ISSN: 0770-9005
Veiligheid & Strategie Nr 99 De toekomstperspectieven voor de sjiieten van Zuid-Azië Evolutie van de sektarische verhoudingen in Pakistan, India, Kasjmir en Afghanistan
Jelle Puelings
NOV 08
Inhoudstafel
2
Dankwoord
4
Lijst der afkortingen
5
Voorwoord
6
1. Historisch kader
7
a. India vóór 1947 i. De Indiase sjiieten ii. Relevante soennitische stromingen: Deoband, Ahl-i Hadith en Barelvi iii. De aanloop naar onafhankelijkheid en deling b. Afghanistan i. De sjiieten ii. Afghanistan begin twintigste eeuw 2. Pakistan
7 7 8 10 11 11 12 15
a. Islamisme na 1947 b. Groeiende islamisering en het effect daarvan op de sjiitische bevolking i. Opkomst ii. Zia ul-Haq iii. De erfenis van Zia ul-Haq 3. India
15 19 19 21 24 30
a. Islamisme in India na 1947 b. Hindutva en de reactie van de Indische islamisten c. De positie van de sjiieten binnen de Indiase moslimgemeenschap 4. Kasjmir
30 32 33 37
a. Indiaas bestuurd Kasjmir b. Azad Kasjmir en de Northern Area’s
37 40
5. Afghanistan
42
a. Dertig jaar conflict i. Islamisering, communisme en jihad ii. De Taliban en daarna b. De “sjiitische zaak” en de rol van Iran
42 42 45 47
2
6. Conclusies en toekomstperspectieven voor de Zuid-Aziatische sjiieten a. Pakistan: het sektarische kruitvat b. India: stilte voor de storm? c. Kasjmir: gevolgen van de jihad d. Afghanistan: hoog spel op een slappe koord e. Tot slot Bijlagen
54 54 60 62 60 65 66
Bijlage 1: kaarten Bijlage 2: situering Taliban
67 71
Bibliografie
72
Encyclopedieën en naslagwerken Monografieën Wetenschappelijke artikels en bijdragen Kranten- en tijdschriftartikels Rapporten en verslagen Websites
72 72 73 75 76 77
3
Dankwoord Graag zou ik bij deze mijn erkentelijkheid willen betuigen aan mevrouw Birgitte Mathys om mij de kans te geven dit werkstuk voor te bereiden binnen een stimulerende en uitdagende omgeving als die van het KHID. Daarnaast gaat mijn dank uit naar luitenant Pieter-Jan Parrein, onderzoeker Midden-Oosten aan het KHID, voor de inhoudelijke en logistieke begeleiding, alsook naar de overige medewerkers van het KHID die bijdroegen tot deze ervaring. Ten slotte wil ik dr. Peter Van Wonterghem (K.U. Leuven) bedanken voor zijn nuttige aanwijzingen en voor het ter beschikking stellen van de grote hoeveelheid literatuur.
4
Lijst der afkortingen
AIML ATAS BJP FATA’s HUA INC ISAF ISI ITMD ITP JI JIH JIK JKFL JM JUAH JUH JUI JUP LBA LJ LT MMA MYC NA NWFP PDPA PML PPP SIMI SMP SSP ST TJ TJP TNFJ
All India Muslim League Almi Tanzim Ahl-i Sunnat Bharatiya Janata Party Federal Administered Tribal Area’s Harakatu ´l-Ansar Indian National Congress International Security Assistance Force Inter Service Intelligence Ittehad-i Tanzimat-i Madaris-i Diniya Islami Tahrik Pakistan Jama`at-i Islam Jama`at-i Islam Hind Jama`at-i Islam Kasjmir Jammu and Kasjmir Liberation Front Jaish-i Muhammad Jama`at-i Ulama-i Ahl-i Hadith Jami`at-i Ulama-i Hind Jama`at-i Ulama-i Islam Jama`at-i Ulama-i Pakistan Ladakh Buddhist Association Lashkar-i Janghvi Lashkar-i Taiba Muttahida Madjlis-i Amal Milli Yekjheti Counsil Northern Area’s North-West Frontier Province People’s Democratic Party of Afghanistan Pakistan Muslim League Pakistan People’s Party Students Islamic Movement India Sipah-i Muhammad Pakistan Sipah-i Sahaba Pakistan Sunni Tahrik Tablighi Jama`at Tahrik-i Ja`fariya Pakistan Tahrik-i Nifaz-i Fiqh-i Ja`fariya
5
Voorwoord Het belang van de politieke en sociale evolutie in het Zuid-Aziatische subcontinent kan moeilijk overschat worden. Ondanks het belang dat de media hechten aan terrorisme en islamitisch extremisme, leken zij – tot voor de moord op Benazir Bhutto – nooit grondig in te gaan op de regio die heden ten dage de frontlijn vormt in de aanpak van deze problematiek. Laat staan dat men al verhaalde hoe het ooit zover kwam. Zuid-Azië is en blijft cruciaal voor de mondiale strijd tegen het terrorisme. Het verloop van de geschiedenis lijkt dit alleen maar te bevestigen. Bij het schrijven van dit voorwoord lijkt de toestand in Pakistan te stabiliseren na de inauguratie van de nieuwe premier na de verkiezingen die volgden op de moord op Benazir Bhutto. Maar tegelijk steken er nieuwe problemen de kop op in India waar christenen te maken krijgen met agressie vanwege hindoes en lijkt de situatie in Afghanistan moeilijk onder controle te brengen nadat 2007 het bloedigste jaar voor de ISAF-troepen was. Bij al deze bedreigingen zou men vergeten dat de regio, behalve een risico voor wereldwijd terrorisme, ook een bedreiging inhoudt die nauwelijks wordt aangekaart. Zowel Pakistan, India, Kasjmir als Afghanistan herbergen een grote sjiitische minderheid die vaak zwaar onder vuur komt te liggen. De doelstelling van dit onderzoek is enerzijds een algemeen beeld te geven van de huidige toestand van deze minderheden in de regio, en dit door de evolutie van de sektarische verhoudingen te schetsen in de recente geschiedenis. De verschijningsvormen van het lokale islamisme vormen hier de leidraad. Anderzijds zullen de bevindingen van deze case studies dienen tot het formuleren van een aantal vooruitzichten of bedreigingen voor de sjiieten van de desbetreffende landen. Omdat Pakistan meer dan ooit bepalend is voor de toekomst van de hele regio, en eveneens een geschiedenis kent van sektarische conflicten, zullen we, na een korte historische schets, beginnen met een beschouwing van de huidige sjiitische gemeenschap in Pakistan. Dit doen we aan de hand van een analyse van de opkomst van het sektarisme, en de rol die de islamisering van de Pakistaanse staat daarin speelde. Vervolgens bekijken we de Indiase en Kasjmiri samenleving, hoe het islamisme daar evolueerde en welke bedreigingen of opportuniteiten de sjiieten daar hebben. Als laatste case behandelen we Afghanistan, en zien we hoe regionale belangen van verschillende naties bijdroegen tot radicalisme en sektarische confrontaties. Als conclusie zullen we aan de hand van de gevolgtrekkingen uit voorgaande hoofdstukken de toekomstperspectieven van de sjiieten in de behandelde landen trachten aan te duiden. Deze studie werd afgewerkt in april 2008 voor het aftreden van president Musharraf en het aan de macht komen van Mr. Zardari, de echtgenoot van wijlen Benazir Bhutto. Wie bijkomende algemene uitleg wenst over het ontstaan van de scheiding tussen soennieten en sjiieten, de verschillende sjiitische strekkingen en de belangrijkste verschillen tussen beide islamsekten, is er een inleiding beschikbaar op de website van het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie (www.mil.be/rdc onder publicaties: De studies: Studiecentrum van Veiligheid en Defensie).
6
1. Historisch kader De regio Zuid-Azië staat bekend om zijn rijke maar tegelijk ook complexe verscheidenheid aan religies en sektes. Om een goed beeld te krijgen van de samenstelling en plaats van het sjiisme temidden van deze gemeenschappen, lijkt het meer dan wenselijk om hier bij wijze van inleiding op in te gaan. In de volgende bladzijden beschouwen we kort de sektarische samenstelling van Pakistan, India en Afghanistan, en schetsen we in enkele woorden het politieke en maatschappelijke kader dat relevant is voor de beschouwingen in de volgende hoofstukken. a. India vóór 1947 i. De Indiase sjiieten Het precieze aantal sjiieten dat vandaag de dag in India en Pakistan leeft, is moeilijk te bepalen daar vele sjiieten de taqiya1 aanwenden om zich te beschermen tegen de soennitische meerderheid. Daarnaast is de lijn die in het populaire geloof bestaat tussen soennisme en sjiisme erg dun. In Pakistan is van de moslimbevolking (97%) ongeveer 20% sjiiet2. De sjiitische bevolking omvat er overwegend Twaalver sjiieten (imami), hoewel ook isma`ili’s en bohra’s vertegenwoordigd zijn. Vooral de Punjab kan gezien worden als de streek met de grootste concentratie sjiieten. De Northern Areas (Gilgit en Baltistan), zijn het enige gebied dat onder bestuur staat van de Pakistaanse overheid met een meerderheid aan sjiieten (waaronder een substantieel aantal isma`ili’s)3. Na de opdeling van India emigreerde ongeveer twee derde van de moslimbevolking naar Pakistan, waarvan slechts een klein deel sjiieten. Deze sjiitische muhadjirun4 vestigden zich voornamelijk in en rond Karachi5. De Indiase sjiieten maken ongeveer 15% van de moslimbevolking uit. De moslims vormen met hun 13 % tegenover de 80% hindoes de grootste minderheid in India. Dit gegeven zal, zoals we verder nog zullen zien, een wereld van verschil uitmaken voor de situatie van de sjiieten in India6. Het Twaalver sjiisme kende een grote bloei in de zestiende eeuw, parallel met het Safavidische Rijk. In deze periode werden oelama uitgestuurd om steun te verlenen aan sjiitische staatjes, zowel in het noorden van India als in Kasjmir, waar de sjiitische Khakdynastie de plak zwaaide. Het Mogolrijk, dat al deze rijkjes opslorpte, zou een eerder dubbelzinnig standpunt innemen ten aanzien van het sjiisme. Enerzijds stelden de Mogols zich openlijk als strikt soennitisch op, en vervolgden vaak sjiitische geestelijken, maar 1
De praktijk – toegelaten binnen het sjiisme – om in tijden van vervolging zijn geloof te verloochenen en zich tijdelijk voor te doen als soenniet. 2 https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/pk.html. 3 “Discord in Pakistan’s Northern Area’s”, (International Crisis Group Asia Report n°131, 2 April 2007); The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Pakistan” (Mumtaz AHMAD); https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/pk.html. 4 Moslim-immigranten die India verlieten voor Pakistan. 5 R. UPADHYAY, “Indian Muslims-under siege?”, SAAG Paper 1160, http://www.saag.org/papers12/ paper1160.html. 6 https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/in.html.
7
anderzijds stonden ze vaak zelf onder invloed van het sjiisme. De eerste twee Mogolkeizers kregen steun van hun Safavidische collega’s, in ruil voor hun bekering tot het sjiisme. Verscheidene van hun opvolgers waren sjiiet en de gehele hofhouding was, tot op het einde van de achttiende eeuw, verdeeld tussen soennitische en sjiitische machtsblokken. Na de Mogols bleef de nawwab van Awadh1 tot aan de Britse overheersing de belangrijkste sjiitische machtsfactor. Het centrum van het imami sjiisme in India is vandaag Lucknow, in Pakistan is dit Lahore.2 De twee belangrijkste stromingen binnen de isma`iliya zijn vandaag de dag nog steeds vertegenwoordigd op het Zuid-Aziatische subcontinent. De nizariya (ook wel Agha Khani) kent een aanzienlijke traditie in deze contreien. Reeds in de negende eeuw begon in Sindh en Multan de isma`ili da`wa, die verder werd uitgebouwd onder de Fatimiden. Na de verdwijning van deze dynastie kende de nizariya een zeker verval, en gingen gelovigen ofwel in soennitische stromingen op of bekeerden ze zich terug tot het hindoeïsme. Latere bekeringen, deels uit Jemen (musta`iliya), deels uit Perzië, zouden leiden tot een nieuwe, lokale vorm van isma`iliya, namelijk de khodja’s, met als centrum Ahmadabad in Gujarat. De huidige nizari-gemeenschap lokaliseert zich voornamelijk rond Gujarat en Bombay. In Pakistan concentreert de nizari-gemeenschap zich in Sindh en de North-West Frontier Province (NWFP). In het door Pakistan gecontroleerde gebied van Kasjmir situeren ze zich in Gilgit3. Het centrum van de Indiase Da´udi musta`iliya, ook wel bohra’s genoemd, ligt sinds de zeventiende eeuw in de provincie Gujarat. Ook in Centraal-India en in Bombay zijn grote aantallen van deze sekte gevestigd. Na de opdeling van het Zuid-Aziatische schiereiland emigreerde een deel van hen naar Pakistan, meerbepaald naar Sindh4. ii. Relevante soennitische stromingen: Deoband, Ahl-i Hadith en Barelvi. De neergang van het Mogolrijk eind negentiende eeuw en de machtsovername door de Britten zorgden voor een grote frustratie bij de moslims van India. Eeuwenlang hadden zij geregeerd over de hindoemeerderheid, maar na de mislukte Great Mutiny van 1858 kwamen zij onder een vreemde mogendheid te staan. Een van de antwoorden op deze frustratie was het reformisme van Sir Sayyid Ahmad Khan (d. 1898) en diens Aligarh-beweging: onderwijs naar westerse maatstaven moest zorgen voor de modernisering en uiteindelijk de emancipatie van de Indiase moslims. Deze beweging had een belangrijke hand in de uiteindelijke onafhankelijkheid van Pakistan, en de ‘Theorie van Twee Naties’ vond hier zijn origine.5
1
De titel nawwab werd onder de Mogols gegeven aan vice-koningen of gouverneurs die aan het hoofd van een van de Indiase provincies stonden. De nawwabs van Awadh konden begin 18de eeuw hun de facto autonomie verkrijgen (ze erkenden officieel echter nog steeds de Mogols), en behielden deze tot aan de Britse Raj (Encyclopédie de l’Islam, “Nawwab” (C.E. Bosworth)) 2 Moojan MOMEN, An introduction to Shi`i Islam, Yale University Press, New Haven, 1985, pp. 120-122. 3 Concise Encyclopedia of Islam, “Isma`iliya” (Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.)). 4 Yoginder SIKAND, “Shi’ism in Contemporary India: the Badri-Vakili Controversy Among Indian Isma`ili’s”, The Muslim World vol. 93 no. 1, 2003, pp. 99-102; Concise Encyclopedia of Islam, “Isma`iliya” (Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.)). 5 Encyclopédie de l’Islam, “Ahmad Khan” (J.M.S. BALJON); R. UPADHYAY, “Indian Muslims-under siege?”, SAAG Paper 1160, http://www.saag.org/papers12/ paper1160.html.
8
Maar andere ideologieën drongen aan op een heropleving van de islamitische doctrine. Zij wilden de syncretische islam, zoals die in India bestond, zuiveren en terugkeren naar de oorspronkelijke religie. Uit hun gelederen kwam in 1941 de Jamaat-i Islam (JI). Deze partij heeft er steeds voor geijverd een zo gematigd mogelijk imago te behouden. Haar oprichter, Mawlana Mawdudi (d. 1979) wijst op een absolute eenheid van de moslimgemeenschap en een islam als totaalsysteem, dat op alle vlakken van de samenleving ingang moet vinden. Voor hem kon dit enkel op legale wijze. Na de onafhankelijkheid in 1947 viel de JI uiteen in een Indiaas, Pakistaans en Kasjmiri deel, waarvan elk deel haar eigen programma had. Ondanks deze opdeling groeide deze beweging uit tot de belangrijkste islamistische oppositiepartij in de regio1. Aan de Dar al-`Ulum van Deoband2 onstond in 1896 een beweging van oelama, die via een terugkeer naar de bronnen van de islam het geloof wilde zuiveren. Deze stroming had contacten met radicale hervormers zoals Sayyid Ahmad Barelvi (d. 1831), die in zijn geschriften de invloed van het sjiisme op de Indiase islam afkeurt. Daarnaast vallen ook de gelijkenissen met de soefi-beweging op, die naast de Tradities moest zorgen voor een verbondenheid met de Profeet. Zo beoefenden de discipelen meditatie en onderhielden ze een relatie van leerling tot meester, net zoals in de mystieke ordes. De Deobandi’s laten zich vooral gelden door het oprichten van madrasa’s. Bij de deling in 1947 strekte hun invloed zich uit over heel Zuid-Azië3. De Jamaat-i Ulama Hind (JUH) werd als associatie van Indiase oelama opgericht aan de universiteit van Deoband in 1921. Ze stelde zich op als spreekbuis voor de Indiase moslims, en vervulde aanvankelijk een grotendeels apolitieke rol4. Het is pas vanaf het begin van de onafhankelijkheidsbeweging dat ze meer en meer de zijde van het India National Congress5 ging kiezen en zich opstelde tegen de verdeling van India. Reden hiervoor was dat ze de hoop koesterde dat, wanneer het juk van de kolonisator werd afgeworpen, de moslimgemeenschap onder haar eigen jurisprudentie zou kunnen leven en aldus haar invloed zou kunnen uitbreiden. Dit volgens de idee van Muttihida Qawmiya of ‘composiet nationalisme’, dat zegt dat mensen in verschillende landen kunnen wonen, maar tegelijkertijd tot dezelfde natie behoren. Conform deze ideologie heeft de JUH zich vaak aangesloten bij politieke standpunten van het Indiase centrale gezag, ook al waren deze vaak gevoelig voor de moslimminderheid6.
1
Abdul Rashid MOTEN, “Mawdudi and the Transformation of Jamaat-e-Islami in Pakistan”, The Muslim World vol. 93 no. 3, 2003, p. 391. 2 Dat de Dar al-`Ulum ook vandaag nog springlevend is bewijst haar website http://www.darululoomdeoband.com. 3 The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Deobandis” (Barbara D. METCALF); Barbara D. METCALF, Islamic Contestations, Essays on Muslims in India and Pakistan, Oxford University Press, 2004, p. 269. 4 De JUH hanteert een – zoals Barbara Metcalf het noemt – ‘Open Box’ politiek: een lege doos die opgevuld wordt met oplossingen of maatregelen naargelang dit opportuun blijkt. De islam wordt gezien als een totaalsysteem dat in alles voorziet. (Ibid., p. 271). 5 Cf. infra. 6 Als rechtvaardiging van hun samenwerken met de INC haalde de JUH meermaals het verdrag aan dat de Profeet afsloot met de joden van Medina, de zgn. `Ahd al-Umma (The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “India” (Barbara D. METCALF); Ibid., “Jam`iyatul `Ulama´-i Hind” (Yohanan FRIEDMANN).
9
De Ahl-i Hadith, opgericht door nawwab Siddiq Khan (d. 1890), leunt dan weer aan bij de wahhabi1 leerstellingen, waarvan ze verschillen doordat ze de doctrine van de taqlid2 verwerpen. Ze vinden dat iedere (goed onderrichte) gelovige vrij de Koran en hadith3 mag interpreteren als leidraad voor het dagelijkse leven, wat hen in conflict brengt met de overwegend Hanafi4 moslimbevolking. De Ahl-i Hadith streeft naar een zuivering van de islam en hangt een strikte tawhid aan; iedere vernieuwing, ieder niet-islamitisch ritueel is uit den boze5. Een islamitische heropleving gebeurde niet alleen door salafisme6 of fundamentalisme, maar ook en vooral door de volksislam en de talrijke mystieke ordes. Pirs7 en hun grotendeels syncretische ideologie zorgden reeds onder de Mogols voor een vredig samenleven, niet alleen tussen moslimsektes onderling, maar ook tussen hindoes en moslims. In alle lagen van de maatschappij lieten zij hun invloed gelden en vervulden ze een uitermate belangrijke rol als bemiddelaars tussen het volk en zijn heersers8. De Barelvi’s ontstonden eind negentiende eeuw als aanhangers van de geschriften van Ahmad Raza Khan (d. 1921) van Bareilli. Zelf noemen ze zich de Ahl as-Sunna wa’l-Djama`a, een naam die duidelijk verwijst naar hun imago van enige vertegenwoordigers van de ‘oorspronkelijke’ islam in India. Tot de volgelingen van Raza Khan behoorden vele soefi’s en pirs, die vaak onder de invloed van de Qadiriya stonden. Deze raakpunten met mystieke stromingen zorgden onvermijdelijk voor conflicten met radicalen binnen de Deobandi en Ahl-i Hadith. Ze hangen de Hanafi rechtsschool aan9.
1
Islamitische stroming, in de 19de eeuw opgericht door Muhammad ibn `Abd al-Wahhab (d. 1787). Het wahhabisme volgt de strikte, literalistische rechtsschool van Ahmad ibn Hanbal (d. 855), volgens de interpretatie van Ibn Taymiya (d. 1328). Een van hun centrale leerstellingen is absolute eenheid van God, waardoor de beweging zichzelf Muwahhidun (i.e. zij die de eenheid Gods beleiden) noemt. Sinds begin twintigste eeuw is het wahhabisme de heersende ideologie in Saoedi-Arabië. Vaak wordt ze in één adem vernoemt met het salafisme, zie p. 10 noot 6. (Concise Encyclopedia of Islam, “Wahhabiyya” (Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.)). 2 De term taqlid is een begrip uit de islamitische fiqh (jurisprudentie) die verwijst naar de verplichting aan iedere faqih (rechtsgeleerde) om zich in zijn oordelen te baseren op de verwezenlijkingen van zijn voorgangers, meerbepaald de rechtsgeleerden uit de eerste eeuwen van de islam. Tegenover de taqlid staat het begrip idjtihad, het vormen van een eigen oordeel aan de hand van de islamitische bronnen. Vandaag de dag is de taqlid de heersende doctrine in de fiqh, hoewel idjtihad nog steeds beoefend wordt (Concise Encyclopedia of Islam, “Taklid” (Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.)). 3 Het corpus dat de tradities rond de profeet Muhammad omvat, tezamen met de Koran één van de belangrijkste bronnen van islamitisch recht. 4 Een van de vier rechtsscholen van de islam, genoemd naar de imam Abu Hanifa (d. 798). De Hanafiya kende onder de Abbasiden een grote verspreiding in het oostelijke deel van de islamitische wereld en werd de dominante rechtsschool in Afghanistan en het Indische subcontinent (Concise Encyclopedia of Islam, “Hanafites” (Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.)). 5 Encyclopédie de l’Islam, “Ahl-i Hadith” (Sh. INAYATULLAH). 6 De salafiya is een neo-orthodoxe hervormingsbeweging die opkwam eind negentiende eeuw, vooral gecentreerd rond Egypte. De beweging streefde naar een terugkeer naar de gelovige ‘voorvaders’ (salaf) van de eerste eeuwen van islam. Belangrijke namen binnen dit gedachtengoed zijn onder andere Muhammad Abduh, alAfghani en Rashid Rida (Encyclopédie de l’Islam, “Salafiyya” (W. ENDE)). 7 Het woord pir, dat letterlijk ‘oude man’ betekent en te vergelijken is met het Arabische ‘shaykh’, wordt gebruikt voor de mystieke religeuze leiders binnen de indo-islamitische samenleving. Zowel tijdens hun leven als na hun dood worden deze personen vereerd als een vorm van heiligen (Encyclopédie de l’Islam, “Pir” (K.A. NIZAMI)). 8 Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, KAS-AI vol. 2, 2002, p. 38. 9 Ibid., p. 38; The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Barelwis” (Usha SANYAL).
10
iii. De aanloop naar onafhankelijkheid en deling De vorming van het India National Congress (INC) in 1906 zwengelde niet alleen de hele onafhankelijkheidsbeweging aan, maar ook de opdeling van het subcontinent. Deze pan-Indiase politieke organisatie werd namelijk gecounterd door de All-India Muslim League (AIML) van Muhammad `Ali Jinnah (d. 1948), uit onvrede met het stijgende nationalisme van de hindoes en de bedreiging die deze vormde voor de positie van de Indiase moslims1. In datzelfde jaar werd in Lucknow ook de All India Shi`a Conference opgericht, die zich toelegde op projecten en religieuze instructies binnen de sjiitische gemeenschap. Deze organisatie steunde de INC, omdat deze het best de rechten van de meerderheid van de sjiieten, die niet zouden kunnen opgaan in Pakistan, leek te garanderen. Een minderheid van sjiieten sloot zich aan bij de AIML en trok uiteindelijk naar Pakistan2. De AIML huldigde de ‘Theorie van Twee Naties’. Deze theorie stelde dat de moslims van India, die ongeveer een vijfde van de bevolking telden, een eigen natie vormden. Zoals eerder gesteld speelde de Aligarh-beweging van Sir Sayyid Ahmad Khan hierin en in de in de politieke oriëntatie van de Indiase moslims een niet te onderschatten rol. In 1940 publiceerde de AIML het Lahore-manifest waarin in vage termen de stichting van een onafhankelijke moslimstaat werd geëist. De partij slaagde er meer en meer in de politieke en religieuze elite van de provincies met een meerderheid aan moslims achter zich te krijgen, en met hen verzekerde ze zich zo van de politieke macht. De JUH zocht aansluiting bij het INC, de JI bleef een tussenpositie bekleden. De verkiezingen van 1946 werden een overweldigend succes voor de AIML. Omdat ze de meerderheid van de zetels innamen, ontstond een aanzienlijke communautaire spanning, wat de Britten er uiteindelijk toe bracht over te gaan tot de splitsing van India. Datzelfde jaar keurde de AIML het project mee goed, waardoor Pakistan een feit werd3. b. Afghanistan i. De sjiieten Afghanistan is nagenoeg volledig islamitisch: 99% van de inwoners is moslim. De rest is hindoe, sikh of jood, maar de meeste van deze minderheden hebben het land na jaren van conflict en vervolging verlaten. Geschat wordt dat van de moslims ongeveer 85-90% soenniet is, en 10-15% sjiiet. Deze laatsten betwisten hun aandeel in de Afghaanse bevolking, en stellen dat hun aantal aanzienlijk hoger ligt. Reden hiervoor is hun aanhoudende strijd voor gelijke burgerrechten in het land4. Sektarische affiliatie en etniciteit zijn in Afghanistan vaak op ingewikkelde wijze met elkaar vervlochten: zowel imamiya als isma`iliya zijn vertegenwoordigd. Imami sjiieten zijn onderverdeeld in drie groepen. De belangrijkste zijn de Hazara’s: deze zijn van Mongoolse afkomst en leven in de centrale Hazaradjat. Aan de grens met Iran leven de 1
Vooral in het noorden van India zag de moslimminderheid, die sinds de Mogolperiode de heersende elite vormde, haar positie bedreigd (Encyclopédie de l’Islam, “Pakistan” (S. ANSARI)). 2 Moojan MOMEN, Shi`i Islam, p. 276; Juan COLE, Sacred Space and Holy War, The Politics, Culture and History of Shi’ite Islam, I.B. Tauris, London, 2002, pp. 178-179. 3 The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Pakistan” (Mumtaz AHMAD). 4 Ibid., “Afghanistan” (M. Nazif SHAHRANI).
11
Farsiwan, en ten slotte vinden we de Qizilbash in de grote steden Kaboel, Herat en Qandahar terug. Tussen deze sjiitische strekkingen ligt dikwijls niet alleen een groot maatschappelijk en economisch onderscheid, maar ook de interpretatie van de sjiitsche doctrine ligt er vaak ver uit elkaar1. Nizari isma`ili’s vinden we vooral terug in Badakhshan. De bevolking is er etnisch gezien Tadzjiek, waarvan de meerderheid soennitisch is. De isma`iliya doctrine werd er in de tiende eeuw door da`i´s2 geïmporteerd. De regio van Badakhshan is een onherbergzame streek, wat haar een van de meest achtergestelde in Afghanistan maakt3. ii. Afghanistan begin twintigste eeuw Afghanistan ontstond in de negentiende eeuw als bufferstaat tussen het Russische Rijk enerzijds en het Britse Rijk anderzijds. Het volk, overwegend soennitisch, is trots op zijn islamitische identiteit, en volgt een volkse islam, met vele soefi-invloeden, zoals dat ook de situatie is in India en Pakistan. Ondanks dit gegeven zijn tijdens de laatste eeuw de sjiieten verschillende malen het slachtoffer geworden van een radicaal soennitische islamisering. De regering van `Abd ar-Rahman Khan (d. 1901) had als zware taak Afghanistan na twee oorlogen met Groot-Brittannië terug uit de anarchie te trekken. De ‘IJzeren Amir’ lijkt hierin geslaagd te zijn, op uiterst hardhandige wijze weliswaar. Als Pashtun werd hij in 1880 verkozen door een vrijwel volledige Pashtun Loya Jirga, een traditionele vergadering van stamhoofden, en ontving daarbij de steun van de Britten. Hij streefde een gecentraliseerde Pashtunstaat na, met bovendien de pacificatie van andere etnieën in Afghanistan4. Ook was de bestendiging van de religieuze invloed op staatszaken merkbaar onder zijn bestuur5. In de vroege jaren negentig van de negentiende eeuw voerde `Abd arRahman een politiek die soennieten en sjiieten tegen elkaar opzette. Dit gaf hem dan weer een reden om de Hazara’s als kafir te bestempelen6 en op agressieve wijze de Hazaradjat te onderwerpen en tot rust te brengen. Het massaal in beslag nemen van grond zorgde voor een migratie naar de steden, onder andere naar Kaboel, waar ze vaak de minst populaire 1
De Qizilbash hangen door hun geletterdheid een meer formele versie van het sjiisme aan, terwijl de geloofsbeleving bij de armere en minder ontwikkelde Hazara’s doorspekt werd met elementen van volksgeloof en populaire legendes (David B. EDWARDS, “The Evolution of Shi’i Political Dissent in Afghanistan”, in Juan COLE & Nikki R. KEDDIE. (dir), Shi’ism and Social Protest, Yale University Press, New Haven, 1986, p. 202204). 2 Da`i, letterlijk ‘de roepende’ is de naam voor sjiitische en isma`ili missionarissen tijdens het late Ummayadische en het Abbasidische rijk, die het geloof gingen verspreiden in verafgelegen gebieden. Onder de Fatimiden zou de da`i een voorname functie binnen het bestuur worden (Concise Encyclopedia of Islam, “Da`i” (Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.)). 3 Hafizullah EMADI, “The end of Taqiyya: Reaffirming the Religious Identity of Ismailis in Shughnan, Badakhshan-Political Implications for Afghanistan”, Middle Eastern Studies vol. 34 no. 1, 1998, p. 103. 4 Rizwan HUSSAIN, Pakistan and the emergence of islamic militancy in Afghanistan, Ashgate, Hampshire, 2005, p. 33. 5 Een bekend voorbeeld is de verovering en islamisering van de enige regio in Afghanistan die nog gedomineerd werd door ongelovigen, met name Kafiristan. De streek werd omgedoopt tot Nuristan (The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Afghanistan” (M. Nazif SHAHRANI); Jeffrey J. ROBERTS, The Origins of Conflict in Afghanistan, Praeger, Westport, 2003, pp. 26- 27). 6 De amir verkreeg een fatwa die de Hazara’s als ongelovigen beschouwde en zorgde voor een verdere antiHazara campagne om zoveel mogelijk stammen tegen hen in het harnas te jagen. Wat later zouden de Hazara’s eveneens een fatwa bezitten die een oorlog tegen soennieten toeliet. (David B. EDWARDS, “Shi’i Political Dissent”, p. 205).
