Uitbreiding van de EU naar OostEuropa: Becijfering en Prognose van de Handelsgebonden Effecten op de Sociaal-Economische Realiteit in Vlaanderen Eindrapport September 2001
Prof.dr. Filip Abraham (coördinator) Prof.dr. Jozef Konings Prof.dr. Reinhilde Veugelers
Met medewerking van Jan Van Hove Isabel Vansteenkiste
2 HOOFDSTUK 1: DENKEN OVER DE EU-UITBREIDING
5
HOOFDSTUK 2: INTEGRATIE, GROEI EN CONVERGENTIE
10
2.1.DE UITBREIDING: EEN STAND VAN ZAKEN 2.1.1.DE VAL VAN DE BERLIJNSE MUUR 2.1.2.OP WEG NAAR EU-LIDMAATSCHAP 2.2.INKOMENSNIVEAU EN GROEI IN DE KANDIDAATLIDSTATEN 2.3.CONVERGENTIE KADER 1: De Economische Integratie van de Zuid-Europese Landen in de Europese Unie (Jaren '80): Een Vergelijking B ESLUIT BIJ HOOFDSTUK 2: INTEGRATIE, GROEI EN CONVERGENTIE
10 10 11 13 14 17 19
HOOFDSTUK 3: EEN MACRO-ECONOMISCHE BENADERING VAN DE HANDEL MET DE NIEUWE LIDSTATEN 20 3.1.GEOGRAFISCHE H ERORIËNTERING NAAR DE EU 20 3.2.VLAAMSE UITVOER EN B ELGISCHE INVOER 22 3.3.GEOGRAFISCHE H ERORIËNTERING EN UITVOERGROEI: HOE SUCCESVOL IS DE VLAAMSE UITVOER? 24 3.3.1.DE GRAVITEITSBENADERING 25 KADER 2: Graviteitsmodellen 28 3.3.2.EVALUATIE VAN DE VLAAMSE EXPORTPRESTATIES 30 B ESLUIT BIJ HOOFDSTUK 3: EEN M ACRO -ECONOMISCHE B ENADERING VAN DE HANDEL MET DE NIEUWE LIDSTATEN 34 HOOFDSTUK 4: SECTORIËLE SPECIALISATIE
36
4.1.DE SECTORIËLE UITVOERSPECIALISATIE VAN DE KANDIDAATLIDSTATEN 4.2.SECTORIËLE OPSPLITSING VAN DE VLAAMSE UITVOER NAAR EN DE B ELGISCHE INVOER UIT DE E ERSTE GROEP 4.3.PERFORMANTE EN M INDER P ERFORMANTE S ECTOREN IN DE VLAAMSE UITVOER NAAR DE E ERSTE GROEP ? 4.3.1.EEN ANALYSE VAN DE ABSOLUTE SUCCESGRAAD PER SECTOR 4.3.2.ABSOLUUT EN RELATIEF SUCCES: DE SECTORIËLE P RESTATIEMETER KADER 3: De Sectoriële Prestatiemeter: Theoretische Opbouw B ESLUIT BIJ HOOFDSTUK 4: SECTORIËLE SPECIALISATIE
36
HOOFDSTUK 5: DE GEVOLGEN VOOR DE WERKGELEGENHEID
50
5.1.THEORETISCHE EN M ETHODOLOGISCHE ACHTERGROND 5.1.1.THEORETISCH KADER 5.1.2.HOE METEN WE WERKGELEGENHEIDSEFFECTEN ? 5.2.DE M ACRO -ECONOMISCHE GEVOLGEN VAN DE U ITBREIDING VOOR DE WERKGELEGENHEID 5.2.1.FACTOR CONTENT BENADERING 5.2.2.ECONOMETRISCHE BENADERING 5.3.DE SECTORIËLE R EALITEIT 5.3.1.DE FACTOR-CONTENT BENADERING 5.3.1.1.Directe Effecten op de Werkgelegenheid
50 50 52
40 43 44 45 46 49
57 57 59 61 61 62
3 5.3.1.2.Indirecte Werkgelegenheidseffecten in de Toeleveringsbedrijven 5.3.2.DE ECONOMETRISCHE BENADERING 5.4.J OBCREATIE DOOR UITVOER PER P ROVINCIE B ESLUIT BIJ HOOFDSTUK 5: DE GEVOLGEN VOOR DE WERKGELEGENHEID
66 69 70 73
HOOFDSTUK 6: DIRECTE BUITENLANDSE INVESTERINGEN: EEN ALTERNATIEF KANAAL VOOR ECONOMISCHE INTEGRATIE TUSSEN DE EU EN DE KANDIDAATLIDSTATEN 75 6.1.B ELANG VAN DIRECTE B UITENLANDSE INVESTERINGEN VOOR CENTRAAL- EN OOSTEUROPESE LANDEN 75 6.1.1.OVERGANGSKANAAL NAAR VRIJE MARKTECONOMIE 75 6.1.2. GROEI IN INTERNATIONALE HANDEL 76 6.1.3. ALGEMENE MACRO-ECONOMISCHE LIBERALISERING 77 KADER 4: Link tussen Privatiseringen en Directe Buitenlandse Investeringen 78 6.2.M OTIVATIE VAN B UITENLANDSE INVESTEERDERS IN CENTRAAL-EN OOST-EUROPA 79 6.2.1. BEVORDERENDE AANBODFACTOREN 80 6.2.2. BEVORDERENDE VRAAGFACTOREN 81 6.2.3. TEGENWERKENDE FACTOREN 82 6.3.O MVANG VAN DIRECTE B UITENLANDSE INVESTERINGEN IN CENTRAAL- EN OOSTEUROPA: E EN LANDEN - EN SECTORENSTUDIE 83 6.3.1. CENTRAAL- EN OOST -EUROPA: EEN VERDEELDE REGIO? 83 6.3.2. BELANGRIJKSTE BUITENLANDSE INVESTEERDERS IN CENTRAAL- EN OOST -EUROPA: STERKE GELIJKENIS MET HANDELSPATROON 87 6.3.3. BELANGRIJKSTE SECTOREN DIE INVESTERINGEN AANTREKKEN 90 6.3.4.RELATIEF BELANG VAN BELGISCHE INVESTERINGEN IN DE KANDIDAATLIDSTATEN 92 B ESLUIT BIJ HOOFDSTUK 6: DIRECTE B UITENLANDSE INVESTERINGEN : EEN ALTERNATIEF KANAAL VOOR ECONOMISCHE INTEGRATIE TUSSEN DE EU EN DE KANDIDAATLIDSTATEN 94 HOOFDSTUK 7: BELEIDSCONCLUSIES
96
7.1.CONSOLIDATIE HUIDIGE PRESTATIES 97 7.2.ALGEMENE P ROMOTIE VAN HANDEL MET KANDIDAATLIDSTATEN 98 7.3.SPECIFIEK GERICHTE ACTIES : HANDEL MET DE EERSTE GROEP 98 7.4.SPECIFIEK GERICHTE ACTIES : HANDEL MET DE OVERIGE K ANDIDAATLIDSTATEN 100 7.5.ROL VAN DE REST VAN DE WERELD 101 7.6.GROEI P ROMOTEN IN KANDIDAATLIDSTATEN : WEDERZIJDSE HANDEL 102 BIBLIOGRAFIE
104
APPENDIX 1: SCHATTINGSRESULTATEN
113
APPENDIX 2: SAMENSTELLING 15 DEELSECTOREN
115
APPENDIX 3: OPERATIONELE INVULLING VAN DE FACTOR-CONTENT BENADERING
116
4 APPENDIX 4: SCHATTINGSRESULTATEN WERKGELEGENHEID
120
APPENDIX 5: INSTROOM DIRECTE BUITENLANDSE INVESTERINGEN
123
5
Hoofdstuk 1: Denken over de EU-Uitbreiding De uitbreiding is zonder meer een structurele omwenteling in het economische landschap. Dit is voornamelijk het geval voor de nieuwe lidstaten die in twee decennia of minder een verstarde communistische planeconomie inruilen voor lidmaatschap van één van de meest ontwikkelde markteconomieën ter wereld. Voor de huidige EU-leden is de aanpassing wellicht minder ingrijpend maar niettemin doorslaggevend op een aantal vlakken.
Het is onmogelijk alle facetten van de uitbreidingsproblematiek uitgebreid te bespreken. In dit rapport benaderen we de uitbreiding vanuit een internationaal handelsperspectief waarbij we de wisselwerking tussen international handel, groei en werkgelegenheid centraal stellen. Deze wisselwerking wordt schematisch samengevat in Figuur 1.1 die de leidraad vormt voor de gedachtengang in onze studie. Hierbij leggen wij de nadruk op de aanpassingen in de Vlaamse economie.
Figuur 1.1: De Handelsgebonden Effecten van de Uitbreiding
uitbreiding economische groei
convergentie en economische groei
integratie
hoger BBP in EU15 en Vlaanderen
hoger BBP in nieuwe lidstaten
uitbouw van handelsrelaties
groei-effect op uitvoer
geografische heroriëntering
groei-effect op invoer
Vlaamse invoer
sectoriële en provinciale specialisatie
minder jobs
sectoriële reallocatie
Vlaamse uitvoer
werkgelegenheid
meer jobs
6 Startpunt is de uitbreiding die zich economisch vertaalt in een streven naar open grenzen voor goederen en diensten, voor ondernemingen en, in een latere fase, wellicht ook voor arbeid. Een essentieel onderdeel van dit proces is de afbouw van handelsbelemmeringen. Open grenzen hebben meerdere gevolgen die in het bovenste deel van Figuur 1.1 terug te vinden zijn.
Belangrijk voor dit rapport is het integratie-effect. Wanneer handelsbelemmeringen wegvallen knopen landen nauwere handelsrelaties met elkaar aan. Deze uitbouw van handelsrelaties tussen Oost en West verloopt abrupt en razendsnel. Dit is niet verwonderlijk omdat de beide handelsblokken voorheen door een ijzeren gordijn waren gescheiden ondanks hun geografische nabijheid.
De uitbreiding stimuleert hopelijk ook de economische groei. Vanuit sociaaleconomisch en politiek oogpunt is groei bijzonder welkom in het voormalig Oostblok. Vergeleken met de EU-lidstaten, worden deze landen gekenmerkt door een laag inkomen per capita. Toenemende internationale handelsrelaties, buitenlandse directe investeringen van EU-ondernemingen en de transfer van know-how moeten daar verandering in brengen. Beleidsmakers rekenen hierbij op convergentie tussen huidige en toekomstige EU-lidstaten. Al is een groeibonus voor de EU15 en voor Vlaanderen geenszins uit te sluiten, toch vereist een geslaagde uitbreiding in de eerste plaats een snellere stijging van het BBP in de nieuwe lidstaten zodat de inkomenskloof tussen Oost en West geleidelijk kleiner wordt.
Wat betekent integratie en economische groei voor de Vlaamse uitvoer en invoer? In het midden van Figuur 1.1 onderscheiden we de volgende effecten:
1. Geografische heroriëntering van de handelsstromen:
De
uitbouw
van
handelsrelaties houdt in dat Oost en West een stijgend aandeel in elkaars invoeren uitvoerstromen zullen kennen. Voor Vlaanderen verwachten wij dat Vlaamse consumenten en ondernemingen een groter deel van hun buitenlandse aankopen uit Centraal- en Oost-Europese landen betrekken. Van hun kant zullen Vlaamse uitvoerbedrijven zich meer richten op de nieuwe markten in Centraal- en OostEuropa.
7 2. Groei-effect op de uitvoer en invoer: Een stijging van het BBP verhoogt de koopkracht in de nieuwe lidstaten. De vraag naar goederen en diensten uit het Westen zal stijgen. Dit komt Vlaamse exporteurs ten goede indien zij althans erin slagen met het juiste product aanwezig te zijn op de juiste markt. In de mate dat de uitbreiding de groei in de EU15 stimuleert, neemt ook bij ons de koopkracht toe. Een deel van deze inkomensstijging vloeit terug naar de nieuwe lidstaten door een toename in de Vlaamse invoer uit deze landen. De impact op de handelsbalans (verschil tussen uitvoer en invoer) is a priori moeilijk in te schatten.
3. Sectoriële specialisatie: de groeiende Vlaamse handel met de nieuwe lidstaten gaat hand in hand met een proces van sectoriële specialisatie. De internationale handelsliteratuur onderscheidt in dit verband twee mogelijke theoretische hypothesen. Bij sectoriële specialisatie gebaseerd op comparatieve voordelen spitsen de huidige en toekomstige EUleden zich toe op verschillende activiteiten omdat de competitieve troeven in Oost en West duidelijk anders liggen. In deze visie staan de kandidaatlidstaten sterk in sectoren met lagere toegevoegde waarde die
goedkope
maar
degelijk
opgeleide
werkkrachten
inschakelen
in
gestandaardiseerde productieprocessen. Omgekeerd genieten de kernlanden van de EU van een competitief voordeel in sectoren met hoge toegevoegde waarde omdat zij kunnen bouwen op een hooggeschoolde beroepsbevolking en meer technologische know-how. De theorie voorspelt dat ieder land zich specialiseert in die activiteiten die de eigen troeven uitbuiten. Als gevolg situeren de invoer uit en uitvoer naar de kandidaatlidstaten zich voor Vlaanderen in andere sectoren: Vlaanderen exporteert kennis- en technologie-intentieve producten naar de kandidaatlidstaten
en
importeert
uit
diezelfde
landen
gestandaardiseerde
arbeidsintensieve producten. Technisch gesproken is er dan sprake van interindustriehandel.
Naarmate het BBP groeit in de nieuwe lidstaten en geleidelijk convergeert naar het EUgemiddelde verandert het sectorieel specialisatieproces van aard. Internationale handel is steeds minder gebaseerd op het verschil in competitieve voordelen maar ontwikkelt zich op grond van de toenemende gelijkheid in structurele
kenmerken,
inkomensniveaus
en
consumentenvoorkeuren.
Consumenten en bedrijven in Vlaanderen én Oost-Europa kopen steeds meer
8 dezelfde producten en kiezen hierbij tussen binnenlandse en buitenlandse merken. Dit geeft aanleiding tot zogenaamde intra-industriehandel waarbij landen producten in- en uitvoeren uit dezelfde sectoren.
4. regionale specialisatie: Vlaanderen
verdeeld.
bedrijven en sectoren zijn niet gelijkmatig over Zo
is
de
chemie
grotendeels
rond
Antwerpen
geconcentreerd terwijl vele textielbedrijven Zuid-West-Vlaanderen opzoeken. Met deze regionale specialisatieverschillen ligt het voor de hand dat de economische impact van de internationale handel met Oost-Europa niet dezelfde is voor alle provincies.
Het onderste deel van Figuur 1.1 legt de band tussen handel en werkgelegenheid in Vlaanderen. De hypothese is dat invoer uit de nieuwe lidstaten Vlaamse jobs vernietigt omdat Vlaamse ondernemingen onder druk komen te staan van groeiende concurrentie uit Oost-Europa. Uitvoer naar de nieuwe lidstaten zorgt daarentegen voor meer jobs in de Vlaamse economie. 1
Het verlies aan werkgelegenheid aan de invoerzijde is minder een sociaal probleem als de afgedankte werknemers vlot aan werk geraken in de expanderende uitvoerbedrijven. Deze reallocatie van werknemers is afhankelijk van het patroon van sectoriële specialisatie. In het geval van inter-industriehandel bevinden de nieuwe jobs zich in andere sectoren dan de jobs die verloren gaan door de invoer uit de nieuwe lidstaten. De omschakeling verloopt in dat geval niet zo eenvoudig omdat werknemers niet op de hoogte zijn van vacatures buiten de eigen sector of omdat zij niet over de juiste opleiding beschikken om elders terug aan de slag te kunnen. Deze handicaps wegen minder zwaar bij intraindustriehandel omdat jobs verloren gaan en gecreëerd worden bij verschillende ondernemingen binnen dezelfde of aanverwante sectoren.
Het analysekader van Figuur 1.1 bepaalt de structuur van dit rapport. In het volgend hoofdstuk brengen wij het integratie- en convergentieproces van de nieuwe lidstaten summier in kaart. Dit overzicht vormt de achtergrond voor een
9 macro-economische benadering van de handelsrelaties met de nieuwe lidstaten in Hoofdstuk 3. Met macro-economisch wordt bedoeld dat de aandacht gaat naar de totale handelstromen tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten zonder daarbij de sectoriële dimensie te betrekken. Wij bespreken eerst gegevens over de evolutie van de invoer en uitvoer en over de geografische heroriëntering van de handelstromen. Vervolgens gaan we na hoe succesvol Vlaamse exporteurs hebben ingespeeld op het opengooien van de Centraal- en Oost-Europese markt. Tenslotte schetsen we de perspectieven voor toekomstige Vlaamse uitvoergroei naar de nieuwe lidstaten.
Hoofdstuk 4 verlegt de aandacht naar de sectoriële handelseffecten. We verschaffen informatie over de sectoriële opsplitsing van de handel tussen Vlaanderen en de nieuwe lidstaten. Dit sectorieel handelspatroon brengen we in verband met de theoretische inzichten over inter- en intra-industriehandel.
Het vijfde hoofdstuk gaat over werkgelegenheid. Eerst berekenen we de totale tewerkstellingseffecten voor Vlaanderen voortkomende uit handel met de kandidaatlidstaten. Vervolgens richten we de focus op de sectoriële aanpassingen in de werkgelegenheid hetgeen eveneens een licht werpt op nood aan sectoriële reallocatie. Last but not least komt de regionale dimensie aan bod met een schatting van handelsgebonden jobcreatie en –destructie per provincie.
In het zesde hoofdstuk staan we stil bij een alternatief kanaal van economische integratie. In de voorgaande hoofdstukken hebben we onze aandacht gericht op toenemende internationale handel als kenmerk van economische integratie. Complementair aan deze uitbouw van handelsrelaties zijn de directe investeringen door Vlaamse en EU-bedrijven in de kandidaatlidstaten.
In een zevende en laatste hoofdstuk formuleren we de beleidsimplicaties van onze bevindingen.
1
Deze hypothese van een positief (negatief) tewerkstellingseffect van uitvoer (invoer) gaat niet steeds
10
Hoofdstuk 2: Integratie, Groei en Convergentie
2.1.De Uitbreiding: Een Stand van Zaken
2.1.1.De Val van de Berlijnse Muur Ideologisch-politieke tegenstellingen verdeelden het Europese Continent na de Tweede Wereldoorlog. Deze opsplitsing kwam tot een einde door het economisch deficit van de communistische planeconomieën, gesymboliseerd door de val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989. Deze historische gebeurtenis opende de weg voor intense samenwerking en economische integratie tussen de Europese Unie en de landen in Centraal- en Oost-Europa. Vele van deze Centraal- en Oost-Europese landen opteerden expliciet voor verregaande integratie in de Europese Unie. De modernisering van de economie ging gepaard met een heroriëntering van de buitenlandse handel naar de westerse landen. Handelsbarrières werden in snel tempo afgebouwd en het economisch integratieproces nam een formele vorm aan in de Europe Agreements. De uiteindelijke doelstelling van dit integratieproces is de uitbreiding van de EU naar het oosten. Economische integratie tussen de kandidaatlidstaten en de huidige EU-lidstaten is echter volop aan de gang voordat de toetreding daadwerkelijk plaatsvindt.
