12/28 Uitspraak van het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen. Het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen, hierna te noemen het College, heeft het volgende overwogen en beslist ten aanzien van de bij brief van 12 juni 2012 door mevrouw A, hierna te noemen klaagster, ingediende klacht tegen mevrouw drs. B, hierna te noemen verweerster, lid van het Nederlands Instituut van Psychologen en ingeschreven in het register Psycholoog Mediator NIP en in het register Arbeids- en Organisatiepsycholoog NIP, in deze procedure bijgestaan door de heer mr. X, advocaat. __________________________________________________________________________________ I
Het verloop van de procedure Het College heeft kennis genomen van: -
het klaagschrift met bijlagen d.d. 12 juni 2012; het verweerschrift met bijlagen d.d. 28 september 2012; de repliek met bijlage d.d. 16 november 2012; de dupliek d.d. 19 december 2012.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter zitting van het College van 22 mei 2013, waarbij klaagster en verweerster aanwezig waren. Verweerster werd bijgestaan door mr. X voornoemd. II
De feiten Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan. Klaagster heeft een relatie gehad met de heer C, hierna te noemen vader. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren, D, in 1996, en E, in 1999. Klaagster heeft het gezag over de kinderen. Sedert 2006 zijn klaagster en vader verwikkeld in juridische procedures met betrekking tot het gezag over de kinderen en de kinderalimentatie. Bij beschikking van het gerechtshof (hierna: het hof) van 21 juli 2010 is een deskundigenonderzoek door een forensisch mediator gelast en is verweerster als deskundige benoemd. In die beschikking is de zaak pro forma aangehouden en is de onderzoeksopdracht aan verweerster als volgt geformuleerd: “9. (…) Deze krijgt de opdracht onderzoek te verrichten en daarbinnen, zo mogelijk met toepassing van mediationtechnieken, met beide ouders tezamen gesprekken te voeren, met het doel enerzijds het ouderschap na uiteengaan zodanig vorm te doen geven dat de minderjarigen – gegeven de omstandigheden – zo goed als mogelijk kunnen profiteren van beide ouders en anderzijds het vertrouwen over en weer tussen de ouders in zodanige mate te doen herstellen dat deze zelfstandig tot afspraken kunnen komen omtrent hetgeen hen verdeeld houdt. Het hof acht het wenselijk dat de deskundige de minderjarigen in het onderzoek betrekt. (…)” In de beschikking zijn negen concrete onderzoeksvragen opgenomen. Het hof heeft bepaald dat de kosten, tot een maximumbedrag van € 4.500,= inclusief verschotten en btw, ten laste van 's Rijks kas komen.
12/28
Verweerster heeft klaagster en vader op 28 augustus 2010 een informatiebrief gestuurd, waarin zij de gang van zaken rond het onderzoek heeft uitgelegd en hen heeft uitgenodigd voor een gesprek op 10 september 2010. Vervolgens zijn gesprekken tussen verweerster en de ouders van start gegaan. Op 30 mei 2011 heeft verweerster een brief aan het hof gestuurd, waarin zij verslag heeft gedaan van de voortgang van het onderzoek en heeft verzocht de pro forma datum te verschuiven naar 1 oktober 2011. Klaagster heeft in juni 2012 haar medewerking aan het onderzoek van verweerster opgezegd. Verweerster heeft geen eindrapportage aan het hof gestuurd. III
Het standpunt van klaagster en de klacht De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat verweerster in strijd met de Beroepscode heeft gehandeld om de volgende redenen. 1a.
1b. 1c.
IV
Klaagster verwijt verweerster een gebrek aan structuur, doordat zij geen agenda of plan van aanpak bij het onderzoek heeft gehanteerd en onderwerpen willekeurig werden aangesneden en weer afgebroken. Ook is verweerster volgens klaagster onduidelijk geweest over de kosten van haar opdracht, die als gevolg van slecht tijdmanagement van verweerster sterk opliepen. Daarnaast heeft verweerster zonder dat klaagster en vader daarmee akkoord waren, het verzoek aan het hof om opschorting van de pro forma datum verzonden, aldus klaagster.
2.
Volgens klaagster overschreed verweerster de professionele afbakening die er tussen haar en haar cliënten dient te zijn.
3.
Klaagster verwijt verweerster dat zij, tegen de uitdrukkelijke wil van de ouders in, hun dochter E in een gesprek in aanwezigheid van beide ouders heeft betrokken.