12
jobs gingen uitvoeren. Vele Hazara’s werden bovendien als slaven verkocht. Als gemarginaliseerde etnische en sektarische minderheid werden zij vaker het slachtoffer van vervolging en gewelddaden dan de overige sjiieten. Ook de Qizilbash ontsprongen de dans niet. Zij werden beschouwd als medeaanstokers van het Hazara verzet tegen de soennitische strijders, en kregen te maken met een campagne die hen als sjiieten beschuldigde van blasfemie tegen de Sahaba1. Muharram-processies2 werden verboden, en Qizilbash moesten deelnemen aan erediensten in soennitische moskeeën. De taqiya werd weer alom toegepast3. In 1893 onderwierp de ‘IJzeren Amir’ Badakhshan. Hij stuurde Pashtun ambtenaren naar de regio om deze te besturen, en dwong de bevolking naar soennitische moskeeën te gaan en hun eigen godsdienstige opvattingen te laten varen. Onder Amanullah hadden de isma`ili’s weliswaar gelijke rechten, in de praktijk kregen de isma`ili pirs nog steeds te maken met discriminatie op politiek vlak. De bevolking van Badakhshan, traditioneel een landbouwersvolk, bleef arm en had weinig of geen kansen op werk of opleiding. Zelfs tijdens de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw, toen Afghanistan een grote kapitalistische en modernistische evolutie doormaakte, kon slechts een klein deel van de bevolking ook effectief profiteren van deze ontwikkelingen4. Amanullah (d. 1960), kleinzoon van `Abd ar-Rahman, voerde in 1923 de eerste grondwet van Afghanistan in. Deze modernistische en nationalistische constitutie met klemtoon op het seculiere was zonder meer een grote discrepantie met de politiek van zijn voorgangers. Amanullah streefde de gelijkheid tussen alle Afghanen na in het teken van de ontwikkeling van een nationaal gevoel. Onder zijn bewind werd een einde gemaakt aan slavernij, een praktijk waar, zoals we zagen, Hazara’s meermaals aan ten prooi vielen. Hij was ervan overtuigd dat Afghanistan een sterke modernisatie nodig had en nam maatregelen die de macht van de oelama aanzienlijk verminderen, en de rechten van vrouwen uitbreidden. In zijn zoektocht naar vooruitgang knoopte hij uitgebreid relaties aan met onder andere Turkije, Iran en de USSR. Protest uit religieuze hoek, soms aangemoedigd door Groot-Brittannië, en zijn eigen onstuimige modernisatiepolitiek zouden uiteindelijk het einde van zijn heerschappij betekenen. Het falen van Amanullah is daarmee een levend bewijs van de graad van conservatisme en religieus fundamentalisme dat in de eerste helft van de twintigste eeuw in Afghanistan heerste5. In 1929 kwam Nadir Shah (d. 1933) aan de macht. Hij maakte op zijn beurt de meeste vernieuwingen van Amanullah ongedaan en liet in 1931 een nieuwe grondwet goedkeuren door een Loya Jirga. Islamisering nam opnieuw in grote mate toe: mollahs 1
De ‘Gezellen’ van de Profeet, de eerste generatie moslims die leefde in de gemeenschap van Muhammad. De volgende generatie zijn de Tabi`un; letterlijk de ‘Volgers’. 2 In de maand Muharram, en meerbepaald op de tiende dag van deze maand (Ashura), is het de gewoonte voor sjiieten om processies te houden waarbij de dood van hun derde imam, Husayn ibn `Ali (d. 680) nabij Karbala herdacht wordt. Dit doen ze onder andere door middel van zelfkastijding en het luidkeels verwensen van de Sahaba (cf. supra). Dit is een van de meest openlijke en opvallende uitingen van sjiitische identiteit, en zorgt dan ook vaak voor conflicten met soennieten. 3 David B. EDWARDS, “Shi’i Political Dissent”, pp. 205-207; Jeffrey J. ROBERTS, Origins of Conflict, pp. 2627. 4 Hafizullah EMADI, “The end of Taqiyya”, p. 193. 5 Jeffrey J. ROBERTS, Origins of Conflict, pp. 40-46; The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Afghanistan” (M. Nazif SHAHRANI).
13
kregen vrij spel in het onderwijs, de Hanafi fiqh werd de standaard en sharia-rechtbanken kregen grotere bevoegdheden. Daarnaast werden niet-Pashtuns op economisch vlak vaak gediscrimineerd. De opvolgers van Nadir Shah, de zogenaamde Musahiban, probeerden onder de banier van ‘Nieuwe Democratie’ een Westerse modernisering door te voeren, gecombineerd met een duidelijk Pashtun nationalisme. Deze politiek voerden ze op een danig holle manier dat ze uiteindelijk de steun van het volk verloren, waardoor in de jaren zestig de communistische en islamistische partijen een opgang kenden1.
1
The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Afghanistan” (M. Nazif SHAHRANI); Jeffrey J. ROBERTS, Origins of Conflict, pp. 52-53.
14
2. Pakistan a. Het islamisme na 1947 Ondanks de premisse van Pakistan als staat voor Indiase moslims, was het de uitgesproken intentie van Jinnah om van Pakistan een lekenstaat te maken en zag de AIML de islam als een louter morele en ideologische bindingskracht. De traditionalistische oelama van de Jamaat-i Ulama-i Islam (JUI)1 en Jamaat-i Ulama-i Pakistan (JUP)2 en de JI van Mawlana Mawdudi zagen Pakistan echter als een volwaardig islamitische staat, waarin de sharia onverkort zou ingevoerd worden en de legislatieve handelingen zouden worden getoetst aan de islamitische waarden. De Pakistaanse tak van de JI zou, in tegenstelling tot haar Indiase tegenhanger, zich volop op de politiek storten. Na de onafhankelijkheid werd het hoofdkwartier van de organisatie naar Lahore overgebracht en zouden de ideeën van eenheid van de Milla (de godsdienst) en de nadruk op da`wa blijvend hoog in het vaandel gevoerd worden3. De leden van de AIML stonden voor een probleem van legitimatie. Doordat zij als immigranten uit India vaak weinig tot geen politieke basis hadden in Pakistan, begonnen zij zich noodgedwongen te beroepen op de islam. De leiders van de AIML hanteerden een vrij algemeen discours, terwijl hun achterban de retoriek van een concreet islamitische staat gebruikte4. Het is in de context van deze tegenstelling dat de opvolger van Jinnah, Liaqat `Ali Khan (d. 1951), die eveneens streefde naar een democratische lekenstaat, een resolutie publiceerde over de doelen van de grondwet (de zgn. Objectives Resolution), die een – in feite louter formeel – accent op de islamitische waarden moest leggen. De debatten rond de islamitische identiteit van Pakistan drongen door tot in de Grondwettelijke Assemblee, waar religieuze strekkingen een actieve rol speelden. De godsdienstig-politieke kaart werd meer
1
Als Pakistaanse verderzetting van de JUH had de Jamaat-i Ulama-i Islam (JUI) bij haar ontstaan weinig politieke macht, voornamelijk door de anti-Pakistaanse positie van de JUH vóór de onafhankelijkheid. In 1969, bij het aftreden van Ayub Khan en als respons op zijn secularisatiepolitiek, won de JUI aan politieke slagkracht. Na de verkiezingen van 1970 kon de partij voor de eerste maal de plak zwaaien in de NWFP, waar haar religieuze verordeningen (verbod op alcohol, wetten in verband met erfenis, gedwongen vasten tijdens Ramadan) zouden bijdragen tot de latere islamisering van Pakistan. Daarnaast staat de JUI bekend als anti-sjiitisch en uitermate rigoureus in haar opvatting over de islam (The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Jam`iyatul `Ulama´-i Islam” (Charles.H. KENNEDY)). 2 In Pakistan kwamen de oelama van de barelvi-strekking samen in de Jamaat-i Ulama-i Pakistan (JUP), als tegengewicht voor de puriteinse opvattingen van JUP, JUAH of JI. In 1948 betraden ook zij de politieke arena, en kenden, om dezelfde redenen als de JUP, een opmars rond de jaren zestig. Waar zij zich aanvankelijk afzetten tegen de islamiseringspolitiek van Zia ul-Haq, zouden zij tijdens de jaren tachtig de golf van orthodoxie niet kunnen ontspringen en steeds dichter gaan aanleunen bij hun rivalen van de JUP en JUAH (The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Jam`iyatul `Ulama´-i Islam” (Vali NASR)). 3 Joseph C. MATHEW, “Islamisation: Ideologies and Politics”, in Ajay D. BEHERA & Joseph C. MATHEW (dir.), Pakistan in a Changing Strategic Context, Knowledge World, New Delhi, 2004, pp. 179-188. Getuige van hun vroege politieke ambities is de lezing die Mawdudi gaf aan de rechtsfaculteit van de universiteit van Lahore begin 1948, waarin hij opriep om de soevereiniteit en de suprematie van de sharia te erkennen, onislamitische wetten af te voeren en nationale macht uit te oefenen binnen de perken van de islam. (Abdul Rashid MOTEN, “Mawdudi and the Transformation of Jamaat-e-Islami in Pakistan”, The Muslim World vol. 93 no. 3, 2003, p. 392). 4 Ashok K. BEHURIA, “Sunni-Shia Relations in Pakistan: The Widening Divide”, Strategic Analysis vol. 28 no. 1, 2004, p. 10.
15
en meer gespeeld, onder andere door de Madjlis Ahrar-i Islam1, die in 1953 de ahmadiyabeweging buiten de wet wilde stellen. De Grondwet, een compromistekst waar beide kampen genoegen mee konden nemen door menige verwijzing naar de islamitische identiteit, trad in werking in 1956. Ondanks het feit dat ze als minderheid grondwettelijke bescherming genoten, heerste bij de sjiieten de angst dat ze in de verdrukking van een soennitische hegemonie zouden komen2. Maar door de ambivalentie van deze Grondwet bleef het factionalisme in Pakistan echter groeien. In het jaar 1958 greep generaal Ayub Khan (d. 1974) de macht en schonk Pakistan in 1962 zijn Tweede Grondwet, die aanzienlijk minder macht aan de islam toekende3. Dit laatste zette natuurlijk kwaad bloed bij eerder vernoemde politiek-religieuze partijen die tussen de twee grondwetten ijverden voor verdere islamisering van de maatschappij4. Yahya Khan (d. 1980), die de macht overnam van Ayub in 1969, herstelde Pakistan als ‘democratische staat, bestuurd door een moslim’5. De gebeurtenissen van het jaar 1971, waarin Oost-Pakistan zich afscheurde van Pakistan, zorgden voor een nationale crisis6. Het is dit trauma dat het land verder naar islamistische hervormingen dreef. Zulfiqar `Ali Bhutto (d. 1979) van de Pakistan People’s Party (PPP) kwam aan de macht en zorgde in 1973 voor de Derde Grondwet, die de islam opnieuw tot staatsgodsdienst maakte en stelde dat alle wetten volgens de islamitische leerstellingen opgemaakt moesten worden7. Deze politiek was noodzakelijk om zijn positie te handhaven, aangezien de islamisten het verlaten van de islamitische waarden aanwezen als dé reden voor het verlies van Oost-Pakistan, en geleidelijk aan macht wonnen. Door talrijke religieuze verordeningen (zoals het buiten de wet stellen van de ahmadiya, cf. infra) slaagde hij erin om voor een tijdje de fundamentalistische boot af te houden, maar het ‘islamitische socialisme’ van de PPP zorgde snel voor een desillusie. Heftig volksprotest, mee gevoed door de Pakistan National Alliance8, dat volgde op de gecontesteerde verkiezingsoverwinning van 1977, verplichtten Bhutto ertoe zelf de staat van beleg af te kondigen. Het waren eens te
1
Gesticht in 1930, beriep deze drukkingsgroep zich op de ideeën van Maulana Uthmani. Ze spande zich in om de ahmadiya-sekte erkend te krijgen als onislamitisch. In 1934 eiste ze een eerste maal de uitsluiting van ahmadi’s uit de AIML, en in het bijzonder Zafaru’llah Khan, openlijk ahmadi en later minister van Buitenlandse Zaken van Pakistan. (Butt Tansif ALTAF, Les Mouvements Islamistes au Pakistan, (Ongepubliceerde Licentiaatverhandeling ULB), 1999, pp. 44-46). 2 Juan COLE, Sacred Space and Holy War, p. 184; Joseph C. MATHEW, “Islamisation”, p. 181. 3 De Koran en Sunna werden niet meer gezien als enige bronnen van recht en Pakistan werd pas weer een islamitische republiek na een amendement in 1963 (Encyclopédie de l’Islam, “Pakistan” (S. ANSARI)). 4 Abdul Rashid MOTEN, “Mawdudi and the Transformation of Jamaat-e-Islami in Pakistan”, The Muslim World vol. 93 no. 3, 2003, p. 393. 5 The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Pakistan” (Mumtaz AHMAD). 6 De verkiezingen van 1970 werden gewonnen door de Oost-Pakistaanse partij Awami League, wat uiteindelijk zou resulteren in de afscheiding van deze provincie onder de naam Bangladesh in 1971. 7 Artikel 2 van deze grondwet bepaalde dat de officiële godsdienst van Pakistan de islam was, artikel 227 dat iedere wet conform de geboden van de islam moest ontworpen worden (Ashutosh MISRA, “Rise of Religious Parties in Pakistan: Causes and Prospects”, Strategic Analysis vol. 27 no. 2, 2003, p.188; Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism: Allah, the Army and America’s War on Terror, ME Sharp, Armonk, 2005, p. 81. 8 De PNA was een coalitie, bestaande uit de meest uiteenlopende oppositiestrekkingen gaande van de linkse National Awami League tot de islamisten van de JI (Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, p. 84).
16
meer de militairen – ditmaal met de steun van de radicaal soennitische geestelijkheid – met aan het hoofd Zia ul-Haq (d. 1988), die de macht overnamen1. Met Zia ul-Haq, en aanvankelijk gesteund door JI2, werd een golf van islamisering ingezet. In ul-Haq’s ogen waren dergelijke maatregelen een middel om te komen tot nationale eenheid, een middel om de religieuze oppositie de mond te snoeren of aan zich te binden. Zo richtte hij de Madjlis-i Shura op als consultatief orgaan, om democratische verordeningen aan de islamitische waarden te toetsen. Het is eveneens onder zijn bewind dat de coalitie tussen de oelama en het leger gevestigd werd. De rol van het leger moest verder gaan dan het verdedigen van het Pakistaanse grondgebied: het was de verdediger van de ‘Pakistaanse ideologische grenzen’, de oelama waren daarbij de behoeders van de Pakistaanse (lees: islamitische) ideologie3. De Pakistaanse strijdkrachten werden volledig geïslamiseerd: religieuze vormvereisten werden belangrijker dan professionele bekwaamheid, officieren werden afgerekend op hun sociale gewoontes in de plaats van op hun geschiktheid of persoonlijke moraal4. Bovendien kwamen de USSR-interventie in Afghanistan en de Islamitische Revolutie in Iran van 1979 als een godsgeschenk: de uit de VS en (soennitische) moslimlanden afkomstige steun voor het organiseren van de jihad in Afghanistan en de economische hulp van de vele Afghaanse immigranten bestendigden Zia’s macht, en gaven extra legitimatie voor zijn islamiseringspolitiek5. In een grondwettelijk decreet zorgde hij voor een onbepaalde duur van de staat van beleg en bouwde hij het recht in om de grondwet te kunnen wijzigen. Hij wist aan te blijven tot zijn dood in een vliegtuigcrash in 19886. De verkiezing van datzelfde jaar, nog ingesteld onder Zia, bracht de PPP, in een coalitie aan de macht, met Benazir Bhutto als eerste minister. De regering Bhutto bleek echter niet de verhoopte socio-economische veranderingen te kunnen bewerkstelligen. President Ishaq Khan roept daarop in 1990 Bhutto terug als premier. Tijdens haar tweede ambtstermijn van 1993-1996 zou de JUI gebruik maken van het klimaat van etnisch geweld in Karachi om met goedkeuring van de eerste minister een legertje madrasa-studenten de grens met Afghanistan over te sturen, zogezegd om vrede tussen verschillende krijgsheren te bewerkstelligen. Het uiteindelijke doel van de Inter Service Intelligence (ISI) was de verovering van Afghanistan door de Taliban. Bhutto werd in 1996 verbannen op beschuldigingen van corruptie7. De overwinningen van de verkiezingen in 1990 en 1995 worden in de wacht gesleept door de Islami Djumhuri Itthad (IJI) van Nawaz Sharif, voormalig protegé van Ayyub Khan 1
The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Pakistan” (Mumtaz AHMAD); Joseph C. MATHEW, “Islamisation”, p. 182. 2 Zia ul-Haq was een naaste verwant van Mian Tufayl Muhammad, de tweede leider van de JI. De omvang van de islamisering en het opzoeken van de steun van niet-JI oelama zorgde voor een breuk tussen de president en Mian Tufayl (Abdul Rashid MOTEN, “Mawdudi and the Transformation of Jamaat-e-Islami in Pakistan”, The Muslim World vol. 93 no. 3, 2003, pp. 394-395). 3 Joseph C. MATHEW, “Islamisation”, p. 185. 4 Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, pp. 101-102. 5 Rizwan HUSSAIN, Pakistan and the emergence of islamic militancy in Afghanistan, Ashgate, Hampshire, 2005, p. 120. 6 The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Pakistan” (Mumtaz AHMAD); Joseph C. MATHEW, “Islamisation”, pp. 1, 182-183; Mehtab A. SHAH, “Sectarianism - A Threat to Human Security: A Case Study of Pakistan”, The Round Table vol. 94, 2005, p. 616. 7 Mehtab A. SHAH, “Sectarianism”, pp. 618-619.
17
en Zia al-Haq, aanvankelijk met steun van de ISI. Tijdens zijn tweede ambtstermijn zou Sharif het leger aanpakken, tot dan de grootste machtsfactor in Pakistan. In 1999 greep generaal Musharraf de macht als gevolg van deze conflicten tussen Nawaz Sharif en het leger. Ook deze laatste trok in ballingschap naar Saoedi-Arabië. De autoritaire politiek van Zia ul-Haq had de geloofwaardigheid en slagkracht van politieke partijen zoals de PPP van Bhutto of de Pakistan Muslim League (PML-N) van Sharif ernstig aangetast1. Tijdens de regering van ‘de Generaal’ zou de invloed van de oelama ongeschonden blijven, en zelfs toenemen. De Muttahida Majlis-e-Amal, een conglomeraat van zes religieuze partijen, waaronder de JI, kon als een van de hoofdspelers op het politieke toneel naar voren komen. De MMA vormde voor de regering Musharraf het ideale tegengewicht voor de reguliere partijen van Bhutto en Sharif. In de NWFP kon de partij alleen regeren na de verkiezingen van 2002. Op het moment van schrijven komt de positie van Musharraf meer dan ooit in het gedrang. Niet alleen door de verkiezingsnederlaag van zijn PML-Q in 2008, maar bovenal is zijn geloofwaardigheid bij de oelama ernstig ondergraven door zijn steun aan de War on Terror(ism) die Amerika in Afghanistan begon anno 2001. Een weigering om tot deze oorlog bij te dragen zou Pakistan in het andere kamp gebracht hebben. Een precaire situatie die Musharraf tracht op te lossen als een volleerd koorddanser. Enerzijds stelt hij de Internationale gemeenschap tevreden met maatregelen tegen islamistische uitwassen op Pakistaans grondgebied, onder andere door het laten registreren van madrasa’s en het mee bepalen van hun curricula (cf. infra). Anderzijds lijkt hij deze maatregelen nooit manu militari te willen opleggen, om de geestelijken niet tegen de haren in te strijken. Zo heeft hij de Taliban nooit hard aangepakt. Ook de bezetting van de Lal Masjid (Rode Moskee) medio 2007 moet binnen een dergelijke politiek gezien worden. De praktijken2 van de studenten van deze moskee, die ijverden voor de invoering van een strikt islamitisch bewind, konden maandenlang voortduren zonder interventie van het leger. Sommige analisten zien in deze late aanpak een bewijs dat Musharraf de oelama wil ontzien of dat een diepgewortelde verbondenheid van het leger met radicaal islamitische groeperingen opspeelt3. Zelfs tijdens de bezetting van de Lal Masjid kregen de belegerden meerdere kansen om aan hun lot te ontsnappen. Velen deden dit dan ook, en werden vrij snel vrijgelaten. De ontzetting van de Lal Masjid zou echter de onrust in Waziristan en de NWFP ernstig doen toenemen. Bomaanslagen en ontvoeringen werden er dagelijkse kost, aanslagen en sektarisch geweld stegen aanzienlijk. Daarnaast stelde hij alles in het werk om zijn herverkiezing als president rond te krijgen. In dit streven werd hij voor de voeten gelopen door twee protagonisten uit het verleden, met name Nawaz Sharif en Benazir Bhutto die beiden respectievelijk in oktober en november 2007 terugkeerden uitballingschap. De afkondiging van de noodtoestand op 3 november 2007 gaf Musharraf de mogelijkheid zijn herverkiezing van 15 oktober van dat jaar, te laten erkennen. Hij liet de oppositie massaal arresteren of onder huisarrest plaatsen, onder wie ook Bhutto. Het ontslag van een aantal rechters, waaronder opperrechter 1
The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Pakistan” (Mumtaz AHMAD); Mehtab A. SHAH, “Sectarianism”, p. 618. 2 De studenten van de Lal Masjid trokken de omgeving rond, gewapend met stokken, om verkopers van alcohol, muziek en films op de onaanvaardbaarheid van hun zaak te wijzen en hen aan te zetten tot de verkoop van meer islamitische zaken (religieuze boeken etc.). Toen de studenten een aantal Chinezen uit een massagesalon ontvoerden, nam de diplomatieke druk vanuit Beijing toe en dwong Musharraf tot de actie. 3 “Pakistan dubbelzinnig ten aanzien van moslimfanatici”, De Standaard, 11 juli 2007.
18
Chaudhry lokte een stortvloed van protest uit bij de advocatuur, zoals eerder dat jaar ook al eens gebeurd was. De advocaten zagen in dit ontslag een bewijs dat de president greep wou krijgen over de rechtspraak in Pakistan, om zo zijn herverkiezing te laten goedkeuren. De nieuwe rechters van het Hooggerechtshof keurden inderdaad de kandidatuur en herverkiezing van Musharraf goed. De rellen duurden onverminderd voort. Op 28 november 2007 legde Musharraf uiteindelijk zijn uniform af, om als burgerpresident zijn mandaat op te nemen en maakte op 15 december een einde aan de noodtoestand1. Op 27 december 2007 kwam Benazir Bhutto om het leven bij een aanslag. De gevolgen waren: onlusten over het hele land, de PPP die quasi moederloos achterbleef, de verkiezingen van januari die een maand werden uitgesteld, en een internationale gemeenschap die met argusogen uitkeek naar de gevolgen voor de stabiliteit van het land. Vele experts vreesden voor een versnelling van de instabiliteit in Pakistan na deze moord. Reeds lange tijd is de greep van het militaire bewind op het land tanende, onder andere door de aanhoudende aanslagen op het leger in de FATA’s en de NWFP. De gebrekkige bescherming die Bhutto op de noodlottige dag kreeg in Rawalpindi, wordt algemeen gezien als een bewijs van verzuim vanwege Musharraf, en is eens te meer een bewijs van de stijgende macht van islamisten en van het feit dat de ISI zich meer en meer afzet tegen het regime2. De verkiezingen van februari 2008 zorgden dan ook voor een klinkende overwinning voor de oppositiepartijen PPP en PML-N, die na een maand onderhandelen beslisten om samen te werken en een front tegen Musharraf te vormen. Yousaf Raza Gillani, een loyale PPP’er, legde op 25 maart 2008 de eed af als nieuwe premier van Pakistan. Hij beval dadelijk de vrijlating van alle rechters vastgezet door president Musharraf en beloofde dat ze snel op hun oude posten zouden zouden terugkomen. Deze actie kan op termijn leiden tot de afzetting van Musharraf of op zijn minst een sterke reductie van zijn macht.3 b. Groeiende islamisering en het effect daarvan op de sjiitische bevolking i. Opkomst De elementen die in vorige paragraaf besproken zijn, hebben niet alléén geleid tot de nationale en internationale instabiliteit van het land, de radicaal soennitische islamisering bevorderde eveneens sektarische spanningen in Pakistan (en daarbuiten, zoals we zullen zien), die tot op vandaag in gewelddaden blijven uitmonden. Vóór de scheiding van Pakistan en India waren in de gebieden die vandaag de dag ten prooi vallen aan sektarisch geweld nauwelijks zulke tendensen te zien. Zoals we reeds stelden, werd het Zuid-Aziatische subcontinent gedomineerd door een volkse, syncretische islam, geïnstitutionaliseerd door de barelvi (cf supra). De invloed van pirs en soefi’s was een niet te onderschatten factor van verzoening4. Problemen tussen de verschillende
1
“Musharraf steps down as Army Chief”, http://english.aljazeera.net, 28 november 2007; “A General State of Disarray”, The Economist , 19 mei 2007; “Pakistaanse politie slaags met betogende advocaten”, De Standaard, 5 november 2007. 2 “Bhutto fights on to save democracy”, Financial Times, 19 oktober 2007; “Einde van een droom”, Knack, 3 januari 2008; “Het nieuwe slagveld van Osama Bin Laden”, Knack, 3 januari 2008. 3 “Asia: Zardari’s big tent; Pakistan”, The Economist, 29 maart 2008. 4 Miriam ABOU ZAHAB, “The Regional Dimension of Sectarian Conflicts in Pakistan”, http://www.Cerisciencespo.com/archive/octo00/artmaz.pdf.
19
geloofsgroepen bleven dan ook beperkt tot de occasionele opstootjes bij Muharramprocessies1. Bij het ontstaan van Pakistan kunnen we zien dat sjiitische elementen een belangrijke rol speelden. Zo was de leider van de AIML, Muhammad `Ali Jinnah van sjiitische afkomst, en met hem een belangrijk deel van de AIML-top. Zoals dat wel vaker het geval was, profileerden zij zich als modernistisch en seculier. In vele landen zien sjiieten in het socialistische of communistische gedachtegoed een antwoord op hun minderheidspositie2. Tijdens de verschillende stappen van het grondwettelijke ontstaansproces in Pakistan zagen we al hoe de verschillende religieuze partijen hun stem lieten horen, doch met wisselend succes. Het is pas vanaf de afscheuring van Oost-Pakistan in 1971, dat hun kansen begonnen te keren. Die andere seculiere en sjiitische politicus, Zulfiqar `Ali Bhutto, had de weinig benijdenswaardige plicht de koers te bepalen van een staat in volle identiteitscrisis. Meer dan ooit ging Pakistan zich profileren als een islamitische staat, meer en meer werd de roep tot eenheid van de gelovigen gehoord. De PPP van Bhutto, een centrum-linkse partij, werd door soennitische geestelijken gezien als instrument van sjiitisch machtszoeken en polarisering. Vooral de grootste oppositiepartij, de JI, kwam lijnrecht te staan tegenover de populistische PPP. De JI meende dat de PPP een seculiere staat nastreefde3. Ook de sjiitische geestelijkheid en grootgrondbezitters gingen zich meer en meer kanten tegen de regering Bhutto. Terwijl de eersten zich door de secularisatie van Bhutto bedreigd voelden, deden de sociale hervormingen de rijke landheren diep in de beugel tasten. Sjiitische oelama droegen door hun prediking aanzienlijk bij tot de uiteindelijke afzetting van Bhutto en de staatsgreep van Zia ul-Haq4. De islam was het werktuig dat Bhutto aanwendde om zijn legitimatie en die van zijn regering bij te vijzelen. Deze strategie zou echter het omgekeerde effect hebben. Het buiten de wet stellen van de ahmadiya was een van de meest verregaande maatregelen die Bhutto in deze richting nam. Zoals gesteld, klonk de roep om deze sekte als nietislamitische minderheid te bestempelen al langer. In 1951 braken over de hele provincie Punjab anti-ahmadiya rellen uit die, hoewel louter politiek geïnspireerd, door de oelama gebruikt werden om in de schijnwerpers te kunnen treden en hun eisen in het politieke forum te kunnen werpen. Het initiatief lag echter niet alleen bij de soennitische islamisten: het is bekend dat ook sjiitische strekkingen aanvankelijk de vraag tot verkettering van de ahmadiya steunden. Maar dit proces zou zich later tegen hen keren5. Voor de PPP van Bhutto moet het vrij opportuun geleken hebben om de ahmadiya tot ongelovigen te laten verklaren. De ahmadiya-beweging, vooral aanwezig in de Punjab, werd begin 1900 officieel erkend. Ze staat een mengeling van islam met hindoe-invloeden voor en houdt er een zeer eigen visie op de persoon van Christus en die van de Mahdi6 op 1
ibid Joseph C. MATHEW, “Islamisation”, pp. 179; Jinnah zelf was van afkomst isma`ili (Vali NASR, The Shia Revival: How Conflicts within Islam Will Shape the Future, Norton & Co., New York, 2006, p. 88). 3 Abdul Rashid MOTEN, “Mawdudi and the Transformation of Jamaat-e-Islami in Pakistan”, The Muslim World vol. 93 no. 3, 2003, p. 394. 4 Juan COLE, Sacred Space and Holy War, p. 185; Joseph C. MATHEW, “Islamisation”, p. 182. 5 Ashok K. BEHURIA, “The Widening Divide”, p. 159. 6 De Mahdi, letterlijk: de (door God) Geleide, verwijst naar de verlosser die aan het Einde der Tijden zal verschijnen om de islam te herstellen. Voor sjiieten is de komst van de Mahdi een centraal thema in hun geloof, 2
20
na. Als klap op de vuurpijl eigende haar stichter, Mirza Ghulam Ahmad (d. 1908) zich eind negentiende eeuw in enkele geschriften de status en aanzien van Mahdi toe en ontkende de finaliteit van het Profeetschap1. Met andere woorden, het was een sekte die zichzelf buiten de islam leek te zetten, maar wel goed vertegenwoordigd was in zowel het leger als de politieke kringen. Paradoxaal genoeg waren de pijlen van de islamistische strekkingen (inclusief de sjiitische) aanvankelijk niet verenigd gericht op deze beweging, maar zou ze pas onder vuur komen te liggen nadat de JI besliste standpunten van de Ahrar (cf. supra) op te nemen in haar eigen agenda2, om zo de banden aan te halen met de onderste lagen van de tot dan feodale Punjab3. In 1974, na geruchten dat Zulfiqar financiële steun zou genieten van ahmadiya-kringen, nam hij het besluit deze sekte als niet-moslimminderheid te verklaren. Van voor de onafhankelijkheid van Pakistan tot aan de gebeurtenissen onder Bhutto zou de vraag wie nu eigenlijk moslim is en wie niet de politiek in Pakistan blijven beheersen. De anti-ahmadiya-beweging zou uiteindelijk zorgen voor de meest radicale leiders van een anti-shi`a beweging, die eveneens zou eisen dat sjiieten als niet-moslims verklaard zouden worden. In de periode die volgde zouden sektarische conflicten hun volle ontplooiing krijgen met het regime van Zia ul-Haq en de opkomst van de Sipah-i Sahaba Pakistan (cf. infra)4. ii. Zia ul-Haq De regering van Zia ul-Haq staat algemeen bekend als de ‘Gouden tijd van het islamisme’ en was het begin van de coalitie tussen leger en oelama. Zia zocht een HanafiDeobandi-fiqh ingang te doen vinden. Daarbij komt dat hij bij zijn onderneming steun ontving van JUI, de strekking die de stelling bijtrad dat de sjiieten, net zoals de ahmadiya, tot niet-moslims moesten gebombardeerd worden. Een van zijn tot op heden meest gecontesteerde wetten, die diende tot de marginalisatie van Pakistaanse sjiieten, christenen en andere minderheden, was de zogenaamde Blasphemy Law, die iedereen die laster pleegt tegenover de Profeet de doodstraf kon opleveren5. Tot de golf van islamisering die Zia ul-Haq in 1979 over Pakistan losliet, behoorde ook het opleggen van de Zakat6 door deze automatisch van de bankrekeningen van de Pakistani’s af te halen. Omdat sjiieten – bij afwezigheid van hun verborgen Imam – enkel
voor de soennieten niet (Concise Encyclopedia of Islam, “al-Mahdi” (Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.)). 1 Concise Encyclopedia of Islam., “ahmadiya” (Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.)). Voor de ahmadiya-gemeenschap in België, zie: http://www.ahmadiyya.be. 2 De directe aanleiding voor het oprakelen van deze kwestie was een incident in het station van Rabwah, waar gevechten uitbraken tussen de Islami Jamiat-i Tulaba, de jongerenvleugel van de JI en ahmadi’s. De jongeren beweerden dat de ahmadi’s pamfletten uitdeelden, en dat de onlusten ontstonden toen de IJT- activisten weigerden deze aan te nemen. De ahmadi’s zeggen dat de activisten een vrouw beledigden en zich misdroegen toen de trein Rabwah binnenreed (Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, pp. 81-82). 3 In de jaren vijftig heerste er hongersnood in de Punjab. De Ahrar schreven deze toe aan de ahmadi’s, die zich zouden verrijken aan de winsten op hoge graanprijzen. De JI zou terug afstand nemen van de Ahrar toen er gewelddadigheden uitbraken rond de ahmadiya-kwestie (Butt Tansif ALTAF, Les Mouvements Islamistes au Pakistan, p. 46). 4 Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, p. 204. 5 Ibid., p. 104. Voor een illustratie van hoe de Blasphemy Law vandaag de dag nog bijdraagt tot de marginalisatie van de ahmadiya, zie: “Pakistan: Pandering to Extremists Fuels Persecution of Ahmadis” (www.hrw.org, 6 mei 2007). 6 De religieuze taks, één van de vijf pijlers van de islam.
