11/74 Uitspraak van het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen. Het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen, hierna te noemen het College, heeft het volgende overwogen en beslist ten aanzien van de bij brief van 6 december 2011 door mevrouw X namens haar zoon A, hierna te noemen klager, ingediende klacht tegen de heer drs. B, hierna te noemen verweerder, lid van het Nederlands Instituut van Psychologen. __________________________________________________________________________________ I
Het verloop van de procedure Het College heeft kennisgenomen van: -
het klaagschrift met bijlagen d.d. 6 december 2011; het aanvullend klaagschrift met bijlagen d.d. 12 januari 2012; het verweerschrift d.d. 15 februari 2012; de repliek d.d. 3 april 2012; de dupliek d.d. 6 juni 2012; een brief d.d. 20 augustus 2012 van mevrouw X, inhoudende dat wordt afgezien van een mondelinge behandeling van de klacht.
De behandeling van de klacht heeft buiten aanwezigheid van partijen plaatsgevonden ter zitting van het College van 12 december 2012. II
De feiten Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan. Klager, geboren in 1979, is sedert 2003 uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Hij werd begeleid door een re-integratieconsulent, mevrouw C, hierna te noemen C, orthopedagoog/loopbaanbegeleider bij het bureau. Op 15 augustus 2006 heeft klager deelgenomen aan een onderzoek bij het bureau. Het onderzoek werd uitgevoerd door de heer drs. D, psycholoog bij het bureau. D heeft op 25 september 2006 een rapport naar aanleiding van het onderzoek opgemaakt. C heeft vervolgens verweerder, eveneens als psycholoog werkzaam bij het bureau, benaderd met de vraag of hij klager in een voortraject wilde begeleiden, voorafgaande aan een door haar uit te voeren re-integratietraject. Op 13 november 2006 heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Voorafgaand aan het gesprek met klager zelf heeft verweerder, samen met C, een gesprek met klagers moeder gehad. Op 14 november 2006 heeft verweerder een ‘Rapportage kennismakingsgesprek’ uitgebracht. Daarin staat: “Besloten is om geen offerte uit te brengen voor een re-integratietraject met een trajecttermijn van twee jaar, omdat de heer A zich naar inschatting van zowel de heer B als mevrouw C niet begeleidbaar opstelt voor een noodzakelijk in gang te zetten vóór-traject naar werk. Hij zegt beslist geen hulpvraag te hebben. Geuite bezorgdheid en feed-back rondom hem heen zet hij voortdurend weg, waardoor het heel sterk erop lijkt dat hij zich deze nauwelijks aantrekt en de eigen verantwoordelijkheid buiten zichzelf legt. Voor hem geldt alleen dat hij werk moet hebben en hij wacht de verdere plannen wel af, in een passieve en gesloten opstelling. Over dit besluit is gecommuniceerd naar de ouders van de heer A, die heel betrokken zijn bij hun zoon en zich zijn zaak ten zeerste aantrekken.” Hierna heeft nog correspondentie tussen klagers ouders en verweerder plaatsgevonden. In zijn brief van 14 februari 2007 aan klagers vader heeft verweerder onder meer geschreven:
11/74
“Wel willen wij u nog meegeven dat er naar aanleiding van de gesprekken met u tevens een probleem in het familiesysteem gesignaleerd is, waarin ten aanzien van A’s positie te weinig eisen of grenzen gesteld worden en waardoor hij in staat is zijn opstelling te handhaven.” De gemeente heeft klager na een gesprek met zijn klantmanager aldaar bericht dat hem bij wijze van uitzondering de mogelijkheid werd geboden om zijn eigen re-integratietraject vorm te geven. III
Het standpunt van klager en de klacht De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat verweerder in strijd met de Beroepscode heeft gehandeld om de volgende redenen.
`
1. Volgens klager stond in het rapport van D dat externe jobcoaching werd geadviseerd en dat het bureau daarover desgewenst nader kon adviseren. Het feit dat hij, klager, een grote weerstand heeft tegen psychologische begeleiding had voor verweerder dan ook geen aanleiding mogen zijn te besluiten geen offerte uit te brengen, aldus klager. Volgens klager had verweerder zijn verantwoordelijkheid moeten nemen en had hij zich beter moeten informeren over de reikwijdte van zijn beroepsmatig handelen. De ervaringen die klager nadien met de gemeente heeft gehad zijn een direct gevolg van verweerders handelwijze, zo stelt klager. Volgens klager had hij, als cliënt van het bureau, als eerste over het rapport van verweerder van 14 november 2006 moeten worden geïnformeerd en had verweerder dit niet zonder zijn voorafgaande inzage aan de gemeente mogen sturen. 2. Volgens klager had verweerder niet in het rapport mogen vermelden dat hij geen hulpvraag had. Verweerder beschikte immers over het rapport van D, waaruit de hulpvraag wel degelijk bleek. 3. Klager zegt zich af te vragen of verweerder het onderzoek onbevooroordeeld heeft afgenomen. De passage over het familiesysteem in verweerders brief aan klagers vader van 14 februari 2007 lijkt afkomstig te zijn van informatie van de gemeente, waarvan hij geen weet had, aldus klager. 4. Volgens klager is ten onrechte in de brief van verweerder van 14 februari 2007 niet vermeld dat er een klachtenregeling was voor het geval hij het niet eens was met de gang van zaken.
