Wirtschaft; Archief Beauftragten des Reichskommissars; Archief Organisation Todt; – ‘De Zeeuwsche Stroom’, juni 1942; – ‘Volk en Vaderland’, juni 1942; – ‘De Zwarte Soldaat’, september 1943; – Nationaal Archief, Den Haag: Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, dossiers 51009, 51937, 71335, 95125. Literatuur – ‘De Arbeidskameraad, Weekblad voor de Vlaamsche Arbeiders bij de O.T.’; – Klaus Böhm, ‘Die Organisation Todt im Einsatz 1939-1945’; – L.W. de Bree, G. van der Ham, ‘Zeeland 1940-1945’;
– J.C.P. Bremmers, ‘Duitse bunkers op Walcheren’; – Rudi Rolf, ‘Bunkers in Nederland’; – H. Sakkers, H. Houterman, ‘Atlantikwall in Zeeland en Vlaanderen’; – J. Schinkel, ‘Van onderaf bekeken’; – Franz W. Seidler, ‘Die Organisation Todt, Bauen für Staat und Wehrmacht’; – Hedwig Singer, ‘Entwicklung und Einsatz der Organisation Todt’; – Kurt Wiendieck, ‘Aufbau und Organisation der O.T. in den Niederlanden’; – J. de Wolf, ‘Gegevens over de Atlantikwall in Nederland en de Organisatie Todt’.
Van veel nut voor de stad De Fransche kostschool voor jonge heeren in Middelburg Van oudsher is Nederland een handelsnatie. Al in de vijftiende en zestiende eeuw waren er scholen die jongelingen op de handel voorbereidden. Ze kregen niet alleen les in rekenen en boekhouden maar ook in Frans, de internationale handelstaal. De oudste Franse scholen waren beroepsscholen. Aan het einde van de zeventiende eeuw veranderden ze van karakter: het werden instituten voor algemeen voortgezet onderwijs. Deze scholen bevonden zich uitsluitend in steden en aanzienlijke gemeenten, waar welgestelde families woonden die een goede maatschappelijke opleiding voor hun kinderen van belang achtten en daarvoor wilden en ook konden beta-
len. Het schoolgeld was hoog: de Franse scholen waren standenscholen. Volgens Dekker1 was Anthony de Bermeray de eerste Franse schoolmeester in Middelburg. Hij kwam in 1560 uit Brugge naar Middelburg. Om de kosten van zijn verhuizing te dekken, betaalde de stadsregering hem drie Vlaamse ponden (ongeveer ƒ 18,–), meer geld werd er niet aan hem besteed. Een ‘douceur’ was er niet bij, laat staan een traktement; het schooltje werd niet gesubsidieerd. Hoe lang hij is gebleven is niet bekend, althans, Dekker noemt geen opvolger. Misschien hebben enkele Franse refugiés het gat in de markt ontdekt en de gewenste lessen gegeven,
De Wete jaargang 37 nummer 1 (januari 2008) / Heemkundige Kring Walcheren (www.hkwalcheren.nl)
10
maar een echte Franse school had Middelburg niet meer. In het midden van de achttiende eeuw waren er verscheidene voorname lieden die hun kinderen, nadat ze enkele jaren op een gewone Nederduitse school hadden doorgebracht, naar een Franse kostschool buiten de provincie stuurden. Daar konden ze op een behoorlijke educatie en een geciviliseerde opvoeding rekenen. Dat had echter zijn bezwaren: het kostte veel geld en bovendien waren de kinderen eigenlijk te jong om zo ver van huis te gaan. Het is geen wonder dat enkele ouders een poging deden om in de eigen stad een Franse school op te richten; ze kenden een zekere monsieur Joseph Bayard uit Den Haag en vroegen hem of hij naar Middelburg wilde komen. Toen hem werd verteld dat hij op een jaarlijks traktement van 50 Vlaamse ponden (ƒ 300,–) kon rekenen, stemde hij toe. Bayard runde de Franse school van 1752 tot 1759. Al gauw na zijn vertrek kwam de behoefte aan een opvolger ter sprake. Op