21
Zakat mogen betalen aan de Mardja`-i Taqlid1, lokte deze verordening bij hen een grote ontevredenheid uit. Bovendien boezemde de Iraanse Revolutie in dat jaar de sjiieten een hoge dosis zelfvertrouwen in. Pakistan was getuige van manifestaties tegen deze Zakatwet, geleid door de Tahrik-i Nifaz-i Fiqh-i Ja`fariya (TNFJ). De sjiieten werden uiteindelijk vrijgesteld van deze Zakat-regeling2, maar de eisen van de TNFJ bleken ambitieuzer: ze wilden het sjiitische deel van de bevolking vertegenwoordigd zien tot op het hoogste niveau en mee inspraak krijgen in de maatregelen tot de islamisering van de maatschappij. Maar ook de vraag tot het oprichten van een islamitisch volksleger, het ongestoord houden van Muharram-processies en het mogen voeren van Shi`a-bekeringen stonden op de agenda. Deze eisen (vooral deze laatste) en het feit dat de beweging rechtstreekse steun ontving van Iran, konden enkel bijdragen tot een groeiende mening in regeringskringen dat de TNJF eropuit was om het sjiisme op te leggen aan soennieten, de Iraanse invloed in Pakistan te bestendigen en bezig was met het organiseren van een revolutie naar het model van Iran3. In 1988 veranderde de beweging, in een proces om zich een gematigder imago aan te meten, haar naam in Tahrik-i Ja`fariya Pakistan (TJP). Ondanks deze koerswijziging onderhield de TJP uitgebreide contacten met meer militante organisaties zoals de Sipah-i Muhammad Pakistan (SMP). Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat de tegenstellingen tussen soennieten en sjiieten verder zouden uitgroeien tot een zaak van buitenlandse belangen. De TNFJ en haar militante tegenhanger SMP waren in de ogen van Pakistan en de buitenwereld instrumenten van Iran, dat vanaf 1979 zijn invloed over de regio leek uit te bouwen. Investeren in een fundamentalistische soennitische islam werd gezien als de ideale tegenzet. Saoedi-Arabië, Irak en de VS (via de CIA) werden de grootste sponsors van een anti-Shi`a beweging. Bovendien viel de USSR enige tijd later Afghanistan binnen en begonnen de jihad in Afghanistan en het machtsspel met Iran daar meer fondsen en mankracht te krijgen. Een radicaal soennitische islam werd de standaard voor het gros van mudjahidin4. De belangrijkste werktuigen hiervoor werden fundamentalistische madrasa’s. Het systeem van traditioneel Koranonderwijs kent een groot succes in Pakistan. Vaste ingrediënten van dit traditionele onderwijs zijn onder andere Koran, Hadith en Fiqh. Dit onderwijs is interessant voor de arme bevolking5: aangezien de madrasa afhangt van vrije giften en Zakat, is het onderwijs gratis, en krijgen de leerlingen bovendien ook kost en inwoon. Na een periode van Westers kolonialisme en overwicht van seculier onderwijs, beleefde in de jaren 1970 het madrasasysteem een heropleving, analoog met de opkomst 1
Terwijl soennieten de Zakat betalen aan de staat die instaat voor hun welzijn, betalen sjiieten deze belasting aan hun Marja`-i Taqlid. Dit is de rechtsgeleerde die onder de oelama wordt beschouwd als de meest bekwame en na te volgen rechtsgeleerde, die dan op zijn beurt de herverdeling van de Zakat voor zijn rekening neemt. (Moojan MOMEN, Shi’i Islam, p. 179). 2 Vermeldenswaardig is het gegeven dat door het vrijstellen van sjiieten van de Zakat-verordening, ook een groot aantal soennitische Pakistani’s gingen beweren sjiieten te zijn, wat nog meer olie op het vuur van islamisten gooide (Vali NASR, “Blurring the Line: Islam and Politics in South Asia”, Harvard International Review vol. 18 no. 3, 1996, pp. 78-9; Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, p. 104). 3 Muhammad Q. ZAMAN, “Sectarianism in Pakistan: the radicalisation of Shi`i and Sunni Identities”, Modern Asian Studies vol. 32 no. 3, 1998, pp. 693-699. 4 Mehtab A. SHAH, “Sectarianism”, p. 617. 5 In 2007 zouden er tussen de 400.000 en 1.700.000 studenten aan de madrasa’s ingeschreven zijn (Alexander EVANS, “Understanding Madrasah’s: How threatening are they?”, Foreign Affairs vol. 85 no. 1, 2006, p. 10).
22
van het islamisme in Pakistan en Iran. Vanaf 1980 waren het bewind van Zia ul-Haq1, de Verenigde Staten en wahhabi-organisaties2 de grote geldschieters van een aantal radicale Deobandi en Ahl-i Hadith madrasa’s, die netwerken uitbouwden in het ganse ZuidAziatische subcontinent. De studenten kregen hier een wahhabi versie van de islam opgelegd. Een kleine groep madrasa’s aan de grenzen met Afghanistan onderwijzen een militante vorm van islam, die nadruk legt op de jihad tegen de ongelovigen. Voornamelijk spitste deze Heilige Oorlog zich toe op gevechten in Kasjmir en Afghanistan, maar islamistische organisaties gebruikten deze ook als dekmantel om zich in Pakistan tegen sjiieten te richten3. Ook Iran wilde via deze madrasa’s zijn invloed in Pakistan laten blijven gelden, en steunde dan weer sjiitische madrasa’s. Het grote verschil tussen de soennitische en sjiitische madrasa’s ligt in het feit dat de sjiitische madrasa’s enkel in een elementair onderwijs voorzien in Pakistan, en voor het hogere onderwijs haar leerlingen naar centra in het Midden-Oosten stuurt4. Ook de SMP zou haar ontstaan kennen in door Iran gesponsorde madrasa’s5. Het logische gevolg van deze groter wordende tegenstelling was een steeds vijandigere positie tussen soennieten en sjiieten en een verdere radicalisering6. Als reactie op de oprichting en activiteiten van de TNFJ werd uiteindelijk in 1985 de Sipah-e Sahaba Pakistan (SSP, voorheen Anjuman Sipah-e Sahaba) opgericht, op instigatie van de JUI- en JUP-strekkingen en met financiële steun van Irak. Haar stichter, Haq Nawaz Jhangvi (d. 1989) was afkomstig uit de Jhang, een van de armste provincies van het land die sinds jaar en dag gedomineerd wordt door sjiitische feodale landeigenaars. De SSP vormde hier de enige partij die de zaak leek te bepleiten van de kleinere soennitische landeigenaars en zakenmensen. Ze stelde zich anti-sjiitisch op, met als doel het sjiisme, in overeenstemming met de ahmadiya, buiten de wet te laten stellen7, Iraanse 1
Fondsen voor madrasa’s werden bekomen via de nieuwe Zakat-regeling (Mehtab A. SHAH, “Sectarianism”, p. 617). 2 Hoewel Saoedi-Arabië in mei 2003 het uitvoeren van overzeese geldtransfers van private liefdadigheidsorganisaties verbood in de strijd tegen het terrorisme, konden multilaterale Saoedische NGO’s ongestoord hun operaties blijven uitvoeren en fondsen werven onder de bevolking. In 2004 ontbond de Saoedische regering de al-Haramayn Islamic Foundation. Deze NGO maakte zich schuldig aan financiering van terroristische organisaties (oa. al-Qa`ida), was betrokken bij de aanslag op de Amerikaanse ambassade in Tanzania in 2004 en zou actieve sponsor zijn van radicale madrasa’s in Pakistan (Alfred B. PRADOS, Christopher M. BLANCHARD, “Saudi Arabia: Terrorist Financing Issues”, CRS Report for Congres (RL32499), 2004, pp.17-18). 3 Christopher M. BLANCHARD, “Islamic Religious Schools, Madrasas: Background”, CRS Report for Congress (RS21654), 2007, p. 3; In zijn opiniestuk over hoe reëel de dreiging is die zou uitgaan van de madrasa’s in Pakistan, stelt Evans dat het systeem van religieuze scholen eerder als een opportuniteit gezien moeten worden dan als een bedreiging. Zelfs de Dar al-`Ulum in Deoband begint in haar curriculum vakken als Engels en Informatica op te nemen (weliswaar om duidelijke redenen van da`wa). Bovendien zou twee derde van de Talibanstrijders een opleiding binnen het reguliere onderwijssysteem genoten hebben, wat zekere nuances bij het jihad-effect van de madrasa’s lijkt te plaatsen (Alexander EVANS, “Understanding Madrasah’s”, pp. 9-13. 4 Bijvoorbeeld Qumm (Alexander EVANS, “Understanding Madrasah’s”, p. 12). 5 Miriam ABOU ZAHAB, “The Regional Dimension of Sectarian Conflicts in Pakistan”, http://www.Cerisciencespo.com/archive/octo00/artmaz.pdf. 6 Als onderbouw voor de opvatting dat de Shi`a een ketterij betreft, gebruikten radicaal soennitische madrasa’s de Tarikh-i Dastavez, die dan weer hun wederwoord vonden in de sjiitische Tehqiqi-i Dastavez. (Ashok K. BEHURIA, “The Widening Divide”, p. 161). 7 Zia ar-Rahman Faruqi, in 1994 hoofd van SSP en eigenaar van een uitgeverij, koesterde plannen een verzameling van 165 sjiitische werken uit te geven en deze naar de mufti’s van 58 moslimlanden te sturen. Wanneer deze rechtsgeleerden de retoriek van de sjiieten tegenover de Gezellen van de Profeet onder ogen
23
invloed te weren, Muharram-processies te laten verbieden en het soennisme algemeen ingang te doen vinden. Als ideale vorm van samenleven promootte zij op zeer actieve wijze de islamitische maatschappij ten tijde van de Gezellen van de Profeet, meerbepaald die van de Rechtgeleide Kaliefen1. Als wapen tegen de invloed van de lokale pirs en de invloed van de landelijke islam wilde de SSP een reveil teweegbrengen in de beleving van de ‘zuivere’ soennitische identiteit. Naarmate hun programma meer succes kende zou de SSP ook meer hulp van buitenaf ontvangen2. Na het einde van de jihad in Afghanistan zou het sektarische geweld in Pakistan helemaal losbreken. Langzaamaan spreidden deze gewelddaden zich uit over alle lagen van de bevolking, tot op het punt dat gewone burgers geslachtofferd werden in het licht van godsdienstige affiliaties. Zowel de TJP als de SSP zouden zich met succes in de politieke arena begeven3. iii. De Erfenis van Zia ul-Haq Na de dood van Zia ul-Haq (volgens sommigen een sjiitische wraakactie voor de moord op hun leider Alama `Arif Hussayni in 1988) bleef Pakistan achter als een sektarisch kruitvat. Benazir Bhutto, net zoals haar vader van sjiitische afkomst, verborg haar sjiitische identiteit. De grootste reden hiervoor was dat de coalitie tussen de mollahs en het leger, daterend van de tijd van haar voorganger, nog ongeschonden was, en zij de legitimatie die zij kon krijgen moest gebruiken. Diezelfde poging om steun bij het leger te vinden, mondde uiteindelijk echter uit in de machtsovername door de Taliban in Afghanistan in 1996. Deze gebeurtenis had eveneens een niet te onderschatten invloed op de binnenlandse religieuze politiek. De wahhabitische Taliban werden gezien als een rolmodel voor verschillende sektarische groeperingen in Pakistan, die uiteindelijk een zelfde bewind wilden installeren in hun thuisland. De Taliban exporteerden als het ware hun ideologie. Bovendien zou het Afghanistan van de Taliban een veilige haven blijken voor verschillende radicaal soennitische elementen in tijden van vervolging4. In 1990 werd de Iraanse consul-generaal Sadiq Gandji vermoord door Riaz Basra, een SSP-militant. Onder diplomatieke druk van Iran werd de man gearresteerd, maar in zouden krijgen, zouden ze niet anders kunnen dan de sjiieten als kafirs te betempelen (Muhammad Q. ZAMAN, “Sectarianism”, pp. 704-705). 1 De sjiieten zagen de eerste drie Rechtgeleide Kaliefen (Abu Bakr, `Umar en Uthman) als onrechtmatige heersers die de macht die `Ali toekwam, usurpeerden. De SSP voerde de symboliek rond deze Gezellen zo hoog in het vaandel, dat Muhammad Zaman in zijn artikel “Sectarianism in Pakistan” aangeeft dat “Zealous adoration of the Companions of the Prophet has manifest similarities with the Shi`i veneration of their imams”. Met name het houden van processies te hunner ere, het houden van feestdagen, enzovoort is hier een duidelijk voorbeeld van. De voornaamste bedoeling hiervoor was het weghouden van soennieten van sjiitische rituelen (die in Jhang en daarbuiten vaak door de eerstvernoemden werden bijgewoond) (Muhammad Q. ZAMAN, “Sectarianism”, pp. 701-702). 2 Muhammad Q. ZAMAN, “Sectarianism”, pp 699-705; Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, p. 205. 3 Butt Tansif ALTAF, Les Mouvements Islamistes au Pakistan, p. 11-12, Miriam ABOU ZAHAB, “The Regional Dimension of Sectarian Conflicts in Pakistan”, http://www.Cerisciencespo.com/archive/octo00/artmaz. pdf, Vali NASR, “Blurring the Line”, pp. 78-9). 4 Mehtab A. SHAH, “Sectarianism”, p. 619; Kalim BAHADUR, “Regional Implications of the Rise of Islamic Fundamentalism in Pakistan”, Strategic Analysis vol. 30 no. 1, 2006, p. 16.
24
1994 terug op vrije voeten gesteld, al dan niet met hulp van ISI. Tijdens de daaropvolgende jaren zou de SSP meer en meer financiën ontvangen van Saoedi-Arabië, en zou het aantal madrasa’s die hun zaak dienden zich vermenigvuldigen. Ook Iran ging meer investeren in groeperingen die haar zaak vertegenwoordigden. Gevolg was een strijd tussen beide sponsors die gevoerd werd op Pakistaanse bodem: in 1994 kregen zowel de TJP als de SSP een militante vleugel. De SMP werd door Ghulam Raza Naqvi opgericht, als een – meer dan louter politieke – bescherming van sjiitische belangen tegenover de SSP. De Lashkar-i Jhangvi (LJ) werd door eerder genoemde Riaz Basra in het leven geroepen als wapen tegen de Iraanse invloed in Pakistan1. Gedurende de jaren negentig pleegde ze meermaals aanslagen tegen Iraanse ambassades of diplomaten. Ook zien we hoe in Afghanistan in 1993 twee grote groepen mudjahidin samenvloeiden tot de Harakatu ´l-Ansar (HUA), een organisatie met een anti-Shi`a agenda en qua ideologie Deobandi van inslag. HUA heeft sterke banden met SSP en LJ en dient dezelfde doelen, maar stelt zich minder uitgesproken militant op tegenover sjiieten2. De sektarische groepen maakten handig gebruik van hun onderlinge strijd om de PPP van Bhutto, die zowel soennieten als sjiieten in haar rangen heeft, te destabiliseren. Tijdens haar tweede ambtstermijn voerde Bhutto een actieve politiek van afwisselende allianties met elkaar vijandig gezinde sektarische strekkingen. Tegen 1995 zou de PPP de meest extremistische bewegingen van beider sektes steunen3. In 1995 mislukte een staatsgreep tegen Bhutto onder leiding van Generaal Abbasi, die duidelijke banden had met anti-sjiitische stromingen4. Nawaz Sharif van zijn kant probeerde in zijn beide ambtstermijnen de sektarische conflicten wat te doen verminderen, maar met de Taliban die in Afghanistan een toevluchtsoord boden voor radicalen uit Pakistan bleef het dweilen met de kraan open. De aanslagen op sjiitische intellectuelen, dokters en zakenlui, uitgevoerd door de SSP of de LJ, namen in de jaren 1997 en 1998 toe. De SMP hield als antwoord enkele vergeldingsacties, maar kon door de wahhabitische steun nooit echt tegen haar soennitische rivalen opboksen5. Dat Sharif ook een echte erfgenaam van Zia ul-Haq bleek te zijn, bewees hij in 1998, toen hij een amendement op de grondwet indiende om het land te besturen volgens de sharia, waarbij de regering de ultieme beslissingsmacht had. Slechts enkele bepalingen moesten de belangen van minderheden veilig stellen. In het Lagerhuis werd de wet doorgelaten met enkele aanpassingen; de religieuze minderheden en gematigde strekkingen voorzagen het ergste. De Senaat keurde het voorstel echter af, ondanks Sharifs oproep tot de Pakistaanse geestelijkheid om de Senaat te belegeren6. 1
Miriam ABOU ZAHAB, “The Regional Dimension of Sectarian Conflicts in Pakistan”, http://www.Cerisciencespo.com/archive/octo00/artmaz.pdf. 2 Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, p. 206-207; Miriam ABOU ZAHAB, “The Regional Dimension of Sectarian Conflicts in Pakistan”, http://www.Ceri-sciencespo.com/archive/octo00/artmaz.pdf. 3 Irm HALEEM, “Ethnic and sectarian violence and the propensity towards praetorianism in Pakistan”, Third World Quarterly vol. 24 no. 3, 2003, p. 473. Een voorbeeld hiervan is hoe de JUI in de jaren zeventig oppositie voerde tegen vader Bhutto, terwijl diezelfde JUI in de jaren negentig dochter Bhutto steunde (Barbara D. METCALF, Islamic Contestations, p. 276). 4 Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 213. 5 Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, p. 167, Zie ook http://www.satp.org/satporgtp/countries/ pakistan/database/sect-killing.htm, voor de jaren 1997 en 1998. 6 Ibid., pp. 164-165.
25
Bij de machtsovername door Musharraf in 1999 stelde deze zich tot doel de militant-islamistische en sektarische organisaties te onderdrukken. Maar door de grote rol die ze speelden in de buitenlandpolitiek tegenover Afghanistan en Kasjmir, bleken deze voornemens van in het begin niet volbracht te kunnen worden1. Na de militaire operaties in Afghanistan en de VS-campagne tegen de Taliban werd Pakistan - vooral de grensprovincies van Waziristan - overspoeld door terugkerende militanten. Het gevaar voor het oplaaien van sektarische passies steeg. De regering Musharraf nam enkele maatregelen om de lont uit het kruitvat te halen, of om deze op zijn minst wat langer te maken. Organisaties zoals LJ, SSP en TJP werden in 2001 en 2002 verboden, en hun leiders gedood of gearresteerd. Zogenaamde ‘Speedy Trial Courts’ moesten voorzien in een snelle berechting van betrokkenen van terrorisme en sektarisch geweld2. Toch blijven deze organisaties hun activiteiten verder ontplooien in meer rurale gebieden. De SSP van haar kant veranderde na de verordening haar naam naar Millat-e Islami Pakistan en bleef haar activiteiten verder uitoefenen. De TJP veranderde haar naam in Islami Tahrik Pakistan (ITP). Het verbod op dergelijke sektarische groeperingen lijkt uiteindelijk vrij weinig zoden aan de dijk te zetten. Radicale geestelijken worden bijvoorbeeld nog steeds niet gecontroleerd met betrekking tot de ideeën die ze via sermoenen verspreiden, en vele radicale madrasa’s worden nog steeds niet onderworpen aan de officiële hervormingen van de curricula. Geldstromen vinden hun weg nog steeds vanuit de Golf naar een aantal radicale Koranscholen, en de notie van jihad tegen ongelovigen blijft vaak nog deel uitmaken van de leerstof. Door de opwaardering van madrasacertificaten onder Musharraf – net zoals dat gebeurde onder Zia ul-Haq – gingen meer en meer mollahs zich mengen in de politiek. Door de marginalisatie van de centrumpartijen zoals PPP en PML-Nawaz die Musharraf bewerkstelligde, werd voor het eerst in de geschiedenis van het land in 2002 een coalitie van mollahs verkozen in het parlement, met de zegen van het leger. De Muttahida Madjlis-e Amal (MMA) onder leiding van Maulana Shah Ahmad Nurani werd de heersende partij in de NWFP3. De MMA is een conglomeraat van zes zeer verschillende islamistische partijen, namelijk JI, JUP, JUI-F, JUI-S, Jamaat-i Ahl-i Hadith en ITP. Deze laatste is de enige sjiitische partij, hoewel ze geen echte rol van betekenis lijkt te spelen binnen deze coalitie. De voornaamste partij binnen de MMA, de JI, neemt door haar streven naar eenheid binnen de Milla, openlijk afstand van sektarisch denken. Op instigatie van de JI werd in 1994 de Milli Yekjheti Counsil (MYC) opgericht, met als doel de beide sektes dichter bij elkaar te brengen. Maar het opzet faalde door toedoen van extremistische elementen van beide kanten4. Binnen de MMA lijkt de eenheid, ondanks de sektarische verschillen, te kunnen 1
Ibid., p. 192; Kalim BAHADUR, “Regional Implications”, pp. 16-17. Daarnaast werden ook radicaal soennitische organisaties als Tanzim Nifaz-i Shariat-i Muhammadi en Jaish-i Muhammad buiten de wet gesteld (Ian TALBOT, “Pakistan in 2002: Democracy, Terrorism and Brinkmanship”, Asian Survey vol. 43 no. 1, 2002, p. 199). 3 Een rapport van de International Crisis Group uit 2005 vermeldt dat sektarische groeperingen zoals SSP en LJ in datzelfde jaar nog steeds een zekere immuniteit lijken te genieten, mede door de macht die de JUI verworven heeft door de grotere politieke rol die ze kon spelen na de verkiezingsoverwinning van de MMA (“The State of Sectarianism in Pakistan”, (International Crisis Group, Asia Report no. 95, 18 april 2005)). 4 Getuige daarvan het discours dat JI hanteert op de Q&A-pagina van haar website. Op de vraag van een bezoeker aan de site wat de oplossingen zijn die de JI aanbiedt om de sektarische spanningen op te lossen, haalt ze de door hen opgerichte MYC aan. Daarna volgt een vage verwijzing naar niet nader genoemde “handen” die deze conflicten manipuleren, waar volgens de JI het regime eveneens een aandeel in heeft. Daarnaast wijzen ze op de verscheidenheid aan fiqh (shi`a, sunni, barelvi) binnen de leden van de partij, hun openstaan tegenover 2
26
standhouden dankzij een gemeenschappelijk anti-Amerikaans standpunt van haar leden1. Pikant detail is wel dat, ondanks haar gematigde imago voor de verkiezingen, de MMA het jaar na haar verkiezing een voelbare islamisering van het bestuur doorvoerde in de NWFP (verbod op woekerrente of riba` in de banken, het opnieuw instellen van vrijdag als rustdag, enzovoort). Velen zien hierin een bewijs van de groeiende invloed van de idealen van de Taliban in Pakistan2. Na de aanslagen in Londen in 2005 werden de madrasa’s meer en meer in het gareel gehouden. De Pakistaanse overheid eiste de registratie van alle madrasa’s, de invoering van seculiere vakken in de curricula, een verduidelijking van de herkomst van hun fondsen en alle buitenlandse studenten van madrasa’s moesten het land verlaten tegen december van datzelfde jaar. Na aanvankelijk verzet van de Ittehad-i Tanzimat-i Madaris-i Diniya (ITMD), de vereniging van de vijf belangrijkste madrasa-raden, die geen staatsinmenging duldden, kon Musharraf hen overtuigen zich aan de nieuwe regelgeving aan te passen. Als tegemoetkoming kregen de madrasa’s meer middelen van de overheid en erkenning van hun diploma’s als gelijk aan die van officiële onderwijsinstellingen. Begin januari 2007 telde Pakistan ongeveer 13.000 madrasa’s, waarvan zich ongeveer 12.000 lieten registreren. Als keerzijde van de medaille gaf de regering te kennen de madrasa’s die zich niet aan deze verordeningen hielden, niet te zullen dwingen te gehoorzamen. Bovendien verzuurden de relaties tussen de ITMD en het Ministerie van Onderwijs grondig na beschuldigingen vanwege de eerstgenoemde aan het adres van de Madrasa Reform Board dat deze onder de invloed van Westerse belangen opereert. Zo verklaarde de Wafaq ul-Madaris, de belangrijkste van de vijf madrasa-raden en volger van de Deobandi-stroming dat ‘de jihad een grondbeginsel van de islam vormt’ en dat ze ‘nooit zullen terugschrikken dit te onderwijzen’. De lijn waar een strikte islam eindigt en extremisme begint, is hier dan ook soms erg vaag3. Ondanks de door hem doorgevoerde maatregelen lijkt Musharraf de sektarische situatie niet meester te zijn. Hoewel hij vele sjiitische politici aanstelde op gevoelige posten, lijken de lagere politieke kringen meer te neigen naar het wahhabisme van SSP en LJ. Dit zorgt op zijn beurt voor een grote frustratie in sjiitische kringen4. Een tolerante houding van de regering Musharraf tegenover de mudjahidin in Kasjmir en Afghanistan zorgde ervoor dat deze wahhabi-elementen hun sektarische agenda in Pakistan konden blijven handhaven. In 2003 en 2004 konden we het geweld tussen beide gemeenschappen dan ook zien oplaaien in de grote steden, vooral aan de grens met Afghanistan, waar andere belevingen en de oproep tot eenheid van Pakistan. Opmerkelijk is dat ze hiervoor verwijzen naar uitspraken van de Quaid-e-Azam Jinnah en Muhammad Iqbal, beiden voorstanders van een modernistische lekenstaat Pakistan (http://jamaat.org/qa/violence.html; Ashok K. BEHURIA, “The Widening Divide”, p. 170). 1 Dit niettegenstaande de banden die de MMA zou blijven onderhouden met verscheidene extremistische groeperingen zoals de SSP (Ibid., “The Widening Divide”, p. 169; Ashutosh MISRA, “Rise of Religious Parties in Pakistan”, p. 190; Mehtab A. SHAH, “Sectarianism”, pp. 619-620; Ian TALBOT, “Pakistan in 2002”, pp. 204207). 2 Ian TALBOT, “Pakistan in 2002”, p. 204; Kalim BAHADUR, “Regional Implications”, p. 17; Ashutosh MISRA, “Rise of Religious Parties in Pakistan”, p. 190; Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, pp. 228-229. 3 Christopher M. BLANCHARD, “Islamic Religious Schools”, pp. 4-5; Zaidi H., “Over to the General; monitoring madrasas - potential breeding grounds for extremism - is as serious a challenge for Musarraf as reining in militants”, India Today, 1 augustus 2005; Kalim BAHADUR, “The Rise of the MMA in Pakistan”, in Ajay D. BEHERA, Joseph C. MATHEW (dir.), Pakistan in a Changing Strategic Context, Knowledge World, New Delhi, 2004, pp. 194-206. 4 Ashok K. BEHURIA, “The Widening Divide”, p. 164.
