12/07 Uitspraak van het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen. Het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen, hierna te noemen het College, heeft het volgende overwogen en beslist ten aanzien van de bij brief van 20 januari 2012 door A, hierna te noemen klaagster, ingediende klacht tegen mevrouw drs. B, hierna te noemen verweerster, lid van het Nederlands Instituut van Psychologen. __________________________________________________________________________________ I
Het verloop van de procedure Het College heeft kennis genomen van: -
het klaagschrift met bijlagen d.d. 20 januari 2012; het verweerschrift met bijlagen d.d. 6 april 2012; de repliek met bijlagen d.d. 7 mei 2012; de dupliek d.d. 16 juli 2012; de brief van klaagster met bijlagen (waaronder met name het rapport van het incidententoezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg) van 25 oktober 2012; de brief van klaagster van 1 november 2012; de brief van klaagster van 2 november 2012 met bezwaren tegen de komst naar de zitting van de heer C (hierna C); de brief van klaagster van 5 november 2012 met als bijlage het medisch dossier van de dochter; het bij brief van 7 november 2012 overgelegde suïcide verslag van instelling D; de pleitnota van de raadsvrouwe van verweerster overgelegd ter zitting.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft, nadat deze was verplaatst, plaatsgevonden ter zitting van het College van 14 november 2012, waarbij klaagster en verweerster aanwezig waren. Klaagster werd vergezeld door haar zus E alsmede haar partner, de heer F. Voorts was aanwezig de heer G, een familielid van de partner van klaagster. Verweerster werd bijgestaan door haar advocaat H en werd vergezeld door haar ex-partner C voornoemd. Bij aanvang van de zitting is, zoals tevoren aan partijen was aangekondigd door de secretaris, het door klaagster schriftelijk ingediende bezwaar tegen de aanwezigheid van C besproken. Klaagster geeft als reden zeer grensoverschrijdend gedrag en ondeskundig handelen door C ten opzichte van haar dochter. Zij wil hem er daarom niet bij. Verweerster heeft hiertegen aangevoerd dat C aanwezig is ter ondersteuning van haar. Verweerster heeft vervolgens op haar beurt bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van G. Daarna is de behandeling van de zaak geschorst teneinde te beslissen op deze bezwaren. Nadat de behandeling van de zaak was hervat, heeft het College van Toezicht beslist dat de heren C en G de zaal moeten verlaten. De behandeling van zaken bij het College van Toezicht is niet openbaar, tenzij het College anders beslist. C is naar het oordeel van het College te zeer persoonlijk bij de zaak betrokken. G is geen raadsman. Beide heren hebben vervolgens de zaal verlaten waarna de behandeling is voortgezet. II
De feiten Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan. a. Klaagster is de moeder van H, geboren in 1988 (hierna te noemen de dochter) en overleden in 2011. b. De dochter was bekend met een eetstoornis (anorexia nervosa). Zij is ter behandeling daarvan in de periode 2004-2005 opgenomen geweest in een gespecialiseerde kliniek in België.