IV
Het standpunt van verweerder Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist en daartoe onder meer, zakelijk weergegeven, het volgende gesteld. Verweerder stelt voorop dat hij, nu het gaat om een contact uit 2006, niet meer beschikt over de aantekeningen van de gesprekken en dat hij zich over de inhoud daarvan ook niet veel meer kan herinneren, behalve in grote lijnen bepaalde indrukken daaruit. Verweerder zegt indertijd zorgvuldig en ook zeer voorzichtig te werk te zijn gegaan. Door C was vooraf melding gemaakt van haar twijfels over de haalbaarheid van een voortraject, indien niet eerst in een psychologische begeleiding van klager zou worden gewerkt aan enerzijds het opheffen van weerstanden tegen psychologische begeleiding en anderzijds aan het bevorderen van de nodige motivatie om zich open te stellen voor de re-integratiebegeleiding en het bereiken van de intentie om zich te committeren, waarbij ook het rapport van D ter sprake kwam, aldus verweerder. Volgens verweerder wilde hij zich middels een kennismakingsgesprek ervan overtuigen of een voortraject bij hem kans van slagen zou hebben.
2
11/74
In het gesprek met A werd gaandeweg steeds meer duidelijk dat geen enkele opening werd geboden om een degelijke psychologische begeleiding in een voortraject uit te voeren, zo stelt verweerder. Volgens verweerder had hij ook aan klagers moeder meegedeeld dat hij niet aan een dergelijke begeleiding kon beginnen als er van de kant van haar zoon zelf geen enkele hulpvraag was en er niet op zijn minst een toezegging zou komen om met verweerder samen na te gaan welke problemen en weerstanden klager ervoer in het kader van zijn re-integratie en verweerders hulp te aanvaarden in het zoeken naar oplossingen van problemen, overwinnen van weerstanden en het actief meewerken aan de re-integratie onder begeleiding van C. Verweerder stelt dat de wijze waarop klagers moeder bovenop deze zaak zat, emotioneel en direct betrokken, op zich wel als lastig heeft ervaren, maar dat hij zeker wel begrip had voor de moeilijke positie waarin zij zich als moeder bevond. Naar zijn zeggen heeft hij klagers ouders niet alleen via zijn brief van 14 februari 2007, maar ook telefonisch over zijn bevindingen en standpunt geïnformeerd en hen duidelijk gemaakt dat, hoezeer zij ook verlangden dat hij klager zou begeleiden en een kans zou geven, hij hem niet kon helpen als hij op een dergelijke wijze zou volharden in zijn negatieve en afhoudende opstelling. Met betrekking tot de verschillende klachtonderdelen heeft verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Ad 1: Verweerder stelt dat hij geen offerte heeft willen sturen, omdat hij geen opdracht aangaande klager wilde aannemen, nu klager dit zelf afhield. Verweerder zegt het volstrekt oneens te zijn met klagers beschuldiging als zou hetgeen hij bij de gemeente heeft meegemaakt een direct gevolg zijn van verweerders handelen. Volgens verweerder was de procedure bij het bureau zodanig dat conceptrapportages altijd eerst naar de cliënt werden gezonden voordat aan de opdrachtgever werd gerapporteerd. Verweerder zegt zich niet meer te herinneren waarom in dit geval de rapportage ter kennisneming aan klager is verzonden. Volgens verweerder is in ieder geval voorafgaande aan de verzending van het rapport aan de gemeente over het besluit gecommuniceerd in een lang telefoongesprek met klagers ouders. Het feit dat de gemeente klager kennelijk de mogelijkheid heeft geboden om zijn eigen reintegratietraject vorm te geven lijkt volgens verweerder een goed gevolg. Ad 2: Ondanks de aanknopingspunten in de rapportage van D stuitte verweerder naar zijn zeggen op klagers weerstanden tegen de psychologische begeleiding, waarbij geen opening werd geboden. Het gaat dan ook in het bijzonder om klagers opstelling die als ‘zich niet begeleidbaar opstellen’ in het rapport van 14 november 2006 is omschreven, aldus verweerder. Ad 3: Volgens verweerder heeft hij vooraf informatie gekregen van C en daarin is ook sprake geweest van hoe zij vermoedt dat het gedrag van de ouders een rol kan hebben gespeeld bij de instandhouding van de problemen van hun zoon. Dit kan volgens verweerder ook onderwerp van gesprek zijn geweest in het contact tussen C en de gemeente. Ad 4: Volgens verweerder werd bij het bureau altijd in de eerste correspondentie gewezen op de klachtenregeling, hetgeen in dit geval de uitnodiging zou moeten zijn voor het onderzoek.