27
sektarische soennitische groeperingen als LJ de krachten verenigden met gevluchte Talibanstrijders. De moord in oktober 2003 op de leider van de SSP, Azam Tariq, had grootschalige vergeldingsacties vanwege de SSP tot gevolg, zowel in Lahore als in Jhang, de thuisbasis van de SSP. Sjiitische moskeeën werden platgebrand en opnieuw weerklonk de eis om de sjiitische minderheid tot niet-moslims te laten verklaren1. Ook de stad Quetta – momenteel het machtscentrum van de Taliban in Pakistan en toevluchtsoord van verscheidene kopstukken – lijkt meer en meer in het vizier te komen van sektarisch conflict, door de aanwezigheid van etnische Hazara’s enerzijds en gevluchte Talibanstrijders anderzijds. Zo vonden in maart 2004 meer dan veertig mensen de dood bij een terroristische aanval op een Muharram-processie en stierven eerder al in juli 2003 zevenenvijftig mensen bij een aanslag op een sjiitische moskee2. Moorden, ontvoeringen en gewapende conflicten tegen sjiieten en Iraniërs blijven voortwoekeren in de grensregio’s tot op de dag van vandaag. Februari 2007 werden vier Iraanse politieagenten ontvoerd in Baluchistan, één agent werd daarbij vermoord. In april van datzelfde jaar vielen veertig doden bij sektarisch geweld in Kurram en werden twee leden van een vooraanstaande sjiitische familie en hun soennitische bediende het slachtoffer van een aanslag in NWFP. In deze grensstreek met Afghanistan nam het aantal sektarische conflicten sterk toe sinds de belegering van de Lal Masjid. In deze regio, die sinds 2001 sterk getalibaniseerd werd, zagen we eind 2007 het hoogste aantal slachtoffers in het sektarische treffen sinds decennia3. Ten slotte is het nuttig om op te merken hoe het opwakkeren van sektarische tegenstellingen in Pakistan niet alleen voor conflicten zorgt tussen sjiieten en soennieten, maar ook binnen de verschillende geloofsstrekkingen zelf. Zo hebben de politiek van Musharraf en de machinaties van de ISI een opmerkelijke situatie teweeggebracht in Sindh. Deze provincie is doorheen de jaren grotendeels gespaard gebleven van sektarische gewelddaden. De reden hiervoor is de macht die uitgeoefend wordt door de pirs. De bevolking is overwegend barelvi, wat een hoge tolerantie tegenover “heterodoxe” strekkingen meebrengt. Ter plaatse bevinden zich sinds jaren eveneens een hele reeks wahhabi-madrasa’s, die zich via aanslagen van SSP en LJ gewelddadig keerden tegen de – in hun ogen – onzuivere islambeleving van de barelvi bevolking. De barelvi’s organiseerden zich echter tegen deze aanvallen: in 1990 werd de Sunni Tahrik (ST) gesticht, in 1998 de Almi Tanzim Ahl-e Sunnat (ATAS). Naast hun aanklacht tegen de ‘wahhabisering’ van Pakistan uitten ze eveneens scherpe kritiek tegen de jihadpolitiek van Musharraf en het gebruik van Pakistaans grondgebied door de Taliban en al-Qa`ida. Daar de barelvi’s in Pakistan numeriek in de meerderheid zijn, steunt de regering, en in het bijzonder de ISI, stilzwijgend de SSP en LJ in hun strijd. Sinds 2001 zien we een golf van gewelddaden tussen soennitische sektarische groeperingen, met als hoogtepunt op 11 april 2006 een bomaanslag bij een viering in Karachi waarbij de volledige leiding van ST om het leven kwam. Toch lijkt de ST een niet te onderschatten factor in de sektarische 1
Farhan BOKHARI, “Killing of Sunni leader triggers riots PAKISTAN”, Financial Times, 8 oktober 2003. In en rond de stad Quetta leeft een grote gemeenschap Hazara’s, die in Afghanistan sterk onder vuur lag. Een aanwijzing dat de sektarische groepen tezamen met gevluchte Taliban vanuit Pakistan het regime in Kaboel bestrijden “Asia; The other victims: Pakistan’s Shi`a’s”, The Economist, 6 maart 2004; Mehtab A. SHAH, “Sectarianism”, pp. 622-623). Wat is het verband? 3 Susan G. CHESSER, “Pakistan: Significant Recent Events”, CRS Report for Congress (RL34075), 2007, p. 1; Ashok K. BEHURIA, “The Widening Divide”, p.163, 169; http://www.satp.org/satporgtp/countries/pakistan/ database/sect-killing.htm. 2
28
conflicten in Pakistan, en niet alleen omwille van de omvang van hun achterban. Ze worden ook gesponsord door Indiase bohra’s uit Gujarat, vaak rijke zakenlui1. Maar ook tussen sjiieten onderling zien we dergelijke botsingen ontstaan. Aanvankelijk leefden al deze strekkingen vreedzaam met elkaar, maar de laatste twee decennia krijgen isma`ili’s af te rekenen met conflicten met hun Twaalver mede-sjiieten, van wie zij menen radicaal te verschillen. Opmerkelijk detail: hoewel de isma`ili’s door fundamentalistische soennieten als ongelovigen worden bestempeld, ondervinden ze in Pakistan zelf minder last van sektarisch geweld dan de imami’s, aangezien deze laatste geassocieerd worden met Iran, waar imami sjiisme de staatsgodsdienst is. Zo is de vervolging van isma`ili’s en verscheidene acties tegen initiatieven van de Aga Khan Foundation in de NA sinds 2004 een voortvloeiing uit de strijd tegen de Twaalver sjiieten aldaar (cf. infra)2.
1
B. RAMAN, “Decapitation Attack on Anti-Salafi Group in Karachi”, Saag Paper 1767, http://www.saag.org/papers18/paper1767.html; “Pakistan: Karachi’s Madrasas and Violent Extremism” (International Crisis Group Asia Report n° 130, 29 maart 2007). 2 Alok BANSAL, “Rumblings in the Northern Areas”, Strategic Analysis vol. 29 no. 1, 2005, p. 151; “Discord in Pakistan’s Northern Area’s”, (International Crisis Group, Asia Report n°131, 2 april 2007); Navnita Chadha BEHERA, Demystifying Kashmir, Brookings Institutions Press, Washington, 2006, pp. 199.
29
3. India a. Islamisme in India na 1947 Samen met het Indiase subcontinent viel ook de Jamaat-i Islam (JI), de belangrijkste islamistische organisatie in Zuid-Azië, uiteen in een Indiaas en een Pakistaans deel. De politieke organisatie stond al van in het begin van de Pakistaanse onafhankelijkheidsbeweging tussen de JUH die de INC steunde, en de AIML die uiteindelijk de onafhankelijkheid van Pakistan bewerkstelligde. Mawlana Mawdudi verhuisde vlak voor de onafhankelijkheid uit Hyderabad naar het oosten van de Punjab, en na de onafhankelijkheid naar Lahore1. De JI in India werd de Jamaat-i Islam Hind (JIH), en kreeg af te rekenen met een geheel andere samenleving dan die waarin de JI van Pakistan opereerde. Aanvankelijk hanteerde de JIH dezelfde methodes en nam ze dezelfde standpunten in als vóór de deling: ze hield zich politiek afzijdig, en bleef een groot belang hechten aan de da`wa, de missionering en het idee dat een moslimstaat er enkel kan komen door het bekeren van grote groepen niet-moslims, maar enkel op wettelijke en vreedzame wijze2. Natuurlijk ligt aan de basis voor een dergelijke benadering het feit dat de moslims in India (en meer nog na de deling in 1947 toen twee derde van de moslims India verliet) de minderheid uitmaken ten opzichte van de hindoemeerderheid, wat geen ideaal milieu is om zich een te assertieve houding aan te meten. Bovendien kunnen de Indiase moslims in het corpus van de klassiek islamitische fiqh weinig antwoorden vinden over het leven in een moderne multireligieuze samenleving, waarin ze op gelijke voet staan met andere godsdiensten. De JIH dringt dan ook aan op een herwaardering van de idjtihad of het individueel vormen van een rechtsoordeel door de oelama, aan de hand van de islamitische rechtsbronnen. Het strikt navolgen van eerder genomen rechtsoordelen, taqlid, leidt volgens hen enkel tot strijd tussen de verschillende stromingen binnen de islam en vormt een bedreiging voor de eenheid van de Milla3. De Tablighi Jamaat (TJ), een islamistische vernieuwingsbeweging die zich afsplitste van Deoband, roept op tot een persoonlijke loutering van de gelovigen of – voor de seculiere moslims – het terugkeren naar de islam. De TJ wijst iedere vorm van secularisme af en houdt zich, net als de JIH, politiek afzijdig. De beweging ontstond in 1926 als antwoord op pogingen uit hindoeïstische hoek om de moslims van India te bekeren, alsook als gevolg van een islamrevival na het instorten van het Mogolrijk. Vandaag de dag bereikt ze de gelovigen via prediking in de grote steden, cd’s en pamfletten. De TJ hangt de orthodoxe islambeleving aan, maar is naar buiten toe eerder gematigd. Haar structuur heeft, zoals de Deoband-beweging bij haar ontstaan, veel kenmerken van soefi-bewegingen en is uitermate gesloten. Ook hanteert de ze een discours van jihad, waarbij de grote jihad gelijkstaat aan de 1
Omar KHALIDI, “Mawlana Mawdudi and the political Order in British India”, The Muslim World vol. 93 no. 3/4, 2003, p. 422. 2 Yoginder SIKAND, “Islamic Mission and Inter-religious Dialogue in a Minority Context: the Jama`at-i-Islami of India”, Islam and Christian-Muslim Relations vol. 13 no. 1, 2002, p. 50. 3 Ibid., p. 50. Het tijdschrift ‘Islamic Voice’ (cf. infra) gaat zelfs zover dat het de Indiase oelama verwerpt als een gestagneerde, decadente klasse die blijft doorkibbelen over futiliteiten en er alle belang bij heeft de moslims verdeeld, achterlijk en volgzaam te houden. Het enige alternatief volgens hen is een herwaardering van de idjtihad (Yoginder SIKAND, “The Role of the Media: Islamic Voice’s Agenda for the Muslims of India”, Journal of Muslim Minority Affairs vol. 23 no. 1, 2003, p. 188). Dergelijke retoriek vertoont duidelijke overeenkomsten met deze van de JI, die voor een islam als alomvattend systeem pleit.
30
innerlijke strijd, de persoonlijke inzet of de moeite om een vroom leven te leiden1. De beweging is ook in verscheidene westerse landen actief, waaronder België. De geheimzinnige aard van de TJ en haar bekeringsijver roepen dan ook vragen op bij verschillende veiligheidsdiensten2. Ondanks dit alles zijn er groepen die openlijk een gewapende jihad prediken tegen niet-moslims. Meestal zijn deze bewegingen eerder klein, regionaal en beperkt in levensduur3. De voornaamste was de Students Islamic Movement of India (SIMI), in 1977 opgericht als een aftakking van de studentenbewegingen die JIH had opgezet aan verschillende Indiase universiteiten. Net zoals de JIH hingen zij een idee van absolute eenheid van de Milla aan en een streefden naar een islamitische staatsvorm. In contrast beschouwde de SIMI alle andere regeringsvormen als onislamitisch, ze zouden de Milla enkel verdelen. In de jaren zeventig sprongen deze jonge wolven dan ook gretig op de kar van de ontwikkelingen die zich op dat ogenblik afspeelden in de regio. Zo veroordeelden ze scherp de inval van de USSR in Afghanistan, loofden de islamiseringpolitiek van Zia ulHaq en juichten (o ironie) tegelijk de Islamitische Revolutie in Iran toe. Ze zagen de islam als dé oplossing, ook voor de moslims in India4. De gematigde politieke houding en de hang naar secularisme van de JIH zag de SIMI als een breuk met de stellingen van Mawdudi. Het gevolg was dan ook een openlijke breuk tussen SIMI en JIH in 1982, hoewel de twee organisaties achter de schermen nog wel met elkaar in contact bleven, met name via de studentenvleugel van de JIH. Tijdens de jaren tachtig en negentig zou de organisatie zich steeds radicaler opstellen als gevolg van een steeds groter wordend hindoemilitantisme. Ze organiseerde frequent massademonstraties, en riep openlijk op dat de Indiase moslims de wapens moesten opnemen. In 2001 stelde de Indiase regering SIMI buiten de wet, op beschuldiging van banden met al-Qa`ida en islamistische bewegingen in Kasjmir. Na 2001 is SIMI nog meerdere malen in verband gebracht met aanslagen in India, vaak in samenwerking met radicaal soennitische organisaties als de LT5. Nadat SIMI effectief buiten de wet gesteld was, gingen er vanuit hindoenationalistische hoek stemmen op om tegelijk een verbod te leggen op de madrasa’s in India, die vaak nog behoorden tot het Deobandi netwerk. De hindoenationalistische retoriek 1
In Pakistan zou de groepering een belangrijke rol gespeeld hebben in de islamisering van het leger. Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 40; The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “India” (Barbara D. METCALF); Barbara D. METCALF, Islamic Contestations, p. 272-274. 2 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van Nederland drukt zijn bezorgdheid uit over de TJ. Want, ondanks hun afkeer van politiek en geweld lopen hun fundamentalistische religieuze ideeën samen met die van de salafiya, en zouden ze via hun bekeringsactiviteiten voor radicale moslims als opstap kunnen dienen naar gevaarlijker bewegingen en gewelddadiger acties. Onder andere Richard Reid (the shoebomber) zou door de TJ verder geradicaliseerd zijn (“Radicale dawa in verandering: de opkomst van islamitisch neoradicalisme in Nederland”, (AIVD Rapport, 9 oktober 2007)). 3 Voorbeelden van zulke organisaties zijn onder andere de Indian Muslim Mohammadi Mudjahidin, de Tanzim Islah al-Muslimin en al-Umma (Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 41). 4 Yoginder SIKAND, “Islamist Assertion in Contemporary India: the Case of the Students Islamic Movement of India”, Journal of Muslim Minority Affairs vol. 23 no. 2, 2003, pp. 338-339. 5 Ibid., “Islamist Assertion”, pp. 338-339. Extremistische hindoe-organisaties zoals de Shiv Sena, die evenzeer gewelddaden op hun actief hebben, bleven buiten schot (Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 26). Sinds de SIMI buiten de wet gesteld werd, wordt ze verdacht van betrokkenheid bij een drietal aanslagen, in samenwerking met de LT. Eén daarvan, een aanslag op een pendeltrein in Mumbai, eiste tweehonderd doden (http://www.satp.org/satporgtp/countries/india/database/OR_9-11_majorterroristattacks. htm).
31
wilde dat deze instellingen broeihaarden waren voor extremisten en terroristen, verwijzend naar de situatie in Pakistan. Hier moet opgemerkt worden worden dat van de 100.000 madrasa’s in India één vierde een gevarieerde opleiding aanbiedt die toegang verleent tot universitair onderwijs. De overige drie vierde betreffen kleinere scholen die meestal het niveau blijken te halen van het officiële staatsonderwijs. Het Sacharrapport uit 2006 toont aan dat slechts drie percent van de schoolgaande moslimkinderen aan een madrasa studeert1. b. Hindutva en de reactie van de Indische islamisten De Hindutva, de ideologische stroming die de klemtoon legt op de hindoe-identiteit van India, ontwaakt tijdens het interbellum als antwoord op de nationalistische en pluralistische retoriek van Mahatma Gandhi (d. 1948), en ter bescherming van de hindoes tegen mosliminvloeden2. Vooral tijdens de jaren tachtig maakte deze ideologie opgang, wegens de onrust die de naburige moslimlanden veroorzaakten en de militantere opstelling van onder andere de SIMI3. Het is tijdens deze periode dat de Bharatiya Janata Party (BJP) vorm krijgt, de politieke incarnatie van de Hindutva-beweging4. Binnen de partij zijn er gematigde en radicale elementen. De BJP zelf blijft nauw verbonden met organisaties zoals de Rasjtriya Swayam Sevaksangh5, een militante organisatie die India als een ideale hindoemaatschappij nastreeft. De Hindutva-retoriek hangt vaak een ongenuanceerd en gewelddadig beeld op van de Indiase moslims en schildert hen af als een medium van Pakistan om zijn greep op India te vestigen6. Begin jaren negentig begon de BJP met het opzetten van een campagne om tempels opnieuw op te richten die moslimheersers in de loop der geschiedenis zouden vervangen hebben door moskeeën. Dramatische climax hiervan werd de afbraak van de Ayodhyamoskee (Babri Masdjid) op 6 december 1992, die volgens hindoes door de Mogolkeizer Babur (d. 1530) gebouwd werd op de resten van een heiligdom voor de god Ram. Tijdens de rellen die daarop volgden, de ergste sinds de deling van het Zuid-Aziatische subcontinent, vielen ongeveer tweeduizend doden. De hindoe-extremisten van Shiv Sena en een elite van moslimleiders die de voeling met het gewone volk miste, deelden de schuld7. Vanaf de tweede helft van de jaren zestig begon het hindoenationalisme sterk toe te nemen en staken georganiseerde moordpartijen op de Indiase moslimgemeenschap de kop op. Deze bedreiging zou zich tot een grote factor van cohesie tussen sjiieten en soennieten 1
Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 23; Syed Z. MAHMOOD, “Summarised Sachar Report on Status of Indian Muslims”, The Milli Gazette, 13 december 2006. 2 Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 21-22, 42; “Radical Thinking: The Indian government blames the rise of local terrorism on outside powers. But how much is due to the marginalisation of India’s Muslims?”, Financial Times, 31 maart 2007; Husain HAQQANI, “India’s Islamist Groups”, Current Trends in Islamist Ideology vol. 4, 2006, p. 14. Op de website van de BJP (www.bjp.org) kan men verschillende essays en opiniestukken vinden, geschreven door medestanders van de BJP. Vaak hangen deze documenten een eenzijdig beeld op van de islam als een gestagneerde en onverdraagzame godsdienst. 3 Krishna KUMAR, “Religious Fundamentalism in India and Beyond”, Parameters vol. 32 no. 3, 2002, p. 17. 4 Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 22. 5 De BJP vormde aanvankelijk de politieke vleugel van de RSS en was tot eind jaren zeventig nog Jansangh genoemd (Malika B. MISTRY, “Muslims in India: A Demographic and Socio-Economic Profile”, Journal of Muslim Minority Affairs vol. 25 no. 3, 2005, p. 416). 6 Sudip MAZUMDAR, “The Party of Hindu Nationalists Gives Voters a Fresh Campaign Pitch: Trust us to be Fair”, Newsweek, 16 februari 1998. 7 Husain HAQQANI, “India’s Islamist Groups”, p. 15; Fien STORMS, De Controverse in Ayodhya: achtergrond, verloop en bronnen (Ongepubliceerde Licentiaatsverhandeling KUL), 2003, pp. 83-87.
32
ontpoppen. Zo deed zich een opmerkelijke kentering in de ideologie van de JIH voor. De organisatie ging voortrekker worden van een seculiere Indiase maatschappij, omdat het enige alternatief voor de moslims een ultranationalistische hindoenatie leek te zijn. Gewelddaden en extremistische retoriek werden geschuwd, en zelfs veroordeeld als ‘goddeloos’1. De overgrote meerderheid van de islamitische bewegingen in India lijken deze zienswijze te onderschrijven. Voor een islamistisch programma als dat van de Taliban in Afghanistan vindt men binnen de publieke opinie geen noemenswaardige steun of aanhang, en de staat Pakistan wordt eerder gezien als voorbeeld van een mislukte moslimstaat, ten prooi aan radicalisme en sektarisch geweld2. Ondanks de voorkeur voor secularisme blijft de hoofdtoon in het islamistische discours in India liggen op de da`wa. Het is tekenend dat de meeste van deze organisaties in India voortdurend in contact treden met de laagste kastes en de dalits (de zogenaamde ‘onaanraakbaren’). De moslimorganisaties beschouwen deze groepen als de slachtoffers van het kastensysteem van de hindoes en zien in hen eventuele bekeerlingen, medestanders in hun strijd tegen een hindoe-elite3. Het populaire maandblad ‘The Muslim Voice’ bijvoorbeeld roept zijn doelpubliek, de moslimmiddenklasse van India, op om te streven naar een seculiere staat als alternatief voor een hindoestaat, en roept alle niet-moslims en lagere kastes op om hen in deze strijd te steunen4. De Indiase moslims worden tot op heden door geen enkele overkoepelende partij vertegenwoordigd op nationaal vlak, eerder door kleinere regionale partijen. Wel waren tot op vandaag drie presidenten moslim, en genieten moslims vaak vertegenwoordiging in het parlement5. De All India Muslim Majlis-i Mushawarat, opgericht in de jaren zeventig, vervult een rol van drukkingsgroep. De JUH omvat het grootste deel van de Indiase oelama en blijft zoals vanouds het politieke zwijgen toegedaan. Ze trachten nog steeds hun rol als vertegenwoordigers van de Indiase moslims te volbrengen, hoewel de publieke opinie onder de Indiase moslims zich vaak afkeurend tegenover hen opstelt6. c. De positie van de sjiieten binnen de Indiase moslimgemeenschap De huidige situatie van de sjiieten in India verschilt in zeer grote mate van die van hun Pakistaanse tegenhangers. Terwijl in Pakistan sjiieten rechtstreekse oppositie en gewelddaden moeten ondergaan vanwege hun soennitische geloofsgenoten, lijken ze in India aanzienlijk minder last te ondervinden van sektarisch geweld. Reden hiervoor ligt in de eerste plaats in de immense godsdienstverscheidenheid van het land. Daarnaast heeft het sjiisme er een vrij lange traditie. Onder andere de Mogoldynastie onderhield contacten met 1
Volgens Naim Siddiqi, een van de leiders van de JIH, vloeit communalisme voort uit een verering van de natie, wat dan weer in strijd is met de eenheid en ondeelbaarheid van God. (Yoginder SIKAND, “Islamic Mission”, p. 55). 2 Voor een voorbeeld van een pro-Taliban initiatief zie: Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 24. 3 Malika B. MISTRY, “Muslims in India”, p. 416. 4 Yoginder SIKAND, “The Role of the Media”, pp. 184-186. Dit gegeven is des te opmerkelijker gezien de middenklasse van een moslimmaatschappij vaak de laag van de bevolking is die het vatbaarst is voor radicalisering en fundamentalisering. 5 Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 42; Husain HAQQANI, “India’s Islamist Groups”, p. 14. 6 Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 36-37; Barbara D. METCALF, Islamic Contestations, p. 271.
33
het Safavidische rijk in Perzië, en was op deze wijze officieuze promotor van het sjiisme1. Toch steken in de noordelijke provincies van India nog occasioneel conflicten tussen soennieten en sjiieten de kop op. Zo blijven Muharram-processies beide strekkingen tegen elkaar opzetten2. Markant zijn ook de kleinere disputen die zich afspelen binnen de sjiitische gemeenschap zelf, en dan voornamelijk in de isma`ili-gemeenschap. Er leven in India grote aantallen bohra’s. Binnen deze sekte kunnen we tot op de dag van vandaag polemieken vaststellen die voornamelijk handelen over de authenticiteit van de ene strekking tegenover de andere. Vaak draait het bij deze (juridische) conflicten over eigendomsrechten3. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werd het verzet tegen sjiitische invloeden sterk beïnvloed door een reeks strekkingen van wahhabi gedachtengoed. De betreffende ideologieën streefden naar een hervorming van de Indiase samenleving in het licht van de Britse kolonisator. Gangmaker van deze zienswijze was Sayyid Ahmad Barelvi, die het succes van de sjiieten in die periode aanzag als een straf van God tegenover de soennieten, die in de steek gelaten werden door wat de Indiase soennieten aanzagen als de ‘Goddelijke Voorkeur’4. Zowel de Deobandi-beweging als de Ahl-i Hadith dreven mee op deze stroom. De Ahl-i Hadith kende in India nooit een al te grote invloed, waardoor grote terroristische organisaties met een sektarische agenda zoals de LT of de JM nooit een grote aanhang hebben kunnen verwerven in India5. Daarnaast kunnen we aanhalen dat door de opsplitsing van India een heel aantal radicaal politiek islamitische elementen wegvielen door de stichting van een onafhankelijke staat voor moslims6. Politieke islamisten emigreerden tijdens deze periode naar Pakistan. Het waren vooral moslims uit de lagere klasse, die een volkse islam huldigden, die achterbleven. Dit is een van de grotere redenen waardoor de radicalere en politieke islam, vooral de Ahl-i Hadith, geen al te grote verspreiding heeft gekend onder de Indiase moslims. Deze volksislam incorporeerde vele soefi-elementen zoals het vereren van heiligen en het bezoek aan schrijnen. Het is niet ongewoon dat hindoes en sikhs deelnemen aan deze rituelen, waardoor de puriteinse wahhabi islam geen grote aanhang kent; meer nog, ‘wahhabi’ was lange tijd een scheldwoord voor mensen die deze rituelen niet respecteerden. Deze volksislam van de barelvi is de grootste katalysator voor de verhoudingen tussen soennieten en sjiieten. Zelfs in de schaduw van de Islamitische Revolutie in Iran schenen de sjiieten hun houding tegenover de soennieten nauwelijks te veranderen: de ideologieën die voor een meer agressieve opstelling pleitten bleven onpopulair7. In februari van 2002 zou de sjiitische gemeenschap in India regelrecht getroffen worden door de uitwassen van de Hindutva. In de provincie Gujarat vermoordden hindoeextremisten van de VHP en diens jongerenvleugel Bajrang Dal ongeveer 2.500 moslims8. Officieel was dit een vergelding voor de aanslag die moslims zouden gepleegd hebben op de 1
Moojan MOMEN, Shi`i Islam, p. 122. Yoginder SIKAND, “Shi’ism in Contemporary India”, p. 99. Vali Nasr verhaalt hoe tijdens de Raj de Britse overheid ieder jaar de adem inhield wanneer de sjiieten Ashura vierden. Deze festiviteiten konden vaak rekenen op hardhandige tegenstand van soennieten en hindoes (Vali NASR, The Shia Revival, pp. 44-47). 3 Zie als voorbeeld van zulk een dispuut: Yoginder SIKAND, “Shi’ism in Contemporary India”, pp. 99-115. 4 Vali NASR, The Shia Revival, pp. 99-100. 5 Kalim BAHADUR, “Regional Implications”, p. 24. 6 Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, p. 23. 7 Ibid., p. 42; Husain HAQQANI, “India’s Islamist Groups”, p. 21; Juan COLE, Sacred Space and Holy War, p. 186. 8 “Radical Thinking: The Indian government blames the rise of local terrorism on outside powers. But how much is due to the marginalisation of India’s Muslims?”, Financial Times, 31 maart 2007. 2
34
trein tussen Ahmedabad en Ayodhya, op zijn beurt een represaille voor de gebeurtenissen rond Ayodhya1. Voor de eerste maal werden bij deze gewelddaden ook bohra’s geviseerd. Hindutva organisaties zoals de VHP deden ook een oproep op hun geloofsgenoten om moslims, en vooral bohra’s, economisch te boycotten2. Waar zijn partij in de nasleep van deze rellen nog zijn best deed om moslimvriendelijk over te komen3, sprak Narendra Modi, de BJP minister-president van Gujarat, nu openlijk zijn begrip uit voor deze pogroms en rechtvaardigde ze zelfs4. De campagnes van verschillende hindoe-extremisten, en in het bijzonder de moordpartijen in Gujarat, dragen vandaag de dag bij tot een stijging van het aantal daden van moslimterreur in India. In oktober 2005 vielen er zo 62 doden bij een aanslag op een markt in Delhi, in maart 2006 stierven vijftien hindoes in Varanasi door bomexplosies. Het trieste hoogtepunt vormde 11 juli 2006, toen ongeveer 200 mensen de dood vonden bij een georkestreerd attentaat op het treinnetwerk in Mumbai. Op 25 augustus 2007 kwamen 36 mensen om toen in Hyderabad vijf bommen ontploften tijdens een lasershow. Drie maanden eerder kwamen nog eens elf mensen om bij de aanslag op een lokale moskee. In hetzelfde jaar medio oktober vonden drie mensen de dood en werden achttien anderen gewond toen er bij het schrijn van de soefi heilige Khwadja Khisti in Radjastan een kleine bom ontplofte. Het schrijn wordt – naar Indiase gewoonte – druk bezocht door aanhangers van verscheidene religies5. Terwijl India de vinger beschuldigend uitsteekt naar het buitenland, en vooral naar Pakistaanse strijders in Kasjmir, als oorzaak van dergelijke terroristische operaties, lijkt Gujarat – het ‘Hindutva Laboratory’ zoals het vaak genoemd wordt6 – een mogelijke kweekvijver van moslimterrorisme te worden. De regio zelf maakt een steile economische opgang, maar weinig of geen moslims genieten van de vruchten hiervan. En dat lijkt te gelden voor gans India. Ongeveer 90 procent van de moslims in India zijn kleine boeren, waardoor deze mensen, naast het feit een financieel achtergestelde bevolkingsgroep te 1
Een onderzoek gevoerd in 2006 heeft uitgewezen dat een technisch mankement aan de basis lag voor het uitbranden van de trein, en niet de molotovcocktails die moslimjongeren op de trein gesmeten hadden (Jo JOHNSON, “Radical Thinking: The Indian government blames the rise of local terrorism on outside powers. But how much is due to the marginalisation of India’s Muslims?”, Financial Times, 31 maart 2007. 2 “Rights-India: Fear Haunts Muslim Sect After Communal Riots”, Global Information Network, 21 maart 2002. 3 In 1998 konden, dankzij onderhandelingen van de BJP, de Ashura-processies weer plaatsvinden. Twintig jaar lang waren deze verboden wegens de rellen tussen soennieten en sjiieten die daar meestal mee gepaard gingen. Critici wijzen er evenwel op dat een dergelijke ‘moslimvriendelijke aanpak’ een doelbewuste strategie is om de stemmen van de meer gematigde hindoes voor zich te winnen (“The Party of Hindu Nationalists Gives Voters a Fresh Campaign Pitch: Trust us to be Fair”, Newsweek, 16 februari 1998). 4 De internationale kritiek die kwam opzetten na dit bloedbad – minister Modi mocht zelfs het Amerikaanse grondgebied niet meer betreden – verplichtte de partij enigszins zijn communalistische discours te milderen. Bij de nationale verkiezingen van 2004 leed de BJP – tegen de verwachtingen in – dan ook een aanzienlijke nederlaag. Ze bleef weliswaar de tweede grootste partij in het Lagerhuis met 138 zetels, dit was echter een verlies van zo’n 44 zetels tegenover de verkiezingen van 1999. De INC won daarentegen 32 zetels. In Gujarat zelf werd de BJP ook afgestraft, maar kon toch aanblijven, nog steeds onder leiding van minister Modi. Ook de regionale verkiezingen van 2007 brachten daar geen verandering in. (Malika B. MISTRY, “Muslims in India”, p. 418; Jo JOHNSON, “Radical Thinking: The Indian government blames the rise of local terrorism on outside powers. But how much is due to the marginalisation of India’s Muslims?”, Financial Times, 31 maart 2007). 5 “Blasts Kill Dozens in Indian City”, http://english.aljazeera.net, 25 augustus 2007; “Blast Hits Indian Shrine”, http://english.aljazeera.net, 11 oktober 2007. 6 Zie Justice J.S. VERMA & Justice Sujata V. MANOHAR & Virendra DAYAL, “We have no orders to save you, State Participation and Complicity in Communal Violence in Gujarat”, Human Rights Watch Report vol. 14 no. 3, 2002, pp. 41-45.
35
vormen, ook geen uitzicht hebben op degelijke educatie, en dus ook geen sociale promotie zullen maken. Hierdoor zijn ze uitermate vatbaar voor manipulatie en de bespelingen van extremistische elementen die de precaire positie van deze moslims aanwenden voor het uitvoeren van hun eigen agenda. Vooral de bekeerlingen uit de laagste kasten worden ernstig gemarginaliseerd1. In 2006 legde het rapport van de Sachar-commissie, ingesteld door premier Singh, de vinger op de zere wonde. Het rapport onderzocht de redenen voor sociale marginalisatie van moslims in India en gaf voorstellen om deze te integreren in de maatschappij. Vooral op het gebied van onderwijs blijft er veel te wensen over. De geletterdheid van de moslims ligt ver beneden het gemiddelde, vijfentwintig percent van de kinderen tussen zes en veertien jaar is nooit naar school geweest of is gestopt en slecht één op vijftig van de Indiase postgraduaten is moslim. Het aantal werklozen ligt ook hier het hoogst. Daar de meeste moslims handenarbeid verrichten op zelfstandige basis is er naast een aangepaste opleiding nood aan sociale vangnetten. Ten slotte hebben moslims gemiddeld toegang tot twee derde van de leningen die andere minderheden kunnen afsluiten bij banken, soms slechts tot de helft. Het rapport kreeg veel kritiek uit hindoenationalistische hoek2.