In het begin van de jaren negentig verliep het integratieproces tamelijk chaotisch, maar niettemin zeer snel. Talrijke akkoorden kwamen tot stand tussen de EU en de kandidaatlidstaten die de weg vrijmaakten voor vrije handel tussen beide. Dit leidde tot een sterke handelscreatie. Tegelijk vond een handelsafbuiging plaats aangezien de handelsrelaties met de vroegere COMECON-partners abrupt werden verbroken. De EU werd de bevoorrechte handelspartner. Toch bleven talrijke handelsbelemmeringen bestaan, aangezien voor de zogenaamd "gevoelige" sectoren, waaronder textiel en landbouw, uitzonderingen op de vrijhandel werden voorzien. Deze uitzonderingen treffen hoofdzakelijk de kandidaatlidstaten, die wel enige compensering ontvangen.
op zoals we later argumenteren.
11 De EU hief immers meer importrestricties op ten opzichte van de kandidaatlidstaten dan vice versa.
Om het integratieproces in goede banen te leiden en de uiteindelijke toetreding van de kandidaatlidstaten voor te bereiden, sloot de EU de Europe Agreements af. Deze bilaterale akkoorden tussen de EU en elke kandidaatlidstaat afzonderlijk bevatten afspraken over de verdere liberalisering van de handel en noodzakelijke economische en wettelijke hervormingen in de kandidaatlidstaten. Deze akkoorden maken de weg vrij voor effectief lidmaatschap van de EU.
2.1.2.Op Weg naar EU-Lidmaatschap Naarmate de economische integratie tussen de EU en de kandidaatlidstaten vordert, wordt tegelijk duidelijk dat niet alle kandidaatlidstaten even vlot vooruitgaan in dit proces. Concreet houdt de EU er rekening mee dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een eerste groep toetreders (de "Eerste Groep") en het geheel van kandidaat-toetreders (de "Kandidaatlidstaten"). Voor beide groepen is het moeilijk het exacte toetredingsmoment te bepalen, maar de Eerste Groep zal als eerste de stap zetten. De Eerste Groep bevat de landen die op diverse domeinen het snelst convergeren
naar
de
EU
en
daarmee
economisch
duidelijk
de
andere
kandidaatlidstaten overtreffen. Tot deze Eerste Groep behoren Polen, Hongarije, Tsjechië, Estland, Slovenië en Slovakije. Slovakije werd aanvankelijk niet opgenomen in deze groep omwille van de mensenrechtendiscussie. Later echter groeide de consensus dat Slovakije eveneens tot de groep van eerste toetreders behoort. In deze studie is Slovakije soms wel, soms niet opgenomen in de Eerste Groep. Dit wordt telkens duidelijk aangegeven.
De toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU vraagt niet alleen aanpassingen in de kandidaatlidstaten zelf. Ook de EU moet zich voorbereiden op de uitbreiding. Deze voorbereidingen resulteerden na moeizame onderhandelingen in het Verdrag van Nice (2000). Het Verdrag van Nice voorziet in een herverdeling van de politieke macht van
12 alle lidstaten wanneer de EU 27 leden telt 2 . Institutionele hervormingen zijn noodzakelijk om de praktische bestuurbaarheid van een uitgebreide economische unie te garanderen. Kernpunten uit het Verdrag van Nice zijn: -
Herverdeling aantal EU-parlementsleden per land;
-
Herverdeling stemmenaantal in de Ministerraad (zie Tabel 2.1);
-
Mogelijkheid tot stemmen bij meerderheid (afzwakking vetorecht);
-
Toekennen van aantal parlementsleden en stemmenaantal aan kandidaatlidstaten;
-
Maximum 27 EU-commissarissen, rotatie tussen landen mogelijk.
Tabel 2.1: Stemverdeling Verdrag van Nice STEMVERDELING
Raad van Ministers
Europees Parlement
Duitsland*
29
99
Groot-Brittannië*
29
72
Frankrijk*
29
72
Italië*
29
72
Spanje*
27
50
Polen
27
50
Roemenië
14
33
Nederland*
13
25
Griekenland*
12
22
Tsjechië
12
20
België*
12
22
Hongarije
12
20
Portugal*
12
22
Zweden*
10
18
Bulgarije
10
17
Oostenrijk*
10
17
Slovakije
7
13
Denemarken*
7
13
Finland*
7
13
Ierland*
7
12
Litouwen
7
12
Letland
4
8
Slovenië
4
7
Estland
4
6
Cyprus
4
6
Luxemburg*
4
6
Malta
3
5
Totaal
345
732
* huidige EU-lidstaten
2
Met name de huidige 15 EU-lidstaten en de landen uit de Eerste Groep, aangevuld met Roemenië, Bulgarije, Letland, Litouwen, Cyprus en Malta. Deze landen worden bij consensus beschouwd als nieuwe EU lidstaten op middellange termijn.
13
Zonder dit verdrag inhoudelijk te willen beoordelen, vormt dit de basis voor concrete toetredingsonderhandelingen met de kandidaatlidstaten (zie o.a. Baldwin e.a. (2001)). Zoals blijkt uit Tabel 2.1 nemen de kandidaatlidstaten uit Centraal- en Oost-Europa samen 29 % en 25 % van het totale stemmenaantal in respectievelijk de Raad van Ministers en het Europees Parlement voor hun rekening. Deze cijfers geven aan dat de oostwaartse uitbreiding van de EU een ingrijpend proces is.
2.2.Inkomensniveau en Groei in de Kandidaatlidstaten Een belangrijke doelstelling van het hele transitieproces in Centraal- en Oost-Europa is de creatie van welvaart door voldoende economische groei. Een hoge economische groei leidt tot een hoger inkomen per capita. Uit Tabel 2.2 blijkt dat de reële economische groei (jaarlijks gemiddelde) in de meeste kandidaatlidstaten positief is, hoewel de inflatie de hoge nominale groeicijfers sterk uitholt.
Tabel 2.2 toont verder aan dat het inkomensniveau in 2000 zeer verschillend is tussen de landen in Centraal- en Oost-Europa. De Eerste Groep scoort echter duidelijk het best. Dit verklaart voor een groot deel waarom juist deze landen als eerste in aanmerking komen om toe te treden tot de Europese Unie. Economische integratie wordt immers bespoedigd als de inkomensniveaus convergeren (zie 2.3). Niettemin stellen we vast dat er ook aanzienlijke verschillen bestaan binnen de Eerste Groep. Slovenië is duidelijk de rijkste kandidaatlidstaat. Vervolgens scoren Tsjechië en Hongarije binnen de Eerste Groep het best.
Tabel 2.2 toont verder aan dat de meeste kandidaatlidstaten een inkomensniveau hebben dat lager ligt dan voor de omwenteling. De scherpe inkomensdaling die samenhangt met de omwenteling werd slechts in weinig landen gecompenseerd door sterke groeiprestaties tijdens de daaropvolgende jaren. Opnieuw is het de Eerste Groep die de terugval het best heeft verwerkt.
Omdat economische groei een belangrijke impact heeft op de handel en de tewerkstelling van een land, zijn we erg geïnteresseerd in de toekomstige evolutie van
14 de economische groei in de kandidaatlidstaten. Hoewel het groeipad met horten en stoten verloop, vooral in de armere landen, is er duidelijk sprake van een positieve tendens. Ook de EBRD voorspelt dat de kandidaatlidstaten sterk zullen groeien gedurende de komende jaren. EBRD (2000, p.49) wijst er zelfs op dat de groei, na de groeivertragingen omwille van de Russische crisis, stabiel en gelijker gespreid is in alle Centraal- en Oost-Europese landen. Niettemin blijven de inkomensverschillen tussen de Eerste Groep en de overige kandidaatlidstaten groot.
Tabel 2.2: Groeigegevens van de Kandidaatlidstaten
BBP per BBP per capita in capita in USD (est.2000) USD in 1999 Eerste Groep Polen 3987 Tsjechië 5148 Estland 3563 Hongarije 4853 Slovenië 10020 Slovakije 3650 Overige Kandidaatlidstaten Bulgarije 1513 Litouwen 2874 Letland 2799 Roemenië 1512
Average Real BBP Estimated Real Growth 1994-2000 GDP Growth (%) (2001) (%)
Real GDP in 1999 (1989=100)
4108 4797 3409 4734 9320 3742
5.46 1.71 3.83 3.56 4.43 4.6
3.5 3.5 4.5 4.5 4 3
122 95 77 99 109 100
1484 3045 3019 1596
-0.42 1.33 3.33 0.26
4.5 3.4 4 2.5
67 62 60 76
Bron: EBRD update (2001)
2.3.Convergentie Hogere economische groei komt alle kandidaatlidstaten ten goede. De hoge groei helpt hen allereerst terug hun vroegere inkomensniveaus te bereiken3 . Bovendien gaat economische integratie gepaard met een convergentie naar het inkomensniveau van de huidige EU-lidstaten, zoals Figuur 1.1 reeds aangaf. Deze convergentie is nodig om als
gelijkwaardige
handelspartners
in
het
toekomstige
samenwerken.
3
Dit zijn de inkomensniveaus voor de jaren onder communistisch bestuur.
Europa
te
kunnen
15 De uitbreiding van de EU met landen uit Zuid-Europa (Spanje (1986), Portugal (1986) en Griekenland (1981), kortweg EU3) vormt een interessant vergelijkingspunt om het effect van economische integratie op inkomensconvergentie na te gaan. Kader 1 bespreekt de toenmalige convergentiebeweging tijdens de zuidelijke EUuitbreiding. Een vergelijking met de toetreding van deze Zuid-Europese landen is bovendien interessant omdat de nieuwe kandidaatlidstaten in een aantal opzichten gelijken op de EU3. Zowel de EU3 als de kandidaatlidstaten zijn armer dan de andere EU-lidstaten en hun economisch apparaat is minder modern (grotere afhankelijkheid van productiefactor arbeid in plaats van van kapitaal).
Figuur 2.1: Convergentie EU3 en Kandidaatlidstaten tov EU15 0.8
0.7
0.6
0.5
Tsjechië Estland Hongarije Polen Slovakije Slovenië EU3
0.4
0.3
0.2
0.1
0 1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
Bron: Eigen berekeningen op basis van data IMF and EBRD
Figuur 2.1 geeft het convergentiepatroon weer tussen het BBP per capita in de Eerste Groep landen en de EU15-landen tussen 1991 en 1998. Ter vergelijking werd eveneens het verloop van het gemiddelde BBP per capita voor de EU3 weergegeven in de grafiek. Een waarde gelijk aan 1 duidt op volledige convergentie met het EU15niveau. Geen van de betrokken landen heeft dit niveau tot nu toe bereikt, maar we merken wel duidelijk een tendens tot convergentie in alle landen van de Eerste Groep. Deze convergentie vindt plaats zowel ten opzichte van de EU15 als de EU3. De EU3
16 staat momenteel al verder dan de nieuwe kandidaatlidstaten. De vraag is echter hoe lang dit zo zal blijven.
Er valt een duidelijk onderscheid op tussen Slovenië en de andere landen van de Eerste Groep. Het inkomensniveau van Slovenië bedraagt momenteel ongeveer de helft van het EU15-gemiddelde. De andere leden van de Eerste Groep variëren tussen 15 en 25 %. Het convergentieritme varieert eveneens tussen de landen, hoewel er geen
enorme
verschillen
bestaan
op
dit
vlak.
Opvallend
is
het
steile
convergentiepatroon van Estland, dat echter vanop een zeer laag inkomensniveau startte in 1992. Hoewel de convergentietendens voor de Eerste Groep dus duidelijk aanwezig is, moet men opnieuw rekening houden met een grillig verloop van jaar tot jaar. Deze grilligheid vinden we ook terug bij de economische integratie van de EU3 (zie kader 1) in de jaren '80. Die zuidelijke EU-uitbreiding leert ons ook dat inkomensconvergentie mogelijk een omkeerbaar proces is. Hoewel de vergelijking met de zuidwaartse EU-uitbreiding interessant is, zijn de concrete omstandigheden in de kandidaatlidstaten echter duidelijk verschillend. We kunnen hierbij denken aan hun grote potentieel menselijk kapitaal, de aanzienlijke aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen, de geografische nabijheid bij de grote Duitse markt en de politieke druk om toetreding tot de Europese Unie te realiseren. Zelfs zonder deze bijzondere elementen bezitten de kandidaatlidstaten nog een groot groeipotentieel, aangezien zij zelfs ten opzichte van de EU3 nog een veel lager inkomensniveau hebben.
Een belangrijke opmerking is gepast. Ten onrechte kan de achterstand van de Eerste Groep, en van de andere kandidaatlidstaten, worden overdreven. De bovenstaande interpretatie gaat er immers van uit dat prijzen identiek zijn in de kandidaatlidstaten en de EU15. In realiteit liggen de prijzen veel lager in de kandidaatlidstaten. Bijgevolg compenseert dit ten dele het lagere inkomen en zijn de verschillen in termen van koopkracht veel kleiner.
17
KADER 1: De Economische Integratie van de Zuid-Europese Landen in de Europese Unie (Jaren '80): Een Vergelijking De oostwaartse uitbreiding van de EU, is niet de eerste uitbreiding van het Europese handelsblok. In 1981 voegde Griekenland zich bij de toemalige E.E.G. (Europese Economische Gemeenschap), gevolgd door Spanje en Portugal in 1986. Deze zuidelijke EU-uitbreiding levert ons een interessante vergelijking op met de huidige uitbreidingsbeweging.
Een belangrijk aandachtspunt in de zuidelijke EU-uitbreiding was het lage inkomensniveau van de nieuwe lidstaten (EU3), in vergelijking met de toenmalige EU-lidstaten (EU9). Een gelijkaardig verhaal horen we vandaag opnieuw voor de oostelijke kandidaatlidstaten. Ook in de jaren '80 werd geopperd dat economische integratie zou leiden tot inkomensconvergentie.
Figuur 2.2: BBP Ratio EU3/EU9 bij Zuidelijke EU-Uitbreiding 0.7
0.6
0.5
0.4 Griekenland Portugal Spanje 0.3
0.2
0.1
0 1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
Bron: EBRD en IMF, eigen berekeningen
In Figuur 2.2 stellen we inderdaad vast dat in de jaren '80 de EU3 een veel lager inkomen hadden dan het gemiddelde van hun Europese partners. Op lange termijn blijkt niettemin dat er van convergentie geen sprake is, tenminste niet voor alle landen. Griekenland en Spanje bevinden zich in 1998 ongeveer op het niveau van het begin van de jaren '80, hoewel er in de jaren onmiddellijk na de toetreding een
18 duidelijke convergentiebeweging werd ingezet. Deze kon niet worden volgehouden. Enkel Portugal slaagde erin gedurende de twee afgelopen decennia een deel van de achterstand goed te maken. Het inkomensniveau van Portugal bevond zich niettemin nog veel lager dan dat van Spanje en Griekenland in 1981. Er is dus eerder sprake van een aansluiting van Portugal bij de overige Zuid-Europese landen dan van een echte inhaalbeweging ten opzichte van de EU9.
19
Besluit bij Hoofdstuk 2: Integratie, Groei en Convergentie De uitbreiding van de Europese Unie naar het oosten is een historische gebeurtenis. De integratie van de voormalige planeconomieën uit Centraal- en Oost-Europa in de westerse markteconomie is een ingrijpend proces. Hoewel de kandidaatlidstaten de grootste inspanningen moeten leveren om deze integratie te verwezenlijken, moet ook de Europese Unie noodzakelijke hervormingen doorvoeren.
De kandidaatlidstaten moeten niet alleen hun economie omvormen tot een marktgeoriënteerd systeem, maar ook moeten zij bovenop deze transitie zich herintegreren in de wereldeconomie. De belangstelling bij de kandidaatlidstaten om deze economische integratie te koppelen aan toetreding tot de Europese Unie is groot. In eerste instantie uit deze integratie zich in toenemende handel tussen de kandidaatlidstaten en de huidige EU-landen (handelscreatie). Deze toenemende handel gaat vaak samen met de afbouw van handelsrelaties met voormalige handelspartners uit de COMECON (handelsafbuiging). Een belangrijke vaststelling is de heterogeniteit tussen de kandidaatlidstaten. Bepaalde landen zijn reeds verder gevorderd op het vlak van economische hervormingen en economische integratie met de EU. Terecht beschouwt de EU deze groep dan ook als de Eerste Groep toetreders (Hongarije, Tsjechië, Slovenië, Polen, Estland en Slovakije).
Een belangrijke motor achter de economische integratie is de economische groei in de kandidaatlidstaten. Hoge economische groei laat hen toe te convergeren naar de inkomensniveaus in de EU, hoewel er nog een lange weg is af te leggen. Een hogere economische groei leidt tot meer handelsopportuniteiten, hoewel economische groei nooit kan worden losgekoppeld van doorgedreven hervormingen op institutioneelpolitiek, wetgevend en economisch vlak, zoals onder andere beschreven in de Europe Agreements.
De EU heeft zich voorbereid op de oostwaartse uitbreiding in het Verdrag van Nice (2000). Hierin worden een aantal institutionele hervormingen voorzien die de bestuurbaarheid van een grotere EU moeten garanderen. Niettemin stellen velen zich vragen bij de ingrijpendheid van deze hervormingen.
20
Hoofdstuk 3: Een Macro-Economische Benadering van de Handel met de Nieuwe Lidstaten
3.1.Geografische Heroriëntering naar de EU De val van het Ijzeren Gordijn vormde voor de Centraal- en Oost-Europese landen de aanzet om zich af te keren van het ‘rode’ Russische achterland en zich meer op de ‘blauwe’ oceaan van handel en wereldeconomie te richten. Hierdoor verschoof de relatie tussen de Europese Unie en de Centraal- en Oost-Europese landen van één gericht op politieke strijd naar één georiënteerd op economische ontwikkeling. De daaruit voortvloeiende stappen van zowel de EU als de Centraal- en Oost-Europese landen, en dan in het bijzonder de Eerste Groep, in de richting van economische integratie gingen niet alleen gepaard met een bijna verdubbeling van het handelsvolume tussen beide zones sinds 1993, maar ook met een evenredige centrifugalisering van de Centraal- en Oost-Europese landen van het Oostblok. Zoals Figuur 3.1 aangeeft, zijn de kandidaatlidstaten momenteel reeds voor 40 tot 70% afhankelijk van de Europese afzetmarkt. Het is hierbij vooral de Eerste Groep 4 die sterk geïntegreerd is met de EU.
Voor de Europese Unie betekende het (opnieuw) toetreden van de voormalige communistische staten in Oost-Europa tot de democratische wereld het ontstaan van een nieuwe afzetmarkt. Het Oostblok was dan ook in de afgelopen jaren de snelst groeiende afzetmarkt van de EU. In 1997 had de EU hierdoor een handelsoverschot van 22 miljard dollar met de Eerste Groep. Dit betekent een verdrievoudiging ten opzichte van 1993.
4
In deze paragraaf verwijst Eerste Groep naar de 5 eersttoetredende landen. Slovakije is hier buiten beschouwing gelaten.
