaan door een bos naar opa, die verdwalen, lang rondzwerven en als het bijna donker is ternauwernood gered worden en aan het eind van het verhaal veilig worden thuisbezorgd. Je laat veel horen van de radeloosheid van de kinderen, hun verdriet en spijt dat ze van de rechte weg zijn afgedwaald. Het bos is stil, allengs donkerder en meer bedreigend met allerlei angstaanjagende geluiden. De identificatie vindt plaats aan de hand van herkenning van de gevoelens bij de twee kinderen en vergelijkbare ervaringen bij luisteraars. Nu gaan we van dezelfde inhoud het doel veranderen in een actiegericht doel: je wilt kinderen laten zien hoe ze de weg kunnen vinden in een vreemde omgeving. Dat doe je in het kader van een aardrijkskundeles over oriëntatie in de ruimte. Bij dit doel hoort een heel ander getoonzet verhaal. Je legt minder de nadruk op treurige gevoelens maar laat zien
28
Doelen bij bijbelverhalen Het stellen van doelen bij bijbelverhalen is een belangrijke maar wel wat lastige zaak. De eerste (dubbel)vraag die je voor het vertellen van een bijbelverhaal zou moeten stellen is: “Waarom staat dit verhaal in de Bijbel en wat wil God ons in feite zeggen met dit verhaal?” Het antwoord op die vraag bepaalt in belangrijke mate je doelstelling. Stel je voor dat je een verhaal gaat vertellen over Jakob die zijn vader Izaäk bedriegt om de zegen te kunnen krijgen (Genesis 27). Als je alleen als doel hebt dat je kinderen wilt laten weten wat er gebeurt, dus een vooral informatieve doelstelling, dan zul je bij het verhaal blijven steken op een voor een bijbels verhaal te oppervlakkig niveau van menselijke handelingen en overwegingen. Er zitten in feite nog een of meerdere lagen onder en die worden bepaald door het antwoord op de centrale dubbelvraag ‘waarom staat dit verhaal in de bijbel en wat wil God ons in feite zeggen met dit verhaal.’ Het antwoord op deze vraag bepaalt het doel van het bijbelverhaal. Nu kun je dat antwoord op allerlei niveaus geven. Daarom is het goed de vraag voor elk bijbels verhaal toe te spitsen: • Wat wil God ons vertellen over zijn liefde of zijn woede? • Wat wil God laten zien over de manier waarop zijn reddingsplan in (zondige) mensen gestalte krijgt? • Wat laat God zien over de zin van een leven met God? • Wat wil God ons leren over de omgaan met anderen? • Wat wil God ons leren over de omgaan met de schepping?
29
verhalen vertellen
Er is geen verhaal dat zonder bedoeling of betekenis in de Bijbel is terechtgekomen. Voordat je zo’n verhaal gaat vertellen moet je daarom goed weten wat de bedoeling van het verhaal is of welke bedoeling jij ermee door wilt geven. Dan doe je recht aan wat Gods Woord –de kinderen- wil zeggen. Bij verhalen uit met name het Oude Testament is het goed je te realiseren dat ze ook kunnen gaan over Gods toorn en zijn gericht over volken. Je kunt dan denken aan verhalen waarin nogal veel bloed vloeit, ja zelfs hele volksstammen worden gedood, zoals bij de verovering van Kanaän of de vestiging van Israel in de tijd van David. Het is en blijft lastig om deze verhalen voor kinderen goed te vertellen en er een passend beeld van God bij over te dragen. Ook je eigen Godsbeeld speelt een rol bij de vraag of en zo ja welk deel je van deze verhalen aan de kinderen doorgeeft.
Verhalen vertellen met een doel
Als je de doelen voor het bijbelverhaal hebt geformuleerd kun je verder specificeren in de termen van de doelen uit het overzicht. Zo is het eerste voorbeelddoel een doel dat is gericht op doorgeven van informatie en het tweede een die wellicht meer in de buurt komt van een gevoel oproepen. Vaak geef je impliciet of expliciet bij bijbelverhalen waarden door. Op welk doel je de nadruk legt en hoe je dus je verhaal bij het doel aanpast, is steeds weer de keuze van de verteller.
Voor het verhaal van Jakob uit Genesis 22 kun je zelf bepalen wat, gegeven het kader waarin dit bijbelgedeelte staat, het doel zou kunnen zijn. Daaruit kun jij je bedoeling voor dit verhaal afleiden. Bijvoorbeeld: • God wilt laten zien dat zijn beloften uitkomen ondanks de zondige belangen van mensen. In de vertelling ga je in op de motieven van bijvoorbeeld Rebekka (Jakob is haar liefste kind en voor hem bedrieg ik zelfs mijn man), Esau (ik heb Jakob wel beloofd dat hij de zegen mag, maar als ik in een klap zo rijk kan worden, laat ik die kans niet schieten). • God gaat door met de nakomelingen van Abraham, ook al laten ze Hem buiten hun leven. Je laat zien dat de mensen in het verhaal denken dat ze zelf voor hun belangen moeten opkomen en God niet vertrouwen dat Hij doet wat hij heeft beloofd. Juist bij Bijbelverhalen luistert het nauw. Daarom is zorgvuldige voorbereiding en onmisbaar. Dan kun je bepalen wat de bedoeling is voor je vertelling. En dat die verder gaat dan alleen maar een weergave van de feitelijke gebeurtenissen, is hiermee wel aangegeven.
30
31
verhalen vertellen
5
Twaalf stappen naar een goede vertelling
Twaalf stappen naar een goede vertelling
En dan nu aan de slag. We weten wat de kracht is van een goed verteld verhaal en aan welke eisen verteller en vertelling moeten voldoen. Ook weten we welke verhalen we kunnen vertellen en met welke doelen. Nu volgen de stappen die je moet zetten om te komen van een inhoud tot een goede vertelling. In het volgende stappenplan krijg je een methode om je vertelling voor te bereiden en een aantal technieken die je kunt gebruiken om het verhaal aantrekkelijk te vertellen.