1
Malika B. MISTRY, “Muslims in India”, pp. 408-409. Syed Z. MAHMOOD, “Summarised Sachar Report on Status of Indian Muslims”, The Milli Gazette, 13 december 2006.
2
36
4. Kasjmir Al sinds de deling van het Zuid-Aziatische subcontinent is deze grensstreek het decor van een machtsstreven tussen Pakistan en India. Tijdens de dekolonisatie van India kreeg het onafhankelijke prinsdom de keuze om zich aan te sluiten bij een van beide buurlanden, of om onafhankelijk te blijven. De politieke situatie van Kasjmir maakte een dergelijke keuze zeer moeilijk: het land had een meerderheid aan moslims, terwijl de Maharadja van Jammu en Kasjmir hindoe was. De Britse kolonisator liet de streek over aan verdere onderhandelingen1. Pakistan, dat zich sowieso territoriaal benadeeld voelde na 1947, steunde via het leger en de ISI een inval van tribale strijders in Kasjmir. De Maharadja sloot dadelijk een verbond met India, waarmee hij de aanhechting aan dat land overeenkwam. De oorlog werd uiteindelijk in 1949 beëindigd door militaire vertegenwoordigers van beide landen. Sinds dit staakt-het-vuren is de regio in tweeën verdeeld: Jammu en Kasjmir (gecontroleerd door India) en Azad Kasjmir (gecontroleerd door Pakistan). In de hieropvolgende periode zijn beide landen twee maal tot een open oorlog gekomen (1965 en 1971), en hebben ze meerdere malen op het punt gestaan in conflict te treden (1986, 1990, 1999 en 2002)2. a. Indiaas bestuurd Kasjmir Kasjmir is de enige regio onder Indiaas bestuur die een moslimmeerderheid huisvest. In de Kasjmirvallei is ongeveer 95% van de bevolking moslim, de overweldigende meerderheid soennitisch. In Jammu zien we dan weer een meerderheid van 60% hindoes en 40% is moslim. De provincie Ladakh is voor 50% boeddhistisch en voor 46% moslim, waarvan het grootste deel sjiiet3. Al sinds het getouwtrek tussen Pakistan en India begon, menen beide landen aanspraak te kunnen maken op dit deel van Kasjmir; dit niet enkel om territoriale of historische redenen, maar ook ter bevestiging van de identiteit van beide staten. Voor India was deze provincie een levend bewijs van haar seculiere, a-religieuze staatsideologie, terwijl Pakistan in haar een middel zag om haar moslimidentiteit, die ze sinds 1947 had, te bevestigen en te versterken. Na 1947 zien we een groter wordende roep naar onafhankelijkheid in de gebieden van Jammu en Kasjmir. In 1964 trad het Jammu and Kasjmir Liberation Front (JKLF), een militante organisatie die streefde naar een onafhankelijk staat bestaande uit Jammu, Kashmir, Azad Kashmir en de NA, op de voorgrond. De eerste verkiezingen voor de deelstaat, gehouden in 1977, waren een nederlaag voor de islamisten van Jamaat-i Islam Kasjmir (JIK), die aansluiting bij Pakistan zochten. Tien jaar later zou er bij de deelstaatverkiezingen van 1987 een radicale ommekeer plaatsvinden. De Muslim United Front, een amalgaam van separatistische en islamistische partijen waaronder de JIK, werden reeds vóór de verkiezingen buiten spel gezet. De bevolking van Kasjmir raakte ontgoocheld in het electorale proces, waardoor het naar andere, vaak gewelddadigere middelen greep. De JKLF, actiever dan ooit, werd krachtdadig gecounterd door India, dat op zijn beurt verder snoeide in de autonomie van de deelstaat4. 1
The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Kashmir”, (Tahir AMIN). Ibid.; Tara KARTHA, “Grenzüberschreitender Terrorismus in Indien: die Rolle Pakistans aus Indischer Sicht”, KAS-AI vol. 1, 2001, p.28. 3 The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Kashmir”, (Tahir AMIN). 4 “Everyone lives in fear, Patterns for Impunity in Jammu en Kashmir”, (Human Rights Watch Report vol. 18 no. 11, 2006); Tara KARTHA, “Grenzüberschreitender Terrorismus”, p. 29; The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Kashmir” (Tahir AMIN). 2
37
In de jaren tachtig begonnen islamistische groeperingen terrein te winnen op de seculiere, nationalistische eisen van de JKLF. Zoals in vele landen in de islamwereld ging ook hier het zoeken naar identiteit gepaard met een teruggrijpen naar de islam. De JKLF kon zich als bevrijder van alle Kasjmiri’s (zowel moslims als pandits) opwerpen, door de nadruk te leggen op de zogenaamde kashmiriyat, kenmerken die eigen zijn aan de volkeren van Jammu en Kasjmir, zoals taal en cultuur. Ontstemming over de Indiase politiek, onvrede met de corruptie die welig tierde in de Kasjmiri administratie en de opkomst van de Hindutva in India dreven de streek in de armen van het islamisme. Voorbeelden zoals de Islamitische Revolutie in Iran, de politiek van Zia ul-Haq en de jihad in Afghanistan droegen hier enkel toe bij. De manipulatie van de verkiezingen in het jaar 1987 zorgde voor het uiteindelijke overwicht van de islamisten1. Organisaties als Hizb ul-Mudjahidin, Harakat ul-Ansar, Jaish-i Muhammad en Lashkar-i Taiba maken sindsdien hun opwachting in Kasjmir, op het spoor dat de JKLF daarvoor had gebaand. Ze werden gesteund door de Pakistaanse regering en de ISI, die in Afghanistan een uitgebreide ervaring opgedaan had met het voeren van een guerrilla-oorlog tegen de USSR-inval. Eind jaren tachtig was dit conflict op de terugweg en dus stroomden vele mudjahidin door naar Kasjmir. De meest extremistische partijen in Kasjmir kregen de grootste steun van Pakistan, zodat ook jongeren uit Pakistan zelf zich meer en meer gingen engageren voor de heilige strijd. Het feit dat Pakistan sinds 1987 beschikt over een eigen atoombom bevorderde enkel hun zelfvertouwen. De JKLF kwam uiteindelijk als militante beweging in de schaduw te staan van dergelijke organisaties en werd een louter politieke kracht2. Vanaf 1989 tot 1993 verlieten duizenden hindoes het land, waardoor de lokale economie een knauw kreeg, de werkloosheid steeg, en de radicale groeperingen in de deelstaat meer aanhang kregen3. Na 1993 volgde een escalatie van het conflict, door het ‘Afghaanse model’, dat de regering van Pakistan trachtte over te brengen naar Kasjmir. De infrastructuren en voorzieningen van deze organisaties hebben zich de laatste tien jaar enorm ontwikkeld, onder meer aangedreven door de gigantische uitvoer van opium uit Afghanistan. Daar vele van deze mudjahidin eigenlijk weinig of geen directe band hadden met de oorlog in Kasjmir of met zijn bevolking, leidde dit tot talloze misdaden tegen de burgerbevolking. Bankovervallen, plunderingen en ontvoeringen werden schering en inslag4. Door deze wantoestanden waren Kasjmiri’s steeds meer bereid samen te werken met de lokale autoriteiten wat tegen het einde van de jaren negentig resulteerde in een daling van het aantal gewelddaden. Vanaf 2000 zien we echter opnieuw verschillende nieuwe terroristische organisaties de kop opsteken. Ladakh, de regio met het grootste aantal sjiieten, heeft op zich reeds een turbulente geschiedenis achter de rug. Na de aftocht van de Maharadja in 1947 was de boeddhistische meerderheid niet tevreden met de overdracht van de regionale macht naar een Kashmiri bestuur onder Sheikh Abdullah. Zij zagen zich als radicaal anders dan de rest van de regio 1
Iffat MALIK, Kashmir: Ethnic conflict, international dispute, Oxford University Press, Oxford, 2005, pp. 265267, 270. 2 Ibid., p. 300; The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Kashmir”, (Tahir AMIN). 3 Tara KARTHA, “Grenzüberschreitender Terrorismus”, p. 31. 4 “Everyone lives in fear, Patterns for Impunity in Jammu en Kashmir”, (Human Rights Watch Report vol. 18 no. 11, 2006); Tara KARTHA, “Grenzüberschreitender Terrorismus”, pp. 30, 33-34; Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, pp. 31-32.
38
die voornamelijk moslims herbergde. Om deze reden vroeg de Ladakh Buddhist Association (LBA) in een brief aan de regering in India om in geval van de uitvoering van een volksraadpleging, zoals bepaald door de VN, niet gebonden te zijn aan de uitkomst. De moslims zouden toch massaal voor Pakistan kiezen. Liever zagen de boeddhisten dan een aansluiting van Ladakh bij India, of het voortbestaan als een autonome staat samen met Jammu. Dergelijke politieke maatregelen werden echter nooit genomen1. Deze status-quo in Ladakh bleef aanhouden tot begin jaren tachtig. De provincie werd in 1979 opgedeeld in twee districten: Kargil en Leh. Resultaat was dan ook dat vanaf 1989 deze tegenstelling uitgroeide tot een openlijk communalistisch conflict: de LBA begon de onafhankelijkheid van Ladakh tegenover de Kasjmiri administratie en bureaucratie te eisen. Ze verweet de moslims de boeddhistische identiteit te willen ondergraven en zou uiteindelijk de boycot van alle Kasjmiri moslims bewerkestelligen. Wat begonnen was als protest tegen inmenging van Kasjmir, breidde al snel uit naar de Ladakhi moslims, die de jaren daarop te kampen zouden krijgen met sociale en economische marginalisatie2. Bovendien smeedde de LBA banden met de BJP in India, die elkaar leken te vinden in dezelfde strijd. De sjiieten van Kargil gingen hun lot dan ook meer en meer koppelen aan dat van de de moslims in Kasjmir, ook al waren deze soennitisch. Maar deze banden vielen uit elkaar toen de LBA ging samenwerken met de Ladakh Muslim Association. Tot op vandaag blijft er een communalistische schaduw boven Ladakh hangen. Eind jaren negentig wakkerden boeddhistische eisen voor meer autonomie weer op, tot argwaan van de plaatselijke sjiieten. De afgelopen jaren is deze polarisering er nog steeds, zij het minder duidelijk afgelijnd: politieke actoren als de LBA of haar scheurpartij Ladakh Union Territory Front hebben niet langer een monopolie op de eis naar autonomie, aangezien lokale elites zich meer in de strijd mengen. Sjiieten in Kasjmir ondervinden de gevolgen van de aanwezigheid van deze mudjahidin, gevormd in radicale Pakistaanse madrasa’s, met voornamelijk een radicale Deobandi achtergrond. Het zijn dezelfde madrasa’s waar ook de verschillende sektarische organisaties het licht zagen3. De twee belangrijkste groeperingen die actief zijn in Kasjmir hebben banden met de voormalige SSP. De Jaish-i Muhammad, in februari 2000 opgericht door de JUI, wordt aangevoerd door Mas`ud Azhar en vormt volgens analisten samen met SSP en LJ in feite één en dezelfde organisatie. In Pakistan zelf heeft de organisatie al deel gehad in sektarische aanslagen, onder andere in 2002 op een sjiitische moskee in Punjab4. De bekendste jihadi-beweging in Kasjmir is ongetwijfeld de Lashkar-i Taiba (LT), ontstaan in 1994, die ideologisch aanleunt bij de Ahl-i Hadith. Zij is de gewapende vleugel van de Markaz ad-Da`wa wa ‘l-Irshad, een Pakistaanse religieuze organisatie, strikt soennitisch en anti-Amerikaans, die in 1989 werd opgericht door Muhammad Sayid. Beide organisaties zijn sinds hun ontstaan verboden in India en de deelstaat Kasjmir. De ambitie
1
Navnita Chadha BEHERA, Demystifying Kashmir, pp. 111-112. Zo werden handelszaken en hotels van moslims gemeden, werden geen interreligieuze huwelijken meer afgesloten en gingen familieleden van verschillend geloof elkaar mijden (Ibid., p. 116). 3 Vali NASR, The Shia Revival, p. 166. 4 Miriam ABOU ZAHAB & Olivier ROY, Islamist Networks: The Afghan-Pakistan Connection, Columbia University Press, Paris, 2004, p. 30-31; Husain HAQQANI, “The Ideologies of South Asia Jihadi Groups”, Current Trends in Islamist Ideology vol. 1, 2005, pp. 20-22. 2
39
van LT ligt niet alleen binnen het grondgebied van Kasjmir: ze staat een jihad tegen geheel India voor1. Deze organisatie heeft verregaande banden met Saoedische religieuze kringen2. b. Azad Kasjmir en de Northern Area’s. Azad Kasjmir is de plaats waar in ongeveer vijftig tot zestig kampen de opleiding van mudjahidin gebeurd. De verdere opleiding vindt plaats in Afghanistan of in een van de radicale madrasa’s (vaak Deobandi) aan de Pakistaans-Indiase grens. De streek zelf is overwegend soennitisch3. Het pijnpunt van de sektarische tegenstellingen in Kashmir ligt echter in de NA. Deze streek in van strategisch belang, onder meer omwille van de Karakoram Highway tussen China en Pakistan, en het belang voor de handel dat deze voorstaat. Waar we in Azad Kasjmir een hoofdzakelijk soennitische bevolking zien, was deze in de NA aanvankelijk quasi uitsluitend isma`ili. Onder Zia ul-Haq werden soennitische moslims uit Pakistan aangemoedigd te verhuizen naar de NA. In 1947 was de streek nog voor 80% bevolkt met sjiieten, in 1980 was dit nog slechts 55%. De ontwikkelingen onder Zia ul-Haq, die we eerder al besproken hebben, hielden dus eveneens in de NA huis: steun aan soennitische islamisten in het belang van de jihad in Kasjmir, ten koste van de sjiitische en isma`ili bevolkingsgroepen. Ook de Barelvi’s werden zwaar gemarginaliseerd. De grootste reden was ook hier het counteren van de Iraanse invloed. De SSP kreeg steun in het ontplooien van haar werkzaamheden in de NA, en een groot aantal radicale wahhabi madrassa’s zag het levenslicht. Gezien de grote ongeletterdheid, die in de jaren tachtig ongeveer 86% van de bevolking besloeg, kenden de instituten een groot succes. In combinatie met een verarmde bevolking die, bij gebrek aan onderwijsvoorzieningen, zijn toevlucht tot radicale madrasa’s zoekt, heeft deze toestand een steeds gewelddadiger conflict tussen de verschillende geloofsgroepen als resultaat4. Opmerkelijk is hoe de politiek in de door Pakistan gecontroleerde gebieden van Kasjmir bepaald wordt door sektarische belangen. Azad Kasjmir kreeg in 1949 van Pakistan een wettelijke autonomie, met een eigen grondwet. De NA daarentegen, worden door Islamabad zelf bestuurd via de Northern Area’s Legislative Counsil, opgericht in 1994. Deze bleef een instrument dat de greep over de NA moest versterken zonder toegevingen te moeten doen aan de rechten van de inwoners. De NA moeten deel blijven uitmaken van Kasjmir tot dit conflict opgelost is; ze worden niet opgenomen in de grondwet en worden niet vertegenwoordigd in het parlement. De sjiieten eisten in 1985 reeds de onafhankelijkheid van hun gebieden (onder de naam ‘Karakoram Province’) of de aanhechting bij Pakistan als een volwaardige provincie. Ze hoopten hiermee een eind te kunnen maken aan de dubbelzinnige status. Het gevolg was dat Zia ul-Haq in 1988 een leger radicale soennieten naar de gebieden zond en verschillende dorpen liet plunderen. In de daarop volgende jaren bleven verschillende sektarische treffens mensenlevens eisen, veelal onbestraft. Vanaf 2004 kwamen de isma`ili’s meer in het vizier van radicale soennieten te
1
De LT heeft een totalitaire opvatting over de jihad, waarbij ze niet alleen de ‘bevrijding’ van Pakistan voorstaat, maar ook die van ieder land dat ooit onder moslimheerschappij gestaan heeft, en nu door kafirun wordt bezet (Husain HAQQANI, “South Asia Jihadi Groups”, p. 25). 2 Husain HAQQANI, “India’s Islamist Groups”, p. 21-22. 3 Tara KARTHA, “Grenzüberschreitender Terrorismus”, p. 42-43. 4 Navnita Chadha BEHERA, Demystifying Kashmir, pp. 197-198.
40
liggen. Zelfs de Aga Khan Development Network, die in de NA meerdere scholen opgericht had, kreeg te maken met gewelddaden en politieke oppositie vanwege de MMA1. De regering Musharraf, die de coalitie tussen het leger en de mollahs enkel wou bestendigen en de klassieke Kasjmir-politiek bleef handhaven, blijft de radicaal religieuze LT steunen in de NA2. Zelfs het verdict van het Hoger Gerechtshof van Pakistan dat Islamabad in 1999 dwong de inwoners van de NA meer zelfbeschikkingsrecht toe te kennen, werd flagrant aan de kant gezet. De gebieden staan nog steeds onder het bestuur van het federale ministerie voor Kashmir Affairs and Northern Area’s. Daarnaast zorgt de onmacht van de Northern Area’s Legislative Counsil om de grieven van de lokale bevolking aan te kaarten in Islamabad ervoor dat de sjiieten van de NA steeds meer beroep gaan doen op radicale groeperingen als de TJP. Deze evolutie leidt er op zijn beurt weer toe dat Pakistan zal weigeren in te gaan op de eisen om de NA een volwaardige status te verlenen, met als reden dat dergelijke vragen zuiver sektarisch ingegeven zijn. Vandaag de dag blijven de NA in een politiek vagevuur steken, en blijft religieus geweld voor slachtoffers zorgen3.
1
Miriam ABOU ZAHAB, Olivier ROY, Islamist Networks, pp. 198-199. “Discord in Pakistan’s Northern Area’s”, (International Crisis Group, Asia Report n°131, 2 april 2007); Alok BANSAL, “Rumblings in the Northern Areas”, p. 151. 3 “Discord in Pakistan’s Northern Area’s”, (International Crisis Group, Asia Report n°131, 2 april 2007); Alok BANSAL, “Rumblings in the Northern Areas”, pp. 149-151; Navnita Chadha BEHERA, Demystifying Kashmir, p. 249. 2
41
5. Afghanistan a. Dertig jaar conflict i. Islamisering, communisme en jihad De laatste exponent van de Durrani-dynastie, Muhammad Da´ud (d. 1978) schafte in 1973 de monarchie af, en riep zichzelf uit tot president van Afghanistan, met de steun van de communistische People’s Democratic Party of Afghanistan (PDPA) Parcham. Aanvankelijk was zijn politiek volkomen socialistisch, in de lijn van de Parcham, maar al snel zocht hij (op instigatie van de sjah) zijn toevlucht tot andere sponsors dan de USSR, zoals de VS, Saoedi-Arabië, India en Iran. Tegen het einde van de jaren zeventig had hij alle partijen, inclusief de PDPA, buitenspel gezet. In het jaar 1978 werd Da´ud zelf het slachtoffer van een staatsgreep door de PDPA, die een communistisch regime instelde tot in 1992. Niet verwonderlijk, gezien de vervreemding van zijn eigen achterban en de nood aan buitenlandse steun die de laatste jaren aanzienlijk groeide. Deze hulp kwam voornamelijk van de USSR, die dan weer de lokale communistische partijen volop steunde. De PDPA maakte tijdens haar bewind dezelfde fout als Amanullah ettelijke decennia voordien: op korte tijd grote economische en sociale hervormingen die vaak antiislamitisch waren, en dus geen succes kenden bij de behoudsgezinde Afghaanse bevolking. De dood van vijftig Russische diplomaten in Herat zou uiteindelijk leiden tot de USSRinvasie in 19791. De islamistische partijen en groeperingen in Afghanistan – zowel soennitische als sjiitische – kenden hun ontstaan ten tijde van de late Durrani-periode als antwoord op het opkomen van de verschillende communistische partijen in het land. Ze konden dan ook niet genieten van Sovjetsteun. De revolutionaire islamistische ideeën werden vanaf de jaren vijftig geïmporteerd vanuit Egypte, via Afghaanse geleerden die aan de Azhar in Caïro gestudeerd hadden. Het ontstaan van deze militante beweging ligt in de universiteit van Kaboel, waar de Muslim Youth Movement verscheen. Deze politieke beweging werd bestuurd door hoog opgeleide jongeren die in hun ijver voor een islamitische staat vooral studenten rekruteerden. Vele islamisten in ballingschap keerden terug om deel te nemen aan de jihad tegen het PDPA-regime en vanaf 1979 tegen de bezetting door de USSR2. De Afghaanse mudjahidin waren in grote mate schatplichtig aan de Moslimbroeders. De leiders van de twee grootste jihadi groepen, namelijk Burhanuddin Rabbani van de Jamiyat-i Islami en de meer radicale Gulbeddin Hekmatyar van de Hizb-i Islami volgden de ideeën van respectievelijk Hasan al-Bana´ en Sayyid Qutb. Opmerkelijk is wel dat deze islamistische partijen in tegenstelling tot het Afghaanse conservatisme eerder zochten naar het aanpassen van een islamitische politiek aan de hedendaagse realiteit3. De invloed van de JI van Mawdudi kan eveneens moeilijk overschat worden. Afghanistan was een strategisch punt in de Centraal-Aziatische ambities van de JI. 1
Jeffrey J. ROBERTS, Origins of Conflict, pp. 212-214; The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Afghanistan” (M. Nazif SHAHRANI); J.N. DIXIT, “Nation Building Process in Afghanistan after 1970”, in Salman HAIDAR (dir.), The Afghan War and its Geopolitical Implications for India, Manohar, New Delhi, 2004, pp. 17-18. 2 The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Afghanistan” (M. Nazif SHAHRANI) 3 Ibid.; Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 78.
42
Rabbani zou zijn Jamiyat-i Islami geïnspireerd hebben op de JI. Hekmatyar, die zich in 1977 afscheurde van de Jamiyat van Rabbani, was eveneens aanhanger van de filosofie van Mawdudi en diens JI1. De aanvallen en marginalisatie die de islamisten ondervonden van het marxistische bestuur in Afghanistan leken hen niet te verzwakken, maar veeleer te versterken in hun oppositie. Al onder de regering van Da´ud kregen islamistische bewegingen forse tegenwind, en werden ze in de illegaliteit gedwongen. Hun antwoord kwam in de vorm van gewelddaden in Kaboel en enkele mislukte staatsgrepen2. Zo werd in juli 1975 een rebellie op gang gebracht door de regering Bhutto, in de Pansjir-vallei. Maar ondanks de propagandacampagne tegen het ‘communistische’ regime van Da´ud mislukte deze aanzet tot revolutie. In 1973 en 1975 probeerden twee sjiitische islamistische coalities een staatsgreep te plegen, weer tevergeefs3. Het Pakistan van Bhutto, dat met lede ogen de seculiere politiek van Da´ud aanzag, bood maar al te graag asiel aan islamisten van beide strekkingen. Ook na de machtsovername door de PDPA in Afghanistan en Zia ul-Haq in Pakistan bleven islamistische elementen aanwezig in Pakistan, voornamelijk in de NWFP. Door de politiek van de PDPA bleef hun aantal zelfs groeien. Aanvankelijk mochten onder Zia ul-Haq zelfs de sjiitische jihadi groepen zich organiseren in Pakistan, een toegeving die echter zou teruggeschroefd worden na de Islamitische Revolutie in Iran, waardoor dat land een antiAmerikaanse koers op ging. Het is zo dat radicale soennitische groeperingen contacten legden met de JI en de JUI4. Onder Zia ul-Haq zagen zeven soennitische – voornamelijk Pashtun – jihadi groeperingen het licht5. Pakistan bood hen financiële en militaire steun, infrastructuur, (onder andere in Waziristan, Baluchistan en de NWFP) en steun vanwege de ISI. De influx van Arabische deelnemers aan de jihad in Pakistan deed een radicaal wahhabitischsalafistische ideologie ingang vinden. Daarnaast kenden acht sjiitische groepen hun ontstaan in Iran, en één in Pakistan. Deze Pakistaanse beweging ontstond in en rond Quetta, waar een grote gemeenschap van sjiitische vluchtelingen ontstond tijdens de regering van `Abd ar-Rahman. De Iraanse mudjahidin organiseerden zich onder de naam Hizb-i Wahdat.6 Motieven voor het laten gelden van de Pakistaanse invloed in Afghanistan zijn (tot op vandaag de dag) tweeledig. Enerzijds vormt Afghanistan de toegang tot Centraal-Azië, met haar aanzienlijke energievoorraden. De regio, voornamelijk rond de Kaspische Zee, herbergt de grootste onverkende olievelden. En hoewel deze voorraden tijdens de laatste decennia aanzienlijk overschat werden door de VS, bleef Afghanistan de inzet van wat Ahmed Rashid ‘the New great Game’ noemt7. Anderzijds is er de ‘strategic depth’ dat een 1
Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 81; Husain HAQQANI, “Afghanistan’s Islamist Groups”, Current Trends in Islamist Ideology vol. 5, 2006, p. 74. 2 Jeffrey J. ROBERTS, Origins of Conflict, p. 213. 3 David B. EDWARDS, “Shi’i Political Dissent”, p. 220; Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 80. 4 Ibid. , pp. 81, 101. 5 Voor meer over deze ‘Peshawar seven’, zie: Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, pp. 104-107. 6 The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Afghanistan” (M. Nazif SHAHRANI). 7 Hiermee refereert hij naar ‘the Great Game’ dat het Verenigd Koninkrijk en Rusland over de regio voerden eind negentiende eeuw (Ahmad RASHID, Taliban: Militant Islam, Oil and Fundamentalism in Central Asia, Yale University Press, New Haven, 2000, pp. 204-205).
43
bevriend Afghanistan kan bieden: in geval van een conflict met India zou Pakistan zich kunnen terugtrekken en hergroeperen in Afghanistan. De grens tussen de FATA’s en de NWFP enerzijds en Afghanistan anderzijds was reeds van bij het ontstaan van Afghanistan een probleem. De zogenaamde ‘Durand-linie’ werd lange tijd niet erkend door Afghanistan, aangezien de Pashtuns van Afghanistan etnisch verwant zijn met die van de Pakistaanse grensregio. Tot 1978 bleef het officiële standpunt dan ook dat de Pakistaanse Pashtuns moesten aangesloten worden bij Afghanistan, of dat de regio autonomie moest krijgen als een onafhankelijk ‘Pashtunistan’ De Durand-linie is van in het begin van zijn ontstaan in 1890 een wetteloze regio geweest waarop weinig of geen controle was. Deze hoedanigheid zorgde er dan ook voor dat tot op heden de streek een doorvoerhaven van conflict en terreur blijft1. Tijdens de jaren tachtig bereikte de invloed van ISI in het Pakistaanse leger en in de Afghaanse jihad haar hoogtepunt. De ISI werd het kanaal waarlangs de CIA haar materiële steun verleende aan de strijders, maar zorgde daarbij eerst voor haar eigen belangen. Wapens en munitie werden voornamelijk bezorgd aan pro-Pashtun groeperingen, zodat deze na de verdrijving van het Rode Leger nog aan Pakistan gebonden zouden blijven. De organisatie van Hekmatyar zou zo aan het einde van de jaren tachtig ongeveer twintig tot vijfentwintig percent van de Amerikaanse invoer van wapens ontvangen en zo de belangrijkste rol spelen in het Pakistaanse zoeken naar invloed in Afghanistan2. Het opzet van deze jihad bleek succesvol toen in 1989 de Sovjetlegers werden verjaagd en in 1992 de PDPA-regering ten val kwam. Wat volgde was een interne strijd tussen verschillende etnische en sektarische strekkingen, die nog bloediger was dan die ten tijde van de jihad. De tegenstellingen tussen de verschillende geloofsstrekkingen en etnieën bestonden al doorheen de geschiedenis van Afghanistan, maar werden bestendigd tijdens de jihad. In de muhadjir-gemeenschap rond Peshawar bloeiden sektarische en etnische tegenstellingen welig. Hekmatyar (Pashtun) en Rabbani (Tadzjiek) hebben hiertoe een grote bijdrage geleverd tijdens hun verblijf in Pakistan eind jaren zeventig. Bovendien zou de strategie van de regering Zia ul-Haq, die hogere steun aan Pashtun jihadi’s toekende, de bittere vruchten van etnisch conflict beginnen dragen. Bij de verdrijving van de Sovjets uit Afghanistan zou de internationale steun snel wegebben, waardoor het mislukken van een staat onder de mudjahidin onafwendbaar werd. Daarnaast bleven de verschillende facties de speelbal van de belangen van Pakistan, Iran en Saoedi-Arabië3. De Akkoorden van Peshawar in 1992, die voor een overgangsregering moesten zorgen na het terugtrekken van de USSR en na het wegvallen van de PDPA, waren een duidelijk voorbeeld van hoe Pakistan zijn greep over Afghanistan wilde verstevigen. De Afghan Interim Governement (AIG), door het Pakistaanse leger voorbestemd om Afghanistan te leiden na de verdrijving van de communisten, bood geen plaats voor sjiitische groepen. Enkel de mudjahidin die zich in Pakistan bevonden, konden het akkoord tekenen, de sjiieten daarentegen kregen als tweede grootste geloofsgemeenschap in Afghanistan slechts enkele postjes in deze overgangsregering toebedeeld, die niet geheel
1
Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 157. Ibid., p. 143. 3 The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, “Afghanistan” (M. Nazif SHAHRANI); Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 119. 2
44
beantwoordden aan hun verwachtingen. Ze eisten dan ook een grotere inspraak, hierin gesteund door Iran1. Het ineenstuiken van het PDPA regime stortte het land, onder het voorlopige bewind van jihadi groeperingen die nu beroofd waren van westerse steun, al snel in chaos. Ondanks de internationale erkenning van het islamitische bewind zouden er al snel verschillende machtscentra verschijnen onder vertegenwoordigers van sektarische en etnische strekkingen, de zogenaamde ‘krijgsheren’. De milities van Mas`ud (d. 2001) en Dustum speelden een cruciale rol in het heroveren van Afghanistan en konden op deze wijze hun macht uitoefenen over het grootste deel van Kaboel. Het feit dat het hier om niet-Pashtun elementen gaat, was dan ook een zware slag voor de Pashtun groeperingen, en ze betwistten daarom ook het presidentschap van Rabbani, die deze functie bekleedde vanaf 1992. Het beklag van deze groeperingen vond zijn weerklank in Pakistaanse regeringskringen, die de grootste machtsfactor zouden worden in post-Sovjet Afghanistan. Ook de afwisselende regeringen van Bhutto en Sharif volgden een Afghanistan-politiek zoals het leger voorschreef, en altijd al voorgeschreven had. De grote rol die de ISI heeft mogen spelen in de decennia voordien zorgde ervoor dat Deobandi organisaties als paddenstoelen uit de grond schoten en sektarische conflicten met sjiieten begonnen toe te nemen, ook in Afghanistan2. ii. De Taliban en daarna De macht die Pakistan kon uitoefenen in het Afghaanse binnenland heeft het land voornamelijk te danken aan de aanwezigheid van mudjahidin die hun basis hadden in de NWFP en Baluchistan. Het ging dan voornamelijk, zoals we reeds zagen, over Pashtunelementen, die sinds de jaren negentig beïnvloed werden door wahhabitisch en Deobandi gedachtegoed dat zijn dienst al had bewezen tijdens de jihad in Afghanistan en Kasjmir. De groepering Markaz ad-Da`wa wa ´l-Irshad in Lahore (cf. supra), geleid door Punjabi’s, zou cruciaal blijken voor de vorming van de Pashtun Taliban en als voorbeeld dienen voor de organisatie van Arabische mudjahidin in Afghanistan3. Toen in 1994 bleek dat Hekmatyar, tot dan het werktuig van Pakistaanse belangen, de regering van Rabbani niet ten val zou kunnen brengen, besloot de Pakistaanse regering haar steun te verlenen aan de Taliban. Dat de beweging aanzienlijk makkelijker te controleren viel dan de Afghaanse mudjahidin was een bonus. Ze zouden overtuigde hulp krijgen van Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten, niet in het minst om met de strikt soennitische ideologie van de Taliban het Iraanse machtszoeken tegen te werken4. De organisaties die uiteindelijk de Taliban zouden vormen5 vonden hun leden onder de lagere middenklasse die geen uitzicht had op sociale promotie, de sharia zag als dé manier om hieraan te ontkomen en vaak een sektarische blik op de feiten had. De leiding van de groei van deze fundamentalistische islam lag bij de mollahs, die sinds de regering van Zia ul-Haq een grotere macht hadden gekregen. De rekrutering gebeurde in madrasa’s 1
Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 156; Hafizullah EMADI, “Exporting Iran’s Revolution: the Radicalisation of the Shiite Movement in Afghanistan”, Middle Eastern Studies vol. 31 no. 1, 1995, p. 12. 2 Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, pp. 171-174. 3 Ibid.; Miriam ABOU ZAHAB & Olivier ROY, Islamist Networks, p. 48. 4 Ibid., p. 181-187; Husain HAQQANI, “Afghanistan’s Islamist Groups”, p. 78. 5 Voor een situering van de Taliban binnen de Pakistaanse jihadi groeperingen, zie bijlage 2.