initiatief van burgemeester Matthias werd er een commissie van wijze mannen benoemd die de voor- en nadelen van een stedelijke Franse school zou onderzoeken. Het rapport dat de heren uitbrachten was positief: de school zou van veel nut voor de stad en tot groot genoegen van de ouders zijn. De commissie was van mening dat naar een geschikt persoon moest worden uitgezien. Met ‘geschikt’ werd bedoeld dat hij de gereformeerde godsdienst beleed, de Franse taal machtig was en geografie, schrijven en cijferen kon onderwijzen. Bovendien moest hij gehuwd zijn. De commissie stelde voor hem een jaarsalaris van ƒ 300,– te geven en daarbij nog eens ƒ 300,– voor huishuur. Hij zou
niet onderworpen zijn aan het schoolmeestersgilde, maar onder directie staan van twee leden van de stadsregering en een van de Waalse predikanten. De commissieleden hadden al een geschikt iemand op het oog: de heer Henri Rabinel, kostschoolhouder in Deventer. Hij ontving 25 Vlaamse ponden voor zijn verhuizing en kon nog hetzelfde jaar beginnen. Op 14 januari 1764 was er sprake van een reglement.2 Een reglement Het eerste artikel van het Reglement voor de Stads Fransche School van Middelburg luidt aldus: “In deze school zullen geadmitteerd worden Jongelingen, boven de zes jaaren oud zijnde, dog geene jonge Juffrouwen.” Het tweede artikel noemt de vakken waarin de jongens les krijgen: Frans, schrijven, cijferen, geografie en de beginselen van de godsdienst. Er zouden drie soorten leerlingen zijn: de “hele-kostleerlingen” die op school aten en sliepen, de “halve-kostleerlingen” die niet op school sliepen maar er wel de maaltijden gebruikten en ten slotte de “dagschoolleerlingen”, die alleen onderwijs ontvingen. De schoolhouder mocht van deze groepen respectievelijk ƒ 330,–, ƒ 180,– en ƒ 72,– per jaar vragen, “wel minder doch niet meerder” wordt uitdrukkelijk vermeld. De hele-kostleerlingen moesten een zilveren lepel en vork meebrengen, verder een mes, twee tinnen borden, zes handdoeken, zes servetten en een tinnen waterpot. De jongens die in de halve kost waren, konden volstaan met bestek, borden en servetten. Van beide groepen leerlingen werd verwacht dat ze de dienstboden voor de kermis en met Nieuwjaar een rijksdaalder gaven. De dagschoolleerlingen mochten,
De Wete jaargang 37 nummer 1 (januari 2008) / Heemkundige Kring Walcheren (www.hkwalcheren.nl)
11
Gegevens van docenten en curatoren aan Middelburgse scholen. (Middelburgse Naamwijzer, Zeeuws Archief) als ze bij slecht weer tussen de middag niet naar huis konden, op school mee-eten à raison van 10 stuivers, wijn inbegrepen. De lessen in Frans, schrijven en rekenen moesten op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag worden gegeven. De woensdagochtend was bestemd voor de godsdienstlessen, waarbij de Waalse predikant van tijd tot tijd assistentie zou verlenen. De lessen in aardrijkskunde en geschiedenis vonden op zaterdagochtend plaats. De schoolhouder moest “vreemde meesters” in de gelegenheid stellen om in een daartoe bestemd vertrek – maar wel buiten
schooltijd – lessen te geven die niet tot het reguliere programma behoorden. Welke lessen dat waren wordt niet vermeld; we nemen aan dat het om muziek, dans, tekenen en zelfs schermen ging. Jongens die “de manege zouden willen frequenteeren”, zouden dat op de woensdag- of zaterdagmiddag moeten doen. De godsdienst nam een belangrijke plaats in. Zo werd elke morgen en elke avond met de hele-kostleerlingen gebeden en de bijbel gelezen. Op zondag ging de schoolhouder met ze naar de Waalse kerk. “Voorts zal hij uit de Kerk komende zijne Jongelingen na mate van hunne Ouderdom en vordering over het gehoorde tot hunne Oeffening moeten ondervragen” (artikel 16). De meester moest ervoor zorgen dat de jon-