12/07
c. Verweerster is gezondheidszorgpsycholoog. Nadat zij 10 jaar in instellingen had gewerkt is zij in 2005 een praktijk gestart als zelfstandige. d. Begin september 2006 heeft de dochter zich tot verweerster gewend voor psychologische behandeling. Dochter wilde blijkens het intakeformulier hulp krijgen voor “verwerking verleden, scheiding, aanranding etc.” Voorts heeft zij bij de vraag of zij al eens hulp voor emotionele of psychische klachten in het verleden had gezocht vermeld: “Ja bij Jeugdzorg: Nim C omgaan met dingen als je ouders gescheiden zijn) in 1996, GGZ in 2003-2004, Kliniek voor eetstoornissen in België: 2 november 2004-15 april 2005, op school bij mijn mentrix 2003-2006 en bij de vertrouwenspersoon!” Tijdens de tweede sessie heeft de dochter verweerster spontaan omarmd, hetgeen verweerster heeft toegestaan. e. Na 15 sessies is aan de behandeling door verweerster half december 2006 een einde gekomen omdat de dochter weer was afgevallen tot op het kritieke gewicht en verweerster haar in overleg met de huisarts van de dochter heeft verwezen naar een tweede gespecialiseerde kliniek voor eetstoornissen. f. In januari 2007 is de dochter opgenomen in deze tweede gespecialiseerde kliniek. g. In december 2007 heeft opnieuw contact plaatsgevonden tussen de dochter en verweerster. De dochter gaf daarbij aan zich wederom te willen laten behandelen in de eerste gespecialiseerde kliniek in België. h. Vanaf januari 2008 was de dochter opnieuw vanwege anorexia nervosa enkele maanden opgenomen in de eerste kliniek. i. Na deze opname heeft de dochter zich in 2008 voor ambulante vervolgbehandeling aangemeld bij een expertisecentrum voor persoonlijkheidsproblematiek. j. In het voorjaar van 2009 heeft de dochter zich wederom voor behandeling gemeld bij verweerster. De dochter heeft toen aan verweerster verteld dat zij begin 2009 en in haar puberjaren een suïcidepoging had ondernomen. k. Verweerster heeft vervolgens aan de dochter kenbaar gemaakt dat zij haar niet langer kon behandelen vanwege de complexiteit van haar problemen. Zij heeft haar in de tussentijd een (betaald) ondersteunend contact geboden. l. Verweerster heeft de dochter daarop in juli 2009 verwezen naar een psychotherapeut voor EMDR. Vanwege een wachtlijst ving die behandeling eerst in het najaar van 2009 aan. m. Verweerster vond het noodzakelijk de dochter in deze tijd te blijven volgen vanwege de ernst van de problematiek. In het contact tussen hen hebben veelvuldig mailwisselingen plaatsgevonden waarin vanaf april 2009 tevens persoonlijk gerichte passages voorkomen. Verweerster noemt klaagster daarbij “lieve prachtmeid, “lieve meis”, “lief scheetje”, “ach lieveke toch” en “lief toetje” en besluit mails met termen als “groooooooote knuffel” en “heel veel liefs en knuffels”. n. Ook heeft verweerster in mails onder andere op 14 oktober 2009, 26 december 2009 en 24 februari 2010 naar de dochter opmerkingen gemaakt over klaagster. Die opmerkingen luiden – voor zover hier van belang - als volgt: “Ik vrees dat er van je moeder en veel van de andere familieleden niet meer te verwachten is dan wat je steeds krijgt (...)” “Ze mag best weten dat je het belastend vindt dat ze soms lief doet en dan weer het tegenovergestelde, en dat je uit zelfbescherming (even?) wat afstand neemt omdat je het zelf al zwaar genoeg hebt.” “Ik vrees ook dat je moeder, door haar eigen scheefgroei, moeilijk in staat is goed naar zichzelf te kijken en te weinig in staat is haar dochter de liefde te geven die ze verdient en verdiend heeft. (…) Maar ze heeft jou niet het basisgevoel kunnen meegeven dat je geliefd bent zoals je bent, dat moederliefde onvoorwaardelijk is. Integendeel, ze heeft jou zelfs verweten dat je problemen had en dat je haar daarmee problemen bezorgde. Ze is volledig voorbij gegaan aan het feit dat het voor jou nog altijd erger was dan voor haar, en dat er, ook al ken je ze niet, altijd redenen zijn waarom zo’n probleem is ontstaan. Hierdoor heeft ze jou het idee gegeven dat jij niet goed (genoeg) zou zijn, en dat is heel erg.” o. In april 2010 is de EMDR-behandeling geëindigd. De dochter is door de psychotherapeut vervolgens terugverwezen naar verweerster.