3
11/74
V
De overwegingen van het College Ten aanzien van de klacht overweegt het College als volgt. Ad klachtonderdeel 1 en 2: Gelet op hun onderlinge samenhang behandelt het College deze klachtonderdelen gezamenlijk. Het College behandelt eerst klagers klacht over de schending van het inzagerecht. Uit de stukken blijkt dat verweerders rapport op 14 november 2006 is opgemaakt. Bij de stukken bevindt zich tevens een brief van 16 november 2006 van verweerder aan klager met de tekst: “Hierbij zenden wij u ter kennisneming het rapport van het kennismakingsgesprek.” Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld niet (meer) te weten waarom dit zo gegaan is, omdat de normale procedure bij het bureau zodanig was dat de rapportage eerst in concept naar de betreffende cliënt werd gezonden, warbij een wachttijd van twee dagen in acht werd genomen voordat tot verzending naar de opdrachtgever werd overgegaan. Kennelijk is in dit geval geen voorafgaande inzage aan klager geboden. Daarmee heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen III.3.2.16 (inzagerecht) en III.3.2.18 (correctierecht). Of hier wellicht ook het blokkeringsrecht aan de orde was laat het College buiten beschouwing, nu klager hierover niet heeft geklaagd. Verweerder heeft aangevoerd dat over het in de rapportage vermelde besluit om geen offerte uit te brengen voorafgaand is gecommuniceerd in een lang telefoongesprek met klagers ouders. Daarmee heeft hij naar het oordeel van het College niet voldaan aan zijn ten opzichte van klager zelf bestaande inzageverplichting. Klager zelf heeft immers geen voorafgaande inzage in het rapport gehad. Voor zover verweerder zich zou willen beroepen op een omissie van het secretariaat van het bureau, gaat dat beroep niet op, omdat de psycholoog een eigen verantwoordelijkheid heeft om zich conform de Beroepscode te gedragen. Het belang van het inzagerecht blijkt onder meer uit hetgeen waarover klager in het tweede klachtonderdeel klaagt. Indien klager het rapport tevoren had kunnen inzien had hij bezwaar kunnen magen tegen verweerders opmerking over de hulpvraag. De klachtonderdelen 1 en 2 zijn dan ook gegrond. Ad klachtonderdeel 3: Dat verweerder beschikte over informatie over het familiesysteem was nodig om een goed onderbouwd besluit te kunnen nemen over de vraag of hij klager al dan niet kon begeleiden. Hiervan is verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het College wijst in dit verband op het feit dat klagers ouders intensief bij het contact tussen klager en verweerder zijn betrokken, juist ook omdat klager en zijzelf dat kennelijk wensten. Dit klachtonderdeel is ongegrond. Ad klachtonderdeel 4: Met betrekking tot het in dit klachtonderdeel verwoorde verwijt aan verweerder dat hij niet in zijn brief van 14 februari 2007 zou hebben vermeld dat er een klachtenregeling was, heeft verweerder gesteld dat deze informatie al in de eerste correspondentie, te weten de uitnodiging voor het onderzoek bij het bureau, is verstrekt. Klager heeft dit niet weersproken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat klager over het bestaan van deze klachtenregeling is geïnformeerd. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond. Het College komt tot de slotsom dat de klacht gedeeltelijk gegrond is, te weten de klachtonderdelen 1 en 2.
4
11/74
De klachtonderdelen 3 en 4 zijn ongegrond. Het College acht de maatregel van waarschuwing passend. VI
De beslissing Het College van Toezicht: -
verklaart de klacht gegrond als voormeld; waarschuwt verweerder.
Aldus gewezen op 12 december 2012 door: mr. J.P. Fokker, voorzitter, mevrouw mr. T.A. Leenhouts-Strijker, secretaris, mevrouw drs. I.A.M. Boonekamp, dr. F. van Luijk, dr. T.A.W. van der Schoot, prof. dr. M.J.M. van Son, leden
en ondertekend door de voorzitter,
J.P. Fokker
5