De Wete jaargang 37 nummer 1 (januari 2008) / Heemkundige Kring Walcheren (www.hkwalcheren.nl)
12
gens ook buiten schooltijd onder toezicht waren, “’t zij van hem zelf of een ander vertrouwd en daartoe gesteld persoon”, waarmee de secondant werd bedoeld. Ook artikel 22 is vermeldenswaardig: “Daar zal ook ten koste van de Ouders die zulks begeeren, een Paruijkmaker gesteld worden, om de Jongelingen te coëfferen.” Kapper op school dus. Vanzelfsprekend stonden de schooltijden, vrije middagen en vakanties vast. ’s Morgens was er school van 9 tot 11.30 uur en ’s middags van 14 tot 16.30 uur, maar in de wintermaanden eindigden de middaglessen een halfuur eerder. Op woensdag en zaterdag ging de school al om elf uur uit en hadden de leerlingen ’s middags vrij. De vakanties vielen rond de christelijke feestdagen. Van de eerste kermisdag tot vier weken daarna werd de school gesloten “in welken tijd de ouders hunne kinderen thuijs moeten nemen tenijnde het school in die tijd zoude konnen worden schoongemaakt”. Eerbiedwaardig Het reglement diende als leidraad voor Henri Rabinel (1763-1791) en ook voor zijn opvolger Anthoine Alexander Chrystie (1792-1808). Over Rabinel is bekend dat hij eerst schoolhield in de Lange Noordstraat, waarna hij naar de Haringplaats verhuisde. Van Chrystie weten we dat hij op de Rotterdamsekaai begon en daarna twee keer verhuisde, eerst naar de Sint Pieterstraat en vervolgens naar de Bogardstraat. Hij stond goed bekend: schoolopziener Van Deinse noemde hem “eerbiedwaardig” en zijn school “zeer goed”. Op eigen verzoek werd hem in 1807 “honorabele demissie” verleend.
Over Chrystie’s opvolger David Borking weten we veel meer. Hij was in 1775 te Delft geboren als zoon van Giliam Borking en Petronella de Waal. Op 28 oktober 1799 trouwde hij met Anna Geertruida Sondorp, die vier jaar later zou overlijden. Catharina Hertzog, geboren in 1784, werd zijn tweede vrouw. In 1823 kwam er aan haar leven een einde. Metje Christina Richter, in 1788 te Delft geboren, werd in 1824 Davids derde en tevens laatste echtgenote. Zij zou in 1865, drie jaar na de dood van haar man, overlijden. Begin van een loopbaan Wanneer had David Borking ervoor gekozen om schoolmeester te worden? Is het eigenlijk wel een kwestie van kiezen geweest of is hij er zomaar ingerold? Zonder meer kunnen we aannemen dat hij het als leerling op de lagere school in Delft goed deed, zo goed dat hij zijn meester regelmatig mocht helpen, eerst met kleine klusjes, maar later ook met lesgeven aan de jongere leerlingen. Heeft hij dat leuk gevonden, kreeg hij er de smaak van te pakken en was hij daarom kwekeling geworden? Inservice-training noemen we dat nu: hij leerde het vak in de praktijk en studeerde er in zijn vrije tijd nog het een en ander bij; hij zal waarschijnlijk Franse lessen hebben genomen. De jonge David wist wat hij wilde, hij was ambitieus! In 1792 verhuisde hij naar Roosendaal om er secondant te worden op de plaatselijke Franse school. Het jaar daarna ging hij naar Zierikzee, waar hij op de Franse kostschool aldaar zijn ervaring verder uitbreidde. In 1799 trouwde hij met Anna Geertruida Sondorp. Nog hetzelfde jaar verliet hij Zierikzee om zich als Franse-kostschoolhouder in de Zeeuwse hoofdstad te vesti-