Kies een inhoud De eerste stap is het kiezen van een inhoud voor je verhaal. Strikt genomen gaat in een onderwijskundig proces het stellen van doelen vooraf aan de keuze van de werkvorm: wat wil ik bereiken en welke middelen zet ik daarvoor vervolgens in. Maar doorgaans liggen de situaties waarin je in de school gebruik maakt van vertellingen wel aardig vast, zoals bij bijbelse en vaderlandse geschiedenis en kerkgeschiedenis en zo nu en dan een vrije vertelling. Vaak wordt zelfs gewerkt met vertelroosters. Het gevaar daarvan is overigens dat je vergeet om de werkvorm ‘vertellen’ te gebruiken in andere situaties waarin dat ook heel goed kan, bijvoorbeeld bij verkeer, aardrijkskunde of natuuronderwijs. Bij evangelisatie zul je waarschijnlijk heel gericht werken uit je bedoeling om het evangelie door te geven en daarbij de keuze van de inhoud van je verhaal aanpassen. En in thuissituaties liggen de zaken nog weer anders. Denk trouwens niet dat het werken met doelstellingen zo rechtlijnig verloopt als hiervoor staat aangegeven: vaak worden inhoud en doel in een soort cyclisch proces vastgesteld en pendel je een paar keer tussen doel en inhoud tot beide vaststaan. Maar hoe dan ook, op een zeker moment sta je voor het moment dat je de inhoud van je verhaal moet bepalen. Waar haal je dan de stof voor je vertelling vandaan?
32
33
verhalen vertellen
Je kunt daarbij gebruik maken van bronnen en hulpmiddelen. Een bron bepaalt het grootste deel van de inhoud van je verhaal, een hulpmiddelen voegt daar nog allerlei inhoudelijke zaken aan toe. Zo is de bron voor een bijbels verhaal de bijbel en een hulpmiddel is een bijbelverklaring, encyclopedie, platenboek of kinderbijbel. Voor een vrij verhaal kun je uit verschillende genres kiezen: een verhaal dat je zelf kunt meemaken of een fantasie- of dierenverhaal. Bronnen hiervoor zijn er legio: –fragmenten uit- bestaande kinderboeken, films, speciale vertelboeken, verhalen die jou verteld zijn of je eigen fantasie. Onderschat die laatste bron overigens niet want waarom zou je niet zelf een goed verhaal kunnen verzinnen. Je kunt prima eigen ervaringen of zelfs avonturen die je hebt meegemaakt tijdens bijvoorbeeld de vakantie of in je jeugd navertellen. Hulpmiddelen zijn dan de toevoegingen die je doet vanuit andere boeken, films of eigen ideeën. Vrije verhalen pas je vrijwel altijd aan bij de groep waarvoor je vertelt en je hebt alle vrijheid om te schrappen in wat de bron aangeeft of toe te voegen of te wijzigen vanuit andere bronnen of hulpmiddelen. Met behulp van de bronnen en hulpmiddelen bepaal je eerst de -globaleinhoud van je verhaal.
Stel het doel vast Als je weet waarover je verhaal in grote lijnen moet gaan, kom je bij de volgende stap: het bepalen van de doelstelling. Wat wil je precies met dit verhaal bereiken? Zoals je weet kan die doelstelling variëren van een sterk accent op het doorgeven van informatie, het oproepen van een gevoel, doorgeven van waarden, een oproep tot actie of het spelen van een (taal)spel. Dat laatste doel is bijvoorbeeld doorgaans het hoofddoel bij een vrije vertelling: het is gericht op ontspanning rond een talige werkelijkheid, het samen een verhaal meemaken. Je stemt je doel af op de groep waarvoor je vertelt en de situatie waarin je vertelt: wat weten ze al, waar zijn de kinderen nu aan toe, wat kunnen ze al aan, in welke stemming zijn ze, enzovoort. In het onderwijs bepaalt ook het leerplan wat het doel –en de inhoud- van je verhaal is, bijvoorbeeld een vertelrooster, een leergang of een methode voor geschiedenis of natuuronderwijs.
34
Twaalf stappen naar een goede vertelling
Stel de inhoud vast Deze stap ligt in het verlengde van de eerste. Je gaat je verder verdiepen in de inhoud: wat wil ik precies vertellen ook gezien mijn doelstelling, welke keuzen maak ik voor de inhoud van mijn verhaal, in welke volgorde vertel ik de handelingen, wie spelen er een rol in het verhaal en waar speelt het zich af. Aan het einde van deze stap heb je de inhoud van je verhaal redelijk duidelijk voor ogen staan. Dit is overigens een stap die je vaker zet. Het stappenplan is zoals gezegd niet rechtlijnig maar van tijd tot tijd moet je op je schreden terugkeren en een stap nog eens zetten. Bovendien wordt de inhoud bij de volgende stappen nog verder gedetailleerd en ingevuld.
Knip het verhaal in scènes Als je de inhoud van het verhaal eenmaal hebt vastgesteld, kun je de 4e stap zetten: verdeel het verhaal in scènes. Een scène is een deel van het verhaal dat zich met dezelfde personen afspeelt op één locatie en rond één handeling. Voor het gemak kun je hierbij denken aan een toneelstuk waar een scène een deel is tussen het ophalen en het laten zakken van het gordijn. Als na een scène het gordijn gesloten wordt hoor je daarachter dat het decor wordt veranderd, dat nieuwe spelers zich opstellen en als het gordijn weer gehaald wordt, start er een nieuwe scène in een ander decor met nieuwe attributen en met andere spelers die een volgende handeling van het stuk uitspelen. We nemen als voorbeeld het bekende sprookje van Roodkapje. Daarin kun je vijf scènes onderscheiden waarin de volgende personages optreden: • Roodkapje en moeder in huis • Roodkapje en de wolf in het bos • De wolf en oma in het huisje • De wolf en Roodkapje in het huisje • De jager en de wolf Eventueel kun je nog een afsluitende scène toevoegen waarin Roodkapje weer thuis komt en alles aan moeder vertelt: • Roodkapje weer thuis bij moeder.