45
tussen Ghazni en Kandahar. Mollah `Umar bleek de ideale figuur om deze milities te leiden: hij was Pashtun en stond een radicale Deobandi islam voor. Door de uitgebreide contacten met de ISI konden de Taliban ten slotte genieten van een aanzienlijke toevoer van wapens. In november 1994 openden ze hun offensief in Afghanistan, met de steun van het Pakistaanse leger1. Voor Pakistan was een Afghanistan onder de Taliban een situatie die hen op twee fronten zou kunnen dienen: enerzijds zou een pro-Pakistaans bewind, dat bovendien nog strikt soennitisch was, Pakistan tot het centrum van de Amerikaanse politiek in CentraalAzië kunnen maken. Het zou met andere woorden kunnen bijdragen tot een verdere isolatie van Iran in deze regio, en daardoor voor een betere verstandhouding zorgen tussen Pakistan en de VS. Voor Pakistan zelf zou deze situatie in Afghanistan een directe toegang tot uitgebreide handelsroutes en grondstoffen kunnen betekenen2. De Taliban namen op 27 september 1996 Kaboel in. De VS erkenden hun regering, en zagen in hen een belangrijke mogelijkheid tot het versterken van hun economische en politieke belangen in de regio. Hun enige politieke punt was de invoering van de sharia, die de verschillen tussen stammen en etnieën kon overstijgen3. Door contacten met Usama bin Laden en diens al-Qa`ida werd hun louter fundamentalistisch-religieuze programma uitgebreid met een aantal anti-Westerse standpunten. De ISI moedigde zelfs gematigder en pro-westerse Afghanen zoals Hamid Karzai aan om de Taliban te vervoegen. Radicale stromingen à la Deoband bleven de kern van de beweging vormen. Ook na de machtsovername door Musharraf, die graag een discours van ‘gematigde islam’ voerde, werden de Taliban geruggensteund4. Tijdens de periode 1996-2001 vluchtten Afghaanse sjiieten en niet-moslims massaal naar Pakistan, waar vluchtelingenkampen meer en meer sektarisch en etnisch werden gedifferentieerd, wat gelijkaardige problemen in Pakistan nog meer aanwakkerde5. Na de aanslagen van 11 september weigerde het Talibanregime Usama Bin Laden uit te leveren, waardoor het in se zijn ondergang bezegelde. De vroegere Saoedische patroons verbraken alle banden. Pakistan werd eveneens voor een dilemma geplaatst doordat het land kleur moest bekennen in de War on Terror. Musharraf maakte van Pakistan een frontstaat in de strijd tegen het terrorisme, om zo de positie van Pakistan tegenover India veilig te stellen, net als de Pakistaanse belangen in de regio. Achter de schermen voerde ze echter vooral strijd tegen al-Qa`ida, waarvan ze belangrijke leden uitleverde aan Amerika, terwijl gevluchte Taliban meestal ongemoeid bleven. Pakistan drong ook aan bij de VS om een ‘gematigd Talibanregime’ aan de macht te laten in Afghanistan, of toch minstens de Northern Alliance niet in de regering te helpen6.
1
Miriam ABOU ZAHAB, Olivier ROY, Islamist Networks, p. 13-14; Rizwan HUSSAIN, Islamic Militancy, p. 181-187. 2 Ibid., p. 206. 3 Programma’s voor het openbare welzijn zoals die wel bestonden in andere islamistische ideologieën, zoals die van Qadhafi in Libië of Khomayni in Iran ontbraken geheel (Peter MARSDEN, “Afghanistan: Minorities, Conflict and the Search for Peace”, Minority Rights Group International Reports (1 november 2001), p. 24). 4 Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 203. 5 Saba G. KHATTAK, “In/security, Afghan Refugees and Politics in Pakistan”, Critical Asian Studies vol. 35 no. 2, 2003, pp. 199-120. 6 Kees HOMAN, “De sleutel voor succes in Afghanistan: Pakistan”, Atlantisch Perspectief nummer 5, 2007, p. 6.
46
Een internationaal militair ingrijpen, dat slechts enkele maanden duurde, maakte de baan vrij voor de Akkoorden van Bonn in 2001, die in een regering ad interim onder Hamid Karzai voorzagen. Daarnaast werd de International Security Assistance Force (ISAF) opgericht, die volgens VN-resolutie 1386 zou instaan voor de handhaving van de vrede en het trainen van een Afghaans nationaal leger. In 2002 besliste de Loya Jirga, mede georganiseerd door de Afghaanse ex-koning Zahir Shah dat Hamid Karzai nog tot in 2004 op post moest blijven als staatshoofd. Na de verkiezingen van dat jaar, die zonder noemenswaardige onregelmatigheden verliepen en waarvan de uitslag door alle deelnemende partijen erkend werd, kon Karzai zijn ambt verlengen met vijf jaar1. De erfenis van het Talibanregime bedreigt vandaag de dag nog steeds de stabiliteit in de regio, het centrale regime in Kaboel en de missie van de ISAF-troepen. Voornamelijk het zuiden van Afghanistan blijft een broeihaard van verzet. Talibanstrijders hebben zich de laatste jaren kunnen hergroeperen in de Pakistaanse NWFP en in Noord- en ZuidWaziristan. In 2007 werd het Pakistaanse leger er meer dan ooit een doelwit, met als gevolg dat de discipline bij de troepen ver zoek is, wat dan weer voor een grotere onveiligheid zorgt. Ook de opiumteelt kent sinds de val van de Taliban een gigantische opgang. Opbrengsten van drugstrafiek gaan vaak naar fundamentalistische groeperingen en lokale krijgsheren, die op hun beurt een belangrijke zuil vormen in de huidige politiek in Afghanistan.2 b. De ‘sjiitische zaak’ en de rol van Iran. De machtsovername door de PDPA vormde voor de Afghaanse sjiieten het begin van een georganiseerd verzet en een verregaande Iraanse inmenging. Het Iran van de sjah steunde vanaf de machtsovername van de PDPA anticommunistische strekkingen, die het regime in Kaboel bestreden. Ook onder de ayatollahs bleef het land achter de verschillende verzetsgroeperingen staan. Zo rebelleerden in maart 1979 de Hazara’s tegen het communistische bewind onder leiding van traditionele leiders. Iran, dat in die periode sjiitische bewegingen over de hele wereld steunde (onder andere in Libanon en Pakistan, cf. supra), gaf zijn volledige steun. Na de interventie van de Afghaanse luchtmacht vielen er 24.000 doden. In juli van datzelfde jaar hadden de Hazara’s deelgenomen aan onlusten in de hoofdstad, eveneens op instigatie van Teheran. Honderden Hazara’s lieten daarbij het leven3. Na Nuristan was de Hazaradjat de tweede regio die in opstand kwam tegen het centrale PDPA bestuur. In 1979 waren de regeringstroepen ofwel buitengewerkt, ofwel teruggedreven in hun garnizoenen. In 1980 werd de Shura-yi Iltifaq-i Islami opgericht, die het verzet van de sjiieten zou coördineren en in bestuur zou voorzien voor de Hazaradjat. Vooral sayyids en stamoversten maakten hier deel van uit. De macht die de Shura-yi Ittifaq-i Islami uitoefende nam echter vrij snel af, enerzijds door haar reputatie als zijnde een machtsfactor van oelama, die geen oog hadden voor de noden van de Hazara’s, anderzijds door de grotere rol die Iran ging opeisen. De traditionele aanvoerders van hun
1
Kenneth KATZMAN, “Afghanistan: Presidential and Parliamentary Elections”, CRS Report for Congress RS21922, 2005, p. 5. 2 Kenneth KATZMAN, “Afghanistan: Current Issues and US policy”, CRS Report for Congress RL30588, 2003, p. 10; J.N. DIXIT, “Nation Building Process”, pp. 22-24; Vishal CHANDRA, “Politics in Post-Taliban Afghanistan: an Assessment”, Strategic Analysis vol. 29 no. 2, 2005, p. 236. 3 Hafizullah EMADI, “Exporting Iran’s Revolution”, p. 12.
47
gemeenschap werden vervangen door meer radicale Hazara-elementen die hun vorming en geld vanuit Iran zelf ontvingen1. De belangen van de Afghaanse sjiieten werden nu vertegenwoordigd binnen drie bewegingen: een islamistische, een Hazara-nationalistische en een pro-Sovjet of pro-Peking strekking. De kopstukken van de Hazara-nationalistische beweging, vooral intellectuelen en invloedrijke stammenleiders, zouden al snel het mikpunt worden van vervolging, en tegen de jaren tachtig werden de grootste exponenten van deze beweging verjaagd naar Pakistan, of geëxecuteerd door ofwel de PDPA-regering, ofwel pro-Iraanse groeperingen. De pro-Sovjet strekkingen, bestaande uit intellectuelen, sloten zich aan bij de PDPA Khalq, en leverden zelfs een aantal ministers tijdens de jaren zeventig en tachtig. Zo leefde er onder de isma`ili’s van Badakhshan een grote aanhang voor de PDPA Khalq. De provincie Basakhshan, met een voornamelijk Tadzjiekse bevolking, was een van de armste en meest achtergestelde regio’s in Afghanistan. Onder Da´ud had het onderwijs in Badakhshan een hogere vlucht genomen, en contacten met de buitenwereld namen toe, waardoor de macht van de pir beteugeld werd2. Op politiek vlak werden de isma`ili’s sterk gemarginaliseerd. De isma`ili elite werd zich meer bewust van hun benadeelde positie in Badakhshan ten opzichte van de Pashtun gezagsdragers. De enige oplossing lag volgens hen in het socialisme en ze sloten zich dan ook vaak aan bij de PDPA Khalq of bij een proPeking strekking binnen de sjiitische beweging3. Onder het communistische regime van de PDPA in Afghanistan, en meer bepaald onder Babrak Karmal (d. 1996) in de jaren tachtig werd door de regering de Shura-i Alia-i Ulama wa Ruhaniyan opgericht, waarin zowel soennitische als sjiitische (imami en isma`ili) oelama en geestelijken vertegenwoordigd werden. Hiermee werd voor de eerste maal officieel erkenning gegeven aan sjiitische oelama. Deze tactiek paste in de visie van de PDPA en de USSR op een sterk staatsbestel, ook na de terugtrekking van hun troepen. De isma`ili’s bleven veelal trouw aan het PDPA-regime en weigerden deel te nemen aan de jihad tegen de USSR-bezetting. Redenen hiervoor waren voornamelijk de verdrukking die ze gekend hadden vanwege hun soennitische medemoslims, het voorbeeld van hun vrij welvarende medegelovigen in Sovjet Tadzjikistan en de dreiging van het Rode Leger, op een paar kilometer van de grens. Het aantal isma`ili’s dat onder het socialistische regime kon deel nemen aan het staatsbestel, stemde hen hoopvol voor de toekomst4. In de jaren tachtig zocht Iran eveneens toenadering tot onder andere Hizb-i Islami en de Jamiat-i Islami, soennitische groeperingen die onder tutele stonden van Pakistan via de ISI. Maar in het licht van de oorlog met Irak en haar conflict met de VS, die in deze periode de aandacht van het land opeiste, kon Iran niet anders dan haar steun te richten tot kleinere groeperingen zoals de Harakat-i Islami of de Pasadaran-i Djihad-i Islami. Ook de jihadi groeperingen die zich in Iran hadden gestationeerd konden op zeer beperkte middelen rekenen. De VS van haar kant schonk hoegenaamd geen steun aan de groeperingen in Iran, met het doel het land verder te isoleren in de regio5. 1
Hafizullah EMADI, “Exporting Iran’s Revolution”, p. 12; David B. EDWARDS, “Shi’i Political Dissent”, p. 223. 2 Hun rol bleef echter groot binnen aangelegenheden van religie en familiedisputen. 3 Hafizullah EMADI, “Exporting Iran’s Revolution”, p. 12; Hafizullah EMADI, “The end of Taqiyya”, p. 193. 4 Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 146. 5 Ibid., p. 138; Gulshan DIETL, “American Wars on its Flanks: Iranian Perceptions and Policies”, in Salman HAIDAR (dir.), The Afghan War and its Geopolitical Implications for India, Manohar, New Delhi, 2004, p. 57.
48
Toen in 1990 voor Iran duidelijk werd dat de communistische bezetting aan het wankelen was, verenigde het de zes Hazara-partijen1 in de Hizb-i Wahdat. De Hizb-i Wahdat werd een bewijs van de stijgende Iraanse inmenging in de Afghaanse politiek. Ondanks de zeer beperkte economische en militaire steun die de Hizb-i Wahdat van Iran kreeg, eiste haar broodheer ongeveer 25% van de macht in het post-PDPA Afghanistan voor haar op in het kader van de Akkoorden van Peshawar. De Hizb-i Wahdat zou nooit echt doorslaggevende militaire of financiële steun ontvangen van Iran. Herbewapening van de partij zorgde er wel voor dat ze na het einde van de communistische bezetting naast de controle over de Hazaradjat, ook de controle verworven had over West-Kaboel, waar grote aantallen sjiieten leefden2. Een kleinere sjiitische mudjahidin-groepering, de Harakat-i Islami-yi Afghanistan, in 1978 opgericht te Qumm onder Ayatollah Muhammad Muhsini, kende vooral aanhang onder de Qizilbash van Kandahar. Ze ging geen deel uitmaken van de Hizb-i Wahdat en bleef dan ook onafhankelijk van Iran. Muhsini hoopte op steun van Pakistaanse kant, maar door de vrees Iran voor het hoofd te stoten en door de anti-sjiitische politiek van Zia ul-Haqq, zou daar niets van in huis komen3. De toenemende invloed die Iran liet gelden via de Hizb-i Wahdat stimuleerde SaoediArabië om op zijn beurt een anti-sjiitisch wahhabisme ingang te doen vinden in Afghanistan. Vanaf het moment dat Iran meer toenadering zocht bij het regime in Kaboel na de terugtrekking van de USSR stonden beide landen lijnrecht tegenover elkaar. Aanvankelijk kreeg de sjiitische Hizb-i Wahdat vooral af te rekenen met de Ittihad-i Islami van `Abdur Rabb Rasul Sayyaf. Deze wahhabitische organisatie bestond vooral uit Arabische mudjahdin die zich nog steeds ophielden in de grensregio met Pakistan, en die gefinancierd werden door Saoedi-Arabië. De Akkoorden van Peshawar, die Iran en de Hazara’s volledig uitsloten van enige rol in het toekomstige Afghanistan zouden deze confrontatie enkel verder aanwakkeren. Hoewel de Hizb-i Wahdat zich in 1992 had aangesloten bij de strijdkrachten van Mas`ud, bestreden ze hem en de rest van de regering Rabbani na hun aansluiting bij de Ittihad-i Islami. Iran van haar kant zou Mas`ud steeds blijven beschouwen als een van haar beste kansen om voet aan grond te krijgen in Afghanistan4. Hoewel Rabbani de Hazara’s bij wijze van toegeving een aantal ministerposten schonk, bleef het conflict voortduren: vaak mondde het zelfs uit in etnische zuiveringen en massale ontvoeringen. In 1993 voerden de legers van de regering Rabbani samen met de Ittihad-i Islami een slachtpartij uit onder de sjiitische bevolking van West-Kaboel. Als antwoord vormde de Hizb-i Wahdat een coalitie met de Hizb-i Islami van Hekmatyar tegen Rabbani5.
1
Sazman-i Nasr, Harakat-i Islami, Pasdaran-i Jihad-I Islami, Jabha-i Mutahid-i Inqilab-i Islami, Sazman-i Nuhzad-i Islami en Sazman-i Niru-i Islami (Historical Dictionary of Afghanistan, “Hizb-i Wahdat”, (Ludwig W. ADAMEC)). 2 Ahmad RASHID, Taliban, pp. 198-200. 3 Historical Dictionary of Afghanistan, “Harakat-i Islami-yi Afghanistan” (Ludwig W. ADAMEC); Bernt GLATZER, “War and Boundaries in Afghanistan: Significance and Relativity of Local and Social Boundaries”, Die Welt des Islams vol. 41 no. 3, 2001, p. 395. 4 Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 168. 5 Ahmad RASHID, Taliban, p. 200; Hafizullah EMADI, “Exporting Iran’s Revolution”, p. 12.
49
Na de terugtrekking van de USSR uit Afghanistan bleven de isma`ili’s uit Badakhshan trouw aan de Tadzjiek Rabbani en bestreden zelfs mee de Hazara’s, die zich kantten tegen diens regering. Tot hun grote ontgoocheling sloten de isma`ili’s van Baghlan zich aan bij generaal Dustum, die zich ook afzette tegen het bewind1. Iran bleef net als Pakistan strijden voor haar belangen in de Afghaanse nationale politiek, en steunde groeperingen al naargelang hun geopolitieke doeleinden. Zo zou Rabbani in het voorgaande jaar de banden tijdens een bezoek aan Teheran sterk aangehaald hebben en aanzienlijke leningen voor de heropbouw van Afghanistan ontvangen hebben. De toenemende invloed van Iran en de hypotheek dat dit legde op Pakistans toegang tot Centraal-Azië en zijn olievoorraden, zorgden in de volgende jaren voor een groeiend wantrouwen in Islamabad. De Pakistaanse banden met de VS en Saoedi-Arabië werden opnieuw aangehaald onder de steun van wahhabitische organisaties in het licht van hun gedeelde visie op Afghanistan en Iran2. De opkomst van de Taliban in Afghanistan als vertegenwoordigers van de Pakistaanse belangen, werd door Teheran gezien als een poging van Islamabad om de Iraanse macht in te dijken en zich toegang te verlenen tot de gigantische olievoorraden in Centraal-Azië. Het land was ook genoodzaakt zijn volle steun te schenken aan de zogenaamde ‘Noordelijke Alliantie’ onder leiding van Mas`ud, die het noorden van het land nog onder controle hield. Zowel de Hizb-i Wahdat als de Harakat-i Islam maakten deel uit van de Noordelijke Alliantie, verenigd tegen de radicaal soennitische en anti-sjiitische Taliban. Ook kon ze de steun genieten van India en Rusland. Opmerkelijk is weliswaar het feit dat in 1995 de Taliban een tijdelijk verbond met de Hizb-i Wahdat had gesloten, om zo het westelijke deel van Kaboel, dat gecontroleerd werd door de sjiieten, in te palmen. Het motief voor de Hizb-i Wahdat om deze alliantie aan te gaan was mede ingegeven door een ontevredenheid over de vaak gebrekkige steun vanwege Iran. De Iraanse betrokkenheid zou daarop weer toenemen3. De isma`ili’s zouden ofwel generaal Dustum blijven steunen tegen de Taliban, ofwel het land ontvluchten naar Pakistan; dit laatste voornamelijk uit angst te moeten dienen in het Afghaanse leger, of te moeten afrekenen met de repressieve religieuze oriëntering van de Taliban. Sommige isma`ili elementen, bijvoorbeeld voormalige leden van de PDPA, zouden dan weer uit rancune toenadering zoeken tot de Taliban4. In plaats van enkel de sjiieten te steunen, zou Iran zich meer op de ganse Perzisch sprekende bevolking richten, en vooral op de Tadzjiekse leiders, die steeds een sterke aanhang hadden in West-Afghanistan. Dit wekte bij de VS en Pakistan nog meer argwaan op voor een Iraanse expansiedrang. Pakistaanse organisaties zoals de Harakat al-Ansar zouden in Afghanistan vrijhavens in stand houden voor Pakistaanse anti-sjiitische groeperingen. Organisaties als SSP en LJ bleven dan ook de grens oversteken om te strijden tegen de invloed van Iran en de sjiitische bewegingen die haar steun genoten. Zonder meer markant was de steun die het Taliban-regime schonk aan Iraanse soennitische groeperingen, waaronder de Ahl-i Sunna wa’l-Jamaat die in hun thuisland een regimewissel wilden 1
Hafizullah EMADI, “The end of Taqiyya”, p. 193 Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, pp. 174-177. 3 Ibid., p. 191. 4 Hafizullah EMADI, “The end of Taqiyya”, p. 193; Hafizullah EMADI, “Nahzat-e-Nawin: modernisation of the Badakhshani Isma’ili communities of Afghanistan”, Central Asian Survey vol. 24 no. 2, 2005, p. 185. 2
50
bewerkstelligen naar het model van de Taliban. Aangezien de overweldigende meerderheid van Iran sjiitisch is (95%) was dit initiatief vrij zinloos, maar gaf het een goed beeld van de gespannen relaties tussen het Afghaanse regime en Iran1. Toen in 1997 President Khatami aan de macht kwam in Iran, en met hem een zowel binnenlands als buitenlands gematigdere politiek, werd Afghanistan meer en meer een middel voor het verbeteren van de relaties met de VS. Beide landen deelden een zelfde visie over Afghanistan, en onderhielden contacten in het kader van de zogenaamde ‘Six plus Two Contact Group’ en de ‘Geneva Contact Group’2. Een stabiel Afghanistan was immers noodzakelijk voor de economische ontwikkeling en internationale betrekkingen van Iran. In deze context hielden Iran en Pakistan in 1998 voor het eerst een gezamenlijke diplomatieke vredesmissie door Afghanistan. Zes weken later zou Mazar-i Sharif, waar de delegatie op dat ogenblik aanwezig was, omsingeld worden door Talibanstrijdkrachten. De zes Iraanse diplomaten werden afgeslacht en met hen enkele duizenden lokale Hazara’s. Iran hield Pakistan verantwoordelijk voor deze slachtpartij, en verzamelde prompt een kwart miljoen troepen aan de Afghaanse grens, klaar om binnen te vallen. Een gezantschap van de VN droeg uiteindelijk bij tot een normalisatie van de betrekkingen tussen de twee landen3. In de laatste jaren van de Taliban zou Iran de Noordelijke Alliantie meer dan voorheen blijven steunen. Getuige hiervan zijn de verschillende ontdekkingen van grote hoeveelheden Iraanse wapens op weg naar Noordoost-Afghanistan. Sjiieten bleven dan ook meermaals het slachtoffer van slachtpartijen georkestreerd door de radicaal soennitische Taliban4. Na de verdrijving van de Taliban verleende Iran zijn steun aan de vorming van de interimregering van Karzai, dit vooral om zich ervan te verzekeren dat de sjiitische Afghanen, hoewel sterk in de minderheid, enige vorm van macht zouden kunnen behouden en op deze wijze Iraanse belangen blijven verdedigen. Anderzijds zagen ze in Karzai een compromisfiguur die ook vanuit Iraans oogpunt zeer aanvaardbaar was. Van de andere kant zou Iraanse steun aan bevriende groeperingen in Afghanistan mede tot gevolg hebben dat de VS het land gingen rekenen tot de Axis of Evil: volgens de regering Bush zou Iran haar invloed over Afghanistan blijven uitbouwen en weigeren gevluchte Taliban uit te leveren aan de VS. Analisten zagen hierin een poging van Iran om voet aan de grond te houden in Afghanistan via de lokale sjiieten, en desnoods het land voor eigen belangen te destabiliseren, zoals zij dit deden in Irak5. Vandaag de dag bevinden er zich nog enorme aantallen Afghaanse vluchtelingen in Iran (in 2004 ongeveer 2 miljoen), waaronder een substantieel aantal Hazara’s. De Iraanse bevolking is niet opgezet met deze Perzisch sprekende Afghanen. Ondanks hun sjiitische identiteit ondervonden de Hazara’s buitengewoon veel antipathie vanwege de lokale 1
Rizwan HUSSAIN, Islamic militancy, p. 216-221; Miriam ABOU ZAHAB & Olivier ROY, Islamist Networks, p. 48-49; Ahmad RASHID, Taliban, p. 203; Gulshan DIETL, “American Wars on its Flanks”, p. 57. 2 De Six plus Two Contact Group is een overlegorgaan door de VN in het leven geroepen in 1997, waarin de zes buurlanden van Afghanistan tezamen met de VS en Rusland samenkwamen over het conflict in Afghanistan. Wegens het beperkte resultaat van deze onderhandelingen werd in 2000 de Geneva Contact Group opgericht, bestaande uit de VS, Italië, Duitsland en Iran (Kenneth KATZMAN, “Current Issues”, pp. 8, 15). 3 Ahmad D, Taliban, pp. 204-205. 4 Peter MARSDEN, “Afghanistan: Minorities”, p. 28. 5 “Coming up from the Bottom; Afghanistan’s Hazara’s”, The Economist, februari 2007; Kenneth KATZMAN, “Current Issues”, p. 15.
51
bevolking en politiediensten. Afghaanse vluchtelingen wordt vaak de schuld gegeven van de stijgende drugsproblematiek en werkloosheid in Iran1. De Afghaanse grondwet van 2004 voorzag voor het eerst in een erkenning van de sjiitische islam als een officiële godsdienst, en gelijke rechten voor de sjiieten. Dat dit in het verleden niet steeds het geval was, blijkt uit het feit dat Hazara’s tot in 1970 geweerd werden uit het Afghaanse officierenkorps. Na de verkiezingen van 2004 namen ze ongeveer twintig procent van de zetels in, dankzij een grote eensgezindheid binnen hun gemeenschap. Andere etnieën hadden vaak af te rekenen met tweedracht binnen de eigen rangen. Eerder al, tijdens de Loya Jirga van 2002 werd Karim Khalili, leider van de Hizb-i Wahdat, aangesteld als vice-president2. Natuurlijk heeft een dergelijke heropleving van de sjiitische bevolking zijn gevolgen: een groot deel van de Afghaanse bevolking slaat dit succes met argwaan gade. Na 2001 kunnen we zien we dat de Hizb-i Wahdat in het noorden van het land nog betrokken blijft bij etnische conflicten waarbij ze voornamelijk Pashtun burgers viseert en aanvalt. Bovendien verdenken de Afghaanse soennieten de Hazara’s ervan stromannen te zijn van het regime in Teheran. Zeker in Herat, sinds 2001 terug onder gouverneur Isma`il Khan, was de invloed van Iran sterk voelbaar. Teheran streefde er nog steeds naar haar invloed in het westen van Afghanistan, een voormalig deel van het Perzische rijk, te bestendigen en de Afghaanse sjiieten te beschermen3. Maar Hamid Karzai toonde zich ambitieus in het snoeien van de macht van lokale machthebbers. Zo gaf hij Isma`il Khan in 2004 de ministerpost van Water en Energie, om hem zo uit het grensdistrict van Herat te plukken. Door hem zijn achterban te ontnemen zette Karzai deze belangrijke en invloedrijke pion van Iran buitenspel, en wilde zo een toekomstige machtsstrijd in Afghanistan vermijden. Als sterke man in Herat genoot hij weliswaar het respect en de aanhang van de Herati’s, hij vormde daardoor ook een risico op een eventuele destabilisering in Afghanistan na het verdwijnen van de Taliban. Na het bekend raken van deze maatregel braken er massaal rellen uit in Herat, die na verloop van tijd zelfs een sektarische inslag kregen. Isma`il Khan zorgde er mee voor dat deze onlusten, waarvan hij verdacht werd ze zelf op touw te hebben gezet als bewijs van zijn positie in de provincie, uiteindelijk luwden. Iran daarentegen maakte er geen bezwaar tegen dat hun voormalige zaakbehartiger afgezet werd4. Na de verdrijving van de Taliban verbeterde ook de toestand van de isma`ili’s: ze namen deel aan de Loya Jirga van 2002 en keurden mee de nieuwe termijn van Hamid Karzai goed. Ze konden ongestoord hun religie beleven. Bovendien werden directe banden aangeknoopt met de Aga Khan, nadat dit door eeuwen verdrukking en marginalisatie onmogelijk was geweest. Als bewijs hiervan geldt de Enabling Environment Conference die op 12 juni 2007 in Kaboel georganiseerd werd door de Aga Khan Development Network en president Hamid Karzai. De Aga Khan riep tijdens deze conferentie op tot het beter coördineren van de inspanningen van de Afghaanse overheid, civil society en zakenwereld om de ontwikkeling van de privé-sector van de grond te krijgen. De nadruk lag op politieke stabiliteit, veiligheid, mensenrechten en een efficiënt wettelijk kader als voorwaarden voor 1
Peter MARSDEN, “Afghanistan: Minorities”, p. 27; Gulshan DIETL, “American Wars on its Flanks”, p. 57. Kenneth KATZMAN, “Current Issues”, p. 10. 3 Sinds de val van de Taliban zou de financiële steun van Iran aan Afghanistan ongeveer 205 miljoen dollar bedragen hebben (Kenneth KATZMAN, “Afghanistan: Post-War Governance, security and U.S. Policy”, CRS Report for Congress RL30588, 2008, p. 41). 4 Ibid., Kenneth KATZMAN, “Current Issues”, p. 5; “Coming up from the Bottom; Afghanistan’s Hazara’s” The Economist, februari 2007. 2
52
het aantrekken van investeringen1. Initiatieven als deze kunnen als aanwijzing gelden dat een politiek die een gezond sektarisch evenwicht nastreeft, vruchten afwerpt voor een hele natie2.