De Wete jaargang 37 nummer 1 (januari 2008) / Heemkundige Kring Walcheren (www.hkwalcheren.nl)
13
gen. In de Middelburgse Naamwijzer van 1800 wordt David Borking genoemd als “een van de opzienders der schoolen”. Dat werd je als vijfentwintigjarige schoolmeester niet zomaar, de andere (zeven) schoolopzieners waren belangrijke, welgestelde Middelburgers, heren van stand. David moet veelbelovend zijn geweest. En dat niet alleen: hij was ook bijzonder voortvarend. Op 27 juli 1799 kocht hij voor 900 pond (ongeveer ƒ 5.400,–) een groot huis aan de Haringplaats (nu Spanjaardstraat 10/12), waar hij ging schoolhouden en waar hij ook zijn kostscholieren kon huisvesten. Op 30 januari 1805 kocht hij voor 50 pond (ƒ 300,–) nog een tweede, kleiner pand, ’t Roode Hert geheten, Spanjaardstraat F 57 (nu nummer 6/8). Het moest hem en zijn gezin als woonhuis dienen. Davids vrouw Anna Geertruida was in 1803 overleden. Kinderen waren er niet. Catharina Hertzog, zijn tweede echtgenote, haalde dat in: ze kreeg er maar liefst tien, waaronder een drieling, van wie er echter zes op zeer jonge leeftijd stierven. Ze moet een zwaar leven hebben gehad met haar opeenvolgende zwangerschappen, de zorg voor man en kinderen en niet te vergeten voor de scholieren. Ze overleed in 1823 en ze was toen nog geen veertig jaar. De toen vijfendertigjarige Metje Christina Richter nam haar taak over. Landelijke onderwijswetten De Franse bezetting in 1795 betekende het einde van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De bond van verenigde gewesten werd omgesmeed tot een eenheidsstaat, de Bataafse Republiek. Nederland kreeg zijn eerste gekozen volksvertegenwoordiging, zijn eerste
grondwet en zijn eerste centrale regering. Landelijke wetten kwamen tot stand, zoals de onderwijswetten van 1801 en 1803, die het niet lang uithielden, en de wet van 1806 die een halve eeuw van kracht bleef. Aan het einde van de achttiende eeuw was Borking als secondant (hulpmeester) werkzaam op twee Franse scholen: eerst ruim een jaar in Roosendaal en daarna vijf jaar in Zierikzee. Eenmaal in Middelburg als schoolhouder tewerkgesteld, had hij te maken met de nieuwe onderwijswetten. Om te beginnen kregen alle schoolmeesters een zogenaamd bewijs van toelating, wat inhield dat ze hun baan behielden maar voorlopig niet naar een andere post konden solliciteren. Dat was pas mogelijk als ze een rang hadden behaald, waarvoor examen moest worden gedaan. Rangen De wet van 1806 onderscheidde vier rangen: wie met goed gevolg voor de vierde (laagste) rang slaagde, mocht lesgeven in lezen en schrijven, de derde rang gaf bovendien de bevoegdheid tot het geven van taalonderwijs, terwijl een schoolmeester die de tweede rang had behaald, ook geschiedenis en aardrijkskunde mocht onderwijzen. Bezitters van de eerste rang ten slotte hadden zich bekwaamd in de wis- en natuurkunde en muntten uit in “beschaafdheid des verstands”. We nemen aan dat Borking toen hij in Middelburg begon, een bewijs van toelating had. Hij sloeg de eerste drie rangen over – die waren hem te gemakkelijk – en deed in 1808 direct examen voor de eerste rang. In zijn tijd waren er in Zeeland slechts vijf schoolmeesters die deze zeer uitzonderlijke bevoegdheid in de wacht sleepten.