21 Figuur 3.1: Het Procentuele Belang van de EU in de Totale Export van de Kandidaatlidstaten
80 70 60 50 40 30 20 10
Sl ov ak ije
Ro em en ië
Lit ou we n
Le tla nd
Bu lga rije
Sl ov en ië
Po len
Ho ng ar ije
Es tla nd
Ts jec hië
0
Bron: Europese Commissie, 1999
De optimale geografische ligging van Duitsland als brug tussen West- en Oost-Europa zorgt ervoor dat dit land momenteel de locomotief vormt van deze snel groeiende handelsrelaties tussen de EU en de kandidaatlidstaten. In 1999 was reeds 29% van alle import in de kandidaatlidstaten afkomstig van Duitsland en exporteerden deze landen 35% van al hun producten naar Duitsland. De handelsrelaties tussen de kandidaatlidstaten en de andere Europese landen zijn daarentegen eerder beperkt. België zit hierbij in de middenmoot, en vertegenwoordigt 3% van alle import en export in de kandidaatlidstaten (zie Tabel 3.1).
22
Tabel 3.1: Het Belang van de Verschillende EU-Landen in de Handel van de Eerste Groep (1998) Aandeel van de EU-landen in de
Aandeel van de EU-landen in de
totale uitvoer van de nieuwe lidstaten
total invoer van de nieuwe lidstaten
België
2.5
3.1
Denemarken
1.4
1.2
Duitsland
34.5
28.9
Finland
1.3
2.1
Frankrijk
4.5
5.8
Griekenland
0.4
0.2
Ierland
0.2
0.4
Italië
5.9
8.2
Luxemburg
0.1
0.2
Nederland
3.3
3.0
Oostenrijk
5.5
5.7
Portugal
0.5
0.1
Spanje
1.3
1.0
Zweden
1.7
2.2
Verenigd Koninkrijk
3.5
3.9
Bron: IMF
3.2.Vlaamse Uitvoer en Belgische Invoer De opening van de Oost-Europese deur naar de buitenwereld en de daarmee gepaard gaande intensifiëring van de handelsrelaties tussen Oost- en West-Europa heeft momenteel reeds een niet te ontkennen impact op het Belgische en meer specifiek nog het Vlaamse handelspatroon. Vooral langs exportzijde maar ook langs de importzijde heeft zich al een heroriëntering oostwaarts voorgedaan, waarbij de Vlaamse export naar de Eerste Groep in reële termen gemiddeld met 21% steeg tussen 1995 en 1998 en de Belgische import met 6%. Deze bevindingen contrasteren met de gemiddelde reële totale Vlaamse uitvoergroei van 9 % en de totale Belgische invoergroei van 11% gedurende dezelfde periode.
23 Ondanks deze sterke handelsexpansie met de nieuwe kandidaatlidstaten mag de impact van deze landen op de Vlaamse en Belgische economie niet overroepen worden. Hun aandeel in de totale handel overstijgt momenteel nog niet 3%, en het belang van de individuele kandidaatlidstaten, met uitzondering van Polen wat betreft haar belang in de totale Vlaamse uitvoer, bedraagt nog geen 1% zowel voor de import als de export (zie Tabel 3.2). Wel heeft België momenteel met alle landen een handelssurplus.
Tabel 3.2: De Vlaamse en Belgische Handelsrelaties met de Eerste Groep
Vlaamse Uitvoer
Belgische Invoer
Aandeel in de Gemiddelde
Aandeel in Gemiddelde
Export-
totale uitvoer reële
de
import
in 1998 (%)
groeivoet van invoer de
in groeivoet van ratio in
uitvoer 1998 (%)
(1995-1998) Estland
totale reële
de invoer
1999
(1995-1998)
0.05
23.38
0.03
-6.22
n.a.
Hongarije 0.64
38.72
0.52
10.34
1.25
Polen
1.03
24.20
0.54
-0.58
2.10
Slovenië
0.10
7.46
0.07
0.24
1.74
Tsjechië
0.44
9.16
0.37
15.88
1.40
Totaal
2.25
21.85
1.52
6.28
1.59
politieke
achtergrond,
Niettegenstaande
de
gelijkaardige
ontwikkelen
de
handelsrelaties tussen de Eerste Groep en de regio Vlaanderen zich momenteel met twee snelheden. Terwijl het belang van Polen, Hongarije en Estland als afzetmarkt voor Vlaamse producten snel toeneemt, kent het belang van Slovenië en Tsjechië eerder een gematigde groei, die niet ver het totale Vlaamse gemiddelde overstijgt. Ook langs de importzijde doet zich een dergelijke gespletenheid voor, waarbij de import in België vanuit Hongarije en Tsjechië ongeveer even snel groeit als het totale Belgische gemiddelde en de importgroei vanuit Estland, Slovenië en Polen amper positief is of zelfs aan belang heeft verloren tussen 1995 en 1998.
24 Niettegenstaande de terugloop van de importgroei vanuit Polen in België, blijft Polen de belangrijkste handelspartner van Vlaanderen in de groep van vijf landen. Slovenië en Estland spelen daarentegen een zeer beperkte rol.
3.3.Geografische Heroriëntering en Uitvoergroei: Hoe Succesvol is de Vlaamse Uitvoer? Economische integratie intensifiëert de handelsrelaties tussen de diverse partners. Bilaterale handel tussen de partners neemt toe en een handelsheroriëntering tekent zich af doordat de handel met de partners steeds belangrijker wordt in het geheel van de internationale handelsactiviteiten van een land. Dit proces wordt weergegeven in het middendeel van Figuur 1.1. De economische integratie tussen de EU en de kandidaatlidstaten heeft ook gevolgen voor de Vlaamse bilaterale handel met deze landen, zowel voor de Vlaamse uitvoer als voor de Belgische invoer. Dit werd reeds besproken in 3.1 en 3.2.
De uitbouw van handelsrelaties met de kandidaatlidstaten krijgt bovendien een krachtige impuls van de sterke groeiprestaties van de kandidaatlidstaten (zie ook hoofdstuk 2). Aangezien we verwachten dat deze economische groei zal voortduren in de komende jaren, gesteund door de convergentietendens, zullen de handelsrelaties tussen de kandidaatlidstaten en Vlaanderen zich verder ontwikkelen.
De economische en bestuurlijke modernisering van de kandidaatlidstaten zorgt ervoor dat deze landen stelselmatig meer gelijken op onze andere EU-handelspartners. Op deze manier verwerven zij een stabiele plaats in de Vlaamse bilaterale handel. De vraag stelt zich nu hoe Vlaamse exporteurs hierop reeds hebben ingespeeld tijdens de eerste jaren van het transitieproces. In hoeverre hebben zij gebruik gemaakt van de geboden opportuniteiten en welke mogelijkheden bestaan er nog voor verdere uitvoerexpansie in de volgende jaren? In deze discussie mogen we niet uit het oog verliezen dat de kandidaatlidstaten na de val van het communisme een inhaalbeweging hebben uitgevoerd zowel op het vlak van consumptie als investeringen. Dit heeft zonder twijfel geleid tot uitzonderlijke exportopportuniteiten voor westerse ondernemingen. Of dit ook inhoudt dat de toekomst er minder
25 rooskleurig uitziet, zal in de loop van dit onderzoek duidelijk moeten worden. Zoals aangegeven in Figuur 1.1 kan economische groei, zowel in de huidige EU als in de kandidaatlidstaten, positieve effecten genereren voor de wederzijdse internationale handel.
Om de toekomstperspectieven van de Vlaamse handel met de kandidaatlidstaten, en in het bijzonder met de Eerste Groep, na te gaan, willen we de huidige Vlaamse exportprestaties vergelijken met het "normale" lange-termijn handelspatroon. Dit "normale" handelspatroon is de bilaterale handel die we tussen Vlaanderen en de afzonderlijke lidstaten zouden verwachten op basis van een aantal structurele kenmerken van de economie. Deze structurele kenmerken worden samengebracht in een zogenaamd graviteitsmodel dat in deze studie intensief wordt gehanteerd.
3.3.1.De Graviteitsbenadering Het graviteitsmodel is een handelsmodel dat vaak wordt gebruikt voor empirisch onderzoek in verband met internationale bilaterale handel. Het model tracht op basis van een aantal structurele economische variabelen de handelsstromen tussen twee landen te verklaren en/of te voorspellen.
In het graviteitsmodel veronderstelt men dat handel wordt gedreven door het inkomensniveau van het importerend land ("de rijkdom" van dat land) en de grootte van het productieapparaat van het exporterend land. Beide worden respectievelijk gemeten door het BBP of het BBP per capita van beide handelspartners. Naast BBP en bevolking van beide landen, wordt handel ook beïnvloed, maar ditmaal in negatieve zin, door de afstand tussen twee landen. Afstand kan zowel letterlijk geografisch
worden
geïnterpreteerd,
maar
ook
ruimer als
alle
mogelijke
handelsbelemmeringen tussen beide landen.
In dit onderzoek nemen we nog een bijkomende determinant op in dit handelsmodel, met name willen we een extensie maken om sectoriële handel te verklaren aan de hand van de graviteitsanalyse. Hiertoe voegen we de bruto toegevoegde waarde van elke sector toe, waarbij we de vraagzijde van het model onveranderd laten.
26
Economische Integratie
Op basis van dit handelsmodel willen we nu het "normale" handelspatroon tussen Vlaanderen en de Eerste Groep (uitgezonderd Slovakije) bepalen. Dit normale handelspatroon wordt bepaald door de mate van economische integratie met Vlaanderen. Hiertoe gaan we uit van twee scenario's.
Integratiescenario 1: We veronderstellen dat het "normale" handelspatroon wordt bepaald door een graad van integratie gelijk aan de huidige economische integratie tussen Vlaanderen en de EU15-lidstaten. Dit integratiescenario denkt op lange termijn, waarbij de Eerste Groep volledig geïntegreerd is binnen de uitgebreide EU. Bijgevolg gebruiken we de bilaterale handelsgegevens tussen Vlaanderen en de huidige EU15-landen om de determinanten (en hun relatieve impact) van het geobserveerde handelspatroon te bepalen. Vervolgens gebruiken we deze informatie om het theoretische "normale" handelspatroon tussen Vlaanderen en de Eerste Groep te bepalen.
Integratiescenario 2: We veronderstellen dat het "normale" handelspatroon wordt bepaald door een graad van integratie gelijk aan de economische integratie die momenteel bestaat tussen Vlaanderen en zowel de EU15-lidstaten als de Eerste Groep. Dit tweede integratiescenario is dus een afzwakking van het eerste integratiescenario. Bijgevolg gebruiken we de bilaterale handelsgegevens tussen Vlaanderen en de huidige EU15lidstaten, aangevuld met de bilaterale handelsgegevens tussen Vlaanderen en de Eerste Groep, om de determinanten (en hun relatieve impact) van het geobserveerde handelspatroon te bepalen. Vervolgens gebruiken we, analoog aan het eerste integratiescenario, deze informatie om het theoretische "normale" handelspatroon tussen Vlaanderen en de Eerste Groep te bepalen.
In beide integratiescenario's schatten we het graviteitsmodel. Deze schattingen bepalen het belang van de verschillende determinanten in het model. We combineren deze schattingen met de gegevens voor de Eerste Groep (BBP en afstand). Dit levert ons voorspellingen op van het "normale" sectoriële handelspatroon.
27
Vervolgens kunnen we dit "normale" handelspatroon vergelijken met de werkelijk gerealiseerde uitvoer voor 1998. Als Vlaamse exporteurs meer uitvoeren dan normaal dan is dat goed nieuws omdat zij meer dan verwacht hebben ingespeeld op de integratie van de Eerste Groep. Natuurlijk betekent dat dan dat zij in de toekomst minder zullen kunnen rekenen op de heroriëntering van de handelsstromen ten gevolge van verdere economische integratie. Anderzijds kan een lagere uitvoer dan het normale patroon een indicatie zijn voor nieuwe handelsopportuniteiten in de toekomst.
We drukken de vergelijking tussen het normale handelspatroon en de gerealiseerde uitvoer in 1998 uit als de Absolute Succesgraad. Deze Absolute Succesgraad wordt gedefinieerd als -1 maal het procentuele verschil tussen de normale en de gerealiseerde Vlaamse uitvoer. De resultaten zijn weergegeven in 3.3.2.
Simulatie: Impact van Economische Groei in Eerste Groep
Hoofdstuk 2 toont duidelijk aan dat de Eerste Groep sterk groeit en dat deze economische groei zeer waarschijnlijk nog jaren zal voortduren, mede omwille van convergentie naar de huidige EU-lidstaten. Het graviteitsmodel laat ons toe om de impact van dergelijke economische groei op het handelspatroon te voorspellen.
Concreet zullen we in beide integratiescenario's nagaan wat de impact is van een nominale economische groei van 50 % en 100 %. Deze groeipercentages lijken ons verantwoord op basis van de groei-evoluties gedurende de afgelopen jaren.
28
KADER 2: Graviteitsmodellen Het graviteitsmodel is een veelgebruikt instrument in zowel theoretisch als empirisch onderzoek rond internationale handel. Empirisch levert het model goede resultaten op, terwijl een aantal auteurs het model tegelijk een degelijke theoretische basis hebben gegeven. Bergstrand (1985, 1989) bouwde de micro-economische funderingen uit en koppelde het model aan een realistische context van monopolistische concurrentie. Hij werkte hierbij verder op onder andere Anderson (1979). Helpman en Krugman (1985) ontwikkelden een vereenvoudigde versie van het model. Deardorff (1995) toont aan dat het graviteitsmodel overeenstemt met diverse handelstheorieën, en op deze manier in empirisch onderzoek zeer nuttig is.
Specifiek in de context van de uitbreiding van de EU maakten reeds verscheidene auteurs gebruik van graviteitsmodellen om voorspellingen te maken over de gevolgen voor de internationale handel. Reeds zeer vroeg in het transitieproces maken Hamilton en Winters (1992) gebruik van een graviteitsmodel om het volume en de richting van handel voor de kandidaatlidstaten te bepalen. Baldwin (1993, 1994, 1995) herhaalt hun procedure in een bijgewerkte versie. Alle auteurs vinden dat het "normale" handelspatroon boven het geobserveerde handelspatroon ligt, en bijgevolg besluiten zij dat de verdere economische integratie van de kandidaatlidstaten zal leiden tot meer handel tussen de EU en de kandidaatlidstaten in de daaropvolgende jaren. Deze voorspellingen zijn correct, maar de vraag blijft ten eerste wat de komende jaren zal gebeuren, en ten tweede welke de specifieke gevolgen zijn voor Vlaanderen.
Een belangrijk onderscheid tussen deze studie en voorgaande studies is de focus op handelsstromen tussen Vlaanderen en zijn handelspartners. We schatten de coëfficienten dus niet op basis van alle bilaterale handelsstromen in Europa. Op deze manier kennen we een groter gewicht toe aan de specifieke Vlaamse omstandigheden.
Het graviteitsmodel dat in deze studie wordt geschat, is het volgende. Merk ook duidelijk op dat we gebruik maken van exportgegevens, aangezien deze betrouwbaarder zijn dan de importgegevens, en aangezien afzonderlijke Vlaamse sectorale importgegevens niet beschikbaar zijn.
29 Eijst = β0 + β1VAist + β2 Yit + β3 Y jt + β4 Pjt + β5 DI ij + δD + εijst
Afhankelijke Variabele: Eijst
Export van Vlaanderen (i) naar de Handelspartner j in Sector s in Jaar t
Verklarende Variabelen: VAist
Sectorale (s) Toegevoegde Waarde in Vlaanderen in jaar t
Yit ,Yjt
BBP van Vlaanderen (i) of handelspartner j in jaar t
Pjt
Bevolkingsaantal5 van handelspartner j in jaar t
DIij
Afstand tussen Vlaanderen en Handelspartner j (Hoofdsteden)
D
Vector met Sector-Specifieke Dummy-Variabelen
Aangezien alle variabelen in dit model in logaritmen zijn uitgedrukt, kan in dit model bijvoorbeeld â3 worden geïnterpreteerd als de procentuele toename van de export als het inkomen in de Vlaamse handelspartner met 1 % toeneemt.
We maken gebruik van een panel data set van Vlaamse sectoriële exportcijfers naar diverse landen voor de jaren 1995-1998. We berekenen de random effects schatters, waarbij we corrigeren voor heteroskedasticiteit en autocorrelatie. Een aantal sectorspecifieke elementen hebben een impact op de Vlaamse handel naar de kandidaatlidstaten (naast sectoriële toegevoegde waarde). Daarom voegen we sectordummies toe.
De schattingsresultaten zijn overwegend significant en worden weergegeven in Appendix 1. Op basis van deze schattingen kunnen we het effect van verdere economische integratie tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten nagaan. Deze zijn terug te vinden in Tabel 3.3.
5
Bevolking (van handelspartner) wordt niet toegevoegd in de finale versie van het model, aangezien deze variabele niet significant blijkt te zijn.
30
3.3.2.Evaluatie van de Vlaamse Exportprestaties In deze paragraaf overlopen we de voornaamste bevindingen van ons empirisch onderzoek, dat in 3.3.1. werd beschreven.
Integratie-effecten
Tabel 3.3 geeft de absolute en procentuele verandering weer in de huidig (1998) geobserveerde handelsstromen om het "normale" handelspatroon te bereiken. Voor details in verband met de totstandkoming van deze resultaten, zie Kader 2 in verband met graviteitsmodellen. We stellen vast dat Vlaamse exporteurs inderdaad reeds meer exporteren dan we volgens het normale handelspatroon zouden verwachten, aangezien de Absolute Succesgraad overwegend positief is. Hoe hoger de Absolute Succesgraad, hoe succesvoller de Vlaamse export naar het betrokken land is. Vooral naar Hongarije en Estland presteert Vlaanderen zeer sterk. Enkel in Slovenië verwachten we meer Vlaamse handel (Integratiescenario 1), maar hierbij mogen we niet vergeten dat onze handel met dit land reeds in een meer gevorderd stadium zit. Voor de hele Eerste Groep samen vinden we dat de Vlaamse export 39.3 % beter presteert dan men normaal verwacht.
Deze voornaamste conclusie blijft behouden als we het tweede integratiescenario toepassen. De uitvoerprestaties van de Vlaamse ondernemingen zijn dan zelfs nog beter (48.8 % voor de hele Eerste Groep). Dit laatste is logisch aangezien meer economische integratie leidt tot meer bilaterale handel. Het tweede integratiescenario gaat uit van een beperktere vorm van integratie en vervolgens vinden we dus ook dat de Vlaamse uitvoer relatief meer het normale handelspatroon overtreft.
31 Tabel 3.3: Integratie-effecten
Integratie-
Absolute Verschil tussen Absolute Gerealiseerde en Normale Succesgraad
effecten
Totale Export (in miljoen euro)
Integratiescenario 1 Polen
428.9
41.6
Hongarije
420.6
66.1
Tsjechië
30.5
6.8
Estland
32.8
60.7
Slovenië
-20.0
-19.3
Hele Eerste Groep
892.9
39.3
Polen
476.9
46.3
Hongarije
458.0
72.0
Tsjechië
111.5
24.8
Estland
39.3
72.6
Slovenië
11.2
10.8
Hele Eerste Groep
1096.9
48.2
Integratiescenario 2
Deze sterke Vlaamse prestaties kunnen worden verklaard door een aantal mogelijke redenen: 1.Sterke Concurrentiekracht van Vlaamse Ondernemingen De Vlaamse exporteurs staan wereldwijd gekend als kwalitatieve en scholingsintensieve producenten. Hun technologische know-how maakt de Eerste Groep tot trouwe klanten.