2
12/07
p. Verweerster kwam al in 2009 tot de conclusie dat zij als professional niet kon bieden wat de dochter nodig had maar dat zij haar wel aandacht in persoonlijk contact kon bieden. q. Vanaf maart 2010 heeft verweerster de dochter in contact gebracht met de man met wie zij een relatie had, C. r. Vanaf oktober 2010 hebben verweerster en C er mee ingestemd dat de dochter hen aansprak met “mama” en “papa”. De ouders van verweerster noemde de dochter “opa”en “oma”. s. De dochter verbleef af en toe een nachtje in het huis van verweerster en C. t. Verweerster is samen met de dochter in ieder geval op 29 augustus en 24 oktober 2010 weekendjes weggeweest naar hotels in Wassenaar en Scheveningen. Op 24 oktober 2010 was hier ook de partner van verweerster bij. Voorts heeft de dochter een nacht bij verweerster verbleven op een vakantieadres in Slenaken. u. In het najaar van 2010 ging het slechter met de dochter en werd zij in toenemende mate suïcidaal. v. Van 2 tot 24 december 2010 is de dochter opgenomen geweest in het ziekenhuis X. De nachten voor de opname heeft de dochter doorgebracht bij verweerster. w. Vervolgens heeft de dochter op 7/8 maart en 9 mei 2011 suïcidepogingen ondernomen. x. Daarna hebben crisisopnamen plaatsgevonden bij instelling D van 23 mei tot 8 juni en van 18 juni tot 24 juli 2011. y. Tijdens de laatste opname heeft verweerster aan de dochter verzocht haar niet meer “mama” maar haar bij haar voornaam te noemen. z. Eind juli 2011 heeft de dochter zich gesuïcideerd door een sprong van een flatgebouw. aa. Op 26 augustus 2011 heeft verweerster aan klaagster verzocht als aandenken aan haar terug te geven een kettinkje met zilveren medaillon met daarin de fotootjes van haarzelf en haar (ex-)partner dat zij als verjaardagscadeau aan de dochter had gegeven. bb. Naar aanleiding van een melding door klaagster over de behandeling door verweerster van haar dochter heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg op 24 oktober 2012 een definitief rapport opgesteld en maatregelen aan verweerster opgelegd waaronder supervisie bij een vaste supervisor. De duur en frequentie daarvan zal door de supervisor worden bepaald. III
Het standpunt van klaagster en de klacht De klacht houdt in, zakelijk en kort weergegeven, dat verweerster in strijd met de Beroepscode heeft gehandeld om de volgende redenen. 1. Zij heeft de dochter de juiste zorg onthouden. Verweerster had, gelet op de problematiek waarmee de dochter kampte, onvoldoende expertise en had haar moeten doorverwijzen; 2. Verweerster is een persoonlijk contact met de dochter aangegaan. Zij heeft de dochter in huis genomen, en is met haar op vakantie geweest. Voorts lieten verweerster en haar partner zich door de dochter “mama” en ”papa” noemen. Daarmee hebben zij de ouderrol van klaagster overgenomen en voor de dochter een schijnwereld gecreëerd; 3. Verweerster heeft aan de dochter onvoldoende informatie verstrekt over de EMDRbehandeling en de gevolgen daarvan; 4. Verweerster heeft op onjuiste wijze op de zelfmoordpogingen gereageerd door niet de directe familie van de dochter hiervan in kennis te stellen; 5. Verweerster heeft de dochter in haar suïcidale gedachten gestimuleerd door haar afscheidsbrieven te laten schrijven en door aan haar te verklaren dat haar zelfmoord zal worden betreurd maar geaccepteerd; 6. Verweerster heeft de dochter aangezet tot zelfmoord terwijl zij in de crisisopname zat door haar te verbieden haar nog langer “mama” te noemen. Klaagster stelt hiertoe dat verweerster de dochter heeft afgehouden van familie en vrienden door een zeer persoonlijk contact met haar aan te gaan. Indien verweerster gepaste afstand had gehouden zouden de familiebanden versterkt hebben kunnen worden. Tussen klaagster en de dochter was geen sprake van een volledige breuk. Klaagster heeft altijd geprobeerd contact met de dochter te blijven onderhouden ook al was het vertrouwen geschaad. Verweerster heeft misbruik gemaakt van de afhankelijkheid van de dochter. Zij heeft herhaaldelijk ontoelaatbaar overschrijdend gedrag jegens de dochter vertoond.