35
Twaalf stappen naar een goede vertelling
verhalen vertellen
Niet altijd is het bepalen van de scènes even eenvoudig als bij Roodkapje, maar het is een essentiële stap. Bij deze stap kun je ook bepalen wat je wel en wat je niet vertelt en hoelang je over het verhaal doet. Je kunt scènes lang of kort vertellen, scènes ineenschuiven of een scène opdelen in meerdere. Dat zijn keuzen die je maakt als verteller rekening houdend met de groep waarvoor je vertelt, je doelstelling en de hoeveelheid tijd die je wilt gebruiken voor je verhaal. Als vuistregel: een gemiddeld luisteraar kan niet langer dan twintig minuten naar een monoloog luisteren. Voor kinderen is die tijd korter. Kinderen van 4, 5 of 6 jaar verliezen al na tien minuten hun concentratie en als het verhaal of de verteller niet voldoet nog eerder. In groep 8 kunnen kinderen naar een goed verteld en aantrekkelijk verhaal best eens langer luisteren dan een kwartier, maar dat is een uitzondering. Houd bij de keuze van je scènes hiermee rekening.
Zet de scènes op een verhaallijn In een goed verteld verhaal zit een opbouw die leidt naar een climax. Dat kan zijn een redding, de thuiskomst, het terugvinden van een persoon of voorwerp. Je vertelt als het ware naar de climax toe. Bij deze stap bepaal je de relatie tussen de scènes in je verhaal en welke scène het hoogtepunt wordt. Na die climax mag er nog maximaal één scène volgen. De scènes voor de climax vertonen een stijgende spanningslijn, de laatste scène na de climax lost de spanning in. Die laatste scène duurt ook maar kort; het verhaal is eigenlijk voorbij, alleen de losse eindjes moeten nog even afgehecht worden. In het voorbeeld van Roodkapje ziet zo’n verhaallijn er als volgt uit: De jager en de wolf De wolf en Roodkapje in het huisje De wolf en oma in het huisje Roodkapje en de wolf in het bos Roodkapje en moeder in huis
36
Roodkapje weer thuis bij moeder
Met een verhaallijn maak je het verhaal inzichtelijk en overzichtelijk: je weet wat je wanneer gaat vertellen en wat de verhouding is tussen de scènes.
Beschrijf de scènes Nu de relatie tussen de scènes duidelijk is, kunnen we ze verder gaan invullen. Dat doen we per scène, zonder natuurlijk de doorgaande lijn uit het oog te verliezen. Elke scène beschrijf je met behulp van de woorden wie, waar en wat.
Wie? Wie spelen een rol in de scène: welke personages treden erin op en in welke rollen? Bijvoorbeeld scène 1: Roodkapje en moeder
Waar? Waar speelt de scène zich af, wat is dus eigenlijk het decor: is het binnen of buiten, in een huis, een kamer, een hoek van de kamer, zittend op een stoel, liggend op een bed. Geef dus nauwkeurig aan waar de personages zich bevinden. Bijvoorbeeld scène 1: Roodkapje en moeder staan bij de kast in de keuken van het huis van Roodkapjes moeder.
Wat? Wat doen de personages, welke handeling voeren ze vooral uit. Hiervoor gebruik je een werkwoord waarmee je aangeeft wat de kern is van de actie die zich tijdens de scène afspeelt. Bijvoorbeeld scène 1: opdracht geven, vragen. Uiteindelijk resulteert dit in één zin waarin de scène wordt getypeerd: in de keuken van het huis vraagt moeder aan Roodkapje om een mand met boodschappen naar oma te brengen. Met deze stap krijg je elke scène scherp in beeld door het onder woorden te brengen. Als je dit voor elke scène hebt gedaan, heb je dus je complete verhaal verdeeld in scènes die je steeds met één zin hebt
37
verhalen vertellen
getypeerd opgebouwd volgens de verhaallijn. Daarmee staat het hele verhaal je eigenlijk al grotendeels voor ogen. De verhaallijn helpt je om volgens een duidelijke lijn te vertellen; je dwaalt daardoor minder snel af en ook uitweidingen voorkom je ermee. De verhaallijn met de beschrijving van de scènes in één zin is een overzicht dat je tijdens je vertelling goed kunt gebruiken als een handig spiekbriefje waarop je kunt terugvallen als je de draad van het verhaal kwijt bent. Voor degenen die meer denken in beelden kun je elke scène overigens ook heel goed weergeven in een kleine tekening.
Vorm gedetailleerde beelden door zintuigen Nu het geheel van het verhaal vaststaat, gaan we ons verdiepen in de wijze waarop je het gaat vertellen. Daarop zijn de volgende stappen gericht. We dalen af naar het niveau van de detaillering per scène. Vertellen is het in woorden weergeven van beelden die je als verteller in je hoofd hebt. Hoe duidelijker je zelf die beelden hebt, des te meer mogelijkheden heb je om ze goed te beschrijven en over te brengen. Daarom moet je als verteller eerst van elke scène een compleet en helder beeld hebben. Daarop is deze stap gericht. Voor het verkrijgen van een goed beeld maken we gebruik van onze zintuigen: gezicht, gehoor, smaak, reuk en gevoel. Met je zintuigen ervaar je immers de werkelijkheid om je heen. Van elke scène ga je je nu een beeld vormen door die zintuigen heel nadrukkelijk in te schakelen. Dat doe je door bij elke scène jezelf de volgende vijf vragen te stellen: • ik zie … • ik hoor … • ik ruik … • ik proef … • ik voel … Bij gevoel moet je niet alleen denken aan aanrakingen, dingen die je van buitenaf aan je lichaam voelt, maar ook sensaties van binnenuit als spanning, schaamte of opluchting. Dat wordt reëel door het voelen van je hart dat bonst in je keel, je keel die dichtknijpt, knikkende knieën en je hoofd
38
Twaalf stappen naar een goede vertelling
dat rood wordt. Concentreer je op elk zintuig afzonderlijk en probeer op deze manier voor jezelf een goed beeld van de scène te krijgen. Waarschijnlijk zal het ene zintuig meer beeld opleveren dan het andere. Soms valt er immers weinig te ruiken of te proeven. Maar streef ernaar het beeld compleet te krijgen. In de bijlage Gebruik je zintuigen staan woorden die je helpen om van de verschillende zintuigen gebruik te maken. Leg het resultaat vast in je hoofd en als het nodig is in enkele steekwoorden op papier.