2.Ruime Aandacht in het Vlaams Uitvoerbeleid voor deze Regio Vlaanderen heeft als sterke voorstander van Europese economische integratie resoluut gekozen voor een beleidsondersteunde interesse voor de kandidaatlidstaten. Bijgevolg behoren de Vlaamse exporteurs tot de pioniers van de heropleving van de handel tussen de EU en de kandidaatlidstaten.
3.Historische Geografische Heroriëntering De snelle en massale handelsheroriëntering van de kandidaatlidstaten, en vooral van de Eerste Groep, naar de EU creëerde de afgelopen jaren grote opportuniteiten voor alle Europese exporteurs. De Vlaamse ondernemingen pikten daarvan duidelijk een
32 stevig graantje mee. Dergelijke grootschalige heroriëntering is uiteraard uniek en historisch.
4.Achterstand Ondernemingen van Eerste Groep De eigen ondernemingen van de Eerste Groep landen ondergaan volop ingrijpende hervormingen en moderniseringen. Zij waren niet in staat om zelf dadelijk in te spelen op de massale binnenlandse vraag naar moderne en westerse producten. Import vanuit de EU-lidstaten was dan ook de enige alternatieve weg om aan deze vraag te voldoen.
De reactie van de Vlaamse exporteurs op de historische gebeurtenissen ten oosten van de EU is dus duidelijk zeer ondernemend. Onze exporteurs, evenals de overheid, gelooft duidelijk in de mogelijkheden die deze nieuwe markten bieden. Nochtans moeten hierbij twee waarschuwingen worden geformuleerd: 1. De omwentelingen en handelsoriëntering in de kandidaatlidstaten is éénmalig. We kunnen ervan uitgaan dat de grootste impact van het transitieproces voor de EU achter de rug is. 2. Vooral de Eerste Groep ondergaat met toenemend succes een ingrijpend transitieproces dat de economie herstructueert, maar ook moderniseert. Dit gaat bovendien gepaard met verregaande samenwerkingsverbanden met westerse ondernemingen (buitenlandse directe investeringen, joint-ventures, etc.). Op termijn zal dit de concurrentiepositie van de Centraal- en Oost-Europese ondernemingen versterken, waardoor Vlaamse ondernemingen meer concurrentie mogen verwachten. Deze concurrentie zal zich bovendien niet beperken tot de markten van de kandidaatlidstaten, maar ook in andere delen van de wereld, niet in het minst in de EU zelf. Dit is echter een interessant aandachtspunt voor toekomstige studies. Uiteindelijk zullen de kandidaatlidstaten steeds meer als normale handelspartners worden beschouwd.
Groei-effecten
De huidige sterke prestaties van de Vlaamse uitvoerbedrijven roepen dadelijk de vraag op of we in de toekomst een daling van de Vlaamse export naar de Eerste Groep kunnen verwachten. De geformuleerde waarschuwingen wijzen erop dat de huidige sterke Vlaamse exportprestaties in de toekomst mogelijk niet kunnen worden
33 volgehouden. In eerste instantie komt het er zelfs op aan om de huidige bestaande posities te handhaven.
In het graviteitsmodel hebben we vastgesteld dat een aantal factoren de Vlaamse export kunnen beïnvloeden. Een belangrijke handelsdeterminant is de economische groei in het importerend land, in dit geval de Eerste Groep. Tabel 3.4 toont een simulatie van de export indien het nominale BBP in de landen van de Eerste Groep respectievelijk met 50 en 100 % toeneemt. Deze percentages worden verantwoord in hoofdstuk 2. Aangezien we in onze modelspecificatie veronderstellen dat de impact van economische groei op de internationale handel in elk importerend land even groot is, vinden we dezelfde procentuele toename van de handel bij een inkomensstijging in alle landen van de Eerste Groep.
Tabel 3.4: Groei-effecten
Groei-Effecten
% Exporttoename als % Exporttoename als Inkomen + 50%
Inkomen + 100%
Integratiescenario 1
43
85
Integratiescenario 2
9
44
Als er voldoende economische groei optreedt in de Eerste Groep vormt dit een compensatie voor een mogelijke terugval van de Vlaamse uitvoer naar de regio na de afgelopen succesrijke jaren. Indien de Eerste Groep even sterk integreert met Vlaanderen als de huidige EU-lidstaten, dan leidt een inkomensgroei van 50 % tot een toename van de handel met 43 %. Een verdubbeling van het inkomen doet de Vlaamse export naar de regio zelfs stijgen met 85 %. Zelfs indien economische integratie een zwakkere vorm aanneemt (scenario 2), dan nog betekent de economische groei een exportstijging met respectievelijk 9 en 44 %.
34
Besluit bij Hoofdstuk 3: Een Macro-Economische Benadering van de Handel met de Nieuwe Lidstaten Door het wegvallen van de handelsbarrières na de val van de communistische regimes in Centraal- en Oost-Europa lag de weg vrij voor toenemende handel tussen de EU en de kandidaatlidstaten. Het relatieve belang van deze handelsheroriëntering is echter sterk verschillend voor de EU enerzijds en de kandidaatlidstaten anderzijds, en ook binnen beide groepen zelf. Voor de kandidaatlidstaten zijn de huidige EU-landen veelal de bevoorrechte handelspartners, zowel voor hun import als hun export. Duitsland is duidelijk hun belangrijkste handelspartner, hoewel ook België relatief belangrijk is in het handelspatroon van de kandidaatlidstaten.
Een andere situatie doet zich voor als we naar de EU kijken. Het belang van de kandidaatlidstaten is sterk gegroeid gedurende de afgelopen jaren, maar het procentuele belang van de kandidaatlidstaten in de totale EU-handel blijft beperkt. Binnen de Eerste Groep zijn Polen, Hongarije en Tsjechië de belangrijkste Vlaamse uitvoerpartners. Hongarije is samen met Estland en Polen het land waarnaar de Vlaamse export het snelst toeneemde in de periode 1995-1998. Belangrijk is ook dat de Vlaamse export de Belgische import voor alle landen overstijgt. Dit is een algemeen verschijnsel: De EU heeft een positieve handelsbalans ten opzichte van de kandidaatlidstaten. Voor een deel is deze positieve handelsbalans uiteraard te verklaren door de noodzakelijke import van buitenlandse goederen om de transitie naar een moderne markteconomie goed te laten verlopen.
De grote vraag is hoe succesvol de Vlaamse uitvoer naar de kandidaatlidstaten was en welke verwachting we mogen hebben voor de komende jaren. Op macro-economisch vlak mogen we stellen dat de Vlaamse uitvoer naar de Eerste Groep zeer succesvol was: De Vlaamse exporteurs slaagden erin een goede positie te verwerven op de nieuwe markten. Mogelijke verklaringen voor deze goede prestaties zijn de sterke concurrentiekracht van de Vlaamse ondernemingen, gesteund door ruime aandacht voor de regio in het Vlaams uitvoerbeleid. Uiteraard spelen ook de omstandigheden in het voordeel van de Vlaamse exporteurs: De toegang tot deze nieuwe markten is uniek en historisch. Bovendien zijn de plaatselijke ondernemingen niet steeds in staat te concurreren met de modernere EU-bedrijven.
35
De vraag wordt dan ook of deze sterke uitvoerprestaties kunnen worden volgehouden in de toekomst. We mogen ons in de toekomst verwachten aan gemoderniseerde ondernemingen in de kandidaatlidstaten. Door de verregaande samenwerking tussen bedrijven uit de EU en de kandidaatlidstaten, en de bijbehorende technologische spillovers, zullen ook de Vlaamse ondernemingen meer concurrentie ondervinden, zowel in de kandidaatlidstaten zelf als op andere markten in de wereld, niet in het minst in de EU.
Niettemin kunnen de sterke uitvoerprestaties worden volgehouden, en zelfs nog worden verbeterd, indien de kandidaatlidstaten een hoge economische groei kennen. Economische groei bevordert immers het handelsvolume van open economieën. De economische integratie tussen de EU en de kandidaatlidstaten, samen met een sterke economische groei in de nieuwe uitgebreide EU, vormen aldus de toekomstige voedingsbodem voor toenemende handel tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten.
36
Hoofdstuk 4: Sectoriële Specialisatie Na de macro-economische benadering van de handel met de kandidaatlidstaten willen we vervolgens ons onderzoek verfijnen door te kijken naar de sectoriële handelsspecialisatie. Deze sectoriële opsplitsing is belangrijk aangezien de impact van economische integratie kan verschillen tussen diverse sectoren.
We zullen bij deze analyse allereerst uitgaan van de huidige toestand, waarbij we vanuit twee perspectieven te werk gaan. Eerst gaan we in 4.1 na op welke manier de export van de kandidaatlidstaten is samengesteld en hoe deze samenstelling verschilt van deze van de huidige EU-landen. Vervolgens maken we een sectoriële opsplitsing van de Vlaamse uitvoer naar, respectievelijk de Belgische invoer vanuit, de kandidaatlidstaten in 4.2.
Na de analyse van de handel gedurende de afgelopen jaren, gaan we in 4.3 na in welke sectoren de Vlaamse export naar de kandidaatlidstaten succesvol6 was gedurende de afgelopen jaren en in welke sectoren niet.
4.1.De Sectoriële Uitvoerspecialisatie van de Kandidaatlidstaten We kunnen de totale export van de kandidaatlidstaten7 opsplitsen in een aantal grote categorieën die de intensiteit van de ingezette productiefactoren weerspiegelen. We maken een onderscheid tussen: -
Basisproducten (o.a. landbouwproducten)
-
Producten op basis van natuurlijke rijkdommen
-
Arbeidsintensieve producten
-
Technologie-intensieve producten
-
Scholingsintensieve producten
6
We definiëren hier succesvol als groter dan het theoretische "normale" handelsvolume. Deze analyse is gebaseerd op gegevens van COMTRADE (UN Statistical Department).Gegevens voor Polen zijn niet beschikbaar. Categorieën zijn exclusief en exhaustief. 7
37 Figuur 4.1 geeft de sectoriële samenstelling van de kandidaatlidstaten weer in 1998. Een eerste algemene vaststelling is dat de natuurlijke rijkdommen in alle kandidaatlidstaten slechts een beperkte bijdrage leveren tot de export. Er kan echter een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de Eerste Groep en de overige kandidaatlidstaten. In de Eerste Groep nemen producten die intensief gebruik maken van technologie of scholing een aanzienlijke rol in. Enkel Estland vormt hierop de uitzondering. Zowel voor Estland als voor de overige kandidaatlidstaten overheersen arbeidsintensieve producten en basisproducten in het exportpatroon. Voor Litouwen en Letland zijn vooral de basisproducten belangrijk, voor Bulgarije en Roemenië de arbeidsintensieve producten.
Figuur 4.1: Factorintensiteit Export van de Kandidaatlidstaten
50
45
40
35 Tsjchië Estland Hongarije Slovenië Slovakije Roemenië Litouwen Letland Bulgarije
30
25
20
15
10
5
0 Basisproducten
Producten Natuurlijke Rijkdommen
Arbeidsintensieve Producten
Technologie-intensieve Producten
Scholingsintensieve Producten
Bron: Comtrade, eigen berekeningen (1998), % in totale export
De exportspecialisatie van de kandidaatlidstaten is bijgevolg eerder heterogeen. Hierbij beantwoorden de kandidaatlidstaten die niet tot de Eerste Groep behoren, aangevuld met Estland, aan het traditionele beeld dat de kandidaatlidstaten zich specialiseren in arbeidsintensieve productie evenals basisproducten. De Eerste Groep
38 wijkt duidelijk af van dit traditionele patroon. De factorintensiteit van hun export gelijkt meer op deze van de westerse landen.
Wanneer we dan kijken naar de groei van de verschillende exportcategorieën tussen 1994 en 1998, dan blijkt uit Figuur 4.2 dat in alle landen van de Eerste Groep de export van technologie-intensieve en scholingsintensieve producten het sterkst groeide. De overige kandidaatlidstaten vertonen geen uniform beeld, hoewel in alle landen de arbeidsintensieve export het sterkst is gegroeid.
Figuur 4.2: Groei in Factorintensiteit Export van de Kandidaatlidstaten (1998)
Bulgarije
Letland
Litouwen Scholingsintensieve Producten Roemenië Technologie-intensieve Producten Arbeidsintensieve Producten
Slovakije
Producten Natuurlijke Rijkdommen Slovenië
Basisproducten
Hongarije
Estland
Tsjchië
-10
-5
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
%
Bron: Comtrade, eigen berekeningen (1998)
Naast deze verschillen tussen de kandidaatlidstaten, zowel op het vlak van de exportsamenstelling als de recente evolutie van deze samenstelling, kunnen we ook de exportsamenstelling van de kandidaatlidstaten vergelijken met deze van de EU. Figuur 4.3 vergelijkt de gemiddelde exportsamenstelling van de Eerste Groep, van de overige kandidaatlidstaten en van enkele EU-landen. Duidelijk blijkt dat de technologie-intensieve producten overheersen binnen de export van de grote EUlanden en bijvoorbeeld ook voor België zeer belangrijk zijn. Hierdoor kan inter-
39 industriële handel ontstaan waarbij de EU technologische producten verhandelt met de kandidaatlidstaten in ruil voor meer arbeidsintensieve producten. Nochtans benaderen de landen van de Eerste Groep de technologie-intensiteit van de rijkere EU-landen, en overtreffen zij zelfs de Zuid-Europese landen. Op het vlak van scholingsintensiteit is er nauwelijks nog een onderscheid tussen de EU en de Eerste Groep. Anderzijds overheersen, net als in de overige kandidaatlidstaten, ook in Portugal en Griekenland de basisproducten en de arbeidsintensieve producten. Op deze manier kunnen we stellen dat de Eerste Groep convergeert naar een exportsamenstelling die gelijkaardig is aan deze van de rijkere huidige EU-lidstaten, terwijl de overige kandidaatlidstaten meer aansluiten bij het patroon van de ZuidEuropese lidstaten. Dit kan zich vertalen in intra-industriële handel tussen de EU en de Eerste Groep, versus inter-industriële handel tussen de EU en de overige kandidaatlidstaten.
Figuur 4.3: Vergelijking Factorintensiteit Export EU-landen en Eerste Groep 60
50
%
40 Basisproducten Producten Natuurlijke Rijkdommen Arbeidsintensieve Producten Technologie-intensieve Producten Scholingsintensieve Producten
30
20
10
G rie ke nl an d
Po rtu ga l
Sp an je
VK
ijk kr an Fr
Du its la nd
Be lg ië
Ka nd ida te n
O ve rig e
Ee rs te
G ro ep
0
Bron: Comtrade, eigen berekeningen (1998)
Tot slot dienen we erop te wijzen dat zowel in de Eerste Groep als in de ZuidEuropese landen, de exportgroei voor technologische en scholingsintensieve producten groter is dan in de andere EU-lidstaten.
40
4.2.Sectoriële Opsplitsing van de Vlaamse Uitvoer naar en de Belgische Invoer uit de Eerste Groep De ‘herontdekking’ van de Centraal- en Oost-Europese landen in 1989 met de val van de Berlijnse muur werd door verschillende West-Europese beleidsmakers, zakenlui en academici geassocieerd met het beschikbaar stellen van een ‘goedkoop fabrieksterrein vlakbij het hoofdkantoor’. Het enorme reservoir aan goedkope arbeidskrachten in de Centraal- en Oost-Europese regio had namelijk het geloof gesterkt dat deze landen zich
voornamelijk
zouden
gaan
toeleggen
op
de
zogenaamde
‘zonsondergangindustrieën’, dat wil zeggen arbeidsintensieve en vervuilende industrieën,
zoals
plastic,
schoenen,
papier,
textiel
en
eenvoudige
elektronicaproducten. Bijgevolg ging dit geloof dan ook gepaard met een toenemende vrees dat een verregaande marktintegratie met Centraal- en Oost-Europa tot een groeiende werkloosheid van vooral laag-geschoolden zou leiden in West-Europa. Het traditionele denkkader dat een dergelijke ‘Noord-Zuid’ visie ondersteunt, is het Stolper-Samuelson theorema (1941) dat aantoont dat de handel met lage-loonlanden, ook wel Zuidelijke landen genoemd, in het Noorden jobs zal creëren in de kapitaalsintensieve sectoren en vernietigen in de arbeidsintensieve. Indien we echter kijken naar de laatste kolom van Tabellen 4.1 en 4.2 8 , dan geven deze een ander beeld. Met name stellen we vast dat de sectoren waarin de Vlaamse handel met de Eerste Groep relatief omvangrijk is, overstemmen voor export en import (textiel, elektronica, transport). Dit is een duidelijke aanwijzing van intra-industriële handel in tegenstelling tot de verwachte inter-industriële handel of noord-zuid handel. Anderzijds moeten we deze stelling toch ook afzwakken aangezien er duidelijke sporen zijn van inter-industriële specialisatie. Zo is de Vlaamse chemie-export naar de Eerste Groep belangrijk, terwijl Vlaanderen bijvoorbeeld houten meubelen importeert.
Ondanks het aanhoudende belang van de zonsondergangindustrieën in de Vlaamse handel met Centraal- en Oost-Europa, stellen we toch vast dat het handelspatroon tussen Vlaanderen/België en de Eerste Groep gedurende de afgelopen jaren aan een verandering onderhevig was. De explosieve stijging van de Belgische import vanuit de Eerste Groep van elektronische apparaten en de terugloop van de import van 8
Deze laatste kolom is gelijk aan de eerste kolom (met getallen) vermenigvuldigd met de derde kolom, gedeeld door 100.
41 landbouwproducten, delfstoffen en textielproducten geven aan dat het handelspatroon geleidelijk een ‘Noord-Noord’ vorm begint aan te nemen. In een dergelijke visie is handel niet langer het gevolg van comparatieve voordelen maar veeleer van productdifferentiatie en schaalvoordelen (zie Helpman en Krugman, 1985). Handel tussen geïndustrialiseerde landen, zoals de EU-landen, is voornamelijk van dergelijke aard. Het feit dat de Eerste Groep landen de jongste jaren een inhaalmanoeuver ingezet hebben ten opzichte van de Europese Unie kan aan de grond liggen van deze verschuiving in het handelspatroon.