3
12/07
Indien verweerster de dochter adequaat zou hebben behandeld had er bovendien eerder gewerkt hebben kunnen worden aan haar herstel. Dat had haar wanhopige daad hebben kunnen voorkomen. Verweerster heeft tenslotte de dochter aangezet tot suïcide door niet langer toe te staan dat zij haar “mama” noemde. Daarmee heeft zij de dochter in de steek gelaten en afgewezen. Klaagster is pas na de dood van de dochter op de hoogte geraakt van de contacten tussen de dochter en verweerster en is daardoor in shock, aldus klaagster. IV
Het standpunt van verweerster Verweerster heeft de klacht betwist. Zij heeft aangevoerd dat zij zich achteraf realiseert dat hoewel zij voor cliënte een steunende basis wilde vormen, in de dynamiek tussen haar als “gever” en cliënte als “nemer” grenzen onbedoeld zijn vervaagd. Verweerster is verstrikt geraakt in de complexe situatie van de dochter en haar claimende persoonlijkheidsstructuur. Verweerster had het beste met de dochter voor. Zij heeft moeten inzien dat haar steun aan de dochter haar niet heeft kunnen redden. Indien noodzakelijk zal op hetgeen verweerster voorts nog heeft aangevoerd nader bij de beoordeling van de klacht worden ingegaan.
V
De overwegingen van het College V.1. Het College is van oordeel dat het eerste klachtonderdeel gegrond is. Verweerster heeft vanaf het begin van de behandeling de zwaarte van de pathologie bij de dochter niet onderkend. Al tijdens het tweede behandelcontact in 2006 waarbij de dochter verweerster omhelsde, had verweerster, naar zij ter zitting heeft verklaard, een gevoel dat dit niet juist was. Verweerster heeft dat gevoel toen echter ten onrechte genegeerd in plaats van het gedrag van de dochter direct te begrenzen. Verweerster heeft daarmee laten zien niet om te kunnen gaan met het complexe interactioneel gedrag van de dochter. Daardoor heeft zij evenmin de valkuilen kunnen ontwijken die dergelijke cliënten voor haar als professional met zich meebrengen. Mede hierdoor heeft verweerster de dochter in 2006 te lang, namelijk door middel van 15 sessies, behandeld gelet op de bij haar aanwezige en bij verweerster bekende ingewikkelde tweedelijnsproblematiek. Hierbij valt op dat verweerster niet zelf tot het inzicht is gekomen dat zij de dochter moest doorverwijzen. Verwijtbaar is ook dat verweerster het gedrag van de dochter, dat zij voor zichzelf al had gekwalificeerd als grensoverschrijdend, in 2006 niet heeft besproken in haar intervisiegroep. Verweerster heeft hierover ter zitting opgemerkt dat zij het voorval niet heeft gerapporteerd omdat zij zich daarvoor schaamde en omdat zij voor zichzelf al had bedacht dat zij de dochter toch zou doorverwijzen. Verweerster heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel III.4.1.2 van de code. Zij heeft niet kritisch nagedacht over haar persoonlijke motieven die speelden. Door het voorval bewust niet te bespreken tijdens de intervisie heeft verweerster gezorgd dat reflectie door anderen op haar (onjuiste) beroepsmatig handelen niet heeft kunnen plaatsvinden. Het College van Toezicht rekent verweerster deze gang van zaken zwaar aan. Het oogmerk van intervisie is immers dat de kwaliteit van de werkzaamheden verbetert. Verweerster had door de casus in te brengen in haar intervisiegroep zeer waarschijnlijk al aan het begin van de behandeling een ontsporing daarvan kunnen voorkomen. V.2. In het voorjaar van 2009 heeft de dochter opnieuw contact gezocht met verweerster. Verweerster heeft verklaard dat zij zich had voorgenomen de dochter niet wederom in behandeling te nemen omdat er eerder grenzen waren overschreden. Verweerster heeft naar het oordeel van het College op dat moment juist gehandeld door de dochter direct door te verwijzen naar een psychotherapeut mede vanwege de zwaarte van de problematiek. Daarbij heeft verweerster toen bleek dat sprake was van een wachtlijst, mede op aanraden van haar intervisiegroep, de dochter ter overbrugging een kort ondersteunend contact kunnen aanbieden. Toen de dochter in september 2009 onder behandeling kwam van deze psychotherapeut heeft verweerster de behandeling echter niet afgesloten. Daarmee heeft verweerster gehandeld in strijd met artikel III.2.1.2 van de Beroepscode. Dit artikel houdt in dat de psycholoog de professionele relatie niet voortzet als dat niet langer op een professioneel verantwoorde manier mogelijk is. Voorts dient de psycholoog te zorgen dat de professionele relatie in overleg met de cliënt wordt afgerond en dat daarover geen misverstanden blijven bestaan. Verweerster heeft hier niet aan voldaan.