1
Voor het Aga Khan Development Network staat Afghanistan sinds de val van de Taliban hoog op de agenda. In 2002 beloofde de Aga Khan tijdens de conferentie van Tokyo 75 miljoen dollar voor de heropbouw van het land, wat zich zou vertalen in de ontwikkeling van rurale streken, gezondheidszorg, onderwijs, microfinanciering, het restaureren van historische sites en het op poten zetten van een uitgebreid gsm-netwerk. Het doel hiervan is, volgens de Aga Khan, de creatie van een veiligheidszone in Centraal-Azië, de herintegratie van gevluchte bevolkingsgroepen in hun eigen regio, met respect voor rechten, cultuur en gewoontes van deze vluchtelingen, en ten slotte de creatie van bekwame en betrouwbare instellingen (zie de website van de Aga Khan Foundation: www.akdn.org/Afghanistan/index.htm). 2 Hafizullah EMADI, “The end of Taqiyya”, p. 193; Hafizullah EMADI, “Nahzat-e-Nawin”, pp. 188-189.
53
6. Conclusies en toekomstperspectieven voor de sjiieten in Zuid-Azië Nu we in de vorige hoofdstukken de socio-politieke situatie geschetst hebben voor de sjiieten in Pakistan, India, Kasjmir en Afghanistan en de vinger gelegd hebben op enkele pijnpunten, kunnen we ons toespitsen op wat komen kan of komen zal. a. Pakistan: een sektarisch kruitvat Dat we onze studie begonnen zijn met een beschouwing van Pakistan, is geen toeval. Niet alleen lijkt dit land op het ogenblik van schrijven onzekerder te zijn van zijn politieke toekomst dan zijn buurlanden. Het lijkt om verscheidene redenen ook een echte broeihaard te zijn van sektarische conflicten en dit in een regio die een geschiedenis kende van inter- en intrareligieuze verdraagzaamheid. In het recente verleden, en voornamelijk na 1979, hebben de tentakels van radicale jihadi-groeperingen zich uitgespreid over de Pakistaanse grenzen, een aanpak die vooral in Afghanistan pijnlijke gevolgen had. Zij dienden niet alleen de belangen van Islamabad, maar ook die van Washington, Riaadh, Bagdad en alle naties die baat hadden bij het inperken van de macht van Iran in Centraal-Azië. Vandaag de dag dreigt het land mijlenver af te drijven van de seculiere staat die Muhammad `Ali Jinnah voor ogen had. Al sinds de onafhankelijkheid heeft Pakistan te kampen gehad met religieuze belangengroepen, die steevast hun eigen agenda wilden doorvoeren. Het buiten de wet stellen van de ahmadiya in 1974 was niet enkel een gevaarlijk precedent, maar gooide ook koren op de molen van verschillende anti-sjiitische groepen. De ahmadiya ondervindt vandaag de dag nog steeds de gevolgen van de Pakistaanse Blasphemy Law, tot in de alledaagse godsdienstbeleving toe1. Radicale sektarische groeperingen zoals SSP en LJ eisen eenzelfde maatregel voor de sjiieten en verwijzen hiervoor naar de ahmadiya. In hun ogen blijven de sjiieten even ongelovig door het lasteren van de Gezellen van de Profeet als de ahmadiya in hun verondersteld loochenen van de finaliteit van het Profeetschap. De erfenis van Zia ul-Haq heeft de basis gelegd voor de huidige problemen waarmee de sjiitsche bevolking te maken krijgt, en waarmee ze nog te maken zal krijgen. Ten eerste gaf Zia ul-Haq radicale oelama de kans om hun invloed over het staatsbestel en het leger uit te bouwen. Deze oelama lijken momenteel de touwtjes stevig in handen te nemen en radicale strekkingen lijken hun wil meer en meer op te leggen. De introductie van de MMA op het politieke toneel, mogelijk gemaakt door het regime van Musharraf, heeft in de NWFP al inzage gegeven in hun programma. De partij ging in deze provincie dan wel sterk achteruit, haar rol lijkt nog niet uitgespeeld te zijn. Ten tweede kon Zia ul-Haq voor zijn islamisering rekenen op internationale steun, door de inval van de USSR in Afghanistan en de Islamitische Revolutie in Iran. Zijn politiek in Afghanistan kreeg de steun van Amerikanen en Saoedi’s. De oprichting van een netwerk van radicale deobandi madrasa’s die de mudjahidin opleidden met een fundamentalistisch soennisme en een rabiaat anti-sjiisme zagen de geldschieters dan ook als de perfecte investering tegen Iran. Hoewel deze sponsors zich tezamen met de USSR teruggetrokken hebben, blijven madrasa’s actief en dragen zij nog steeds bij tot de instabiliteit van de regio 1
Opmerkelijk is dat bij de ahmadiya gemeenschap er geen grote verontwaardiging ontstond na de moord op Benazir Bhutto, wat erop wijst dat de verordeningen die haar vader tegen hen uitvaardigde nog vers in het geheugen liggen (“Dood maakt weinig verschil”, De Standaard, 31 december 2007).
54
en zo tot het precaire sektarische klimaat. De maatregelen die president Musharraf uitvaardigde in 2005 blijken boter aan de galg. De meerderheid van de madrasa’s liet zich registreren en wilde voldoen aan de opgelegde voorschriften, maar deze madrasa’s zijn dan ook vaak het probleem niet1. De overgrote meerderheid van deze instituten is immers niet verantwoordelijk voor het aanwakkeren van de sektarische tweestrijd. Meer nog, ze zijn voor de arme bevolking vaak de enige kans op onderwijs. Wanneer de regering deze maatregelen aanwendt om deze vorm van traditioneel onderwijs te ondersteunen en een hand te reiken, kan dit enkel positieve gevolgen hebben voor de bevolking. Dit is ongetwijfeld een punt waar de toekomstige regering aan zal moeten werken. Doch, als wapen tegen extremisme en sektarische tegenstellingen zal een registratie weinig uithalen. Niet alleen zullen de radicale madrasa’s zich niet laten registreren, ze kunnen ook op geen enkele manier gedwongen worden. Bovendien zijn de fondsen die ze uit het buitenland ontvangen genoeg om de radicalere instellingen te onderhouden. De kritiek van de ITMD, dat deze verordeningen er komen om het Westen te vriend te houden, lijkt niet zo ver gezocht. Laten we ook niet vergeten dat het netwerk van sjiitische madrasa’s in Pakistan eveneens een probleem vormt. Iran wil haar invloed over de regio blijven uitoefenen en zal sjiitische groeperingen in Pakistan blijven steunen, zo ook haar madrasa’s. De producten van deze madrasa’s, zoals de SMP, zullen steeds een zichtbaar bewijs zijn van de Iraanse invloed in Pakistan. Een assertieve sjiitische gemeenschap wekt argwaan, niet alleen in het binnenland, maar ook bij de landen die er alle baat bij hebben dat Iran klein gehouden wordt in Centraal-Azië. Ook de schijnbare toename van bekeringsactiviteiten door sjiieten sinds het aantreden van president Ahmedinejat in Iran lijkt vele soennitische landen zorgen te baren2. Dit alles zou hetzelfde effect kunnen hebben als bij de opkomst van de TNJP in de nasleep van de Islamitische Revolutie: een verhoogde steun aan bewegingen die sjiitisch militantisme counteren. Een gedegen Pakistaanse politiek ten aanzien van madrasa’s wordt hier dan ook vitaal: enkel een streng beleid tegen extremistische madrasa’s in de grensregio kan hen ontdoen van hun radicaal sektarische inslag. Hetzelfde geldt voor radicale madrasa’s gesponsord door Iran. Daarnaast is het van het grootste belang de overige madrasa’s te controleren en steun te verlenen zodat zij zich kunnen ontwikkelen tot volwaardige onderwijscentra die het gewone volk een zo degelijk mogelijk basisonderricht kunnen bieden. Deze instellingen moeten minder gezien worden als de oorzaak van sektarische problemen, en meer als een deel van de oplossing ervan. De anti-sjiitische (en anti-Iraanse) SSP en LJ zijn nog steeds actief, en worden sterk vervolgd door de regering, voornamelijk in de onrustige grensregio met Afghanistan. Door de banden die de organisaties delen met de Taliban en met jihadi groeperingen in Kasjmir, lijkt het moeilijk deze organisaties uit te roeien. In het verleden heeft Afghanistan meermaals gediend als vrijhaven voor sektarische elementen, die ook goede banden hebben met de Jaish-i Muhammad in Kasjmir. Een ambigue houding tegenover de Kasjmiri mudjahidin zoals die van Musharraf zal in ieder geval niet bijdragen tot een oplossing van het probleem of het indijken en isoleren van sektarische bewegingen. Verschillende wahhabitische sektarische elementen gebruiken ook het motief van de jihad in Kasjmir, dat 1
Voor een voorbeeld van een initiatief van kwaliteitsvolle ondersteuning van een Pakistaanse madrasa, zie het artikel Bruno DE CORDIER, “Wie is bang van madrassa’s” (MO*, 26 september 2007). 2 Voor meer hierover: Israel ELAD-ALTMAN, “The Sunni-Shia Conversion Controversy”, Current Trends in Islamist Ideology vol. 5, 2007, pp. 1-11.
55
iets makkelijker ligt bij de overheid om op het thuisfront hun strijd tegen de sjiieten verder te kunnen voeren1. Enkel het duidelijk en formeel afkeuren van de activiteiten van de mudjahidin in Kasjmir en de Taliban in Pakistan en Afghanistan kan de Pakistaanse regering helpen om sektarische organisaties als de SSP en LJ beter aan te pakken. Een laatste, maar daarom niet minder bedreigend, erfstuk van Zia ul-Haq is de Blasphemy Law. Bij het aan de macht komen van generaal Musharraf in 1999 beloofde deze stellig de impact van deze wet te zullen beperken, vooral op het gebied van de strafmaat. Zijn inspanningen stootten echter op sterke oppositie vanwege radicale oelama, waardoor ze ongewijzigd bleef. Internationale waarnemers dringen reeds lang aan om van deze wet af te stappen, of deze tenminste te milderen. Om toekomstig misbruik in een sektarische strijd te vermijden, zullen deze wenken moeten beantwoord worden. Het beledigen van de Profeet kan zeer breed opgevat worden, en vormt dan ook een bedreiging voor elke minderheid. Sjiieten in het bijzonder, werden reeds meerdere malen door radicale soennieten beticht van laster tegenover de Profeet, onder andere door hun standpunt tegenover de Gezellen. Ondanks het feit dat de rechten van minderheden gewaarborgd worden in de grondwet, blijft de vraag wie dan wel of niet moslim is van groot belang met betrekking tot de sjiieten. De afschaffing van de Blasphemy Law dringt zich dus op, om op deze manier enerzijds een einde te maken aan de marginalisatie en vervolging van de ahmadiya, en anderzijds andere minderheden, zoals de sjiieten, te behoeden voor zulk een lot. De resultaten van de verkiezingen op 18 februari 2008 zouden dan ook voor het ganse land cruciaal zijn. Peilingen eind 2007 toonden aan dat, zoals verwacht, president Musharraf weinig tot geen vertrouwen meer genoot van het volk. Ondanks het uitstellen van de stembusgang op 8 januari 2008, kon de oppositie verpersoonlijkt door de PPP en de PML-N hier voordeel uit halen. Benazir Bhutto hield tijdens de staat van beleg een perfecte campagne en leek meer dan wie ook de persoon te zijn die een democratisch bestuur ingang kon doen vinden. Dat ze ook een wezenlijke tegenstander voor de radicale islamisten en de erfgenamen van Zia ul-Haq vormde, bewees de aanslag van 19 oktober 2007 en haar uiteindelijke liquidatie op 27 december 2007. De PPP zelf vormt een meer dan aanvaardbaar alternatief voor Amerika. De VS staken het dan ook nooit onder stoelen of banken dat ze voorstander waren van een coalitie tussen Bhutto en Musharraf. De vraag is of de partij op zichzelf ook de grote belangen die Amerika in de regio heeft kan behartigen. Ten tijde van haar vader Zulfiqar werd reeds duidelijk dat verschillende standen van de bevolking niet honderd percent achter zijn sociale maatregelen stonden, waaronder de sjiitische oelama. Benazir Bhutto heeft tijdens haar twee periodes als premier vrijwel niets kunnen doen aan de sektarische toestand in het land, mede door de marginalisatie van de centrumpartijen ten tijde van Zia ul-Haq. De allianties die tijdens haar tweede ambtstermijn afgesloten werden met radicaal soennitische strekkingen als de JUI, en de instabiliteit binnen het regime dat hier het gevolg van was, doen vragen oproepen of haar gematigd beleid stand zou kunnen houden binnen het Pakistaanse kluwen van radicaal islamitische machtsfactoren. Het was hoogst onwaarschijnlijk dat zij, als sjiitische, de zaakbepleiter van de Pakistaanse sjiieten zou worden, maar de populariteit die haar te beurt viel wees erop dat er bij de bevolking voor de sociaal-seculiere koers van de PPP nog steeds een grote sympathie bestaat. Najam Sethi, een van de belangrijkste Pakistaanse politieke analisten, zag in de PPP zelfs een garantie tegen 1
Ashok K. BEHURIA, “The Widening Divide”, p. 171.
56
een mogelijke machtsovername door de islamisten1. Nu de partij haar leider en icoon verloren heeft, is het onzeker of de PPP de hooggespannen verwachtingen zal kunnen inlossen. De voorlopige voorzitter, Bhutto’s man Asif `Ali Zardari, die de partij bestuurt tot haar negentienjarige zoon het roer overneemt, is in het verleden meermaals in opspraak gekomen wegens corruptie2. Hij lijkt dus niet dezelfde leidersrol te kunnen spelen als zijn vrouw, die zelf de dochter was van een van de meest populaire premiers van Pakistan. Vaak wordt vergeten dat Benazir Bhutto haar statuut van boegbeeld volledig dankte aan haar vader Zulfiqar, een man voor wiens nalatenschap vele Pakistanen nog steeds bereid zijn te vechten. De PML-N van Nawaz Sharif beloofde, na de dood van Bhutto, haar politieke gedachtegoed mee te nemen naar de verkiezingen. Door deze aanpak profiteerde Sharif maximaal van de oppositiestemmen na haar overlijden, en kwam als tweede grote overwinnaar uit de stembusgang. Hij heeft als grote verdienste dat hij tijdens zijn beide ambtstermijnen actief sektarisme bestreden heeft. Als onrustwekkend precedent geldt echter zijn poging in 1998 om een soort alleenheerschappij op basis van de sharia ingang te doen vinden. Dit gebeurde vanuit een poging om de situatie in Pakistan meester te worden en zou Sharif een status verleend hebben die Hassan Abbas ronduit met een ‘Kalifaat’ vergelijkt3. De grondwettelijke rechten van de minderheden zouden gegarandeerd blijven, maar de deur naar Taliban-achtige toestanden zou op een kier komen te staan. Alle minderheden zouden hiervan de dupe geworden zijn. Het amendement werd niet doorgelaten, maar toont toch aan dat Sharif in zijn zoeken naar oplossingen sneller naar islamitisch geïnspireerde maatregelen zou kunnen grijpen, wat in de huidige toestand niet al te wenselijk zou zijn. Met de oppositie aan de macht en de absolute meerderheid die de PPP en PML-N hebben verkregen, lijken de dagen van Musharraf aan het hoofd van de Pakistaanse staat geteld. Zijn populariteit slonk aanzienlijk door zijn steun aan de VS en door de manier waarop hij – via het controleren van de rechterlijke macht en het buitenspel zetten van de oppositie – zijn toekomstige presidentschap wilde veilig stellen. De beloftes die hij maakte na zijn staatsgreep in 1999 om de radicalisering en het sektarisme in te dijken bleken vaak halfslachtig te zijn, mede door zijn dubbelzinnige houding tegenover de extremistische groeperingen in Kasjmir en de Taliban in Afghanistan. Maatregelen zoals het registreren van de madrasa’s lijken eerder een tegemoetkoming aan het Westen dan dat ze enig resultaat zullen opleveren in het inperken van het extremisme. Het buiten de wet stellen van sektarische groeperingen zoals SSP, LJ en TJP en de effectieve vervolging van dergelijke organisaties zorgde voor een daling in de sektarische conflicten na 2001. In 2007 echter bleek dat in de grensregio met Afghanistan deze organisaties verre van verdwenen zijn. In de nasleep van de gewelddadige ontruiming van de Lal Masjid zegden de aanvoerders van de FATA’s hun vredesverdrag met Islamabad op en begonnen sektarische confrontaties weer hun tol te eisen. Pervez Musharraf heeft zich steeds omzichtig getoond in zijn omgang met de nog machtige oelama in Pakistan. Zijn aanpak van de crisis rond de Lal Masjid in Islamabad hebben we reeds behandeld. Een ander voorbeeld is zijn afwezigheid op de zogenaamde 1
“Musharraf is de Sjah nog niet”, Knack, 14 november 2007. Op het moment van schrijven gaan in Zwitserland stemmen op om Asif Ali Zardari voor het gerecht in Genève te brengen op beschuldiging van corruptie. Volgens de burgerlijke partij – de Lawyers for Pakistan – zou de weduwnaar van Bhutto ongeveer 55 miljoen dollar aan steekpenningen gestort hebben op verschillende Zwitserse rekeningen. (“Swiss court to try Zardari”, http://english.aljazeera.net, 20 februari 2007). 3 Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism, p. 165. 2
57
“vredes-jirga” op 9 augustus 20071. Daarvoor hadden al zestig andere Pakistaanse afgevaardigden gezegd de Loya Jirga te boycotten omdat de Taliban niet waren uitgenodigd2. Sommige analisten zien in zulk een houding tekenen van zwakte of onwil om in te gaan tegen radicaal islamistische drukkingsgroepen. Zeker is dat de huidige toestand – ook de sektarische – een grote dosis voorzichtigheid van handelen vereist om ervoor te zorgen dat de ideologie van sommige extremistische strekkingen geen aanhang zou vinden in de rest van het land en om algehele instabiliteit en chaos te vermijden. Voor de VS blijft Musharraf tot op heden nog steeds dé man om om te gaan met de machtige oelama, en de regering Bush loofde dan ook meermaals de inspanningen van de Pakistaanse president in zijn strijd tegen het terrorisme. Zelfs tijdens de staat van beleg eind 2007 lieten de VS naast hun kritiek op de anti-democratische maatregelen van Musharraf, uitschijnen nog steeds tevreden te zijn over zijn diensten. Niet lang nadat de de resultaten bekend waren, verschenen dan ook de eerste berichten dat Musharraf bereid was om samen te werken met de verkozen partijen, en van de andere kant zou er ook binnen de PPP een zekere welwillendheid bestaan om met Musharraf als president in zee te gaan. In ieder geval lijkt een al te overhaast snoeien in de macht van de president de stabiliteit van Pakistan niet ten goede te zullen komen3. De MMA is en blijft een oppositiekracht die niet onderschat mag worden. De mooie resultaten in de verkiezingen van 2004 en de massale arrestaties tijdens de staat van beleg eind 2007 zijn hier het bewijs van. Honderden leden van de JI werden gearresteerd en opgesloten, en hun voorzitter werd onder huisarrest geplaatst4. Bij de laatste verkiezingen kreeg deze islamistische partij een flinke knauw, ook in de gebieden die ze totnogtoe controleerde, met name de FATA en de NWFP. Meer nog dan in de rest van het land was de opkomst hier bijzonder mager. Minder dan 20% van de kiesgerechtigden vond zijn weg naar de stemlokalen, een duidelijk gevolg van het oplaaiende geweld eind 2007 en de aanslagen in de aanloop naar de verkiezingen. De achilleshiel van deze coalitie is precies de reden waarom ze vandaag de dag bij elkaar blijft: het is voornamelijk haar anti-Amerikaanse standpunt dat strekkingen met zo’n uiteenlopende ideologieën bij elkaar kan houden. De radicaal soennitische JUI en JUP werken op dit ogenblik weliswaar samen met de sjiitische ITP/TJP, maar het is zeer de vraag of zij dat nog zouden blijven doen indien de gedeelde afkeer tegenover de Amerikanen zou wegvallen. En dat deze bindingskracht zou wegvallen lijkt zeker: mocht de partij ooit de grootste worden, zal de samenwerking met de VS en het Westen zeker een wederzijds einde kennen. Indien dit zou gebeuren lijdt het niet de minste twijfel dat de sjiieten minder rooskleurige tijden tegemoet gaan. 1
Deze Loya Jirga van stamhoofden uit de grensregio tussen Pakistan en Afghanistan, gehouden in Kaboel, had het doel om de inspanningen van de strijd tegen de instabiliteit in dit gebied te coördineren. Naast Musharraf, die eerste minister Shawkat Aziz stuurde, waren de stamleiders van Noord- en Zuid-Waziristan de grote afwezigen (“Tribal Council starts in Kabul”, http://english.aljazeera.net, 9 augustus 2007). 2 “Taliban roepen op tot boycot bijeenkomst van stamhoofden in Kabul”, De Standaard, 9 augustus 2007. 3 Jo JOHNSON, “Pakistan elections under threat”, Financial Times, 4 november 2007; Ashraf MUMTAZ, “Musharraf to work smoothly with new govt”, (www.dawn.com, 20 februari 2008); De VS lieten snel na de eerste uitslagen weten dat ze blijven voortwerken met Musharraf, alsook met eender welke partij die deel zou uitmaken van de regering. Ook met de PML-N zouden ze bereid zijn in zee te gaan, ook al stonden ze daar in het verleden eerder afkerig tegenover, gezien de vermeende banden die de partij onderhoudt met islamisten en de banden die de partij koestert met radicaal islamistische strekkingen. (Anwar IQBAL, “US says it will continue to work with Musharraf”, (www.dawn.com, 20 februari 2008)). 4 De staat van beleg was afgekondigd als middel om de groter wordende invloed van islamistische extremisten in het land te counteren (“Musharraf gooit oppositie in de cel”, De Standaard, 4 november 2007).
58
De snelheid waarmee de MMA de sharia in de NWFP heeft ingevoerd is tekenend voor haar programma. De invloed van de Taliban is zeer groot in deze regio, en vormt een rolmodel voor de verschillende sektarische organisaties. De provincie, waar grote aantallen nizari isma`ili’s leven, blijft een broeihaard voor religieus geweld1. Nog steeds bieden de Taliban bescherming voor sektarische groeperingen in tijden van vervolging. De repressie van sjiieten in Afghanistan heeft ook duidelijk aangetoond wat de gevolgen kunnen zijn voor de sjiieten die leven onder een fundamentalistisch bewind als dat van de Taliban. Zeker de JUI en JUP, die deel uitmaken van de MMA, lijken in zulk een scenario een bedreiging voor de sjiitische minderheden. De JI, de grootste partij in de coalitie, zou een matigende rol kunnen spelen – zoals ze dat reeds in het verleden poogde te doen (cf. supra). Haar retoriek van eenheid van Milla leent zich hier uitstekend toe2. Het falen van de Milli Yekjheti Counsil in 1994 wijst er echter op dat een dergelijke sektarische detente nog steeds moeilijk te bekomen is en dat er langs beide zijden tegenstand is tegen zulke toenaderingen. Vraag is natuurlijk of een dergelijk islamistisch programma bij de rest van de Pakistaanse bevolking succes zou kennen. Zoals Joseph Mathew stelt, hebben de oelama altijd al een beperkte achterban bij de bevolking gekend, hoewel hen dat niet belette hun invloed aanzienlijk uit te breiden. De kwestie blijft ook in welke mate de ‘onthoofding’ van de PPP en het politieke lot van Musharraf hen in de kaarten zou kunnen spelen. De grote verontwaardiging voor de moord op Benazir Bhutto die een garantie op electorale winst leek op te leveren, stelt natuurlijk wel één van de bestaansredenen van de MMA, als tegengewicht voor de gematigde partijen, op de helling3. Ook zien we bij rellen in Sindh dat de barelvi bevolking zich niet geroepen voelt tot een radicale en verdelende islam zoals die verspreid wordt door de SSP of een LJ, en hiertegen zelfs de wapens opneemt. Zeker is dat de deelname aan de War on Terror absoluut niet gesmaakt wordt door het Pakistaanse volk, en dat president Musharraf hierop afgerekend werd. De laatste verkiezingen en het aanhoudende protest van de advocatuur tegen de invloed die Musharraf poogt uit te bouwen over de rechterlijke macht wijst erop dat er geen vraag is voor het invoeren van een islamistisch bewind en dat de erfenis van Ali Jinnah nog leeft. Het is nu aan de PPP en PML-N, de partijen die zich opgeworpen hebben als voorvechters van de democratie, om de hooggespannen verwachtingen in te lossen. Indien ze dit niet kunnen waarmaken, en geen antwoord kunnen bieden op de stijgende radicalisering en islamisering, zou een ontgoocheling bij het volk op langere termijn zeer negatieve gevolgen kunnen hebben. Noch de PPP onder Benazir, noch de PML-N heeft dit in het verleden succesvol gedaan. Een ding is zeker, met deze laatste evolutie is de stabiliteit van Pakistan nog niet gered. Enkel een standvastig beleid door de winnaars van de verkiezingen van 2008, dat rekening houdt met de verwachtingen van het volk zal een verdere islamisering kunnen afhouden. Ontgoocheling bij de Pakistanen kan leiden tot een radicalisering. Een dergelijk scenario speelt enkel in het nadeel van de minderheden (cf. NWFP). Een goed 1
In 2007 zouden ongeveer 410 mensen de dood gevonden hebben in meer dan driehonderd sektarische conflicten, wat een verdubbeling is ten opzichte van het jaar 2006. Vooral de maanden november en december kenden de meeste gewelddaden. Het was van het jaar 1990 geleden , na de dood van Sadiq Gandji en de gevolgen hiervan, dat sektarisch geweld dergelijke vormen aannam (http://www.satp.org/satporgtp/countries/ pakistan/database/sect-killing.htm). 2 Mawdudi zelf kwam uit Hyderabad, dat voornamelijk sjiitisch was. 3 Joseph C. MATHEW, “Islamisation”, p. 185; Kalim BAHADUR, “The Rise of the MMA in Pakistan”, p. 199.
59
instrument om radicalisering tegen te gaan zou het betrekken van Pirs en lokale notabelen zijn in het zoeken naar stabiliteit: van oudsher vormde de volkse islam het bindmiddel tussen soennieten, sjiieten en andere plaatselijke godsdiensten. b. India: stilte voor de storm? Zoals we reeds gezien hebben, is de situatie in India voor de sjiieten radicaal anders dan die in Pakistan. Dit kwam voornamelijk doordat de moslims er een minderheid vormen tegenover andere geloofsgroepen. Het toekomstige lot van de sjiitische gemeenschappen is dan ook voor een groot deel verbonden met dat van de overige moslims. De grote verscheidenheid aan godsdiensten garandeert reeds eeuwen een religieuze verdraagzaamheid in het land en de minderheidspositie van de moslims in India neemt de dreiging weg van islamistische strekkingen die zich extremistisch zouden opstellen. De invloeden van het soefisme gelden in India nog steeds als een verzoenende factor, wat ook grotendeels aanwezig blijft in de meer militante organisaties als Tablighi Jamaat. De belangrijkste Indiase islamistische organisatie, de JIH, verzette zich tegen de creatie van de Pakistaanse staat en is tot op heden politiek quiëtistisch. In het licht van de hindoemeerderheid pleiten zij voor het behoud van een seculiere staat, waarin de moslims hun geloof vrij kunnen beleven. Het enige alternatief in hun ogen is een hindoestaat, wat natuurlijk allerminst wenselijk is. Het positieve aspect van een apolitieke houding is dat de kans op het institutionaliseren van één islamitische strekking aanzienlijk afneemt, wat scenario’s zoals het Pakistan van Zia ul-Haq aanzienlijk verkleint. Ook het netwerk van Deobandi madrasa’s in India lijkt geen uitwassen gekend te hebben zoals dat gebeurde in Pakistan tijdens de jaren zeventig en tachtig van vorige eeuw. Madrasa’s blijven hier hun gratis onderwijs verstrekken aan de armere klasse en bovendien verlenen ze kwalitatief nog vrij hoogstaande diensten. Hindoenationalisten zullen deze instellingen met argusogen blijven aanzien. Het negatieve aspect ligt natuurlijk in het feit dat op een dergelijke manier de moslims weinig vertegenwoordigd worden op de hoogste niveaus van het land, en geen tegengewicht kunnen bieden tegen hindoenationalisten als de BJP, die haar banden met radicale hindoegroeperingen zou moeten opgeven en afstand nemen van een al te eenzijdig negatief discours over de moslimminderheid. We moeten ook benadrukken dat de JIH zelf geen seculier programma heeft, maar een seculiere staat steunt omdat zij op deze wijze het makkelijkst haar doelstellingen van het verenigen van de Milla onder een islamitisch bestuur kan verwezenlijken (ook al is dit onder een niet-islamitische staat). Militant islamistische groeperingen die een actieve jihad prediken tegen een onislamitisch bestuur blijven een marginaal verschijnsel. Bewegingen als SIMI zijn een breuk met de Indiase islamisten van de JIH of JUH. Ze lijken zelf geen echte hang te hebben gehad naar enig sektarisch denken (getuige hiervan hun sympathie voor de islamitische revolutie in Iran), maar eerder een lans te willen breken voor de eenheid van de islamitische gemeenschap in het licht van de radicaal wordende Hindutva. De SIMI zelf werd in 2001 buiten de wet gesteld. Sommigen zien hierin een poging van de Indiase regering om binnenlandse problemen onder het tapijt te vegen. Door de beschuldigingen dat SIMI contacten heeft met al-Qa`ida en Kasjmiri mudjahidin, schuift het Indiase regime de schuld van wat er misloopt door naar Pakistan.