Tabel 4.1: Belangrijkste Sectoren in de Vlaamse Export naar de Eerste Groep
Aandeel van de Eerste Groep (5) in Vlaamse uitvoer in 1998 (%)
Landbouw Winning van delfstoffen Mineralen Industrie Textiel Leer Chemie Farmaceutische producten Elektronische apparaten Kabels, motoren, accumulatoren Transportmiddelen Diensten
0.54 0.75 11.03 2.32 3.55 25.28 3.05 7.47 4.64 7.77 1.41 3.32
Gemiddelde jaarlijkse Vlaamse uitvoergroei 1995-1998 (%)
Aandeel Aandeel Sector in Sectoriële Totale Export naar Vlaamse Eerste Groep Uitvoer in 1998 in Totale (%) Vlaamse Export 6.34 3.24 0.017 11.04 1.12 0.008 160.03 0.03 0.003 91.52 91.15 2.115 38.54 6.94 0.246 47.14 0.04 0.010 86.39 17.07 0.521 149.33 3.15 0.235 418.04 9.05 0.420 445.11 0.01 0.001 50.76 18.56 0.262 158.19 4.41 0.146
42 Tabel 4.2: Belangrijkste Sectoren in de Belgische Invoer uit de Eerste Groep
Aandeel van de Eerste Groep (5) in Belgische Invoer in 1998 (%)
Landbouw Winning van Delfstoffen Turf Industrie Textiel Geconfectioneerde Artikelen Riet, Kurk en Vlechtwerk Cokesovenproducten Elektronische Apparaten Accumulatoren Lampen Elektrische Onderdelen Transportmiddelen Hout en Houten Meubelen Diensten
0.38 0.25 8.4 1.2 2.68 5.57 9.68 9.6 2.27 14.12 7.42 5.24 1.37 6.81 0.91
Gemiddelde jaarlijkse Belgische invoergroei 1995-1998 (%) -55.93 -54.14 -28.59 29.72 -0.05 29.55 49.61 -85.7 201.12 6821.27 58.83 297.09 61 70.26 -21.36
Aandeel Sector in Totale Belgische Invoer in 1998 (%)
Aandeel Sectoriële Import uit Eerste Groep in Totale Belgische Import 2.54 0.010 4.81 0.012 0.16 0.013 91.93 1.103 4.05 0.109 0.25 0.014 0.08 0.008 0.07 0.007 10.87 0.247 0.28 0.040 0.34 0.025 0.87 0.046 17.33 0.237 1.36 0.093 0.53 0.005
We kunnen vervolgens onze aandacht toespitsen op enkele afzonderlijke landen uit de Eerste Groep. In het geval van Hongarije wordt in een studie van Kaminski (1999) aangetoond dat deze wijziging in de handelscompositie met de EU voornamelijk het gevolg is van de toegenomen kapitaalsmobiliteit en directe buitenlandse investeringen in dit land (zie ook Hoofdstuk 6). Sinds 1998 importeren we in België dan ook voornamelijk auto’s, computers en elektrische apparatuur vanuit Hongarije, terwijl we die tevens exporteren naar dit land. Bijgevolg is dit een voorbeeld van intraindustriële, of Noord-Noord handel.
Voor de andere landen uit de Eerste Groep is een dergelijke verschuiving naar ‘Noord-Noord’ handel evenwel nog niet zo prominent aanwezig. Hier domineert de import in België van geconfectietextiel en houten meubelen in alle gevallen, terwijl export voornamelijk bestaat uit farmaceutische producten en elektronische apparaten. Vanuit Tsjechië vormt tevens de import van auto’s een belangrijke component van het importpakket en voor Polen en Slovenië zijn dit voornamelijk elektrische onderdelen.
43
4.3.Performante en Minder Performante Sectoren in de Vlaamse Uitvoer naar de Eerste Groep? We willen nu een quantitatieve maatstaf creëren om na te gaan welke Vlaamse sectoren goed of slecht presteerden op het vlak van export naar de Eerste Groep. Hierbij zullen we een onderscheid maken tussen het absolute en het relatieve succes van een sector. Hiertoe maken we gebruik van twee indicatoren: -
Indicator voor het absolute succes van een sector (= A): Deze indicator wordt gedefinieerd als -1 maal het procentuele verschil tussen de gerealiseerde en de normale sectorale export, naar analogie met de Absolute Succesgraad gedefinieerd in 3.3.1.
-
Indicator voor het relatieve succes van een sector (=R): Deze indicator wordt gedefinieerd als de verhouding tussen het absolute succes van een sector (A) en de Absolute Succesgraad.
Voor de berekening van deze indicatoren delen we de verschillende sectoren op in 15 deelsectoren9 . We maken hierbij een optelling per sector van de Vlaamse handel naar de landen van de Eerste Groep 10 . Voor de berekening van de indicatoren van relatief succes maken we gebruik van de Absolute Succesgraad voor de gehele Eerste Groep samen.
Beide indicatoren kunnen als volgt worden geïnterpreteerd: -
Indicator voor het absolute succes van een sector (=A): Scoren de Vlaamse exporteurs in deze sector beter dan de "normale" export in deze sector? Indien de indicator voor het absolute succes positief is, dan is dit inderdaad zo. De "normale" export wordt opnieuw bepaald door het graviteitsmodel.
-
Indicator voor het relatieve succes van een sector (=R): Hierbij gaan we de diverse sectoren vergelijken. Een waarde groter dan 100 (%) voor deze indicator wijst erop dat deze sector beter presteerde dan de gemiddelde Vlaamse export naar de Eerste Groep. R meet dus met andere woorden de relatieve verhouding tussen de sectoren onderling.
9
Voor details zie appendix 2. Uitgezonderd Slovakije.
10
44 We zullen eerst aandacht besteden aan de Indicator voor het Absolute Succes. Daarna combineren we beide Indicatoren tot een Sectoriële Prestatiemeter.
4.3.1.Een Analyse van de Absolute Succesgraad per Sector Tabel 4.3 toont de berekende absolute succesgraad onder de twee integratiescenario's. Zoals verwacht ligt de absolute succesgraad in alle sectoren hoger in het tweede integratiescenario 11 dan in het eerste scenario. In de meeste sectoren is de absolute succesgraad positief, wat betekent dat de Vlaamse exporteurs sterker hebben gepresteerd dan men in normale omstandigheden zou verwachten. Belangrijkste positieve uitschieters zijn de textielnijverheid, geraffineerde petroleumproducten en minerale producten. In negatieve zin blinkt vooral de lederindustrie uit, in het eerste scenario ook de papierindustrie.
Deze uitschieters tonen reeds aan dat heel wat algemeen aanvaarde uitspraken fout zijn. Bijvoorbeeld de textielindustrie exporteerde meer dan men theoretisch zou verwachten. Anderzijds sluiten deze bevindingen niet uit dat de textielsector tegelijk te kampen heeft met meer concurrentie vanuit Centraal- en Oost-Europa.
Over het algemeen scoren diverse sectoren sterk, met een hoge absolute succesgraad voor machines, transportuitrusting, chemie en plastic-rubber. De laatstvermelde sectoren zijn bovendien heel belangrijk binnen de Vlaamse economie. Algemene conclusie mag dan ook luiden dat de Vlaamse exporteurs sterk presteerden in vele sectoren12 .
11
Uitgezonderd voor sector O.
45 Tabel 4.3: Sectoriële Absolute Succesgraad
Integratiescenario 1 Integratiescenario 2 Landbouw
27.1
36.8
Voedsel, Drank en Tabak
0.7
17.1
Textiel
67.5
70.8
Leder
-248.8
-185.9
Hout
12.8
40.7
Papier en Drukkerij
-18.3
12.0
Petroleumproducten
83.8
85.1
Chemie
43.7
45.6
Rubber en Plastic
42.9
43.8
Niet-metaalhoudende Minerale Producten
89.9
89.0
Metaal
23.9
40.5
Machines
38.6
56.5
Transportmiddelen
37.6
48.6
Overige Verwerkende Nijverheid
16.3
30.4
Extra-territoriale Organisaties
30.7
27.0
TOTAAL
39.8
48.7
4.3.2.Absoluut en Relatief Succes: De Sectoriële Prestatiemeter De indicator voor het absolute succes van een sector levert ons heel wat informatie op. We willen echter ook de relatieve verhoudingen van de diverse sectoren in beeld brengen. Hoewel we deze informatie indirect kunnen afleiden uit de grootte van de sectoriële absolute succesgraad, geven we de voorkeur aan een eenduidige indicator, de indicator voor het relatieve succes van een sector. Om een snelle interpretatie te bevorderen combineren we beide indicatoren in een sectoriële prestatiemeter. Deze sectoriële prestatiemeter geeft de sectoriële absolute succesgraad weer als een functie van de sectoriële relatieve succesgraad. In Kader 3 wordt dit analyseschema theoretisch besproken. Figuur 4.4 toont de grafische weergave van de sectoriële prestatiemeter.
12
Een sterke prestatie verwijst dus naar een handelsvolume dat de verwachting op basis van het graviteitsmodel overstijgt.
46 Figuur 4.4: De Sectoriële Prestatiemeter
sector heeft absoluut succes
IV
sectoriële prestatiemeter
performante uitvoerprestaties
bevredigende uitvoerprestaties
sector heeft geen relatief succes
III
I
sector heeft relatief succes
II
zwakkere uitvoerprestaties sector heeft geen absoluut succes
KADER 3: De Sectoriële Prestatiemeter: Theoretische Opbouw We kunnen deze sectoriële prestatiemeter grafisch voorstellen in een cartesiaans assenstelsel. Op de horizontale as geven we de waarde van de relatieve succesindicator weer, terwijl we op de vertikale as de waarde van de absolute succesgraad terugvinden. Beide assen snijden in het punt (100,0), dat overeenstemt met een neutrale absolute en relatieve succesgraad. Een punt dat zich boven de x-as bevindt, komt overeen met een positieve absolute succesgraad, een punt onder de x-as bijgevolg met een negatieve absolute succesgraad. Analoog komt een punt rechts van y-as overeen met een sterk relatief succes, terwijl links van de y-as zich de sectoren bevinden die relatief zwakker presteren.
47 Figuur 4.4 geeft deze grafische voorstelling weer. We kunnen elke sector door een punt in deze grafiek voorstellen. We weten dat er geen punten kunnen liggen in quadrant II aangezien de combinatie negatieve absolute succesgraad en positieve relatieve succesgraad onmogelijk is. Punten in het eerste quadrant geven de sectoren met performante uitvoerprestaties weer: in deze sectoren scoren de Vlaamse exporteurs beter dan men theoretisch verwacht en bovendien overtreffen de uitvoerprestaties in deze sector de gemiddelde Vlaamse uitvoerprestaties naar de Eerste Groep. Sectoren in het vierde quadrant kennen bevredigende uitvoerprestaties, aangezien ze beter scoren dan men theoretisch verwacht, maar wel zwakker scoren dan de gemiddelde Vlaamse uitvoer. Tot slot zijn er ook sectoren met zwakkere uitvoerprestaties aangezien de Vlaamse exporteurs minder presteerden dan men theoretisch verwacht en bovendien ook relatief tenopzichte van de andere sectoren slecht presteerden. Tot slot is het ook interessant om erop te wijzen dat voor elk integratiescenario de gevonden sectorpunten op een rechte lijn liggen. Met elk integratiescenario komt op die manier een lijn overeen. De richtingscoëfficiënt van deze lijn levert ons de absolute succesgraad van de totale Vlaamse export onder dat specifieke integratiescenario op. Elke lijn snijdt de x-as in het punt (0,0), aangezien een nulwaarde voor de relatieve succesgraad leidt tot een nulwaarde voor de absolute succesgraad, en omgekeerd.
We kunnen nu de bekomen sectoriële absolute en relatieve succesgraden weergeven voor beide scenario's. Dit levert ons de twee curves op in Figuur 4.5. Op deze curves zijn de diverse sectoren terug te vinden. Tabel 4.4 geeft de exacte volgorde van de sectoren weer, beginnende links onderaan, evenals het quadrant waarin ze zich bevinden. Op basis van deze classificatie mogen we de papiernijverheid, maar vooral de ledernijverheid een zwakkere Vlaamse uitvoersector noemen. De meeste sectoren kennen bevredigende uitvoerprestaties, terwijl onder andere de chemiesector, plasticsrubber, geraffineerde petroleumproducten, minerale producten en de textielnijverheid de
meest
performante
Kandidaatlidstaten zijn.
Vlaamse
uitvoersectoren
naar
de
Eerste
Groep
48
Figuur 4.5: De Sectoriële Prestatiemeter: Empirische Evidentie 150.0
Absoluut Sectorieel Succes
100.0
50.0
-700.0
-600.0
-500.0
-400.0
-300.0
-200.0
-100.0
0.0 100.0
0.0
200.0
300.0
-50.0
-100.0
-150.0
-200.0
-250.0
-300.0
Relatief Sectorieel Succes Sectoriële Prestatiemeter (Scen. 1)
Sectoriële Prestatiemeter (Scen. 2)
Tabel 4.4: De Sectoriële Prestatiemeter: Sectoriële Waarden Quadrant 3
Zwakkere
Integratiescenario 1
Integratiescenario 2
Leder
Leder
Uitvoerprestaties Papier en Drukkerij Quadrant 4
Bevredigende
Voedsel, Drank en Tabak
Papier en Drukkerij
Hout
Voedsel, Drank en Tabak
Overige Verwerkende Nijverheid
Extra-Territoriale Organisaties
Metaal
Overige Verwerkende Nijverheid
Landbouw
Landbouw
Extra-territoriale Organisaties
Metaal
Transportmiddelen
Hout
Machines
Rubber en Plastic
Uitvoerprestaties
Chemie Transportmiddelen Quadrant 1
Performante
Rubber en Plastic
Machines
Chemie
Textiel
Textiel
Petroleumproducten
Petroleumproducten
Niet-metaalhoudende
Uitvoerprestaties
Producten Niet-Metaalhoudende Producten
Minerale
Minerale
49
Besluit bij Hoofdstuk 4: Sectoriële Specialisatie De macro-economische analyse van de handel tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten kan worden verfijnd door te kijken naar de prestaties van de afzonderlijke sectoren. Hierbij valt een zeer duidelijk onderscheid op tussen de Eerste Groep en de overige kandidaatlidstaten. Het handelspatroon tussen Vlaanderen en de overige kandidaatlidstaten beantwoordt aan het algemeen gekende beeld dat Vlaanderen technologische en kapitaalsintensieve producten exporteert in ruil voor arbeidsintensieve producten of landbouwproducten. Dit noemt men een interindustrieel handelspatroon.
Tussen de Eerste Groep en Vlaanderen evolueert handel duidelijk van een gelijkaardig
inter-industrieel
handelspatroon
naar
een
intra-industrieel
handelspatroon. De aanwezigheid van hooggekwalificeerde arbeidskrachten en de snelle instroom van technologische kennis en kapitaal in de landen van de Eerste Groep zorgen ervoor dat hun productie, en tegelijk ook hun export, zich in dezelfde sectoren specialiseert als bijvoorbeeld Vlaanderen. Deze evolutie naar intraindustriële handel is niettemin jong en zeker nog niet voltooid op dit ogenblik.
De landen van de Eerste Groep zijn belangrijke afnemers van hoofdzakelijk Vlaamse industriële producten. De belangrijkste Vlaamse exportsectoren zijn de chemische sector, elektronica, de transportsector en de textielsector. Aan de importzijde zien we dat elektronica en transportmiddelen domineren, wat dus wijst op intra-industriële handel.
De Vlaamse exporteurs presteerden sterker dan het theoretische handelspatroon in sectoren als petroleumproducten, niet-metaalhoudende minerale producten, textiel en chemie. Bijvoorbeeld voor de chemiesector houdt dit in dat Vlaanderen krachtig heeft gereageerd op de toenemende concurrentie uit de lagere-loonlanden. Zwakkere prestaties vinden we terug in de leder- en papierindustrie. In het algemeen kan men stellen dat de Vlaamse uitvoersectoren bevredigende tot performante prestaties hebben geleverd in de afgelopen jaren.
50
Hoofdstuk 5: De Gevolgen voor de Werkgelegenheid1 3 De uitbreiding van de EU naar het oosten heeft niet alleen gevolgen voor het handelspatroon van Vlaanderen. Ook de Vlaamse werkgelegenheid ondergaat een invloed van dit verregaand economisch integratieproces. Dit laatste is althans een veelgehoorde redenering. Bij deze gevolgen voor de Vlaamse werkgelegenheid wordt internationale
handel
als
een
belangrijk
kanaal
beschouwd
waarlangs
er
verschuivingen in de Vlaamse tewerkstelling tot stand komen. Dit hoofdstuk besteedt aandacht aan de belangrijkste theorieën omtrent de relatie tussen handel en tewerkstelling. We maken gebruik van twee verschillende methodologieën om deze theorieën empirisch te testen in de context van de oostwaarste EU-uitbreiding.
Beide methodologieën laten ons toe om zowel op macro-economisch als op sectorieel niveau de gevolgen van handel met de kandidaatlidstaten voor de Vlaamse tewerkstelling na te gaan. In ons empirisch onderzoek richten we opnieuw onze aandacht op de Eerste Groep. We besluiten dit hoofdstuk met een opsplitsing van de tewerkstellingseffecten naar de verschillende Vlaamse provincies.
5.1.Theoretische en Methodologische Achtergrond
5.1.1.Theoretisch Kader Een van de voornaamste gevolgen van de huidige globalisatie zijn de toegenomen internationale handelsstromen. Aangezien handel rechtstreeks gelinkt is aan de productie van goederen en diensten, en deze op hun beurt de tewerkstelling bepalen, bestaat er op deze manier een belangrijke link tussen globalisatie en tewerkstelling. Vele theorieën besteden aandacht aan deze link, waarbij vaak het onderscheid wordt gemaakt tussen de impact van handel op tewerkstelling of de impact van handel op lonen. In een Europese context vinden wij het verantwoord om de nadruk te leggen op de link tussen handel en tewerkstelling 14 .
13 14
In dit hoofdstuk bevat de Eerste Groep alle 6 eerst toetredende kandidaatlidstaten. Voor meer details, zie Abraham, Konings en Veugelers (2000c).
51
Om de impact van handel op tewerkstelling na te gaan moeten we rekening houden met vele factoren. Algemeen stelt men dat toenemende export leidt tot hogere tewerkstelling, aangezien er meer wordt geproduceerd. De grotere vraag in het buitenland creëert dus arbeidsplaatsen in ons land. Omgekeerd stel dat onze totale binnenlandse vraag constant blijft, maar we meer vanuit het buitenland importeren, dan moet er minder in eigen land worden geproduceerd en daalt dus ook de binnenlandse tewerkstelling. In dit laatste geval spreekt men over importconcurrentie, die kan voortvloeien uit bijvoorbeeld goedkopere buitenlandse producten (relevant voor de kandidaatlidstaten) of specifieke technologische mogelijkheden van buitenlandse bedrijven. Deze redenering komt overeen met de Heckscher-OhlinSamuelson theorie waarbij elk land zich specialiseert in een aantal sectoren waarin het land een comparatief voordeel heeft. Invoer- en uitvoersectoren zijn dus verschillend in deze redenering. Indien handel dergelijke tewerkstellingseffecten veroorzaakt, dan is reallocatie van arbeid tussen sectoren noodzakelijk. In dit geval zou het handelspatroon tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten een inter-industrieel handelspatroon zijn.
Een tweede theorie gaat uit van intra-industriële handel waarbij landen handel drijven binnen eenzelfde sector. Opnieuw leidt meer export tot meer tewerkstelling en meer import tot minder tewerkstelling. Nochtans kunnen we in dit geval niet meer het netto-effect bepalen, aangezien de veranderingen plaatsvinden binnen eenzelfde sector. Reallocatie van arbeid is enkel nodig tussen bedrijven binnen dezelfde sector en niet langer tussen verschillende sectoren.
Een derde benadering betreft multinationale strategieën van Vlaamse ondernemingen: Ondernemingen
splitsen
het
productieproces
over
de
thuisbasis
en
de
kandidaatlidstaten. Hierbij moeten we een onderscheid maken tussen twee motiveringen voor deze multinationale strategieën. Enerzijds kan een Vlaamse onderneming produceren in de kandidaatlidstaten om snel toegang te krijgen tot de plaatselijke afzetmarkt. Anderzijds kan een Vlaamse onderneming een deel van het productieproces delocaliseren om productiekosten (bv. arbeidskosten) te besparen. In het eerste geval zijn de tewerkstellingseffecten klein, aangezien het louter om nieuwe productie ter plekke gaat. In het tweede geval kan de uitvoer stijgen als producten
52 eerst worden uitgevoerd voor verdere afwerking in de kandidaatlidstaten. Daarna worden de afgewerkte producten geherimporteerd in Vlaanderen, waardoor ook de invoer toeneemt. De hogere uitvoer creëert jobs, terwijl de toegenomen import (in plaats van productie in Vlaanderen) jobs vernietigt. Het netto-effect is opnieuw onduidelijk.