De Wete jaargang 37 nummer 1 (januari 2008) / Heemkundige Kring Walcheren (www.hkwalcheren.nl)
14
Schoolorde De schoolorde bepaalde aan welke eisen scholen hadden te voldoen. De belangrijkste eis was dat de leerlingen in klassen ingedeeld moesten zijn en dat ze voortaan per groep, dus klassikaal, les zouden krijgen. Het schoolbord deed zijn intrede. De onderwijzer moest van zijn katheder afstappen en zich tussen zijn leerlingen begeven. Voor de schoolmeesters, die gewend waren hun leerlingen één voor één bij zich te roepen om ze te instrueren en te overhoren, was dit angstaanjagend nieuw. Vooral de ouderen begonnen er niet aan: ze bleven “verkleefd aan het oude”. Schoolopzieners hadden de taak de meesters te controleren, zo nodig te kapittelen en ze ertoe te bewegen op de nieuwe manier les te geven. Beoordeling van de Franse school In het voorjaar van 1805 en 1806 bezocht de in Middelburg wonende schoolopziener A. van Deinse de Franse school. Enkele bewaard gebleven verslagen geven ons een indruk van de werkwijze van Borking.3 Van Deinse deelde mee dat de school “geheel en al op den voet der Latijnsche scholen was gebragt”, waarmee hij bedoelde dat de leerlingen, net zoals dat op de Latijnse school het geval was, in klassen waren ingedeeld. Er werd nauwkeurig aantekening gehouden van bewijzen van “naarstigheid, onacht-
zaamheid, onweetendheid en slegt gedrag”. Elke week moesten de leerlingen een in het Nederlands gedicteerd opstel in het Frans vertalen. Het aantal in één maand gemaakte fouten bepaalde de rangorde van de leerlingen van een klas. Twee keer per jaar werden er overgangsexamens gehouden en werden er aan de
Onderwijs in natuur- en aardrijkskunde. (Gravure D. Veelwaard uit: A. Fokke Simonsz, ‘De wegen des levens’ 1842, coll. F. van den Driest) beste leerlingen prijzen uitgedeeld. Terwijl vroeger een jongen gedurende zijn gehele schooltijd slechts één keer een prijs kon krijgen, was het nu zo geregeld dat ieder-
De Wete jaargang 37 nummer 1 (januari 2008) / Heemkundige Kring Walcheren (www.hkwalcheren.nl)
15
Ook later, toen Van Deinse de Middelburgse scholen niet meer zelf bezocht, waren de berichten die hij van de plaatselijke schoolcommissie ontving altijd lovend. In 1809 was de school “best”, in 1822 was de commissie “hoogst voldaan”. H. Wijnbeek, die van 1832 tot 1850 hoofdinspecteur was van het lager, middelbaar en Latijns onderwijs in Nederland, bezocht in 1838 de Zeeuwse scholen, dus ook die te Middelburg. Hij vond de Franse jongensschool met zestig dag- en vier kostscholieren “zeer goed”. “De grijze D. Borking Gzn kwijt zich nog ijverig van zijnen pligt”, schreef de hoofdinspecteur. Maar hij had wel een aanmerking op diens uitspraak van het Frans.4
Bericht in de ‘Middelburgsche Courant’ van 3 september 1842. (Coll. Zeeuws Archief) een elk halfjaar opnieuw kon meedingen. Van Deinse vertelde dat hij een examen met veel genoegen had bijgewoond, ondanks het feit dat het van vier uur in de middag tot ’s avonds half negen had geduurd. Het was voorbij voordat hij er erg in had en hij was verbaasd over de buitengewone rekenvaardigheid van de leerlingen, over hun grote kennis van de aardrijkskunde en hun vaardigheid in het gebruik van de globe. Kortom, op deze school viel niets te verbeteren!