Kies een perspectief Stel je voor dat je van een scène een opname voor een film wilt maken. Dan kun je vanuit verschillende kanten gaan filmen: • je plaats de camera boven de plaats van handeling en je legt vast wat de verschillend personages doen. Je ziet alles wat er in die scène gebeurt. • je kunt de camera ook koppelen aan één persoon die hem als het ware bovenop zijn hoofd meedraagt. Alleen wat die ene persoon ziet, wordt vastgelegd. Deze twee manieren van filmen noemen we een perspectief. De plaats waar jij de camera(s) neerzet, bepaalt je perspectief. In het eerste geval ‘zie’ je als verteller alles. Je weet wat er gebeurt met elke persoon en je kunt dat ook beschrijven. Dat noemen we het alwetende perspectief. In het tweede geval weet je minder: je blik is beperkt tot wat de persoon met de camera ziet, hoort en meemaakt. We noemen dit het personaal perspectief. In deze stap kies je per scène een perspectief. De beste manier voor vertellen is het personaal perspectief. Je kiest in een scène een geschikt persoon en je zet de camera op zijn of haar hoofd. Vanuit deze persoon vertel je de scène. Je vertelt wat je ziet, hoort, voelt en ruikt of proeft vanuit deze persoon in de scène. Je laat die persoon ook hardop denken, overwegingen maken en vermoedens uitspreken. Kortom, je gebruikt zoveel mogelijk die ene persoon om de hele scène te vertellen. Nemen we als voorbeeld van Roodkapje de 2e scène waarin Roodkapje
39
verhalen vertellen
de wolf ontmoet in het bos. We kiezen ervoor om de scène vanuit Roodkapje te vertellen. “Tjonge, wat is het lekker zeg in het bos. Ik voel de zon op mijn wangen. En wat hoor ik daar? Wat een vrolijk wijsje fluit die vogel. Mooi, hoor. Zo, ik schiet al lekker op. Nog even dit smalle weggetje en dan ben ik bij oma. Hé, wat zie ik daar voor moois? Wat een prachtige bloem: geel en rood en .. O kijk daar nog één. Wat ruiken ze lekker. Mmmm. Ik pluk er nog een paar.” Roodkapje wist wel dat mama had gezegd: “Op het pad blijven, Roodkapje want in het bos is het gevaarlijk.” Maar het zijn zulke mooie bloemen. Wat zal oma ze ook mooi vinden. “Hier achter deze boom zie ik er nog een en daar en … oooh, wie bent u?” Het vertellen vanuit het personaal perspectief komt dus meestal terug als rechtstreekse monologen in de directe rede, vaak ook als een weergave van de gebeurtenissen vanuit één persoon in de indirecte rede. Soms –zoals in het voorbeeld- wordt het lastig om verder te vertellen in het personale perspectief. Op die momenten schakel je even over naar het alwetende perspectief. “Voor Roodkapje staat ineens de wolf. Hij zag Roodkapje in het bos. “Daar wil ik meer van weten.” dacht hij. Roodkapje trilt van schrik. “Wat een eng beest! Kijk die bek, met gele tanden en die roze tong. En wat een gemene ogen. Wat zou die willen?” Je zult er dus niet aan ontkomen van tijd tot tijd in je vertelling een alwetend perspectief te hanteren, maar zo gauw je kan, vertel je weer verder vanuit één persoon. Een groot voordeel van het personaal perspectief is dat je een figuur heel herkenbaar neer kunt zetten met al z’n gevoelens, gedachten, twijfels en ideeën. En dat geeft de kinderen de kans zich beter in het verhaal in te leven en zich met een persoon te identificeren. Met vertellen vanuit een personaal perspectief landt je verhaal dus veel beter bij kinderen. En
40
Twaalf stappen naar een goede vertelling
voor jou als verteller is het ook een prima perspectief: de manier van vertellen vanuit een persoon maakt je verhaal levendig en aantrekkelijk. Een ander voordeel is dat je verbanden en inzichten duidelijk kunt maken: waarom doet iemand iets, wat waren zijn keuzen, zijn argumenten en motieven. Zeker bij bijbelverhalen kun je met het personaal perspectief de diepere verhaallaag goed laten zien. Probeer steeds vanuit een en als het kan in elke scène steeds dezelfde persoon te vertellen. Dat maakt de mogelijkheden voor identificatie groter. Kies niet steeds de hoofdpersoon, maar verleg het personaal perspectief eens naar een andere figuur. Vooral bij bijbelverhalen levert dit soms heel verrassende verhalen op. Probeer –een aantal scènes uit- het verhaal van Jakob en Esau uit Genesis 27 maar eens te vertellen vanuit het perspectief van Esau. Met name bij oudere kinderen, die al bekend zijn met de inhoud van de meeste bijbelse verhalen, zorgt dit voor hernieuwde kennismaking en meer aandacht.
Vertel zintuiglijk vanuit het personaal perspectief Bij je voorbereiding heb je je een beeld gevormd van de verschillende scènes door je zintuigen in te schakelen. Geef nu de beelden die jij daarbij in je hoofd hebt opgeslagen weer vanuit je zintuigen: wat zie je, hoor je, ruik je, proef en voel je. Omdat je vertelt vanuit een persoon, ligt het voor de hand om de zintuigen van die figuur te gebruiken: wat ziet, hoort, voelt, ruikt en proeft hij of zij. In het voorbeeld van Roodkapje is deze techniek al toegepast. In het verhaal van Genesis 27 kun je vanuit Izaäk de scène vertellen dat iemand zijn tent binnenkomt. “Hé, wat hoor ik daar buiten? Komt er iemand aan?” Izaäk ligt op zijn bed te wachten op Ezau.“Zou Ezau nu al klaar zijn met jagen? Dat is wel heel snel. Maar het kan. Tjonge, ik heb wel zin aan zo’n heerlijk maal. Dat kan Ezau toch als de beste. En dan, na het eten zal ik hem zegenen. Misschien vindt God dat wel niet goed, maar ik doe het toch. Ik vind dat hij het veel meer verdient dan Jakob. Trouwens, hij is toch ook de oudste? Ik hoor iemand bij de ingang.