4
12/07
Zij is blijven interfereren in de behandeling van de dochter en heeft geaccepteerd dat de dochter na afloop van de behandeling van de psychotherapeut naar haar werd terugverwezen. Ook heeft zij niet aan de dochter duidelijk gemaakt dat zij niet langer haar therapeut kon zijn dan wel bij haar getoetst of zij had begrepen dat zij als therapeut was teruggetreden. Verweerster heeft evenmin er blijk van gegeven dat zij in overeenstemming met artikel III.2.3.8 van de code zich ervan heeft vergewist dat bij het aangaan van de persoonlijke relatie de voorgaande professionele relatie geen onevenredige betekenis meer voor de dochter had. V.3. Het College is met betrekking tot klachtonderdeel 2 van oordeel dat verweerster door de geciteerde mails met lieve woorden te schrijven, door met de dochter met vakantie te gaan, door haar in huis te nemen en toe te staan dat zij “mama” werd genoemd professionele en niet-professionele rollen met elkaar heeft vermengd. Uit hetgeen er is gebeurd blijkt dat verweerster eigenlijk al vanaf het begin van de behandeling in 2006 niet meer in staat was een professionele afstand tot de dochter te bewaren. Verweerster stelde zich behalve beroepsmatig steeds meer op als (pleeg)moeder en vriendin van de dochter. Daarbij heeft zij met de geciteerde negatieve uitspraken over klaagster als moeder, die zij niet kende, een mogelijk steunpunt gedevalueerd. Door dit handelen heeft verweerster de belangen van de dochter geschaad en in strijd gehandeld met artikel III.2.3.5 van de code. Dat verweerster het idee had dat zij de enige was die zich om de dochter bekommerde, dat zij cliënte wilde bewaken en dat zij met de beste bedoelingen handelde, doet aan het bovenstaande niet af. De psycholoog dient er ingevolge artikel III.2.1.4 voor te waken dat hij onafhankelijk en objectief kan optreden. Hij laat zich in zijn beroepsmatig handelen niet zodanig beïnvloeden dat hij zijn werkwijze en de resultaten daarvan professioneel niet kan verantwoorden. V.4. Wat betreft klachtonderdeel 3 heeft het College van Toezicht niet vast kunnen stellen dat verweerster aan de dochter te weinig informatie zou hebben gegeven over de therapievorm EMDR. Daarbij komt dat de verstrekking van dergelijke informatie teneinde welingelicht in te stemmen met het aangaan van de professionele relatie (artikel III.3.2.4 van de code) niet op de weg van verweerster lag maar op de weg van de psychotherapeut die de EMDR zou gaan toepassen. Niet vast is komen te staan dat verweerster EMDR bij de dochter heeft toegepast. Klachtonderdeel 3 is dan ook niet gegrond. V.5. Verweerster heeft niet onjuist gehandeld door de suïcidepogingen van de dochter niet door te geven aan haar directe familie. De dochter, geboren in 1988, was in 2009 ten tijde van de suïcidepogingen meerderjarig. Ingevolge artikel III.3.3.1 van de beroepscode gaat de psycholoog in het directe contact met de betrokkene een vertrouwensrelatie aan. Daarom is de psycholoog verplicht tot geheimhouding van hetgeen haar uit hoofde van de uitoefening van haar beroep ter kennis komt, voor zover die gegevens van vertrouwelijke aard zijn. Daarbij komt dat verweerster zich wel heeft ingespannen om de dochter contact te laten opnemen met haar familie, hetgeen na de suïcidepoging van maart 2011 is gelukt. Klachtonderdeel 4 is dus ongegrond. V.6. Wat betreft klachtonderdeel 5 is niet aannemelijk geworden dat verweerster de dochter in haar suïcidale gedachten heeft gestimuleerd. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat dit het geval is geweest en verweerster heeft aangevoerd dat zij de dochter juist heeft proberen tegen te houden en haar ondersteuning bood bij het dagelijks leven en het volbrengen van haar studie. Onder deze omstandigheden kan het College niet vaststellen of verweerster de dochter heeft aangezet tot suïcide omdat aan het woord van de één niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste tuchtrechtspraak dat het verwijt van klaagster niet gegrond kan worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerster, doch op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging van de aangeklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Dit klachtonderdeel 5 is derhalve ongegrond.