Een vierde theorie houdt rekening met de toeleveringsbedrijven. Meer uitvoer leidt tot meer productie in de toeleveringsbedrijven gevestigd in Vlaanderen. Dit resulteert in positieve werkgelegenheidseffecten. Meer invoercompetitie heeft tot gevolg dat toeleveringsbedrijven van Vlaamse bedrijven die lijden onder deze concurrentie minder werkgelegenheid kennen. Dit is een negatief invoereffect op het toeleveringsbedrijf. Het totale werkgelegenheidseffect in de toeleveringsbedrijven is afhankelijk of de uitvoer- dan wel de invoerstromen domineren.
Wanneer we rechtstreeks en uitsluitend kijken naar het verband tussen export, respectievelijk import, en tewerkstelling binnen een aantal sectoren (dus geen crosssectionele analyse), verwachten we een positief exporteffect en een negatief importeffect. Mogelijke afwijkingen van dit standaardgeval kunnen te wijten zijn aan delocalisaties en herimport (positief importeffect, negatief exporteffect). In een context van toenemende intra-industriële handel en wederzijdse afhankelijkheid tussen handelspartners zijn deze afwijkingen niet uit te sluiten.
5.1.2.Hoe Meten we Werkgelegenheidseffecten? Het effect van handel op werkgelegenheid kunnen we meten aan de hand van twee benaderingen. De eerste benadering vertrekt uit de theorie van de factor-content benadering. De tweede benadering doet een beroep op econometrische schattingen. In deze paragraaf zullen we beide methoden achtereenvolgens bespreken.
Factor-Content Benadering
Terwijl in de onderstaande econometrische benadering de klemtoon voornamelijk ligt op het in kaart brengen van de manier waarop gewijzigde handelsrelaties worden
53 vertaald in tewerkstellingseffecten, beoogt de factor-content benadering in de eerste plaats deze gevolgen te quantificeren. Daardoor sluit de factor-content benadering sterk aan bij de bevindingen omtrent de heroriëntering van het Vlaamse handelspatroon, zoals beschreven in Hoofdstuk 4.
De quantitatieve factor-content benadering gebeurt door het meten van de tewerkstelling die vervat zit in zowel de export- als importproducten. Impliciet gaan we hierbij ervan uit dat export jobs creëert en invoer jobs vernietigt, en wel zo dat elke BEF aan invoer één BEF binnenlandse productie minder betekent. Een dergelijke assumptie kan louter als een benadering van de realiteit worden beschouwd aangezien het onwaarschijnlijk is dat het wegvallen van import uit Centraal- en Oost-Europa tot een evenredige stijging van de Belgische productie zou leiden. Meer waarschijnlijk is het dat we deze producten dan van andere landen zouden gaan importeren.
Figuur 5.1: De Relatie tussen Internationale Handel en Tewerkstelling
Handel
Uitvoer
Directe jobcreatie
Invoer
Intermediaire jobcreatie
Totale jobcreatie
+
Directe jobdestructie
-
Netto jobcreatie
Intermediaire jobdestructie
Totale jobdestructie
54 Het proces waarlangs gewijzigde handelsstromen zich in tewerkstellingseffecten vertalen wordt weergegeven in Figuur 5.1.
Zoals bovenstaande flowchart weergeeft, beïnvloeden de handelsrelaties met Centraal- en Oost-Europa niet louter de direct betrokken sectoren. Een deel van de omzet
van
deze
bedrijven
wordt
namelijk
aangewend
om
intermediaire
productiefactoren te vergoeden die het desbetreffende bedrijf al dan niet in Vlaanderen koopt. Voor Vlaanderen vertaalt zich dit in een afgeleide vraag in de toeleveringsbedrijven die op hun beurt tewerkstelling voortbrengen. De totale tewerkstelling wordt hierdoor de som van de directe en intermediaire tewerkstelling (voor een meer gedetailleerde invulling van het operationale denkkader verwijzen we hier naar Appendix 3).
Een dergelijke factor-content benadering laat ons toe om zowel op sectorieel als regionaal niveau een zeer gedetailleerde analyse door te voeren van de quantitatieve tewerkstellingseffecten van de gewijzigde handelsrelaties tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten. De analyse is evenwel ook onderhevig aan een aantal beperkingen. Zo kunnen we niet de tewerkstellingseffecten van multinationale strategieën meten, waarbij bedrijven met hun vestigingen uitwijken naar de opkomende Centraal- en Oost-Europese landen. Bovendien valt de becijfering van de impact van loonkost en productiviteit op de werkgelegenheid buiten het bestek van deze analyse.
Econometrische Benadering
Na de becijfering van de quantitatieve tewerkstellingseffecten van de bilaterale handel tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten, wil de econometrische benadering additioneel nagaan of er een statistisch significant verband bestaat tussen toenemende handel
met
de
kandidaatlidstaten
en
tewerkstelling
(respectievelijk
tewerkstellingsgroei) in Vlaanderen.
De econometrische benadering gaat uit van twee theoretische modellen. Het eerste model verklaart tewerkstelling op basis van een aantal determinanten. Het tweede
55 model verklaart tewerkstellingsgroei op basis van groei in diezelfde determinanten. Deze modellen zien er als volgt uit 15 :
ln(emp)it = á + â ln(wage)it + ã ln(expTOT)it + ä ln(impTOT)it + å ln(PROD)it + æ ln(expCEECs)it + ç ln(impCEECs)it + ìit (5.1)
df(emp)it = â df(wage)it + ã df(expTOT)it + ä df(impTOT)it + å df(PROD)it + æ df(expCEECs)it + ç df(impCEECs)it + ò it (5.2)
waarbij:
emp it = tewerkstelling in sector i in jaar t wage it = loon in sector i in jaar t expTOT it = totale export in sector i in jaar t - export naar Centraal-en Oost-Europa impTOT it = totale import in sector i in jaar t - import uit Centraal- en Oost-Europa PROD it = sectoriële productiviteit, achtereenvolgens gemeten door: 1. btww it = bruto toegevoegde waarde per werknemer in sector i in jaar t (meet arbeidsproductiviteit) 2. ratio hoofdarbeiders/handarbeiders expCEECs
it
= som van de sectoriële export van Vlaanderen naar 6 Centraal- en Oost-
Europese landen (Hongarije, Polen, Estland, Slovakije, Tsjechië en Slovenië) impCEECs it = som van de sectoriële import van België vanuit 6 Centraal- en Oost-Europese landen (Hongarije, Polen, Estland, Slovakije, Tsjechië en Slovenië)16
In deze modellen gaan we na in hoeverre de Vlaamse handel met de Eerste Groep een impact heeft op de Vlaamse tewerkstelling. De econometrische regressiemethodologie laat ons tegelijk toe om te controleren voor andere factoren die de Vlaamse tewerkstelling, respectievelijk tewerkstellingsgroei, beïnvloeden. Hiertoe nemen we lonen en productiviteit in het model op, aangezien beide elementen traditioneel worden aanvaard als tewerkstellingsdeterminanten. Bovendien willen we een 15
We maken hierbij gebruik van de methodologie van Abraham en Brock (2000).
56 onderscheid maken tussen de impact van de totale Vlaamse handel en de Vlaamse handel met de Eerste Groep. Daarom nemen we ook de totale Vlaamse export en import op in het model.
De geschatte coëfficienten æ en ç geven ons informatie omtrent de impact van respectievelijk Vlaamse export naar en import vanuit de Eerste Groep op tewerkstelling. Een positief teken betekent dat import/export een positieve impact heeft op de Vlaamse tewerkstelling. Aangezien we gebruik maken van panel data kunnen we de geschatte coëfficienten volgens twee dimensies interpreteren. Enerzijds kan een stijging in de handel een stijging in de tewerkstelling veroorzaken (tijdsdimensie). Anderzijds kan een positief teken wijzen op het feit dat een sector die meer handel drijft met de Eerste Groep een hogere tewerkstelling kent (sectordimensie). Omdat de tijdsdimensie in onze dataset beperkt is, concentreren we ons op de sectordimensie.
In dit onderzoek gaan we ervan uit dat de impact van de opgenomen determinanten identiek is over alle sectoren. We kunnen deze algemene conclusie echter verfijnen door bijkomende variabelen op te nemen in ons model. Om de sectoriële impact van handel op tewerkstelling na te gaan voegen we zogenaamde interactievariabelen toe 17 .
Deze econometrische benadering heeft een aantal belangrijke voordelen. Zo is het mogelijk de statistische significantie te bepalen van het verband tussen variabelen. Bovendien kunnen we controleren voor de impact van diverse variablen. Toch zijn er ook
nadelen
aan
deze
methodologie
verbonden.
De
sectoriële
disaggregatiemogelijkheden zijn beperkt en we kunnen geen regionale effecten meten. Een quantitatieve becijfering van de tewerkstellingseffecten wordt bemoeilijkt door modelbeperkingen en storingstermen. Daarom zien we de econometrische benadering als een aanvulling bij de factor-content benadering. Beide benaderingen zijn complementair en bijgevolg waardevol, aangezien ze elkaars tekortkomingen opvangen.
16
Belgische importgegevens werden gebruikt omdat sectoriële importgegevens voor Vlaanderen niet beschikbaar zijn. In Abraham, Konings, Veugelers (2000b) werd reeds geargumenteerd dat dit de resultaten nauwelijks zal beïnvloeden.
57
5.2.De Macro-Economische Gevolgen van de Uitbreiding voor de Werkgelegenheid Om de macro-economische gevolgen van de uitbreiding van de EU voor de Vlaamse werkgelegenheid in kaart te brengen, gaan we uit van de twee vermelde benaderingen.
5.2.1.Factor Content Benadering De traditionele handelstheorieën wijzen er steeds op dat landen er voordeel bij hebben als ze die goederen of producten produceren waarin ze een comparatief voordeel genieten. Door die goederen of diensten onderling te verhandelen, worden alle betrokken landen rijker dan wanneer ze op zichzelf aangewezen blijven. Internationale handel is m.a.w. een win-win situatie. Sinds 1996 blijkt in ieder geval dat Vlaanderen ‘gewonnen’ heeft door handel
te
gaan
drijven
met
de
kandidaatlidstaten. Zoals Tabel 5.1 aangeeft vonden in 1998 bijvoorbeeld 500 extra personen een job dankzij de handel met de Eerste Groep.
Tabel 5.1: De Netto Jobcreatie in Vlaanderen door de Handel met de Eerste Groep 1995
1996
1997
1998
Estland
-52
-30
31
41
Hongarije
-410
-618
67
-18
Polen
209
984
1678
1330
Slovakije
-44
139
-162
-147
Slovenië
-92
-11
-349
-169
Tsjechië
237
68
-296
-539
Totaal
-152
255
970
497
Deze positieve trend is nagenoeg volledig toe te schrijven aan de sterke stijging in de door export gecreëerde tewerkstelling in Polen. Bovendien zijn het vooral de directe exportbedrijven die het leeuwendeel van deze tewerkstellingseffecten voor hun rekening nemen. Zij vertegenwoordigen dan ook ongeveer 80% van zowel de
17
Voor details verwijzen we naar Abraham, Konings en Veugelers (2000b).
58 jobcreatie als –destructie. Toch mogen we het aandeel van de toeleveranciers niet onderschatten, wat neerkomt op ongeveer 2500 jobcreaties en 2300 jobdestructies.
Tabel 5.2: De Directe en Intermediaire Jobcreatie en Jobdestructie door de Handel met de Eerste Groep Directe jobcreatie
Intermediaire
Directe
Intermediaire
jobcreatie
jobdestructie
jobdestructie
1995
4.802
1.212
4.931
1.235
1996
5.803
1.479
5.606
1.421
1997
8.199
2.039
7.457
1.811
1998
9.789
2.505
9.476
2.321
Ondanks de positieve en stijgende effecten vertegenwoordigde de jobcreatie door handel met de Eerste Groep in 1998 amper 0.6% van de totale Vlaamse tewerkstelling. De impact van de handel met Centraal- en Oost-Europa heeft dus slechts een beperkt effect op de totale Vlaamse tewerkstelling, hoewel deze impact gestaag toeneemt.
Tabel 5.3: Het Belang van de Jobcreatie in de Totale Vlaamse Tewerkstelling
1995
1996
1997
1998
Totale jobcreatie
6.014
7.282
10.238
12.293
Totale Vlaamse tewerkstelling
2.081.612
2.053.126
2.080.912
2.117.934
Totale jobcreatie als percentage van de
0.29
0.35
0.49
0.58
totale Vlaamse tewerkstelling
59
5.2.2.Econometrische Benadering De resultaten van de schattingen zijn opgenomen in Appendix 418 . In deze paragraaf vatten we de voornaamste bevindingen samen.
Arbeidsproductiviteit en Lonen als Determinanten van Tewerkstelling
Allereerst stellen we een significante negatieve impact van het loon op de tewerkstelling vast. Het zou echter voorbarig zijn hieruit te concluderen dat een stijging van het loon een daling in de tewerkstelling veroorzaakt (tijdsdimensie). Aangezien we met panel data werken, is het best mogelijk dat sectoren met een gemiddeld hoger loon minder mensen tewerk stellen (sectordimensie). Deze laatste bevinding komt overeen met het feit dat sectoren met een hogere productiviteit vaak meer hooggeschoolden in dienst hebben, die voor hun prestaties gemiddeld beter worden vergoed. De stelling dat sectoren met meer hooggeschoolden minder mensen tewerkstellen wordt ondersteund door de negatieve relatie tussen productiviteit en tewerktstelling. Scholingsniveau werkt dus arbeidsbesparend, volgens onze resultaten.
Wanneer we ons model in verschiltermen uitdrukken (vergelijking 5.2) vinden we opnieuw een negatieve impact, zowel van loongroei als van productiviteitsgroei. De coëfficient voor loongroei is niet langer significant zodra we rekening houden met de groei in de ratio hoofd-/handarbeiders.
Alle bovenstaande resultaten blijven behouden zodra we controleren voor de eventuele impact van handel.
18
Voor details in verband met data en schattingsmethoden verwijzen we opnieuw naar Abraham, Konings en Veugelers (2000b).
60
Impact van Totale Handel en Handel met Centraal- en Oost-Europa
Noch export, noch import blijken een significante impact te hebben op de Vlaamse tewerkstelling. Dit geldt zowel voor de totale Vlaamse handel in het algemeen, als voor de Vlaamse handel met Centraal- en Oost-Europa in het bijzonder.
Wanneer we gebruik maken van een random effects schatter vinden we dat zowel totale export als totale import een positief effect hebben op de tewerkstelling. Handel met de kandidaatlidstaten blijft ook met deze schattingsmethode onbelangrijk. Opnieuw kan men deze cijfers cross-sectioneel interpreteren (sectordimensie): Sectoren met een hogere export en import hebben een hoger tewerkstellingsniveau. Deze laatste interpretatie ondersteunt de stelling dat sectoren die actiever zijn in internationale handel een hogere tewerkstelling kennen.
De general linear estimator bekomt evenmin significante resultaten. Ook hieruit kunnen we dus besluiten dat handel in het algemeen, en vooral en in het bijzonder handel met Centraal- en Oost-Europa een zeer geringe impact heeft op de Vlaamse tewerkstelling. Bij wijze van experiment hebben we productiviteitsgroei niet langer constant gehouden. In dit experiment bekomen we een significant negatief verband tussen hogere import uit Centraal- en Oost-Europa en tewerkstellingsgroei in Vlaanderen. Als we de productiviteit (of scholingsintensiteit) niet constant houden, daalt de tewerkstelling in sectoren die een sterkere groei kennen op het vlak van import uit Centraal- en Oost-Europa. Dit is een aanwijzing dat het importcompetitieeffect op zijn minst in bepaalde sectoren een rol speelt 19 .
In het algemeen zijn de handelsgebonden effecten op tewerkstelling dus klein te noemen. Het positieve totale-exporteffect dat we met bepaalde schattingsmethoden bekomen, is niet in tegenspraak met de theoretische verwachtingen. De effecten van invoer zijn ofwel negatief ofwel positief. Een negatief teken is consistent met alle theorieën. Een positief teken kan in het geval van multinationale strategieën die het productieproces opsplitsen met een stijging van de werkgelegenheid in België en
19
Tijdsdummies blijken niet significant te zijn.
61 Vlaanderen. Productiviteit en loongroei zijn duidelijk belangrijkere determinanten van werkgelegenheid dan internationale handelsstromen.
5.3.De Sectoriële Realiteit De macro-economische analyse leert ons heel wat omtrent de algemene impact van handel op tewerkstelling. Binnen dit algemene macro-economische beeld doet zich echter heel wat sectoriële differentiatie voor. Deze sectoriële effecten komen aan bod in deze paragraaf. We werken consistent verder op basis van de twee verschillende benaderingen.
5.3.1.De Factor-Content Benadering Internationale handel mag dan al een win-win situatie genoemd worden, niet iedereen loopt daar even hoog mee op. Vanwaar die paradox? De oorzaak is te vinden in het specialisatieproces dat internationale handel met zich meebrengt. Verregaande marktintegratie wijzigt namelijk geleidelijk de sectoriële structuur van de gehele economie waarbij een land zich gaat toeleggen op die sectoren waar het comparatief een voordeel heeft ten opzichte van andere economieën. De tewerkstellingseffecten van internationale handel zullen bijgevolg niet gelijkmatig gespreid zijn over de verschillende sectoren, maar we zullen veeleer winnaars en verliezers kunnen aanduiden. Om die reden dringt een sectoriële analyse zich dus op. In de eerste plaats zullen we hierbij nagaan hoe de sectoren rechtstreeks een invloed ondervinden van de marktintegratie met de kandidaatlidstaten, dit zijn m.a.w. de directe jobcreatie en – destructie effecten zoals aangegeven in Figuur 5.1. Daarna zullen we tevens nagaan hoe de verschillende Vlaamse en Belgische sectoren indirect, dus via toelevering aan de direct betrokken bedrijven, voordeel of nadeel ondervonden hebben van de toegenomen handel met Centraal- en Oost-Europa. Dit zijn dus de intermediaire jobcreatie en –destructie effecten uit Figuur 5.1.
62
5.3.1.1.Directe Effecten op de Werkgelegenheid Zoals Tabel 5.4 aangeeft, werd in 1998 de hoofdmoot van de tewerkstelling door de handel met de Eerste Groep gecreëerd in de chemische nijverheid, de elektrische, audio-visuele
en
telecomappartuur
sector,
de
automobielindustrie
en
de
textielnijverheid. Deze sectoren namen samen tussen 1995 en 1998 ongeveer de helft van alle jobcreatie door de handel met de groep van zes landen voor hun rekening. Wel valt het dalende belang van de textielnijverheid op en dit terwijl de elektrische, audio-visuele en telecomapparatuur sector steeds belangrijker wordt.