41
verhalen vertellen
“Wie is daar? Ben jij dat al, Ezau?” “Ja vader, ik ben het, Ezau.” “Vreemd, ” denkt Izaäk,“wat klinkt die stem anders. Hoe kan dat? En wat ruikt het hier ineens lekker, heerlijk.” De vorm van vertellen is zoals je ziet vaak een monoloog die iemand met zichzelf voert: hij denkt hardop en je spreekt uit wat hij voelt, ziet, hoort, overweegt, enzovoort. Door zintuiglijk vanuit een persoon te vertellen laat je de scène ook echt beleven vanuit die persoon. Dat maakt het geheel realistischer en kinderen kunnen zich de scène beter voorstellen. Met een alwetend perspectief is het veel lastiger om zintuiglijk te vertellen.
Gebruik zoveel mogelijk dialoog In een scène spelen doorgaans meerdere personages een rol. Breng die met elkaar in contact en laat ze dingen tegen elkaar zeggen. Een dialoog maakt het aantrekkelijk om naar een verhaal te luisteren. En het vertelt heel plezierig: je kunt stemmen inkleuren, allerlei stemmingen laten weerklinken en afwisseling bieden doordat je verschillende personen aan het woord laat. De scène uit het voorbeeld van Genesis 27 geven we hierbij als voorbeeld. We wisselen het perspectief en vertellen verder vanuit Jakob om te laten zien dat het beeld van de scène dan ineens heel sterk verandert. Jakobs hart klopt in zijn keel.“Zou vader het horen? Gaat het wel goed. O, waar ben ik toch mee bezig!” De schaal met vlees trilt in zijn handen. Met knikkende knieën loopt hij door de tent naar zijn vaders bed. “Je bent wel heel snel terug.” klinkt het vanaf het bed. “Ja, ik ben op jacht geweest en dat ging heel goed. God heeft mij geholpen. Ga maar zitten vader, dan kunt u eens lekker van dit maal genieten.” “Gelijk maar doorgaan.” denkt Jakob.“Als vader eenmaal aan het eten is, vergeet hij zijn wantrouwen wel.” “Kom eens even hier. Ik wil wel weten of je echt Ezau bent.” zegt Izaäk. “O, hij heeft het vast ontdekt!” denkt Jakob.
42
Twaalf stappen naar een goede vertelling
Je ziet in deze scène een afwisseling van dialogen en monologen met de overwegingen en gevoelens die de personages –het perspectief ligt bij Jakob- voor zichzelf maken. Vrijwel de hele scène en de handelingen erin worden verteld vanuit de kijk en beleving van een persoon. Dat zorgt voor een levendig vertelling.
Schakel scènes Scène na scène breng je zintuiglijk in beeld in een afwisseling van monoloog en dialoog en van tijd tot tijd vanuit een alwetend perspectief. Je bepaalt zelf hoeveel aandacht je aan een scène besteedt. Sommige belangrijke scènes zet je uitgebreid neer, anderen vertel je korter. Dat zijn keuzen die je zelf maakt met het oog op de kinderen voor wie je vertelt, de omstandigheden en je doelen. Je vertelt elke scène afzonderlijk, zoals bij een toneelstuk. Maar de scènes staan op de verhaallijn natuurlijk met elkaar in verbinding; het zijn geen losse blokken. Hoe breng je die verbinding tot stand? Dat doe je door te schakelen. Kleine kinderen kunnen soms hele verhalen aaneen rijgen met de woorden ‘en toen …’ Gelukkig zijn er veel meer mogelijkheden. Om je op een idee te brengen volgen hier wat van die schakeltermen: Opeens - Kijk daar nou - Maar wie hebben we daar - Zie je dat - Moet je horen - Hee, ik ruik - Voel jij dat ook? - Plotseling - Langzaam maar zeker - Het duurde maar even of - Nu zag Jan het ook - Daar stond Hoe was het mogelijk. - Na twee minuten, een dag, .... - Daar kwam ze doodgemoedereerd aangewandeld - Zo ben je daar eindelijk - Het was intussen .. uur. - Even later - Ze wachten .. maar toen - Weet je wel hoe laat het is? - Om .. uur kwam - Het was middag/morgen/avond geworden - De volgende dag/week. Je ziet, er zijn talloze mogelijkheden. Gebruik bijvoorbeeld je zintuigen om een nieuwe scène te beginnen, wek spanning op door woorden als ineens, maar toen …. Laat iemand iets zeggen, denken of roepen. Vertel ook hier zoveel als het kan vanuit het personale perspectief.
43
verhalen vertellen
Verzin een pakkende opening Alle scènes in je verhaal zijn belangrijk, maar met de eerste zet je gelijk de toon. Besteed daarom extra veel aandacht aan een goed vertelde openingsscène. En ook aan het begin van elke volgende scène. Stel je een opening van een scène voor in een film. Waar begint de camera? Is er eerst een groots overzicht en zoomt de camera vanuit dit totaalbeeld in op een persoon, een vertrek? Of gaat het andersom, van klein naar groot en begint het bij een detail en volgt er een groter shot met meer overzicht? Hierna volgen enkele mogelijkheden voor zo’n pakkende eerste scène die je ook kunt gebruiken bij elke andere scène.. • Beschrijf een persoon: Er was er eens een meisje dat heel klein was, zo klein dat iedereen haar Deupie noemde. Toos had rood haar en een wipneus. • Beschrijf de tijd: Het was hartje winter, Het was woensdagmiddag en alle kinderen waren vrij. • Beschrijf de plaats: Het was stil in de straat. Een keurige rij auto’s stond aan de kant van de weg geparkeerd op de rode straatstenen. Het gelige licht van de lantaarnpalen kleurde alles zachter. • Beschrijf de omstandigheden: Piet was nog nooit zo koud geweest. Zijn voeten voelden aan als ijsklompen. Zijn vingers voelden aan als ijspegels en zijn oren als bevroren blaadjes. • Laat een geluid horen: Piep, padoeng, knars, piep, padoeng, knars. Wat is dat voor geluid? • Beschrijf een gevoel: Jans hart bonkte in zijn keel. Hij haalde moeizaam adem. Hijgend leunde hij tegen de muur. • Begin met een keus: Was het wel eerlijk wat Joachim deed? Wat zou mama ervan vinden? • Val midden in de actie:“Wat doe je nu weer?” schreeuwde Jan en rende zo hard hij kon achter Pluto aan.