5
12/07
V.7. Evenmin is aannemelijk geworden dat verweerster cliënte heeft aangezet tot suïcide omdat zij haar zou hebben verboden haar nog langer “mama” te noemen. Hoewel niet valt uit te sluiten dat dit verbod een negatieve invloed op de cliënte heeft gehad, is het College van oordeel dat het oorzakelijke verband tussen het verbod en de suïcide niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Klachtonderdeel 6 is daarom eveneens ongegrond. V.8. Het College van Toezicht komt tot de slotsom dat de klacht grotendeels gegrond is. Uit de handelwijze van verweerster blijkt dat zij bij herhaling onvoldoende kritisch nadenkt over haar beroepsmatig handelen. Er is bij haar kennelijk sprake geweest van tunnelvisie die ook na de suïcide is blijven bestaan, getuige het feit dat verweerster op 26 augustus 2011 klaagster nog om teruggave heeft verzocht van het medaillon. Verweerster heeft haar eigen gevoelens laten prevaleren boven het van haar te vereisen professioneel gedrag met alle gevolgen van dien. Daarbij heeft verweerster gehandeld in strijd met artikel III.3.1.2 van de code door verder in het privé-leven van de dochter door te dringen dan voor het doel van haar beroepsmatig handelen noodzakelijk was. Gelet op het voorgaande acht het College de maatregel van voorwaardelijke schorsing van het NIPlidmaatschap passend. VI
De beslissing Het College van Toezicht: -
-
verklaart de klacht gegrond als voormeld; Legt op de maatregel van voorwaardelijke schorsing in het lidmaatschap der vereniging voor de duur van één jaar; De maatregel van schorsing voor de duur van één jaar zal eerst ingaan indien en zodra verweerster de navolgende bijzondere voorwaarde niet is nagekomen; Stelt als voorwaarde dat verweerster uiterlijk binnen een jaar nadat deze uitspraak onherroepelijk is geworden ten genoegen van het College dient aan te tonen dat zij minimaal 25 leertherapiesessies van minstens 45 minuten per keer heeft ondergaan bij een leertherapeut die is aangesloten bij een door de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie erkende specialistische psychotherapie-vereniging. De leertherapie dient met name gericht te zijn op kritische zelfreflectie ten aanzien van de gevolgen van eigen handelen ten opzicht van patiënten aan de hand van ingebrachte casuïstiek. De casus van de dochter kan hierbij een centrale rol spelen. Verweerster dient bij aanvang van de leertherapie de naam en hoedanigheid van de betreffende leertherapeut aan het College te melden; na afloop van de leertherapie legt verweerster een door de leertherapeut ondertekende, gespecificeerde verklaring aan het College over waaruit blijkt dat aan het gestelde in deze maatregel is voldaan; Bepaalt dat deze maatregelen van kracht worden op het moment van het in kracht van gewijsde gaan van deze uitspraak.
Aldus gewezen op 14 november 2012 door: mr. J.P. Fokker, voorzitter, mevrouw mr. E.A.M. Driessen, secretaris, mevrouw drs. I.A.M. Boonekamp, mevrouw drs. M.E. Hoogenraad, dr. P.J.G. Schreurs, prof. dr. M.J.M. van Son, leden en ondertekend door de voorzitter, mr. J.P. Fokker
6