Tabel 5.4: Het Relatieve Belang van de Verschilllende Sectoren in de Directe Jobcreatie 1995
1996
1997
1998
relatief
Landbouw, jacht, bosbouw en visserij
0,92
0,95
0,58
0,47
-
Winning en verwerking van steenkool en cokes
0,00
0,00
0,00
0,00
-
Winning van niet-energiehoudende delfstoffen
0,84
0,82
0,58
0,45
-
Voeding, dranken en tabak
5,81
4,61
5,75
4,32
0,35
Textielnijverheid
22,26
22,34
17,63
14,97
2,14
Schoenen, kleding en leder
4,41
4,44
3,00
2,69
1,21
Hout en houten meubelen
1,27
1,66
2,77
1,92
0,35
Papier, grafische nijverheid en uitgeverijen
1,93
2,34
2,01
1,62
0,43
Petroleumindustrie
0,18
0,15
0,10
0,19
0,28
Chemische nijverheid
16,34
16,82
15,24
14,70
1,30
Rubber- en kunststofnijverheid
7,45
7,11
6,58
6,28
1,71
Overige minerale producten
1,91
1,78
2,03
2,07
0,51
Metallurgie
2,87
3,04
2,99
2,72
0,72
Metaalproducten
4,33
4,92
3,79
4,80
0,71
Machinebouw
8,14
10,64
9,83
7,61
1,31
Kantoormachines en computers
0,46
0,66
0,69
4,41
6,30
Elektrische, audio-visuele en telecomapparatuur
7,93
7,08
14,66
17,16
1,59
Optische industrie
1,74
1,77
2,38
2,53
2,10
Automobielbouw en –onderdelen
14,10
13,45
14,02
10,39
1,11
Overige transportmiddelen
0,55
0,16
0,16
0,16
0,13
Overige be- en verwerkingsindustrie
0,78
0,72
0,53
0,53
0,46
63 Tabel 5.5: Het Relatieve Belang van de Verschilllende Sectoren in de Directe Jobdestructie 1995
1996
1997
1998
relatief
Landbouw, jacht,bosbouw en visserij
1,30
1,57
1,10
0,89
-
Winning en verwerking van steenkool en cokes
0,00
0,00
0,00
0,00
-
Winning van niet-energiehoudende delfstoffen
0,06
0,02
0,00
0,00
-
Voeding, dranken en tabak
0,40
0,31
0,17
0,19
0,03
Textielnijverheid
20,87
11,11
8,46
10,89
1,47
Schoenen, kleding en leder
2,05
1,99
1,54
1,58
0,62
Hout en houten meubelen
17,90
35,00
51,09
34,25
5,61
Papier, grafische nijverheid en uitgeverijen
4,33
3,15
1,96
2,86
0,55
Petroleumnijverheid
0,01
0,01
0,00
0,02
0,24
Chemische nijverheid
3,80
3,16
1,88
3,16
0,29
Rubber- en kunststofnijverheid
3,52
2,63
1,99
3,53
0,79
Overige mineralen producten
1,63
2,16
1,69
1,81
0,48
Metallurgie
8,84
10,12
9,52
10,08
1,98
Metaalproducten
3,02
2,66
1,77
2,05
0,47
Machinebouw
12,53
8,50
5,88
8,94
1,31
Kantoormachines en computers
0,02
0,07
0,23
1,03
1,44
Elektrische, audio-visuele en telecom apparatuur
2,07
4,86
5,09
10,67
0,89
Fijnmechanische en optische industrie
14,84
11,17
5,86
5,75
8,80
Automobielbouw en –onderdelen
1,26
0,58
0,83
0,65
0,11
Overige transportmiddelen
0,27
0,08
0,08
0,43
0,11
Overige be- en verwerkingsindustrie
1,28
0,86
0,84
0,72
0,66
Ondanks het dalende belang van de textielnijverheid in de jobcreatie, is de jobdestructie in deze sector door de handel met de groep van zes landen gedurende de periode 1995-1998 niet evenredig gestegen, integendeel, het belang van de textielnijverheid als bron van jobdestructie is nagenoeg constant gebleven tijdens de periode 1995-1998. Het waren veeleer de schoenen- en leernijverheid, de hout en houten meubelen industrie, de automobielindustrie en de elektrische, audio-visuele en telecomapparatuur sector die het meest te lijden hebben gehad onder het openstellen van de grenzen naar Centraal- en Oost-Europa (zie Tabel 5.5). Deze laatste twee sectoren werden tevens steeds belangrijker ten opzichte van de totale jobdestructie.
64 In de laatste kolom van Tabel 5.4 en 5.5 werd tevens nagegaan welke sectoren een relatief belangrijkere rol spelen in de directe tewerkstellingscreatie (respectievelijk destructie) dan het algemene Vlaamse gemiddelde. Hiertoe hebben we een beroep gedaan op de volgende ratio:
sectoriële aandelen in de directe jobcreatie door uitvoer naar de groep van zes landen sectorieel aandeel in de totale Vlaamse werkgeleg enheidscre atie
Indien deze ratio lager dan 1 is, dan impliceert dit dat het belang van deze sector in de tewerkstelling tussen 1995-1998 lager ligt dan het Vlaamse gemiddelde, terwijl een ratio hoger dan 1 betekent dat het tewerkstellingseffect in deze sector door handel met de Eerste Groep relatief belangrijker is dan dit het geval is voor het Vlaamse gemiddelde.
De waarden van deze ratio geven aan dat voornamelijk voor de textielnijverheid, de optische industrie en de computersector de jobcreatie-effecten substantieel hoger liggen dan we op grond van het aandeel van de sector in de totale Vlaamse werkgelegenheid kunnen verwachten. Voor de computersector ligt het effect zelfs zes maal hoger dan verwacht. Andere sectoren die een relatief belangrijke rol spelen zijn: schoenen- en leernijverheid, chemische industrie, rubber- en kunststofnijverheid, machinebouw,
elektrische,
audiovisuele
en
telecomapparatuur
en
de
automobielindustrie.
Langs de zijde van de jobdestructie zijn het voornamelijk de hout en houten meubelen sector en de optische industrie die op het voorplan treden. Hun impact op de Vlaamse tewerkstelling is vijf tot acht maal hoger dan we gemiddeld kunnen verwachten. Andere sectoren die een meer dan gemiddelde rol spelen in de jobdestructie zijn de textielnijverheid, de metallurgie, de machinebouw en de computersector.
65 Tabel 5.6: Classificatie van de Verschillende Sectoren volgens Belang in de Jobcreatie en –Destructie in 1998 Jobdestructie door invoerconcurrent ie Sterk
Zwak
Jobcreatie door uitvoer Sterk
Textielnijverheid Machinebouw Kantoormachines en computers Elektrische, audio-visuele en telecomapparatuur Automobielbouw en -onderdelen Voeding, dranken en tabak Chemische nijverheid Rubber- en kunststofnijverheid Metaalproducten
Zwak
Schoenen en leder Hout en houten meubelen Metallurgie
Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning en verwerking van steenkool en cokes Winning van nietenergiehoudende delfstoffen Papier, grafische nijverheid en uitgeverijen Petroleumindustrie Overige minerale producten Optische industrie Overige transportmiddelen Overige been verwerkingsindustrie
Wanneer we nu de sectoriële jobdestructie en –creatie effecten op systematische wijze met elkaar vergelijken, zoals weergegeven in Tabel 5.6, dan merken we dat in 1998 in bijna alle gevallen een sterk (zwak) effect op de jobcreatie hand in hand gaat met een sterk (zwak) effect op de jobdestructie. We kunnen uitgaande van Tabel 5.6 een link leggen naar het kenmerkende handelspatroon van elke sector. De combinatie van een sterk jobcreatie en een sterk jobdestructie effect duidt enerzijds op intra-industriële handel. Jobreallocatie vindt plaats binnen een sector en verloopt bijgevolg vlotter. Anderzijds komen de combinaties sterk-zwak en zwak-sterk jobcreatie en –destructie effect overeen met inter-industriële handel, die dus een meer ingrijpende impact heeft op de arbeidsmarkt. Het netto-effect voor sectoren als schoenen en leer, hout en houten meubelen en metallurgie is negatief. Een positief netto-effect vinden we terug voor voeding, dranken en tabak, chemische nijverheid, rubber- en kunststofnijverheid en metaalproducten. Beneden-rechts in Tabel 5.6 vinden we de sectoren die relatief immuun zijn voor jobcreatie en –destructie door internationale handel.
66
5.3.1.2.Indirecte Werkgelegenheidseffecten in de Toeleveringsbedrijven Internationale handel beïnvloedt niet louter de direct betrokken sectoren van een land. Ook de toeleveringsbedrijven van deze sectoren kunnen winnen of lijden onder een oostwaartse uitbreiding van de Europese Unie. In Tabel 5.7 wordt een overzicht gegeven van het relatief belang van de verschillende sectoren in de indirecte jobcreatie en –destructie over de periode 1995-1998.
Uit Tabel 5.7 blijkt dat de intermediaire tewerkstellingseffecten zich concentreren in een beperkt aantal sectoren. Voor de industriële sectoren zijn dit zowel voor de jobdestructie als –creatie: de textielnijverheid, elektrische, audio-visuele en telecomapparatuursector en de metaalindustrie. Daarnaast merken we ook het grote belang van de dienstensector op, waarbij in de sector vervoer te land een belangrijk deel van de tewerkstelling door toelevering wordt gecreëerd en de sector andere marktdiensten een groot deel van de totale jobdestructie voor haar rekening neemt.
Net zoals in het geval van de directe tewerkstellingseffecten, merken we hier opnieuw op dat in de meeste sectoren een sterk (zwak) jobdestructie-effect gepaard gaat met een sterk (zwak) jobcreatie-effect waardoor jobreallocatieproblemen niet echt substantieel zullen zijn.
67 Tabel 5.7: De Gemiddelde Werkgelegenheidseffecten in de Toeleveringsbedrijven tussen 1995-1998 Sectorieel aandeel in totale jobcreatie door toelevering aan Vlaamse uitvoerbedrijven Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning en verwerking van steenkool en cokes Winning van niet-energiehoudende delfstoffen Voeding, dranken en tabak Textielnijverheid Schoenen, kleding en leder Hout en houten meubelen Papier, grafische nijverheid en uitgeverijen Petroleumindustrie Chemische nijverheid Rubber- en kunststofnijverheid Overige minerale producten Metallurgie Metaalproducten Machinebouw Kantoormachines en computers Elektrische, audio-visuele en telecom apparatuur Optische industrie Automobielbouw en –onderdelen Overige transportmiddelen Overige be- en verwerkingsindustrie Elektriciteit, stoom, gas en water Bouwnijverheid Groothandel Kleinhandel en reparaties Horeca Vervoer te land Vervoersondersteunende activiteiten Communicatiebedrijven Financiële en verzekeringsinstellingen Andere marktdiensten Niet-verhandelbare en overige diensten
3.47
Sectorieel aandeel in jobdestructie door verlies in toelevering aan importconcurrerende bedrijven 6.04
0.49
1.38
0.00
0.00
2.57 11.90 4.93 1.91
1.58 6.56 1.78 4.88
5.25
3.41
0.41 3.66 2.34 1.98 5.90 10.52 0.71 0.31
0.95 2.69 1.86 2.34 8.35 7.22 0.66 0.29
6.01
6.81
0.96 2.04 0.09 0.07 1.83 1.59 2.17 2.88 2.80 9.23 1.98 2.71
0.89 1.75 0.15 0.04 5.06 0.95 2.46 1.83 0.93 4.65 2.62 2.48
2.57 6.54
2.93 16.04
0.22
0.46
68
Tabel 5.8: Classificatie van de Verschillende Sectoren volgens Belang in de Jobcreatie en –Destructie in de Toeleveringsbedrijven in 1998 Jobdestructie door invoer Sterk
Zwak
Jobcreatie door uitvoer Sterk Textielnijverheid Papier, grafische nijverheid en uitgeverijen Metallurgie Metaalproducten Elektrische, audio-visuele en telecom apparatuur Vervoer te land Andere marktdiensten Schoenen en leder Rubber- en kunststofnijverheid
Zwak Hout en houten meubelen
Landbouw, jacht, bosbouw en visserij Winning en verwerking van steenkool en cokes Winning van nietenergiehoudende delfstoffen Voeding, dranken en tabak Petroleumnijverheid Overige minerale producten Machinebouw Kantoormachines en computers Optische industrie Automobielbouw en –onderdelen Overige transportmiddelen Overige been verwerkingsindustrie Electriciteit, gas, stoom en water Bouwnijverheid Groothandel bmiKleinhandel en reparaties Horeca Vervoersondersteunende activiteiten Communicatiebedrijven Financiële en verzekeringsmaatschappijen Niet-verhandelbare en overige diensten
69
5.3.2.De Econometrische Benadering De theoretische combinatie van een positief exporteffect en een negatief importeffect is terug te vinden in een heel aantal sectoren. Nochtans komt deze combinatie hoofdzakelijk voor wanneer we gebruik maken van de groeivergelijking (5.2). Dit geldt onder andere voor Transportmateriaal (nace 35), Weven (nace 172), Papier (nace 211+212) en Non-Ferro Metalen (nace 274).
Reeds meermaals hebben we gewezen op het grote belang van multinationale strategieën die ook Vlaamse ondernemingen in hun buitenlandse activiteiten toepassen. Zoals aangegeven in 5.1.1. kunnen deze strategieën leiden tot afwijkingen van de traditionele combinatie positief exporteffect- negatief importeffect. Voor een aantal sectoren is dit inderdaad het geval. Zo vinden we een negatief exporteffect voor Buizen (nace 272) en Uitgeverijen (nace 221) wanneer we het tewerkstellingsniveau onderzoeken. Wat betreft de tewerkstellingsgroei vinden we dergelijke afwijkingen in sectoren als Lederbewerking (nace 191), Verven (nace 243) en Keramische Producten (262). Deze laatste sectoren zijn typisch arbeidsintensieve sectoren.
Algehele positieve handelseffecten vinden we terug voor Sportartikelen (nace 364) en Muziekinstrumenten (nace 363). Algehele negatieve handelseffecten treffen dan weer Cosmetica (nace 245) en Speelgoed (nace 365).
70
5.4.Jobcreatie door Uitvoer per Provincie In deze laatste sectie splitsen we de tewerkstellingseffecten nog verder uit. Meer bepaald gaan we hier na hoeveel tewerkstelling er in de verschillende Vlaamse provincies wordt gerealiseerd door de handel met de groep van zes landen. In Appendix 3 wordt de aangewende methodologie in detail besproken20 .
Figuur 5.2: Het Belang van de Verschillende Vlaamse Provincies in het Creëren van Tewerkstelling door de Export naar Centraal- en Oost-Europa
West-Vlaanderen 23%
Antwerpen 31%
Vlaams-Brabant 9%
Oost-Vlaanderen 20%
Limburg 17%
In de bovenstaande Figuur 5.2 wordt het belang van de verschillende provincies in de directe jobcreatie weergegeven. Een eerste in het oog springend apsect hierbij is het grote belang van de provincie Antwerpen. Dit is niet zo verwonderlijk, gegeven de grote aanwezigheid van de chemische industrie in deze provincie. Bovendien speelt de aanwezigheid van de haven hier een grote rol. Het gevolg is dan ook dat in tussen 1995 en 1997 Antwerpen 31% van de totale jobcreatie voor haar rekening nam. Dit
20 Het is belangrijk hier op te merken dat we alleen de jobcreatie-effecten en niet de jobdestructieeffecten nagaan. Voor deze laatste was het namelijk niet mogelijk concrete resultaten te berekenen aangezien er geen informatie beschikbaar is over de mate waarin de invoerconcurrentie, door de Belgische invoer veroorzaakt, Vlaamse, Brusselse en Waalse ondernemingen treft.
71 komt neer op een jaarlijks gemiddelde van 2600 jobcreatie, waarvan 2200 directe jobcreaties zijn (zie Tabel 5.9).
Tabel 5.9: Provinciale Tewerkstellingseffecten ten Gevolge van Export naar Kandidaatlidstaten
Gemiddelde
directe Gemiddelde
Gemiddelde
jobcreatie
intermediaire jobcreatie
jobcreatie
Antwerpen
2.195
442
2.637
Limburg
1.165
213
1.378
Oost-Vlaanderen
1.401
320
1.721
Vlaams-Brabant
652
147
799
West-Vlaanderen
1.599
342
1.942
totale
Tabel 5.10: Belangrijkste Directe en Indirecte Bijdragen Sectoren tot de Tewerkstelling in de Verschillende Vlaamse Provincies in 1998
Antwerpen
Limburg
OostVlaanderen
VlaamsBrabant
WestVlaanderen
Direct 1. Chemische industrie 2. Metaalproducten 3. Transportmiddelen
Indirect 1. Diensten van vervoer en commu-nicatie 2. Chemische industrie 3. Handelsdiensten, horeca 1. Landbouw, jacht, bosbouw 1. Metaalproducten visserij 2. Handelsdiensten, horeca 2. Metaalproducten 3. Textielnijverheid 3. Transportmiddelen 1. Textielnijverheid 1. Textielnijverheid 2. Metaalproducten 2. Metaalproducten 3. Overige be- en verwerkings- 3. Handelsdiensten, horeca industrie 1. Metaalproducten 1. Handelsdiensten, horeca 2. Transportmiddelen 2. Papier, papierwaren, 3. Overige be- en verwerkings- drukwerk industrie 3. Metaalproducten 1. Textielnijverheid 1. Textielnijverheid 2. Metaalproducten 2. Metaalproducten 3. Overige be- en verwerkings- 3. Handelsdiensten, horeca industrie
72 Terwijl in Antwerpen het leeuwendeel van de jobs in de chemische nijverheid worden gecreëerd zijn het in de andere provincies voornamelijk de textiel in WestVlaanderen, de landbouw in Limburg en de metaalnijverheid in Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant die een belangrijke contributie leveren tot de directe jobcreatie. Al deze resultaten liggen volledig in lijn met de traditionele sterktes van deze sectoren in de desbetreffende provincies. Indirect wordt in alle provincies een tevens belangrijke bijdrage geleverd door de dienstensector, een meer in het bijzonder nog de handelsdienstensector.
73
Besluit bij Hoofdstuk 5: De Gevolgen voor de Werkgelegenheid De nieuwe handelsrelaties die uit het proces van economische integratie volgen gaan samen met veranderingen in de arbeidsmarkt. Tewerkstelling is een belangrijk thema in het beleid van elk land en vandaar is het ook belangrijk te weten welke gevolgen een oostwaartse EU-uitbreiding heeft op de Vlaamse werkgelegenheid. Deze effecten blijken op macro-economisch niveau klein te zijn. In absolute cijfers is er een klein positief netto-jobcreatie effect tot stand gebracht door handel tussen Vlaanderen en de Eerste Groep van de kandidaatlidstaten. De econometrische analyse leert ons echter dat de impact van handel met de kandidaatlidstaten op de Vlaamse tewerkstelling statistisch niet significant is. Eerder zijn het productiviteit en de lonen die de tewerkstelling en tewerkstellingsgroei beïnvloeden. Het kleine totale netto-jobcreatie effect herbergt wel een heterogene impact van handel met de verschillende Eerste Groep landen. Met name handel met Polen creëert netto de meeste jobs in Vlaanderen, terwijl handel met bijvoorbeeld Tsjechië netto jobs vernietigt. Jobcreatie en jobdestructie verlopen niet alleen direct door handel, maar ook via toeleveringsbedrijven. Deze intermediaire jobcreatie en -destructie vertegenwoordigt slechts een klein deel van de totale jobcreatie en -destructie.