Inkomen Naast de Franse school voor jonge heren was er in Middelburg ook voor “jongejufvrouwen” een dergelijk instituut. Het waren beide openbare stadsscholen, wat betekende dat ze door de gemeente waren opgericht en werden onderhouden: Borking en zijn vrouwelijke collega konden op een vast stadstraktement rekenen. In 1810 en ook nog in 1829 bedroeg de jaarlijkse bezoldiging van Borking ƒ 300,–. Omdat de stad geen schoollokaal beschikbaar stelde, moest hij daar zelf voor zorgen. De gemeente maakte dat goed met een jaarlijks bedrag van ƒ 300,– (“indemniteit van huishuur”). Het schoolgeld bedroeg ƒ 5,40 per maand. Van gemiddeld vijftig leerlingen ontving hij dus ongeveer ƒ 3.240,–, wat zijn jaarinkomen op een kleine ƒ 4.000,– bracht, een mooi bedrag voor die tijd. Daar gingen de ‘bedrijfskosten’ nog wel af: tafels, banken, leermiddelen en ook het onderhoud van het gebouw waren voor rekening van de schoolhouder.
De Wete jaargang 37 nummer 1 (januari 2008) / Heemkundige Kring Walcheren (www.hkwalcheren.nl)
16
Het aantal leerlingen varieerde sterk. In 1812 waren het er 52, drie jaar later – met het vertrek van de Franse troepen was de belangstelling voor de Franse taal sterk afgenomen – nog maar 29. Een opgave van 1825 laat weer groei zien: het aantal leerlingen was tot 65 gestegen. Het spreekt vanzelf dat er voor zoveel leerlingen – in de leeftijd van negen tot ongeveer twaalf jaar – een extra onderwijzer, een secondant, nodig was. Of Borking deze hulponderwijzer, zoals dat heel lang de gewoonte is geweest, uit eigen zak moest betalen en hem ook nog kost en inwoning had te verschaffen, is niet duidelijk. Wel is bekend dat hij er naast de secondant meestal nog een kwekeling op nahield. In 1833 trad zijn zestienjarige zoon Gijsbertus als zodanig aan. Dat was voor pa mooi meegenomen: de jongen bleef thuis in de kost en zal van zijn vader slechts een geringe toelage hebben gekregen want hij moest het vak tenslotte nog leren! Gijsbertus bezat de vierde, dus de laagste rang, maar hij had wel een ‘aantekening’ voor Frans, wat op de school voor jonge heren goed van pas kwam. Einde van de Franse school In 1842 hield de Franse school voor jonge heren op te bestaan. Als “Instituut voor middelbaar onderwijs” fuseerde ze met de Latijnse school, die voortaan Gymnasium zou heten. Het gymnasium bleef opleiden voor de universiteit en het instituut voor middelbaar onderwijs gaf algemeen vormend eindonderwijs.
In de Middelburgsche Courant van 3 september 1842 deelden burgemeester en wethouders mee dat het Instituut voor middelbaar onderwijs op 1 oktober 1842, onder leiding van hoofdonderwijzer T.J. Gersen, in het vroegere schoolgebouw van de heer D. Borking Gzn op de Haringplaats “in werking zal worden gebragt”. De eenendertigjarige Thierry Jan Gersen was vele jaren Borkings secondant. Ook hij had de eerste rang. Borking kreeg, uiteraard eervol, ontslag. Of er een afscheidsbijeenkomst voor hem is georganiseerd, was niet te achterhalen. De hoogte van het hem verleende pensioen was af te leiden uit het in zijn nalatenschap5 genoemde bedrag van ƒ 111,67 voor 2 maanden en 7 dagen. Het jaarlijks pensioen zal dus ongeveer ƒ 600,– zijn geweest. Borking verkocht zijn panden in de Spanjaardstraat voor ruim ƒ 7.000,– en kocht voor ƒ 1.200,– een huis met erf in de Bogardstaat (D 56), waar hij en zijn vrouw Metje tot hun dood zouden blijven wonen. Tine Visser
1. ZA, handschriften 33.1 924. 2. ZA, handschriften 33.1 924. 3. ZA, 45.4. 4. Reinsma 1964. 5. ZA, memories van successie Middelburg, inv.nr. 458, nr. 2/5617.
De Wete jaargang 37 nummer 1 (januari 2008) / Heemkundige Kring Walcheren (www.hkwalcheren.nl)
17