12/42 Uitspraak van het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen. Het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen, hierna te noemen het College, heeft het volgende overwogen en beslist ten aanzien van de bij brief van 6 september 2012 door de heer A, hierna te noemen klager, ingediende klacht tegen de heer drs. B, hierna te noemen verweerder, lid van het Nederlands Instituut van Psychologen. ________________________________________________________________________________ I
Het verloop van de procedure Het College heeft kennis genomen van: -
het klaagschrift met bijlagen d.d. 6 september 2012; de aanvulling op de klacht d.d. 10 oktober 2012; de nadere aanvulling, met bijlage, op de klacht, ontvangen op 14 november 2012; het verweerschrift d.d. 26 december 2012; de repliek d.d. 7 februari 2013; de dupliek d.d. 10 maart 2013; een brief met bijlagen, ingekomen op 31 mei 2013, waarbij klager enkele nadere stukken in het geding brengt; een brief met bijlage, ingekomen op 7 juni 2013, waarbij klager alvast zijn ter zitting te voeren betoog overlegt.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden ter zitting van het College van 12 juni 2013, waarbij klager en verweerder aanwezig waren. II
De feiten Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan. Klager, van beroep beleidsadviseur, is sedert 12 september 2011 arbeidsongeschikt. De heer C, bedrijfsarts bij een arbodienst, hierna te noemen C, heeft de heer D, als psychiater verbonden aan de organisatie, hierna te noemen D, verzocht een psychiatrisch onderzoek bij klager te verrichten. Op verzoek van D heeft bij klager op 25 april 2012 een neuropsychologisch onderzoek plaatsgevonden. Het testonderzoek werd onder verantwoordelijkheid van verweerder, psychiater/neuropsycholoog, uitgevoerd door mevrouw E, neuropsycholoog. Verweerder is op free lance basis werkzaam voor de organisatie. Het verslag van het onderzoek is gedateerd op 25 april 2012 en ondertekend door verweerder. Als conclusie is in het rapport vermeld: “Het betreft een x-jarige man, met een latrelatie, van beroep beleidsadviseur. De somatische voorgeschiedenis vermeldt tot twee keer toe een trauma capitis met bewustzijnsverlies en langdurige cognitieve klachten. Betrokkene rapporteert thans geheugen -, concentratie - en motorische problemen. Tijdens huidig neuropsychologisch onderzoek worden cognitieve stoornissen geobserveerd in het verbale geheugen, de volgehouden - en verdeelde aandacht. De intelligentie is niet conform opleidingsniveau en er is geen sprake van onderpresteren. Er wordt verondersteld dat de gevonden cognitieve stoornissen geduid kan worden als restverschijnselen na de eerder doorgemaakte trauma capitis, conform de gegevens uit de literatuur. Gezien de aard van de bevindingen, wordt de klinische relevantie van de bevindingen als matig ingeschat.”
12/42
Vervolgens zijn op 15 juni 2012 een sociobiografische anamnese en een aanvullend psychologisch testonderzoek afgenomen door mevrouw F, psycholoog en is klager psychiatrisch onderzocht door D. D heeft op 1 augustus 2012 gerapporteerd aan C. Bij zijn rapportage heeft hij het volledige rapport van E en verweerder d.d. 25 april 2012 separaat bijgevoegd. III
Het standpunt van klager en de klacht De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat verweerder in strijd met de Beroepscode heeft gehandeld. Volgens klager is verweerder, die het rapport heeft ondertekend, verantwoordelijk te achten voor het uitbrengen van de rapportage. Klagers klacht bestaat uit de volgende onderdelen. 1. Volgens klager was de opdracht aan verweerder irreëel, omdat daarin werd verzocht een uitspraak te doen over de oorzaak van de klachten. Naar de mening van klager had verweerder hierover geen uitspraak mogen doen, omdat het niet mogelijk is een uitspraak te doen over twee incidenten zo lang geleden én bovendien een splitsing te maken tussen de invloed van de burn-out en de twee lange tijd geleden doorgemaakte incidenten. Klager zegt daarop bij de aanvang van het onderzoek kritiek te hebben geuit en te hebben verzocht eerst zijn huidige ziektebeeld, een burn-out, correct vast te stellen en dit te onderscheiden van het opgelopen hersenletsel als gevolg van de ongevallen uit het verre verleden. Zijn kritiek is naar zijn zeggen verkeerd weergegeven. Verweerder had, gezien het vorenstaande, met de opdrachtgever over de opdracht moeten communiceren en zich niet moeten beperken tot uitspraken over de gebeurtenissen van 30 en 47 jaar geleden, aldus klager.