44
Twaalf stappen naar een goede vertelling
Welke opening je kiest, is helemaal afhankelijk van het soort verhaal, de plaats van de scène in het verhaal en de rest van de scène. Ook hoelang je de insteek van de opening vasthoudt kun je zelf bepalen. Dat ligt ook aan je doelstelling. Als je een gevoelige of geheimzinnige sfeer wilt oproepen, zul je daar meer dan een paar woorden aan moeten besteden. En in een verhaal vol actie zal een opening waarbij je midden in de actie valt, onmiddellijk gevolgd worden door nog meer actie.
45
Rond de vertelling
verhalen vertellen
6
Rond de vertelling
Een verhaal vertellen is meestal niet een op zichzelf staande activiteit. Misschien wel thuis als je je kinderen een verhaal vertelt, maar in het onderwijs is een vertelling doorgaans een onderdeel van een groter geheel: een serie vertellingen, een opstap naar een les of de introductie van een onderwerp. In zo’n les is de vertelling dan vaak de kern, zeg maar de wedstrijd. Vooraf doe je bij wijze van inleiding een aantal opwarmoefeningen zodat de kinderen in de stemming komen van het verhaal. Achteraf zorg je dat ieder weer terugkomt in het heden en klaar is voor de volgende activiteit. Daarvoor doe je een soort afkoeloefeningen waarin je het verhaal verwerkt, nabespreekt of verdiept. Dat is een standaardles rond een vertelling. Natuurlijk zijn de warming up en de cooling down niet verplicht maar vaak kunnen ze de waarde van je verhaal verhogen. De inhoud en opzet van je inleiding en afsluiting is onder meer afhankelijk van je doelstelling. In dit hoofdstuk komt aan de orde welke activiteiten je voor en na een verhaal kunt doen om het effect van je vertelling te optimaliseren. Eerst gaan we in op de opstelling van verteller en kinderen.
Opstelling
opstelling
46
Kinderen die liggen, hangen of stijf rechtop zitten, een duim in de mond hebben of met hun vingers spelen. Als je naar kinderen kijkt die naar een verhaal luisteren, zie je een keur van houdingen. Kinderen zoeken een houding waarin ze lekker kunnen luisteren. In sommige lokalen zie je een hoek met kussens waar kinderen lekker in kunnen wegduiken als juf gaat vertellen. Thuis lukt dat ook vaak prima. Niet alle klassen zijn er geschikt voor maar luisteren vanuit een stoel gaat ook best goed. Hoe zet je kinderen neer tijdens een vertelling? Eigenlijk doet dat er niet zoveel toe, als ze maar goed kunnen luisteren. Aan één voorwaarde moet ten allen tijde worden voldaan: de verteller moet met elk kind voortdurend oogcontact kunnen hebben. Dan past het soms om een kringopstelling te kiezen of een halve maan, maar ook als kinderen in groepen of rijen zitten kun je ze best, soms zelfs beter, allemaal in het oog houden. Hoe jij er als verteller bij staat of zit is ook je eigen keus. Wel is oogcontact met
47
Rond de vertelling
verhalen vertellen
kleine kinderen beter mogelijk als je op een gelijk niveau met ze bent. Dat betekent dus vaak zitten. Verder kan alles: van staan tot lopen en zitten op een stoel of barkruk. Wat je zelf maar prettig vindt. •
Vooraf Voor je een verhaal vertelt kun je een inleiding houden waarmee je de kinderen voorbereidt op het verhaal. Dat draagt eraan bij dat de kinderen in een goede starthouding gaan zitten voor jouw verhaal. Zo’n warming up duurt meestal maar enkele minuten; er volgt immers nog een hele wedstrijd. Wat je precies in je inleiding doet, is helemaal afhankelijk van je doel en het onderwerp van je verhaal. Na de inleiding heb je de volgende drie doelen bereikt: • De kinderen weten waar het verhaal over gaat. • Ze vinden het een interessant onderwerp. • Ze hebben er zin in om ernaar te luisteren. Hoe bereik je deze doelen? Laten we eens wat ideeën onder de loep nemen. Met de volgende voorbeelden zorg je ervoor dat de kinderen weten waarover het straks gaat en wat de bedoeling is van het verhaal. • Je gaat vertellen over Janie die haar knuffelbeest kwijtraakt. Je hebt een knuffelbeest bij je en je laat kinderen kort aan het woord over hun eigen knuffel en hoe leuk die is. • Je wilt het pestgedrag van kinderen aan de orde stellen en je gaat een verhaal vertellen over een kind dat wordt gepest. Je laat een rollenspel doen waarin iemand gepest wordt en dat niet leuk vindt. • Je gaat vertellen over rendieren in Lapland. Een tweetal kinderen heeft er een boekje over gelezen en jij gaat ze interviewen. • Je hebt een schatkaart voorin de klas. Samen met de kinderen probeer je de kaart te lezen. Je vertelt vervolgens een verhaal over een schatkaart en een zoektocht naar een schat. • Je gaat verder met de bijbelse geschiedenis vertellingen over de zendingstochten van Paulus en je vraagt bij de kinderen na waarover het gisteren ging. • Je gaat vertellen over Gideon en je stelt de vraag: stel je voor dat God aan jou vraagt om de baas te worden van een groep kinderen en naar
48
•
•
•
•
de burgemeester te gaan om te vragen of de winkels op zondag dicht mogen. Wat doe je dan? Je laat iedereen er even over nadenken en je laat een paar kinderen antwoord geven. Je gaat vertellen over een kind dat jarig is. Vooraf vraag je aan de kinderen: je krijgt een cadeau, je pakt het uit en het is fantastisch. Doe dat eens voor. Je krijgt een cadeau je pakt het uit en het is … niks. Doe dat eens voor. In dit verhaal krijgt een kind ook een cadeau. Luister maar eens. Het verhaal straks speelt zich af op en rond een station. Voor in de klas hangt een plaat van een station en je voert een gesprek over wat je zoal op een station kunt aantreffen. Je gaat vertellen over een leeuwenfamilie en je hebt een tekening gemaakt van een leeuw. Je knoopt er een gesprek aan vast om de voorkennis te inventariseren en de kinderen alvast wat informatie te geven die niet goed in de vertelling straks past: getallen, feiten, namen, uitleg van lastige begrippen. Je geeft de kinderen een puzzel die ze snel in elkaar moeten zetten. Je sluit erbij aan met een verhaal over een groep kinderen die een paar stukjes van een vreemd voorwerp vinden. Je ziet dat de werkvormen heel verschillend kunnen zijn. Ze variëren van reproducerende of verkennende gesprekken al of niet aan de hand van een voorwerp, tekening, plaat of zelfs video of diavoorstelling tot raadsels, probleemstellingen en dramatische werkvormen. Er zijn nog veel meer mogelijkheden en je creativiteit als verteller bepaalt de grenzen, samen met de beperkte tijd en de doelstelling en inhoud van je verhaal. Dat geldt ook voor de afsluiting.