60
Hiermee raken we misschien wel het belangrijkste probleem dat zich kan stellen voor zowel de Indiase moslims als voor de sjiieten in het bijzonder. Zoals gesteld is de economische situatie van deze bevolkingsgroepen veelal lamentabel. Het Sacharrapport uit 2006 toonde dit zwart op wit aan. Indien de kritiek in dit rapport ter harte genomen wordt, is dit een opportuniteit om de problemen van de moslimminderheid te onderkennen en te verhelpen en stappen te zetten tot een verbetering van de vaak betreurenswaardige situatie van vele Indiase moslims. Dit zal een van de belangrijkste elementen zijn in het voorkomen van toekomstig religieus geweld. Eén van de middelen hiertoe is het stimuleren van madrasa’s om de armere lagen van de bevolking te voorzien in onderwijs. Het gevaar schuilt echter in het feit dat de Indiase regering aanslagen van radicaal islamistische groeperingen – binnenlandse of buitenlandse – zal aanwenden om wantoestanden op eigen grondgebied te minimaliseren of te verdoezelen door een beschuldigende vinger uit te steken naar Pakistan of Kasjmir. Op een dergelijke wijze kan voor de Indiase moslims de kans op discussie over hun huidige toestand en de mogelijkheid op verbetering van hun situatie onmogelijk worden. Bovendien is het zo dat aanslagen zoals die van oktober 2007 op een soefi schrijn niet in de lijn liggen van de Indiase godsdienstverdraagzaamheid, en waarschijnlijk geïmporteerd werden1. Het beeld dat hindoe-extremisten dan ophangen dat Indiase moslims agenten van Pakistan zouden zijn en op deze manier verantwoordelijk voor deze daden van geweld, zou hen nog meer kunnen marginaliseren, en als gevolg daarvan nog meer vatbaar maken voor de bespelingen van extremistische elementen. In deze context lopen de sjiieten het meeste risico in Gujarat. Deze streek, die bewoond wordt door een groot aantal sjiieten en bohra’s, is die met de steilste economische opgang, een evolutie waaruit de lokale moslims geen voordeel lijken te slaan. Narendra Modi werd eind 2007 herverkozen als minister-president voor Gujarat, dit ondanks grote kritiek die de man kreeg vanwege Sonia Ghandi, die hem een “merchant of death” noemde2. Een radicale koerswijziging in het bestuur van Gujarat is nodig opdat deze regio niet tot kweekvijver van moslimextremisme wordt. Belangrijke punten uit het Sacchar-rapport, zoals onderwijs en verdeling van financiële middelen, zijn hier van vitaal belang. Verder lijken er voor de sjiieten specifiek geen al te grote bedreigingen in het verschiet te liggen. Een radicale wahhabitische islam heeft nooit een grote aanhang gekend en stoot de meeste moslims zelfs af. Ook hier lijkt de barelvi en soefi islam, net als de pirs, nog een grote invloed uit te oefenen op de gewone bevolking en een vreedzaam samenleven tussen moslims onderling, alsook met hindoes, te garanderen. Een bewijs voor de berusting en tevredenheid van de sjiieten met betrekking tot hun situatie in India is het feit dat na de onafhankelijkheid van Pakistan de meesten van hen in hun land wilden blijven; zich vestigen in een voornamelijk soennitische staat leek geen alternatief te zijn. Daarnaast hebben de sjiieten van India zich nooit algemeen geschaard achter een meer assertieve houding na de Islamitische Revolutie in Iran. Soennieten hebben ook nooit enige politieke aanleiding (zoals bijvoorbeeld een sterke inmenging van Iran, zoals in Pakistan of Afghanistan) gehad om zich vijandig tegen de sjiieten op te stellen.
1
Onder andere LT voert acties uit in India, al dan niet in samenwerking met de SIMI. “Indian state vote shows divisions”, http://english.aljazeera.net, 16 december 2007; “Musharraf steps down as Army Chief”, http://english.aljazeera.net, 28 november 2007.
2
61
c. Kasjmir: gevolgen van de jihad In Kasjmir wordt de toekomst voor sjiieten mee bepaald door de bedreigingen en opportuniteiten die voor de rest van de lokale moslimbevolking eveneens gelden. Zij lijden vaak onder de acties die in Kasjmir gevoerd worden door vreemde mudjahidin, en krijgen te maken met het optreden van het Indiase leger; beide het gevolg van de ideologische belangen die Pakistan en India koesteren in de regio. Voor de Kasjmiri sjiieten in het bijzonder is er de pertinente dreiging van radicaal soennitische jihadi groeperingen, zoals de Lashkar-i Taiba of Jaish-i Muhammad. De strategische steun die radicale groeperingen naar het model van de jihad in Afghanistan ontvangen, kan dan ook enkel negatieve gevolgen hebben. Een belangrijke voorwaarde voor het welzijn van sjiieten in Kasjmir zou dan ook een eenduidig (afwijzend) standpunt zijn vanuit Pakistan tegenover deze strijders, die niet alleen een sektarische bedreiging vormen in Kasjmir, maar ook de tegenstellingen in Pakistan in stand houden. Het verplichten van de MMA om zijn steun aan militant islamistische groeperingen in de NA op te geven en initiatieven van de AKDP toe te laten zou een stap in de goede richting zijn. India van haar kant zal de greep op dit deel van Kasjmir moeten versoepelen en zorgen dat radicale hindoestrekkingen zoals de BJP de etnische en religieuze spanningen in Ladakh niet ten top drijven. Alle religieuze groeperingen, inclusief minderheden zoals de sjiieten, zouden actief moeten betrokken worden in de zoektocht naar een vreedzame oplossing in de regio. Voor de sjiieten in de Northern Area’s komt daar nog eens de politieke schemerzone bij die de sjiieten vrij machteloos maakt tegenover bedreigingen. Tot op heden blijft de regio rechtstreeks afhankelijk van Pakistan en zijn de inwoners overgeleverd aan sektarische groeperingen daar gevestigd, zoals de LT. Het zogenaamde ‘Afghaanse model’ van jihad dat naar Kasjmir werd overgeplant zou mogelijk ernstige gevolgen kunnen hebben voor sjiieten in de Northern Area’s. Wanneer we naar de hedendaagse evolutie in de NWFP in Pakistan kijken, kunnen we ons afvragen of een dergelijk scenario ook hier niet mogelijk zou zijn. Indien de islamitische strijders in Kasjmir zouden teruggeworpen worden op hun uitvalsbases in de NA, zouden de isma`ili’s er zwaar te lijden kunnen krijgen onder gewelddaden en aanslagen, zoals recentelijk nog gebeurd is toen talrijke sjiieten de dood vonden bij incidenten in de NWFP (cf. supra). Zolang de economisch en militair strategische NA verder hardhandig “gesoennitiseerd” worden en verstoken blijven van enige politieke inspraak, zullen radicale stemmen zoals die van de TJP het luidst blijven klinken. Duidelijkheid vanwege de Pakistaanse regering over de politieke status van de NA, en het verlenen van de gepaste rechten aan haar inwoners kunnen radicaliserende elementen de wind uit de zeilen halen.
d. Afghanistan: hoog spel op een slappe koord We zagen dat de vervolging van sjiieten onder de Taliban allerminst een nieuw fenomeen was en al georganiseerde vormen aangenomen had onder Amir `Abd ar-Rahman bij zijn verovering van de Hazaradjat en Badakhshan. Na dertig jaar conflict lijken er echter stappen te komen in de andere richting. Onder de regering Karzai lijken de sjiieten aan een remonte toe. De grondwet van 2004 voorzag in de erkenning van het sjiisme als een officiële godsdienst, en gaf haar aanhangers de kans hun geloof openlijk te belijden. Ook werd hen na lange tijd uitgebreide deelname aan het staatsbestel mogelijk gemaakt. Voor de vaak verpauperde Hazara’s is dit voor de nabije toekomst natuurlijk een mogelijkheid om uit hun
62
eeuwenoude rol van underdog te stappen of op zijn minst hun belangen vertegenwoordigd te zien op het hoogste niveau. De eenheid die de Hazara-gemeenschap vertoonde tijdens de verkiezingen in 2004 gaf haar een groot electoraal voordeel. De vraag is natuurlijk of een dergelijke kentering in de Afghaanse maatschappij wel zo eenvoudig kan lopen. De geschiedenis heeft meermaals aangetoond dat, wanneer een minderheid na eeuwen een lagere status bekleed te hebben, plots toegang krijgt tot meer prominente posities, dit aanleiding kan geven tot nieuwe conflicten. Zeker en vast is bij de samenstelling van de huidige Afghaanse regering rekening gehouden met etnische en sektarische gevoeligheden; president Hamid Karzai is hier zelf als Pashtun en voormalig Taliban een levend voorbeeld van. Ook de meer radicale partijen die een rol speelden in de herovering van Afghanistan zoals de Ittihad-i Islami bekleden nog steeds een voorname functie binnen regeringskringen1. De vraag is natuurlijk of een dergelijk evenwicht wel behouden kan worden, temeer daar Karzai de deelname van de Taliban in het staatsbestel nastreeft. Nochtans lijkt enkel een etnisch en sektarisch evenwicht, waarbij zo veel mogelijk bevolkingsgroepen en partijen betrokken worden in het bestuur van Afghanistan (Taliban incluis), de toekomst van het land te kunnen garanderen. Dat Iran, ondanks internationale kritiek, zijn invloed in Afghanistan zal willen blijven laten gelden, lijdt geen twijfel. Het risico dat dit oplevert voor de toekomst van de Afghaanse sjiieten is dat hun stijgende succes argwaan wekt bij de soennitische Afghanen en hen het stigma van ‘Iraanse agenten’ oplevert. En daarmee komen we terug tot de essentie van de problematiek in de jaren tachtig. Het land is en blijft van grote strategische waarde als toegang tot de aanzienlijke energievoorraden van Centraal-Azië. Indien de indruk leeft dat het opkomen van de sjiieten te wijten is aan Iran, dat zijn invloed over de regio wil bestendigen en verder uitbouwen, bestaat het risico dat de sjiieten wederom onder vuur komen te liggen van extreem soennitische partijen, die dan op hun beurt weer de belangen van buitenlandse mogendheden zouden behartigen. Zo dreigde de LJ ermee dat alle sjiieten in Pakistan zouden boeten voor de deelname van de sjiieten aan de regering Karzai in Afghanistan, en voor hun collaboratie met de VS in Irak2. Ten eerste speelt de LJ hiermee in op het anti-Amerikaanse klimaat dat heerst in Pakistan. Met de oorlog in Irak wordt de retoriek van fundamentalistische groepen tegen de sjiieten steeds scherper en krijgen ze vaak het stigma van collaboratie met de Amerikaanse agressor. Het verwijt mee te werken aan de regering van Karzai daarentegen gaat verder dan de beschuldigingen dat de sjiieten de VS steunen in Afghanistan. Het is ook de uiting van een argwaan tegenover de toenemende invloed van de sjiitische minderheid en de vrees voor een grotere invloed vanuit Iran. Maatregelen van Karzai als het wegpromoveren van Isma`il Khan in 2004, zijn dan ook een goede zaak. Karzai is zich echter ook bewust van de belangen die Afghanistan deelt met Iran, zoals de strijd tegen de drugsmokkel. Terecht beschouwt hij Iran niet alleen als een deel van het probleem, maar ook als een deel van de oplossing. Zowel Teheran als de regering Karzai hebben alle belang bij een stabiel Afghanistan.
1 2
Husain HAQQANI, “Afghanistan’s Islamist Groups”, p. 81. Vali NASR, The Shia Revival, p. 168.
63
Weliswaar zal er voor een toekomstige stabiliteit eveneens rekening gehouden moeten worden met élke buitenlandse inmenging die het ontwrichten van het lokale politieke evenwicht tot gevolg kan hebben. Indien Iran werkelijk een grotere invloed in Afghanistan kan uitbouwen, zullen verschillende strekkingen deze weer willen inperken. Een dergelijke tegenzet zou kunnen genomen worden door steun aan wahhabitische strekkingen zoals de Ittihad-i Islami. Ook met de invloed van Pakistan moet rekening gehouden worden. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat Pakistan zijn belangen in Afghanistan zomaar zal laten schieten en de Pakistaanse steun aan Pashtun strekkingen binnen de regering Karzai zal opgeven. Ook de JI zag Afghanistan altijd al als een strategisch punt voor haar groei in Centraal-Azië. Of een eventuele invloed van de JI in Afghanistan een bedreiging voor de sjiieten zou vormen is niet zeker. Hun initiatieven voor sektarische vrede in Pakistan doen het beste vermoeden, maar hun aandeel in de MMA en haar politiek in de NWFP roepen dan weer de vraag op of hun steun aan de Taliban dan toch weer niet zal bijdragen tot sektarisme in Afghanistan. Immers, de voornaamste factor van instabiliteit blijft de aanwezigheid van de Taliban in het zuiden, die recentelijk hun strijd tegen de ISAF-troepen opvoerden. Het jaar 2007 bleek voor de ISAF-troepen het meest bloedige te zijn sinds het begin van het conflict in 2001. Mede door de toevlucht die de Talibanstrijders vinden in de Pakistaanse grensregio blijven ze een hardnekkige haard van verzet en vormen zo een hypotheek op een stabiel Afghanistan. Musharraf leek, ondanks zijn deelname aan de War on Terror, niet in staat de situatie daar meester te worden. Meer nog, de meeste analisten wijzen op de dubbelzinnigheid die in de politiek van Pakistan blijft bestaan. De angst voor een stabiel Afghanistan dat vriendschappelijke banden aanknoopt met India enerzijds, en het verlies van de strategic depth tegenover India anderzijds, blijven een rode draad doorheen de Talibanpolitiek van Pakistan. Zoals we zagen worden extremistische madrasa’s in de grensregio niet adequaat aangepakt, Hekmatyar blijft opereren vanuit Peshawar, en de Taliban hebben een machtsbasis in Quetta uitgebouwd. De ISI zou nog steeds steun verlenen aan de Taliban en een grote rol spelen in het exporteren van terrorisme1. En het is maar de vraag of Nawaz Sharif of de PPP hier wel klare wijn zal kunnen schenken of bereid is in te gaan tegen de Pakistaanse Afghanistanpolitiek. Tijdens hun ambtstermijnen in de jaren negentig hebben zij op dit gebied in ieder geval geen kentering kunnen doorvoeren. Voor de isma`ilieten heeft de grotere godsdienstvrijheid dan weer tot gevolg gehad dat zij weer volledig in contact stonden met de Aga Khan, hun religieuze leider. Niet alleen is dit een goede zaak voor de verdere ontwikkeling van de isma`ilieten in Badakhshan, die nu eindelijk hun buitenlandse contacten kunnen uitbouwen met geloofsgenoten in andere landen. Ook de stijgende betrokkenheid van de Aga Khan Foundation in de ontwikkeling van het land in zijn geheel is een grote opportuniteit, zowel voor Afghanistan als voor zijn sjiieten2.
1
Barnett R. RUBIN, “Saving Afghanistan”, Foreign Affairs vol. 86 no. 2, 2007, p. 71; Kees HOMAN, “De sleutel voor succes”, p. 1-6. 2 Het initiatief van micro-financing van het AKDN, waarbij in kleine ondernemingen geïnvesteerd wordt, kende sinds haar begin in 2004 een groot succes. Reeds in 50 districten over het ganse land is de MicroFinanceBank aanwezig, met een bereik van ongeveer 50.000 klanten, een aantal waarvan de organisatie verwacht dat ze de komende jaren nog sterk zal toenemen. In Pakistan (onder andere in de NA, cf. supra) en India hebben projecten als deze reeds decennia positieve resultaten (www.akdn.org/India/index.htm; www.akdn.org/microfinance/ Pakistan/index.htm; www.akdn.org/Afghanistan/index.htm).
64
e. Tot slot We kunnen stellen dat sektarische conflicten in deze regio een gevolg zijn van regionale belangen van verschillende mogendheden. Sjiitische gemeenschappen hebben het vaak moeten ontgelden in naam van de strijd tegen het Iraanse machtszoeken, en investering in een radicaal – vaak wahhabi – soennisme werd al te dikwijls gezien als de ideale manier om dit tegen te gaan. Vanaf 2001 tot op vandaag is gebleken dat dit ernstige risico’s met zich meebrengt. Pakistan en Afghanistan – die nooit op de Amerikaanse lijst van sponsors van het terrorisme prijkten – zijn broeihaarden van radicalisme. Het ingrijpen in het sektarische evenwicht in de regio bleek een doos van Pandora te zijn, waarvan de hoofdrolspelers uit het verleden nu wanhopig het deksel trachten te sluiten. Recente gebeurtenissen in Pakistan, en de chaos die zich over het land verspreidt, geven niet alleen de mogelijkheid aan landen als Iran en Saoedi-Arabië om een sektarische oorlog in dat land uit te vechten, de internationale gemeenschap geeft ook meer en meer rekenschap van het feit dat een eventuele machtsovername door extremisten een wereldwijde bedreiging kan vormen, en de regio zwaar kan destabiliseren. De operaties in Afghanistan zouden volledig in gevaar kunnen komen bij een hergroepering en herorganisatie van het verzet in Pakistan, en India zou nog meer af te rekenen kunnen krijgen met infiltraties van islamistische organisaties. De vraag blijft of de inspanningen om het sektarische geweld te stelpen wel afdoende zijn. Conflicten van de omvang die we de laatste jaren zien opkomen werden in de geschiedenis vaak tegengegaan door de volkse islam die de mensen er beleefden. Misschien is het dan ook tijd voor de internationale gemeenschap om deze situatie te onderkennen en lokaal gerespecteerde gezagsdragers zoals de pirs in de dialoog te betrekken. Ook madrasa’s mogen niet de facto gezien worden als broedplaatsen van terrorisme en sektarisme, maar als een mogelijkheid tot het verschaffen van onderwijs aan de armere bevolking. Een zekere registratie zoals dat al gebeurde in Pakistan is een stap in de juiste richting, maar moet verder gaan. Het is enkel door de erkenning van de realiteit op het terrein en het investeren in gematigde krachten dat men de tegenstellingen tussen de verschillende geloofsgroepen weer in evenwicht kan brengen.
65
BIJLAGEN
66
Bijlage 1: Kaarten
Bron: http://un.org/Depts/Cartographic/map/profile/pakistan.pdf
67
Bron: http://un.org/Depts/Cartographic/map/profile/seasia.pdf
68
Bron: http://un.org/Depts/Cartographic/map/profile/kashmir.pdf
69
Bron: http://un.org/Depts/Cartographic/map/profile/afghanistan.pdf
70
Bijlage 2: Situering Taliban
Bron: Rizwan HUSSAIN, Pakistan and the emergence of Islamic militancy in Afghanistan, Ashgate, Hampshire, 2005, p. 189.
71
Bibliografie
Encyclopedieën en naslagwerken Hamilton A. GIBB & Johannes H. KRAMERS (dir.), Concise Encyclopedia of Islam, Brill, Leiden, 4de editie, 1953. Clifford E. BOSWORTH & Hamilton A.R. GIBB e.a. (dir), Encyclopédie de l’Islam, Brill, Leiden, 2de editie, 1975. John L. ESPOSITO, The Oxford Encyclopedia of the Modern Islamic World, Oxford University Press, Oxford, 1995. Ludwig W. ADAMEC, Historical Dictionary of Afghanistan (Asian / Oceanian Historical Dictionaries 47), Scarecrow Press, Oxford, 3de editie, 2003.
Monografieën Hassan ABBAS, Pakistan’s Drift into Extremism: Allah, the Army and America’s War on Terror, ME Sharp, Armonk, 2005. Miriam ABOU ZAHAB & Olivier ROY, Islamist Networks: The Afghan-Pakistan Connection, Columbia University Press, Paris, 2004. Butt T. ALTAF, Les Mouvements Licentiaatsverhandeling ULB), 1999.
Islamistes
au
Pakistan
(Ongepubliceerde
Navnita Chadha BEHERA, Demystifying Kashmir, Brookings Institutions Press, Washington, 2006. Juan COLE, Sacred Space and Holy War, The Politics, Culture and History of Shi’ite Islam, I.B. Tauris, London, 2002. Rizwan HUSSAIN, Pakistan and the emergence of islamic militancy in Afghanistan, Ashgate, Hampshire, 2005. Iffat MALIK, Kashmir: Ethnic conflict, international dispute, Oxford University Press, Oxford, 2005. Barbara D. METCALF, Islamic Contestations, Essays on Muslims in India and Pakistan, Oxford University Press, 2004. Moojan MOMEN, An introduction to Shi`i Islam, Yale University Press, New Haven, 1985. Vali NASR, The Shia Revival: How Conflicts within Islam Will Shape the Future, Norton & Co., New York, 2006.
Jeffrey J. ROBERTS, The Origins of Conflict in Afghanistan, Praeger, Westport, 2003. Ahmad RASHID, Taliban: Militant Islam, Oil and Fundamentalism in Central Asia, Yale University Press, New Haven, 2000. Fien STORMS, De Controverse in Ayodhya: achtergrond, verloop en bronnen (Ongepubliceerde Licentiaatsverhandeling KUL), 2003.
Wetenschappelijke artikels en bijdragen Miriam ABOU ZAHAB, “The Regional Dimension of Sectarian Conflicts in Pakistan”, http://www.Ceri-sciencespo.com/archive/octo00/artmaz.pdf. Kalim BAHADUR, “Regional Implications of the Rise of Islamic Fundamentalism in Pakistan”, Strategic Analysis vol. 30 no. 1, 2006, pp. 7-29. Kalim BAHADUR, “The Rise of the MMA in Pakistan”, in Ajay D. BEHERA, Joseph C. MATHEW (dir.), Pakistan in a Changing Strategic Context, Knowledge World, New Delhi, 2004, pp. 194-206. Alok BANSAL, “Rumblings in the Northern Areas”, Strategic Analysis vol. 29 no. 1, 2005, pp. 148-154. Ashok K. BEHURIA, “Sunni-Shia Relations in Pakistan: The Widening Divide”, Strategic Analysis vol. 28 no. 1, 2004, pp. 157-176. Vishal CHANDRA, “Politics in Post-Taliban Afghanistan: an Assessment”, Strategic Analysis vol. 29 no. 2, 2005, pp. 222-248. Gulshan DIETL, “American Wars on its Flanks: Iranian Perceptions and Policies”, in Salman HAIDAR (dir.), The Afghan War and its Geopolitical Implications for India, Manohar, New Delhi, 2004, pp. 51-69. J.N. DIXIT, “Nation Building Process in Afghanistan after 1970”, in Salman HAIDAR (dir.), The Afghan War and its Geopolitical Implications for India, Manohar, New Delhi, 2004, pp. 7-15. David B. EDWARDS, “The Evolution of Shi’i Political Dissent in Afghanistan”, in Juan COLE & Nikki R. KEDDIE (dir), Shi’ism and Social Protest, Yale University Press, New Haven, 1986, pp. 202-204. Israel ELAD-ALTMAN, “The Sunni-Shia Conversion Controversy”, Current Trends in Islamist Ideology vol. 5, 2007, pp. 1-11. Hafizullah EMADI, “The end of Taqiyya: Reaffirming the Religious Identity of Ismailis in Shughnan, Badakhshan-Political Implications for Afghanistan”, Middle Eastern Studies vol. 34 no. 1, 1998, pp. 103-117.
73
Hafizullah EMADI, “Exporting Iran’s Revolution: the Radicalisation of the Shiite Movement in Afghanistan”, Middle Eastern Studies vol. 31 no. 1, 1995, pp. 12-21. Hafizullah EMADI, “Nahzat-e-Nawin: modernisation of the Badakhshani Isma’ili communities of Afghanistan”, Central Asian Survey vol. 24 no. 2, 2005, pp. 165-189. Alexander EVANS, “Understanding Madrasah’s: How threatening are they?”, Foreign Affairs vol. 85 no. 1, 2006, pp. 9-16. Bernt GLATZER, “War and Boundaries in Afghanistan: Significance and Relativity of Local and Social Boundaries”, Die Welt des Islams vol. 41 no. 3, 2001, pp. 379-399. Irm HALEEM, “Ethnic and sectarian violence and the propensity towards praetorianism in Pakistan”, Third World Quarterly vol. 24 no. 3, 2003, pp. 463-477. Husain HAQQANI, “Afghanistan’s Islamist Groups”, Current Trends in Islamist Ideology vol. 5, 2006, pp. 70-82. Husain HAQQANI, “The Ideologies of South Asia Jihadi Groups”, Current Trends in Islamist Ideology vol. 1, 2005, pp. 12-26. Husain HAQQANI, “India’s Islamist Groups”, Current Trends in Islamist Ideology vol. 4, 2006, pp. 10-23. Kees HOMAN, “De sleutel voor succes in Afghanistan: Pakistan”, Atlantisch Perspectief nummer5, 2007, pp. 4-8. Tara KARTHA, “Grenzüberschreitender Terrorismus in Indien: die Rolle Pakistans aus Indischer Sicht”, KAS-AI vol. 1, 2001, pp. 25-52. Omar KHALIDI, “Mawlana Mawdudi and the political Order in British India”, The Muslim World vol. 93 no. 3/4, 2003, pp. 415-427. Saba G. KHATTAK, “In/security, Afghan Refugees and Politics in Pakistan”, Critical Asian Studies vol. 35 no. 2, 2003, pp. 195-208. Krishna KUMAR, “Religious Fundamentalism in India and Beyond”, Parameters vol. 32 no. 3, 2002, pp. 17-34. Joseph C. MATHEW, “Islamisation: Ideologies and Politics”, in Ajay D. BEHERA & Joseph C. MATHEW (dir.), Pakistan in a Changing Strategic Context, Knowledge World, New Delhi, 2004, pp. 179-192. Ashutosh MISRA, “Rise of Religious Parties in Pakistan: Causes and Prospects”, Strategic Analysis vol. 27 no. 2, 2003, pp. 186-215. Malika B. MISTRY, “Muslims in India: A Demographic and Socio-Economic Profile”, Journal of Muslim Minority Affairs vol. 25 no. 3, 2005, pp. 399-422.
74
Abdul Rashid MOTEN, “Mawdudi and the Transformation of Jamaat-e-Islami in Pakistan”, The Muslim World vol. 93 no. 3, 2003, pp. 391-414. Vali NASR, “Blurring the Line: Islam and Politics in South Asia”, Harvard International Review vol. 18 no. 3, 1996, pp. 24-27. Helmut REIFELD, “Der Islam in Indien nach 11. September”, KAS-AI vol. 2, 2002, pp. 2145. Barnett R. RUBIN, “Saving Afghanistan”, Foreign Affairs vol. 86 no. 2, 2007, pp. 57-78. Mehtab A. SHAH, “Sectarianism - A Threat to Human Security: A Case Study of Pakistan”, The Round Table vol. 94, 2005, pp. 614-628. Yoginder SIKAND, “Islamic Mission and Inter-religious Dialogue in a Minority Context: the Jama`at-i-Islami of India”, Islam and Christian-Muslim Relations vol. 13 no. 1, 2002, pp. 49-61. Yoginder SIKAND, “Islamist Assertion in Contemporary India: the Case of the Students Islamic Movement of India”, Journal of Muslim Minority Affairs vol. 23 no. 2, 2003, pp. 335-346. Yoginder SIKAND, “The Role of the Media: Islamic Voice’s Agenda for the Muslims of India”, Journal of Muslim Minority Affairs vol. 23 no. 1, 2003, pp. 184-194. Yoginder SIKAND, “Shi’ism in Contemporary India: the Badri-Vakili Controversy Among Indian Isma`ili’s”, The Muslim World vol. 93 no. 1, 2003, pp. 99-115. Ian TALBOT, “Pakistan in 2002: Democracy, Terrorism and Brinkmanship”, Asian Survey vol. 43 no. 1, 2002, pp. 198-207. Muhammad Q. ZAMAN, “Sectarianism in Pakistan: the radicalisation of Shi`i and Sunni Identities”, Modern Asian Studies vol. 32 no. 3, 1998, pp. 689-716.
Kranten- en tijdschriftenartikels Farhan BOKHARI, “Killing of Sunni leader triggers riots PAKISTAN”, The Financial Times, 8 oktober 2003. Jo JOHNSON, “Pakistan elections under threat” Financial Times, 4 november 2007. Jo JOHNSON, “Radical Thinking: The Indian government blames the rise of local terrorism on outside powers. But how much is due to the marginalisation of India’s Muslims?”, Financial Times, 31 maart 2007. Syed Z. MAHMOOD, “Summarised Sachar Report on Status of Indian Muslims”, The Milli Gazette, 13 december 2006.
75
Sudip MAZUMDAR, “The Party of Hindu Nationalists Gives Voters a Fresh Campaign Pitch: Trust us to be Fair”, Newsweek, 16 februari 1998. “A General State of Disarray”, The Economist, 19 mei 2007. “Asia; The other victims: Pakistan’s Shi`a’s”, The Economist, 6 maart 2004. “Asia: Zardari’s big tent; Pakistan”, The Economist, 29 maart 2008 “Coming up from the Bottom; Afghanistan’s Hazara’s”, The Economist, februari 2007. “Bhutto fights on to save democracy”, Financial Times, 19 oktober 2007. “Rights-India: Fear Haunts Muslim Sect After Communal Riots”, Global Information Network, 21 maart 2002. “Over to the General; monitoring madrasas - potential breeding grounds for extremism - is as serious a challenge for Musarraf as reining in militants”, India Today, 1 augustus 2005. “Einde van een droom”, Knack, 3 januari 2008. “Musharraf is de Sjah nog niet”, Knack, 14 november 2004. “Het nieuwe slagveld van Osama Bin Laden”, Knack, 3 januari 2008. “Dood maakt weinig verschil”, De Standaard, 31 december 2007. “Musharraf gooit oppositie in de cel”, De Standaard, 4 november 2007. “Pakistan dubbelzinnig ten aanzien van moslimfanatici”, De Standaard, 11 juli 2007. “Pakistaanse politie slaags met betogende advocaten”, De Standaard, 5 november 2007. “Taliban roepen op tot boycot bijeenkomst van stamhoofden in Kabul”, De Standaard, 9 augustus 2007.
Rapporten en verslagen Christopher M. BLANCHARD, “Islamic Religious Schools, Madrasas: Background”, CRS Report for Congress (RS21654), 2007. Susan G. CHESSER, “Pakistan: Significant Recent Events”, CRS Report for Congress (RL34075), 2007. Kenneth KATZMAN, “Afghanistan: Current Issues and US policy”, CRS Report for Congress RL30588, 2003.
76
Kenneth KATZMAN, “Afghanistan: Post-War Governance, security and U.S. Policy”, CRS Report for Congress RL30588, 2008. Kenneth KATZMAN, “Afghanistan: Presidential and Parliamentary Elections”, CRS Report for Congress RS21922, 2005. Peter MARSDEN, “Afghanistan: Minorities, Conflict and the Search for Peace”, Minority Rights Group International Reports (1 november 2001). Alfred B. PRADOS, Christopher M. BLANCHARD, “Saudi Arabia: Terrorist Financing Issues”, CRS Report for Congres (RL32499), 2004. Justice J.S. VERMA & Justice Sujata V. MANOHAR & Virendra DAYAL, “We have no orders to save you, State Participation and Complicity in Communal Violence in Gujarat”, Human Rights Watch Report vol. 14 no. 3, 2002. “Radicale dawa in verandering: de opkomst van islamitisch neoradicalisme in Nederland”, (AIVD Rapport, 9 oktober 2007). “Discord in Pakistan’s Northern Area’s”, (International Crisis Group, Asia Report n°131, 2 april 2007). “Pakistan: Karachi’s Madrasas and Violent Extremism” (International Crisis Group Asia Report n° 130, 29 maart 2007). “The State of Sectarianism in Pakistan”, (International Crisis Group, Asia Report no. 95, 18 april 2005). “Everyone lives in fear, Patterns for Impunity in Jammu en Kashmir”, (Human Rights Watch Report vol. 18 no. 11, 2006).
Websites http://www.ahmadiyya.be http://www.akdn.org http://www.bjp.org https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/ http://www.dawn.com http://www.darululoom-deoband.com/ http://english.aljazeera.net http://www.hrw.org http://jamaat.org http://www.saag.org http://www.satp.org http://www.un.org
77
78