IV
2.
Klager verwijt verweerder dat de rapportage, in strijd met eerder gemaakte afspraken, is verzonden voordat hij van zijn inzage- en correctierecht gebruik heeft kunnen maken.
3.
Klager stelt dat de wijze van onderzoek niet correct was, onder meer doordat de test intensiever bleek dan verwacht, waardoor hij zeer vermoeid raakte, hetgeen de testresultaten heeft beïnvloed. Volgens klager had dit veel beter in de verslaglegging moeten worden weergegeven. Ook ontbrak een goed beeld over zijn belastbaarheid, aldus klager.
4.
Klager stelt dat in zijn geval het blokkeringsrecht van toepassing was, hetgeen hem door verweerder is onthouden.
Het standpunt van verweerder Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Op hetgeen hij daartoe aanvoert wordt hierna ingegaan voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht.
V
De overwegingen van het College Ten aanzien van de klacht overweegt het College als volgt. Het College stelt voorop dat verweerder als eindverantwoordelijke voor het neuropsychologisch onderzoek en de rapportage erover moet worden beschouwd, zoals hij ter zitting ook heeft beaamd. In het rapport van 25 april 2012 staat: “Het testonderzoek werd onder verantwoordelijkheid van ondergetekende afgenomen door mw. E, neuropsycholoog.” Verweerder heeft het rapport (als enige) ondertekend. 2
12/42
Ad klachtonderdeel 1: In het rapport staat als antwoord op vraag 4 (In geval van afwijkingen; kunt u een uitspraak doen over de etiologie?): “Antwoord 4: Er wordt verondersteld dat de gevonden cognitieve stoornissen geduid kunnen worden als restverschijnselen na het eerder doorgemaakte trauma capitis, conform de gegevens uit de literatuur.” In de rapportage is vermeld dat klager doorslaapproblemen had en dat hij vanwege zijn huidige klachten in behandeling was bij GGZ.. Onder ‘psychiatrische klachten’ vermeldt verweerder in het rapport dat er volgens de huisarts sprake zou zijn van een burn-out. Verweerder was er dus van op de hoogte dat bij klager niet alleen sprake was van de doorgemaakte ongevallen uit het (verre) verleden, maar dat hij ook te kampen had met klachten die wellicht zouden kunnen worden toegeschreven aan andere, meer recente, oorzaken. Ter zitting heeft verweerder verklaard deze zinsnede weliswaar in het rapport te hebben opgenomen, maar dat hij er daarbij van uit ging dat er van een definitieve, afgeronde diagnose nog geen sprake was. Gelet op de omstandigheid dat klager verweerder informatie heeft verstrekt over de klachten die hem op dat moment parten speelden en over zijn problematische werksituatie, had verweerder naar het oordeel van het College er beter aan gedaan een andere formulering te kiezen bij de beantwoording van vraag 4, zeker in het licht van zijn verklaring ter zitting, inhoudende dat hij doorgaans in een dergelijke rapportage vaststelt wat hij heeft geconstateerd, zonder daarbij een oorzaak aan te geven. Verweerder had of wel kunnen volstaan met het vermelden van de gevonden cognitieve stoornissen zonder in te gaan op de mogelijke oorzaak daarvan, of wel meerdere hypotheses moeten vermelden met betrekking tot de mogelijke oorzaak. Door zich te beperken tot het aanwijzen van de traumata uit het verleden als mogelijke oorzaak, deed hij geen recht aan de door klager verstrekte informatie die, zoals verweerder desgevraagd aangaf tijdens de mondelinge behandeling, kon wijzen op een mogelijke andere oorzaak en heeft hij de vraag onvolledig beantwoord, hetgeen niet in klagers belang was. Klager heeft ter zitting gesteld dat de in het rapport gebezigde formulering zijn werkgever in de kaart heeft gespeeld, aangezien deze hem alleen wilde laten testen op de gevolgen van het door de ongevallen veroorzaakte hersenletsel. Het College acht de wijze waarop verweerder dit onderdeel van het rapport heeft verwoord in strijd met artikel III.4.3.6 van de Beroepscode, zodat dit klachtonderdeel gegrond is. Ad klachtonderdeel 2: Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het bij de organisatie gebruikelijk is dat de psychiater, in wiens opdracht hij als neuropsycholoog onderzoek verricht, de verantwoordelijke is op het gebied van het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht. Het onderzoek van de neuropsycholoog moet in de visie van verweerder worden beschouwd als een hulponderzoek in het kader van het psychiatrisch onderzoek, maar verweerder heeft ter zitting desgevraagd tevens gesteld dat het psychologisch onderzoek een apart en onafhankelijk onderzoek is. Verweerder heeft erkend dat hij het rapport van 25 april 2012 aan D heeft gezonden zonder dat klager