4.
Volgens klaagster beheerst verweerster de Engelse taal onvoldoende, terwijl zij als deskundige is benoemd wegens haar veronderstelde beheersing daarvan, in verband met het feit dat vader geen Nederlands spreekt.
Het standpunt van verweerster Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Op hetgeen zij daartoe aanvoert wordt hierna ingegaan voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht.
V
De overwegingen van het College Ten aanzien van de klacht overweegt het College als volgt. Ad klachtonderdeel 1a: Dit klachtonderdeel stelt de vraag aan de orde of het voor klaagster voldoende duidelijk is geweest welke agenda en welk plan van aanpak verweerster heeft gehanteerd. Naar het College uit de beschikking van het hof begrijpt, werd de agenda van het onderzoek allereerst bepaald door de opdracht die het hof aan verweerster heeft verstrekt. In vervolg daarop heeft verweerster bij de aanvang van het onderzoek een informatiebrief aan de ouders gestuurd.
2
12/28
In die brief staat geen informatie over de inhoud van het onderzoek, het plan van aanpak en de met de ouders te bespreken onderwerpen. Klaagster heeft onder meer gesteld dat sessies uren uitliepen, dat onderwerpen werden aangesneden en niet werden afgemaakt, en dat nieuwe onderwerpen aan de orde werden gesteld zonder uitleg over de relevantie voor het onderzoek. Als voorbeeld hiervan heeft klaagster genoemd dat vader de paspoorten van de kinderen ter sprake bracht. Verder heeft klaagster gesteld dat geen sprake was van tussentijdse verslaglegging door verweerster. Verweerster heeft onder meer aangevoerd dat de structuur van een onderzoek als het onderhavige geleidelijk aan ontstaat en dat de opdracht van het hof de nodige ruimte liet om daarin de communicatie tussen de ouders te betrekken aan de hand van concrete onderwerpen, ook voor zover die onderwerpen geen onderdeel waren van het door klaagster en vader aan het hof voorgelegde geschil. Verweerster heeft vermeld dat verslaglegging niet plaatsvindt, maar een deel van het besprokene direct in het kinderconvenant is verwerkt, hetgeen voor de ouders tijdens de sessie zichtbaar was via de beamer. Het gewijzigde kinderconvenant werd vervolgens per mail aan de ouders gezonden. Verder heeft verweerster uiteengezet dat het onderzoek is gericht op de verbetering van de communicatie van de ouders ten behoeve van de kinderen en dat daarbij allerlei praktische zaken en zaken die verband houden met het gezag ter sprake zijn gekomen. Uit de artikelen III.3.2.4, 3.2.5 en 3.2.7 van de Beroepscode blijkt dat van verweerster als psycholoog mag worden verwacht dat de cliënt zowel bij aanvang van als tijdens de professionele relatie over de structuur en aanpak van het onderzoek wordt geïnformeerd en dat het plan van aanpak tussentijds wordt geëvalueerd. Dat is temeer noodzakelijk in een geval waarin verweerster beide ouders als cliënt heeft, het onderzoek langere tijd in beslag neemt en één van de ouders ook eigen onderwerpen inbrengt die niet als zodanig in de onderzoeksopdracht zijn genoemd. Tegenover de klachten van klaagster, die erop neer komen dat zij een gebrek aan inzicht heeft ervaren in de agenda en het plan van aanpak van het onderzoek, heeft verweerster onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit is af te leiden dat zij de regie over het onderzoek heeft gevoerd op de wijze die volgens voornoemde artikelen van haar mocht worden verwacht. De klacht dat verweerster is tekortgeschoten in haar informatieplicht ten opzichte van klaagster is dan ook gegrond. Verweerster heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen III.3.2.4, 3.2.5 en 3.2.7 van de Beroepscode. Ad klachtonderdeel 1b: Op grond van art. III.2.2.5 van de Beroepscode was verweerster in beginsel gehouden bij aanvang van de professionele relatie klaagster op de hoogte te stellen van de financiële voorwaarden waaronder zij de opdracht aanvaardde. In dit geval had het hof vastgesteld dat voor het onderzoek een bedrag van € 4500,= beschikbaar was. Gezien art. III.2.2.5 in verbinding met art. III.3.2.4 van de Beroepscode lag het dan ook in de