Afsluiting Het verhaal is uit en met een diepe zucht komen de luisteraars terug in de werkelijkheid van het hier en nu. Na zo’n gemeenschappelijke beleving is het tijd om even na te praten, om ervaringen uit te wisselen, onduidelijkheden uit de weg te ruimen en dieper in te gaan op sommige zaken die in het verhaal aan de orde zijn gekomen. Gelet op die functies van de afsluiting kun je die op twee manieren laten verlopen: vanuit de kinderen en door de leerkracht aangestuurd.
49
verhalen vertellen
Rond de vertelling
Vanuit de kinderen Kinderen reageren spontaan: vooral jongere kinderen zullen na -en zelfs ook wel tijdens- het verhaal opmerkingen maken en vragen stellen. Zo geven ze onder meer blijk van hun gevoelens, meningen en ideeën:“Dat vind ik gemeen! Maar zij had ook dat ding zelf kunnen pakken. Spannend, hè!” Geef daarvoor met name na het verhaal alle ruimte. Als jij een film hebt gezien met iemand anders, praat je er ook over na. Zo willen kinderen na het verhaal met jou en met elkaar lucht geven aan hun gemoed. Andere reacties zijn meer gericht op verduidelijking. Iets uit je verhaal kwam niet helemaal goed uit de verf en kinderen stellen daarover soms spontaan vragen: wat is een conducteur, juf. Kan die auto zo hard rijden? Ook kunnen kinderen het waarheidsgehalte aan de orde stellen ( kan dat wel? is dat echt zo?). Vaak gebeurt het ook dat kinderen een of andere vorm van aanvulling geven op het verhaal. Vanuit hun eigen ervaring (wij hebben ook zo’n vogelhuisje en toen kwam …) of kennis (Ik weet wel hoe zo’n ding heet.) Tal van reacties dus, die aangeven dat ze goed naar het verhaal hebben geluisterd en er nog wel even over door willen praten. Wees blij met zulke reacties! Reageer erop en laat andere kinderen erop reageren.
Vanuit de verteller Niet altijd reageren kinderen zoals jij had verwacht of gewild. Misschien reageren ze wel helemaal niet. Daarom is het verstandig na te denken over wat jij doet als het verhaal uit is want vaak zul je zelf het initiatief moeten nemen. Het ligt helemaal aan je doelstelling welke activiteiten je bij de afsluiting laat uitvoeren. Hierna zetten we de doelstellingen op een rij met de functie die de afsluiting kan hebben met een paar voorbeelden
50
DOEL VERTELLER
FUNCTIEAFSLUITING
Informatie doorgeven
Je wilt weten of de kinderen de inhoud van het verhaal begrijpen en onthouden.
Je controleert of kennis en inhouden zijn overgekomen. Je kunt vragen stellen als: weet je nog wat moeder deed toen Frea dat vroeg? Wat gebeurde er toen Jaap die fiets vond? Kun je eens zeggen wat een rechercheur doet? Probeer kinderen delen van het verhaal te laten reproduceren en vraag naar verbanden binnen het verhaal: wat gebeurde eerst, wat kwam toen, waarom deed Johan dat?
Gevoel oproepen
Je wilt dat de kinderen lucht geven aan hun gemoed, gevoelens verwoorden en delen.
Kinderen hebben samen naar een verhaal geluisterd en de opgeroepen emoties en meegemaakte ervaringen willen ze delen. Stel gerichte vragen: vond jij dat wel eerlijk wat Joris deed? Wat zou jij hebben gedaan als je ..? Je kunt ook terugvallen op de startactiviteiten en de vragen die je dar stelde, de tekening of de plaat die je hebt gebruikt.
Waarden doorgeven
Je wilt weten welke mening de kinderen hebben over voorgedragen keuzen en hoe ze die mening verantwoorden.
Na afloop vraag je naar de mening van de groep over de wijze waarop personen in het verhaal hebben gekozen: vond jij dat ook niet eerlijk wat Maartje deed? Ook vraag je naar hun eigen mening daarover en naar hun keuze: Die man werd streng gestraft in het verhaal. Ben jij het daarmee eens? Wat zou jij hebben gedaan? Waarom?
Een (taal)spel spelen
Je laat de kinderen aangeven hoe en waarvan ze hebben genoten van het verhaal.
Je vraagt naar gevoelens en stemmingen: Wat vond je een spannend moment? Waardoor kwam dat? Waren de mensen wel vriendelijk? Waaraan merkte je dat? Het beoogde effect van het verhaal kun je daarnaast bespreken: Dat was wel even lachen, hè. Wat vond je het geinigste? Vond jij dat ook een goeie grap van die inbraak? Ook de manier van zeggen kan onderwerp van nabespreking worden: hoe zei die vrouw dat toch steeds. Meende ze dat nou echt, wat denk je?
Tot actie oproepen
Je wilt controleren of de kinderen de juiste handelingen (gaan) uitvoeren.
Bij heel directe actie kun je zien aan wat de kinderen doen of het verhaal is overgekomen: niet meer pesten, beter uitkijken in het verkeer. Vaker kun je alleen maar indirect nagaan wat de kinderen zullen gaan doen: zou jij ook zo goed uitkijken als Maartje in het verhaal?