dit tevoren heeft kunnen inzien. Het College is van oordeel dat deze handelwijze strijdig is met de Beroepscode. Het neuropsychologisch onderzoek, zoals dat in dit geval is uitgevoerd, moet worden beschouwd als een zelfstandig onderzoek en de rapportage moet worden gezien als een zelfstandige rapportage, zulks te meer daar een neuropsychologisch onderzoek als het onderhavige qua inhoud en afname een specifieke expertise vergt. Uit de stukken is bovendien gebleken dat het rapport als zodanig separaat met de psychiatrische rapportage is meegezonden, een gebruik waarvan verweerder tijdens de mondelinge behandeling aangaf dat hij daarvan op de hoogte was. Hieruit volgt dat de neuropsycholoog, verweerder, gebonden was aan de in de Beroepscode opgenomen rechten van de cliënt. De daaruit voor de psycholoog voortvloeiende verplichtingen kunnen niet aan een derde worden overgedragen. 3
12/42
Derhalve diende verweerder klager op de hoogte te stellen van de gang van zaken van het onderzoek en van zijn rechten als cliënt (informatie, correctie en blokkering). Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij klager voldoende heeft geïnformeerd. Tegenover klagers mededeling dat hij geen informatiebrochure heeft ontvangen, heeft verweerder geen argumenten ingebracht op grond waarvan kan worden aangenomen dat deze wel aan klager is verstrekt. Verweerders mededeling dat de verantwoordelijkheid voor de voorlichting over de cliëntrechten in de optiek van de organisatie bij de psychiater, en niet bij de psycholoog, ligt, wijst ook niet in die richting. Weliswaar is ter zitting duidelijk geworden dat er wel over inzage- en correctierecht is gesproken tussen partijen, maar omdat zij hierover in een discussie belandden kan niet worden gesteld dat aan klager heldere en duidelijke informatie is verschaft. Door na te laten klager voldoende te informeren en door na te laten klager in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn inzage- en correctierecht heeft verweerder in strijd met de Beroepscode gehandeld. Het belang van het inzagerecht wordt door het College nog eens onderstreept. Verweerder heeft immers ter zitting gesteld dat hij weliswaar wist dat klager in onderzoek was voor klachten die op een burn-out zouden kunnen wijzen, maar dat hij niet wist dat bij klager de diagnose ' burn-out' al was gesteld en dat hij, indien hij dat wel had geweten, dat in het rapport als mogelijke oorzaak van de cognitieve stoornissen zou hebben vermeld. Bij inzage van het conceptrapport zou klager verweerder hierop hebben kunnen attenderen en had verweerder het rapport in die zin nog kunnen aanpassen voordat hij het aan de psychiater zond. Het College komt tot de conclusie dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de artikelen III.3.2.5, III.3.2.16 en III.3.2.18 van de Beroepscode, zodat ook dit klachtonderdeel gegrond moet worden verklaard. Ad klachtonderdeel 3: Verweerder heeft gesteld dat het niet ongebruikelijk is dat een testbatterij als de onderhavige inspannend is voor betrokkene en dat hij beschikt over parameters om te bepalen of men in staat is een test in een redelijk tempo af te ronden. De scores op de symptoom validiteitsschalen duiden volgens verweerder niet op onderpresteren. Het College is van oordeel dat het feit dat een test belastend en vermoeiend is niet wil zeggen dat de test niet correct of passend is. In het rapport van 25 april 2012 staat onder het kopje ‘Algemene indruk en klinische impressie van het cognitief functioneren’ de volgende passage: “Betrokkene begreep de instructies van het NPO adequaat en kon gedurende de eerste 2,5 uur de aandacht goed bij de tests houden. Betrokkene moest zichtbaar meer moeite doen om de aandacht en concentratie bij de tests te houden gedurende het laatste deel van het onderzoek, desondanks kon betrokkene de tests zonder problemen afronden. Het werktempo is ruim voldoende te noemen.” Het College heeft kunnen constateren dat verweerder expliciet aandacht heeft besteed aan het aspect ‘inspanning’, en dat hij zich bij de interpretatie rekenschap heeft gegeven van dit aspect. Dit klachtonderdeel is ongegrond. Ad klachtonderdeel 4: Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan klager in dit geval geen blokkeringsrecht toekwam. Als motivering hiervoor heeft verweerder aangevoerd dat het neuropsychologisch onderzoek als aanvullend onderzoek integraal deel uitmaakte van een door de organisatie verrichte psychiatrische expertise. Volgens verweerder is bij een dergelijke expertise wel inzage- en correctierecht van toepassing, maar geen blokkeringsrecht.