rede dat verweerster klaagster bij aanvang van het onderzoek had meegedeeld hoeveel uren binnen dit budget konden worden besteed aan onderzoeksverrichtingen conform het plan van aanpak en hoeveel uren nodig zouden zijn om een rapport op te stellen, indien de mediation niet zou slagen en verweerster aan het hof zou moeten rapporteren. In ieder geval behoorde verweerster op grond van genoemde artikelen klaagster niet pas over meerkosten te informeren nadat het budget was verbruikt, zoals verweerster heeft gedaan. Het verwijt van klaagster dat verweerster niet tevoren op basis van het ter beschikking gestelde bedrag een indeling in uren heeft gemaakt, zodanig dat zij het gehele onderzoek inclusief het schrijven van een rapport binnen het aantal toegewezen uren had kunnen afronden, is dus terecht. Verweersters handelwijze in deze is in strijd met het bepaalde in artikel III.2.2.5 en III.3.2.4 van de Beroepscode. Ook dit klachtonderdeel is gegrond. Ad klachtonderdeel 1c: In artikel I.1.2.15 van de Beroepscode wordt de definitie van het begrip ‘rapportage’ als volgt omschreven:
3
12/28
“alle tot één of meer cliënten herleidbare bevindingen, beoordelingen of adviezen die mondeling of schriftelijk worden uitgebracht.” Het College is van oordeel dat verweersters brief d.d. 30 mei 2011 aan het hof is te beschouwen als rapportage in de zin van genoemd artikel. Klaagster had krachtens artikel III.3.2.16 van de Beroepscode recht op inzage in het rapport voorafgaande aan de verzending aan het Hof. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij voorafgaand aan de verzending de inhoud van de brief samen met de ouders met behulp van een presentatie via een beamer heeft besproken en de brief op die manier samen met hen heeft opgesteld. Klaagster heeft verklaard dat de brief zoals die naar het hof is gestuurd verschilde van hetgeen was afgesproken. Naar het oordeel van het College is een presentatie als hier bedoeld niet gelijk te stellen met ‘inzage’ in de zin van artikel III.3.2.16 van de Beroepscode. Juist in een situatie als de onderhavige, waarbij sprake was van veel spanningen tussen de ouders, is het van belang dat men tijd krijgt een concept te lezen en te bezien of men het met de inhoud eens is. Een dergelijke vorm van inzage schept ook duidelijkheid over de inhoud van rapportage. Misverstanden over wat men heeft ingezien en wat uiteindelijk is gerapporteerd, kunnen daarmee zoveel mogelijk worden voorkomen. Door klaagster niet in deze zin voorafgaand inzage in de conceptbrief te geven, heeft verweerster gehandeld in strijd met artikel III.3.2.16, zodat klachtonderdeel 1c eveneens gegrond is. Ad klachtonderdeel 2, 3 en 4: Het door klaagster ter onderbouwing van klachtonderdeel 2 genoemde voorbeeld, te weten dat zowel vader als zijzelf een keer na afloop van een sessie in de praktijkruimte bleef, terwijl de ander vertrok, is door verweerster gemotiveerd weersproken. Hetzelfde geldt voor de feiten die klaagster ten grondslag legt aan de klachtonderdelen 3 en 4. Onder deze omstandigheden kan het College niet vaststellen of de gebeurtenissen die klaagster aan de klachtonderdelen ten grondslag legt, zich hebben voorgedaan. Aan het woord van de één kan niet meer geloof worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze kan volgens vaste tuchtrechtspraak het verwijt niet gegrond worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerster, doch op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld of van die gedraging sprake is geweest. De klachtonderdelen 2, 3 en 4 zijn derhalve ongegrond. Het College komt tot de slotsom dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Het College acht de maatregel van waarschuwing passend. VI
De beslissing Het College van Toezicht: -
verklaart de klacht gegrond als voormeld; waarschuwt verweerster.
Aldus gewezen op 22 mei 2013
4
12/28
door: mevrouw mr. G. de Groot, voorzitter, mevrouw mr. T.A. Leenhouts-Strijker, secretaris, mevrouw drs. M.E. Hoogenraad, dr. J.P.C. Jaspers, mevrouw drs. M.W.D. Nijhoff-Huysse, dr. T.A.W. van der Schoot, leden
en ondertekend door de voorzitter,
G. de Groot
5