VOORBEELD
51
tot slot
verhalen vertellen
In ieder verhaal zitten meerdere doelen. Je doet geen recht aan een verhaal met bijvoorbeeld een informatieve doelstelling als je alleen kennis navraagt; een verhaal is immers sterk door de beleving en daar moet je ook recht aan doen bij het controleren en verwerken van wat er overgekomen is. Daarom zul je de kinderen altijd ook gelegenheid moeten geven hun gemoed te luchten, te reageren op het verhaal als een verbeelde werkelijkheid. Daarna kunnen eventueel ook andere vragen komen. Het is duidelijk dat je doelstelling bepaalt hoe je afsluit. Als je een vrij verhaal verteld hebt met als belangrijkste doel dat kinderen genieten van de opgeroepen verhaalwereld dan krijg je een heel andere afsluitende activiteit dan waneer je een sterk informatief doel had en je graag wilt weten wat er van je vertelling is overgekomen. Het moment van afsluiten ligt doorgaans direct na het verhaal. Bij een informatief doel kan dat later zijn. Je kunt bijvoorbeeld bij vakken waar je frequent vertelt ook vlak voor het volgende verhaal even de kennis van de vorige keer ophalen. Daarmee geef je het kader aan van het komende verhaal en controleer je wat er is blijven hangen van de vorige keer. De voorbeelden in het schema zijn vooral mondeling: in kleine groepen of de hele groep bespreek je het verhaal. Maar er zijn nog allerlei andere werkvormen mogelijk voor de afsluiting. • Schriftelijk. Op een werkblad moeten kinderen alleen of in groepjes vragen over of naar aanleiding van het verhaal beantwoorden. Of je laat een deel van het verhaal schriftelijk navertellen of er verder op doorfantaseren. • Spel. Je kunt van het verhaal laten naspelen.“Spelen jullie eens na hoe moeder ruzie kreeg met die boze buurman. Voer het telefoongesprek dat Karel had met Sieta.” Zo kun je controleren of het verhaal goed is overgekomen en begrepen en welke interpretatie kinderen eraan geven. • Bouwen of tekenen. Je kunt delen van het verhaal laten nabouwen met klei, blokken of ander driedimensionaal materiaal. Ook kun je in het platte vlak laten werken: maak een tekening over hoe de koe in de sloot viel, teken de schatkaart uit het verhaal. Deze laatste vormen bieden je ook meer mogelijkheden om het resultaat van de vertelling vast te leggen. Dat maakt het gemakkelijker om er later nog eens op terug komen.
52
7
Tot slot Vertellen is een uiterst plezierige bezigheid, zowel voor de verteller als voor de luisteraars. De tips en werkwijzen in dit boekje hebben als doel dat plezier nog te verhogen. Dat kan alleen als het niet blijft bij lezen. Verhalen is een activiteit die je al doende steeds beter onder de knie krijgt. Je kunt daarom een paar ideeën uit dit boekje wellicht eens voor jezelf uitproberen. Het helpt als je als vertellers eens naar elkaar gaat luisteren. Daarbij kunnen de kijklijsten hierna helpen om het gesprek op gang te brengen. Je kunt ook samen verhalen voorbereiden, vervolgens gaan vertellen en ten slotte de ideeën en ervaringen uitwisselen. Video en cassetterecorders kunnen daarbij helpen. Kortom, breng je verhalen op een hoger plan. Als je ziet hoe je kinderen er met des te meer aandacht naar gaan luisteren, loont dat alle moeite.
53
bijlage
verhalen vertellen
KIJKLIJST VERTELLEN (BIJLAGE) Beoordeling
GEBRUIK JE ZINTUIGEN (BIJLAGE) Opmerkingen
Verhaal
Er valt wat te zien.... (visuele woorden) Identificatie Het kind kan zelf iemand in het verhaal zijn. Het kind kan iemand uit het verhaal herkennen. Het kind kan zelf zoiets meemaken.
++ + +/-- — ++ + +/-- — ++ + +/-- —
zien - kijken - opkijken - uitkijken - verschijnen - schijnen - lijken - tonen - voorstellen - verlichten - helder - vaag - kleurig - grijs/bruin/groen/ blauw ... - flits - glans- voorgrond - achtergrond - ervoor - erachter in/op/onder/ ... - scherp - plaatje -
Verbeelding De kinderen krijgen een goed beeld van de werke- ++ + +/-- — lijkheid in het verhaal, van concrete personen, van plaatsen, de omstandigheden, de sfeer.
Aanspreken op niveau Het verhaal past bij de leeftijd van het kind. Het verhaal past bij de interesses van het kind.
++ + +/-- — ++ + +/-- —
Er valt wat te horen.... (auditieve woorden) horen - aanhoren - luisteren - geluid - muziek - hard - zacht - stilte - luid - lawaai - stemmen - klinken - brommen - toeteren - razen - rinkelen knallen - praten - zeggen - vertellen - eentonig - fluisteren - schreeuwen - bulderen - brullen - sissen - oren - hoorbaar - verstaanbaar - sprakeloos - liedje - duidelijk - hijgen - zuchten - babbelen - slissen - stotteren grommen - blaffen/ miauwen/ kakelen ... - piepen - bonken - ratelen -
Verteller De lichaamshouding van de verteller ondersteunt het verhaal.
++ + +/-- —
De gebaren van de verteller ondersteun en het verhaal.
++ + +/-- —
De gezichtsuitdrukking van de verteller ondersteunt de inhoud.
++ + +/-- —
De verteller houdt oogcontact met de kinderen. De verteller past haar stem aan bij het verhaal.
++ + +/-- —
54
lekker - bitter - zoet - zuur - vies - stinken - geuren - parfum - bloemen natte jassen - hooi -
Er valt wat te voelen...
++ + +/-- —
Het taalgebruik is origineel past bij kinderen correct en vloeiend
Er valt wat te ruiken en proeven...
++ + +/-- — ++ + +/-- — ++ + +/-- —
hard -zacht - ruw - glad - korrels - gelei - water - heet - koud - lauw warm - brandend - droog - nat - strelen - stompen - schoppen - slaan aaien - kriebelen - jeuk - steken - bonken - pijn - blaren - snee - schaven - buil - klap - wapperende haren – kloppend hart – prikkende haren – bibberende handen – toegeknepen keel -
55