4
12/42
Het College wijst erop dat artikel III.3.2.19 bepaalt dat de cliënt als regel het recht heeft om de rapportage aan de externe opdrachtgever te blokkeren. Als uitzondering op het blokkeringsrecht wordt in dit artikel genoemd de situatie waarin de externe opdrachtgever op grond van een wettelijke regeling een bevoegdheid heeft om rapportage te eisen. Het College is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een dergelijke uitzondering. Verweerder was niet verplicht om te rapporteren, de externe opdrachtgever had in dit geval geen bevoegdheid om op grond van een wettelijke regeling een rapportage op te eisen. Zoals ook werd overwogen met betrekking tot het inzage- en correctierecht, geldt ook voor het blokkeringsrecht dat de psycholoog die het rapport uitbrengt ten aanzien van dit recht een eigen verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van de cliënt. Probleem daarbij is overigens dat het onthouden van toestemming door klager wellicht negatieve consequenties voor hem zou kunnen hebben. Het is de taak van de psycholoog de cliënt op de mogelijke consequenties van een eventuele weigering om toestemming tot rapportage te geven te wijzen, maar het is aan de cliënt zelf om daarover te beslissen. Het College ziet gelet op het vorenstaande geen reden waarom ter zake van de rapportage zou moeten worden afgeweken van de hoofdregel met betrekking tot het blokkeringsrecht als bedoeld in artikel III.3.2.19. Door het rapport zonder klagers toestemming, eerst naar de psychiater, en vervolgens via de psychiater aan de bedrijfsarts te sturen heeft verweerder dan ook in strijd met genoemd artikel gehandeld. Overigens had verweerder, uitgaande van zijn opvatting dat klager het rapport niet kon blokkeren, bij klager vóór verzending moeten aankondigen dat hij het rapport zou gaan verzenden en klager ingevolge artikel III.3.2.19 in de gelegenheid moeten stellen eventuele bezwaren tegen de rapportage op schrift te stellen en deze gelijktijdig met de rapportage naar de opdrachtgever te sturen. Ook dat heeft verweerder nagelaten. Ook had verweerder klager er bij aanvang van het contact met klager schriftelijk op moeten wijzen dat hij volgens verweerders opvatting geen aanspraak op het blokkeringsrecht had, hetgeen hij niet heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook gehandeld in strijd met artikel III.3.2.19, zodat dit klachtonderdeel gegrond is. Het College komt tot de slotsom dat de klachtonderdelen 1, 2 en 4 gegrond zijn en dat klachtonderdeel 3 ongegrond is. Het College acht de maatregel van waarschuwing passend. VI
De beslissing Het College van Toezicht: -
verklaart de klacht gegrond als voormeld; waarschuwt verweerder.
Aldus gewezen op 12 juni 2013
5
12/42
door: mevrouw mr. R.A. Hopster-Arendsen de Wolff, voorzitter, mevrouw mr. T.A. Leenhouts-Strijker, secretaris, mevrouw drs. I.A.M. Boonekamp, dr. F. van Luijk, dr. T.A.W. van der Schoot, prof. dr. M.J.M. van Son, leden
en ondertekend door de voorzitter,
R.A. Hopster-Arendsen de Wolff
6