Op sectorieel vlak bestaan er echter wel duidelijke verschillen. Hierbij blijkt een duidelijke parallel tussen het handelspatroon (inter-industriële of intra-industriële handel) en de netto-tewerkstellingseffecten. In sectoren als textiel, machinebouw, kantoormachines, telecom en automobielnijverheid treden er zowel sterke jobcreatie als sterke jobdestructie effecten op. Dit komt overeen met een patroon van intraindustriële handel, waarin veel jobrotatie plaatsvindt binnen de sector, maar de sector in zijn geheel daarom nog geen jobdestructie kent. De netto-effecten op sectorieel vlak zijn niet steeds duidelijk. De intra-industriële handel tussen Vlaanderen en de Eerste Groep van de kandidaatlidstaten neemt duidelijk toe, dus intra-sectoriële jobrotatie in Vlaanderen is een kenmerkend fenomeen van de oostwaartse EUuitbreiding. We vinden evidentie voor deze intra-sectoriële jobrotatie in kapitaal- of technologie-intensieve sectoren. Enkele sectoren lijden echter onder de toetreding van de kandidaatlidstaten, met name zeer arbeidsintensieve sectoren waarin weinig ruimte
74 is voor technologische investeringen om de arbeidsintensiteit te verlagen, zoals bijvoorbeeld schoen-, leder- en houtindustrie.
Een aantal specifieke sectoren slagen erin voordeel te halen uit de integratiebeweging tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten. Met name de chemische nijverheid, de voedingssector, kunststoffen en metaalproducten profiteren op tewerkstellingsvlak van de economische integratie. Tot slot zijn er heel wat sectoren waarin er slechts zwakke jobcreatie en -destructie effecten zijn naar aanleiding van de integratie van de kandidaatlidstaten.
Zelfs binnen de regionale Vlaamse effecten bestaan er verschillen tussen de provincies. De impact van de handel met de kandidaatlidstaten volgt het traditionele specialisatiepatroon van elk provincie. De effecten voor Antwerpen zijn het grootst omwille van de aanwezigheid van de haven en de chemische nijverheid. De belangrijkste effecten vinden dan ook plaats in de Antwerpse chemische nijverheid. In Limburg ondervindt vooral de landbouw, in West-Vlaanderen de textielnijverheid en in Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant de metaalnijverheid de grootste jobcreatieeffecten. Het toenemend belang van de diestensector is in alle provincies kenmerkend.
75
Hoofdstuk 6: Directe Buitenlandse Investeringen: Een Alternatief Kanaal voor Economische Integratie tussen de EU en de Kandidaatlidstaten 6.1.Belang van Directe Buitenlandse Investeringen voor Centraal- en Oost-Europese Landen Directe buitenlandse investeringen worden beschouwd als positief voor een land in het algemeen. Zo zorgen buitenlandse investeerders voor een kapitaalstroom naar het gastland wat de productiemogelijkheden en de werkgelegenheid ten goede komt. Bovendien profiteert het gastland van de technologische kennis en ervaring die een multinationale onderneming heeft opgebouwd. Het World Investment Report (1999) wijst erop dat directe buitenlandse investeringen hoofdzakelijk plaatsvinden in hoogtechnologische sectoren, waabij voooral het moederbedrijf aan innovatie doet. In het algemeen kan men stellen dat directe buitenlandse investeringen de economische groei ondersteunen.
Voor de kandidaatlidstaten zijn er omwille van hun transitieproces bijkomende redenen waarom directe buitenlandse investeringen van essentieel belang zijn. In deze paragraaf zullen we kort stilstaan bij deze situatie-specifieke voordelen van directe buitenlandse investeringen voor de kandidaatlidstaten in Centraal- en Oost-Europa.
6.1.1.Overgangskanaal naar Vrije Markteconomie
Directe buitenlandse investeringen helpen de overgang naar een marktgeöriënteerde economie sneller te verlopen. Moderne productietechnieken worden onmiddellijk in de economie geïntroduceerd. Het nodige kapitaal wordt geïmporteerd, terwijl men hoofdzakelijk gebruik maakt van plaatselijke arbeidskrachten. Uiteraard volstaan directe buitenlandse investeringen niet om een gehele economie te moderniseren, maar ze leveren wel een belangrijke bijdrage, mede dankzij diverse spillover-effecten. Directe buitenlandse investeringen leveren dus de middelen op om een deel van de economische hervormingen te financieren.
76 Een belangrijke en snelle vorm van directe buitenlandse investeringen zijn de privatiseringen van voormalige staatsbedrijven. Verkoop van staatsondernemingen aan grote buitenlandse ondernemingen levert het verkopende land snel buitenlands kapitaal op. Bovendien kunnen de (gedeeltelijk) opgekochte bedrijven genieten van de expertise en de efficiëntie van het buitenlandse moederbedrijf. Deze moederbedrijven zullen overigens sneller de noodzakelijke herstructureringen doorvoeren, enerzijds omdat zij de middelen ter beschikking hebben om deze herstructurering te betalen, anderzijds omdat zij de nieuw verworven onderneming efficiënt willen inschakelen in hun multinationale strategie.
Tot slot wijzen talrijke auteurs op de impact van buitenlandse investeerders op de gehele economie in transitie. Onder andere de impact op een efficiënter bestuur en depolitisering krijgt heel wat aandacht in de literatuur.
6.1.2. Groei in Internationale Handel
De meeste kandidaatlidstaten zijn decennialang afgesneden van hun vroegere, historische handelspartners in West-Europa. Intussen hebben zij een technologische achterstand opgelopen die hen in een zwakke concurrentiepositie plaatst ten opzichte van de huidige EU en andere westerse landen. Gelukkig is dit slechts een tijdelijke situatie, die niet te vergelijken is met bijvoorbeeld vele ontwikkelingslanden. Vele kandidaatlidstaten hebben nog steeds goed opgeleide arbeidskrachten of een industrieel productie-apparaat. Alleen zijn deze niet aangepast aan de vraag en noden van onze huidige maatschappij. Hun inschakeling in de wereldeconomie is dus eerder een kwestie van heroriëntering dan van totale opbouw. Directe buitenlandse investeringen helpen opnieuw bij deze heroriëntering.
Estrin e.a. (1999 p.25) wijzen erop dat directe buitenlandse investeringen gemiddeld een negatief effect hebben op de handelsbalans. Internationale buitenlandse ondernemingen zullen gemiddeld gezien meer exporteren dan binnenlandse ondernemingen, maar tegelijk zullen zijn ook meer een beroep doen op geïmporteerde inputs. Het uiteindelijke effect zal afhangen van de motivatie voor de investering.
77 Indien men specifiek investeert om gebruik te maken van productiefactoren in het gastland, dan zal het effect op de handelsbalans eerder positief zijn.
Handel is naast de motor van economische groei voor de regio ook het belangrijkste contactpunt met de EU. Omwille van hun technologische en organisatorische achterstand zijn de transitielanden echter in eerste instantie afhankelijk van westerse kennis om hun productie-apparaat te moderniseren en gelijkwaardige handelspartners te worden van de EU. Directe buitenlandse investeringen versterken de positie van de kandidaatlidstaten in de handelsrelaties met de huidige EU-lidstaten door een versnelde modernisering van de gehele economie. Dit effect wordt nog versterkt doordat vele directe buitenlandse investeringen plaatsvinden in relatief nieuwe - voor Centraal- en Oost-Europa - sectoren (zie verder).
6.1.3. Algemene Macro-economische Liberalisering
Door de komst van buitenlandse ondernemingen vermindert de impact van de overheid op het economisch leven. Staatsmonopolies worden afgebouwd en prijzen worden geliberaliseerd. Deze veranderingen hebben een diepe impact op de gehele samenleving. Wanneer ze dan ook te snel worden doorgevoerd dreigt dit ontsporingen te veroorzaken die grote lagen van de bevolking erg kunnen treffen (bv. zie gevolgen van
Russische
privatiseringen
en
prijsliberaliseringen).
Samen
met
de
productiemarkten zullen ook de financiële markten worden geliberaliseerd. Wisselkoersen kunnen zich vrij aanpassen en op termijn een nieuw evenwicht zoeken. Dit alles heeft een aanzienlijke impact op de verdeling van de welvaart. Dit nieuwe allocatievraagstuk is dan ook een uitdaging voor de nieuwe hervormingsgezinde regeringen.
Zoals verder zal blijken is de omvang van directe buitenlandse investeringen erg verschillend tussen de kandidaatlidstaten (zie 6.3.). Vandaar dat bovenvermelde implicaties kunnen leiden tot een regio van landen die onderling sterk verschillen. Dit heeft uiteraard consequenties voor de toekomst.
78
KADER 4: Link Investeringen
tussen
Privatiseringen
en
Directe
Buitenlandse
Welfens en Jasinski (1994) wijzen op de link tussen privatiseringen en directe buitenlandse investeringen. Doorgedreven privatisering versnelt in het algemeen de instroom van buitenlandse investeringen, aangezien de investeringsopportuniteiten veel duidelijker zijn voor de buitenlandse investeerders. Het uiteindelijke effect van een privatiseringsoperatie staat echter niet vast. Allereerst leidt niet elke privatisering tot een verkoop aan buitenlandse investeerders. Indien een bedrijf enkel in privéhanden overgaat, zonder verlies van monopoliemacht op de binnenlandse markt, zal er weinig wijzigen op het vlak van prijsliberalisering en efficiëntie. Indien een bedrijf na privatisering een monopoliespeler blijft, zal de interesse van buitenlandse investeerders echter des te groter zijn omwille van aanlokkelijke winstvooruitzichten. Daarom wijzen de meeste internationale herstructureringsprogramma's op het belang van begeleidende markthervormingen, alvorens privatiseringen van start te laten gaan. Deze bijkomende markthervormingen kunnen zijn: openstellen van de binnenlandse markt voor buitenlandse concurrentie, opsplitsen van grote staatsondernemingen e.d.
Privatiseringen en daarmee samenhangend directe buitenlandse investeringen roepen vaak verzet op in transitielanden omdat beide aanleiding geven tot een aantal nieuwe problemen. Allereerst ontstaat er vaak werkloosheid ten gevolge van de privatisering, aangezien de nieuwe eigenaar kostenbesparend te werk wil gaan. Bovendien leiden privatiseringen typisch tot lagere belastinginkomsten voor de overheid, door het nastreven van belastingvoordelen en transfers naar het buitenland.
Tot slot wijzen Welfens en Jasinski erop dat directe buitenlandse investeringen niet enkel tot structurele veranderingen in de handeldrijvende sectoren leidt, maar dat deze hervormingen ook een impact hebben op de dienstensector. Het belangrijkste gevolg hiervan is een productiviteitsstijging in de hele economie.
De link tussen privatiseringen en directe buitenlandse investeringen is niet even groot in alle landen. Het belang van buitenlands kapitaal in privatiseringsoperaties is vaak
79 afhankelijk van de manier waarop privateringen zijn doorgevoerd. In landen waar de overheid opteerde voor een zogenaamd voucher systeem, waarbij aandelen werden toegekend aan de bevolking of het personeel, is de impact van het buitenland veel kleiner. Figuur 6.1 geeft een overzicht van de procentuele buitenlandse participatie in de totale privatiseringswaarde. Hongarije heeft duidelijk het meest een beroep gedaan op buitenlandse investeerders (58 %). Dit verklaart grotendeels de sterke prestatie van Hongarije als aantrekkingspool voor buitenlandse investeerders (zie ook 6.3).
Figuur 6.1: Procentuele Buitenlandse Participatie in Privatiseringen
Hongarije
Bulgarije
Polen
Estland
Slovakije
Letland
Tsjechië
Litouwen
0
10
20
30
40
50
60
70
Bron: CCET (1996), p.25
6.2.Motivatie van Buitenlandse Investeerders in Centraal-en Oost-Europa We kunnen een aantal redenen opsommen waarom buitenlandse bedrijven interesse hebben om te investeren in de kandidaatlidstaten. Ten eerste is er de formele
80 opheffing van allerlei barrières die het voor buitenlandse bedrijven wettelijk mogelijk maakt in de regio te investeren. Alle Centraal- en Oost-Europese landen hebben intussen artikel VIII van de IMF Articles of Agreement on Current Account Convertibility
goedgekeurd,
wat
de
weg
vrijmaakt
voor
buitenlandse
kapitaalinstromen. De effectieve liberalizering van de kapitaalrekening verschilt wel van land tot land, maar de meeste landen zijn op dit vlak ver gevorderd.
Bovendien bestaan er aantrekkelijke investeringsopportuniteiten in Centraal- en OostEuropa. We kunnen de factoren die buitenlandse investeringen aantrekkelijk maken, indelen in vraag- en aanbodfactoren. Daarnaast zijn er uiteraard ook elementen die directe buitenlandse investeringen tegenwerken.
Andere auteurs hebben gebruik gemaakt van een andere indeling, die niettemin in grote lijnen op dezelfde redenering is gebaseerd. Dunning en Rojec (1993) maken een onderscheid tussen volgende motivaties: input (resource seeking), markt (market seeking), efficiëntie (efficiency seeking) en strategie (strategic asset seeking). Estrin e.a. (1997) houden het op markt, strategie en kosten. Onze indeling in vraag- en aanbodfactoren laat toe een duidelijker onderscheid te maken van wie de motivatie uitgaat (gastland of investeerder).
6.2.1. Bevorderende Aanbodfactoren
Bij de aanbodfactoren onderscheiden we volgende elementen: 1.
Door deelname aan de privatisering van talrijke voormalige staatsbedrijven krijgen westerse bedrijven toegang tot de nieuwe markten. (zie 6.1)
2.
Centraal- en Oost-Europa is een ontluikende markt die voorheen gesloten bleef voor westerse ondernemingen. Door toenemende globalisering zoeken bedrijven locaties met voldoende beschikbare
productiefactoren. De
kandidaatlidstaten beschikken over grondstoffen en goed opgeleide en geschoolde werknemers. Eventueel kan dit gepaard gaan met delocalisatie vanuit de landen van oorsprong.
81 3.
In tegenstelling tot vele andere ontluikende markten kennen de meeste Centraal- en Oost-Europese landen een relatief stabiel politiek en wetgevend klimaat. Dit bevordert het vertrouwen van buitenlandse investeerders.
4.
De geografische nabijheid maakt de regio interessant als uitbreiding voor activiteiten in de EU. Door minstens deels ter plekke te produceren vermijden bedrijven transportkosten.
5.
Hoewel handelsbelemmeringen sterk zijn afgenomen in de afgelopen jaren, bemoeilijken uitzonderingsclausules voor zogenaamde "gevoelige sectoren" vrije handel. Ter plekke produceren en verkopen is dan een mogelijk alternatief om toch toegang te krijgen tot de markt.
6.
Beleidsvoerders in Centraal- en Oost-Europa beseffen het belang van buitenlandse investeringen. Deze creëren niet alleen tewerkstelling, maar maken hun ondernemingen en werknemers ook klaar voor de internationale markten, onder andere door middel van technologie- en kennisoverdracht.
7.
Ook westerse regeringen stimuleren investeringen in Centraal- en OostEuropa. (zie verder)
8.
In het algemeen kan men stellen dat deze nieuwe ontluikende markten een groot winstpotentieel inhouden. Buitenlandse investeerders worden hierdoor aangetrokken. De verwachte opbrengsten liggen veelal hoger dan in de westerse landen.
6.2.2. Bevorderende Vraagfactoren
Ook aan de vraagzijde kunnen we een aantal bevorderende factoren vaststellen. 1.
Ondere andere Krugman (1991) toont aan dat bedrijven zich vestigen in de nabijheid
van
hun
consumenten.
Deze
nabijheid
leidt
tot
betere
naambekendheid, vertrouwdheid met merknamen en betere klantentrouw. Centraal-en Oost-Europa is uiteraard een grote markt, waardoor internationale ondernemingen zullen trachten aanwezig te zijn in de regio. Een mogelijkheid om dit te realiseren is door directe investeringen. Aanwezigheid in de regio is echter niet altijd voldoende. Talrijke handelsbarrières zorgen ervoor dat de de kandidaatlidstaten geen intern eengemaakte markt vormen. Buitenlandse bedrijven kunnen dan ook besluiten zich in welbepaalde of meerdere landen te
82 vestigen, indien hun investering wordt gemotiveerd door de afstand tot de consumenten. Bij voorkeur zullen bedrijven zich vestigen in de grootste landen om van daaruit kleinere landen te bevoorraden. Dit zou op zich de aantrekkingskracht vergroten van de grootste landen in de regio (Rusland, Polen, Oekraïne). 2.
De reële inkomensgroei van de voorbije jaren, in combinatie met een inhaalbeweging in consumptie van hoofdzakelijk westerse producten, maakten de kandidaatlidstaten tot een attractieve klant. Het belang van deze inkomensgroei blijkt ook duidelijk uit de handelsopportuniteiten die ontstaan wanneer deze groei zich doorzet in de komende jaren.
3.
Tijdens de transitiejaren zijn ook vele plaatselijke investeerders bereid om opnieuw te investeren. Nochtans bestond er, zeker in de initiële jaren, geen of slechts een inadequaat financieel systeem. Dit was onder andere te wijten aan een lage spaarquote. De instroom van buitenlands kapitaal is dus meer dan welkom.
Hoewel de argumenten aan aanbodzijde talrijker zijn, wijst dit niet op een kleinere impact van de vraagfactoren bij het aantrekken van buitenlandse investeringen.
6.2.3. Tegenwerkende Factoren
1.
Een aantal onzekere factoren werken directe buitenlandse investeringen tegen. Onzekerheid heeft te maken met het gehele transitieproces. Politieke en economische instellingen zijn in vele landen nog steeds in volle hervorming. Zolang er onzekerheid blijft over de toekomst wachten vele ondernemingen nog af. Een groot deel van die onzekerheid wordt echter weggenomen door een zeer geloofwaardig engagement voor toetreding tot de Europese Unie. Het vooruitzicht op toekomstig EU-lidmaatschap is dan ook een waardevolle troef voor vele landen om buitenlandse investeringen aan te trekken.
2.
Op vele vlakken lijken de kandidaatlidstaten meer en meer op de huidige EUlidstaten. Economische integratie leidt tot convergentie in inkomens en preferenties. Dit houdt echter ook een gevaar in. Wanneer de Europese Unie daadwerkelijk
oostwaarts
uitbreidt,
dan
vervallen
alle
mogelijke
83 handelsbarrières. Als schaalvoordelen kunnen leiden tot een belangrijke kostenbesparing kunnen bepaalde vestigingen binnen de nieuwe Europese Unie overbodig worden. Dit kan leiden tot een geografische concentratie, waardoor
initiële
investeringen
in
de
kandidaatlidstaten
worden
teruggeschroefd. 3.
Deze nieuwe markten zijn heel gevoelig aan belangrijke internationale schokken. Vooral in landen die zich volop hebben geïntegreerd in de wereldeconomie, maar die tegelijk te weinig zorg hebben besteed aan een gezonde macroeconomische stabiliteit, bestaat een aanzienlijk risico (EBRD 2000).
6.3.Omvang van Directe Buitenlandse Investeringen in Centraal-en Oost-Europa: Een Landen- en Sectorenstudie 6.3.1. Centraal- en Oost-Europa: een verdeelde regio?
Directe buitenlandse investeringen vinden plaats in alle kandidaatlidstaten. Toch ontvangen bepaalde landen aanzienlijk meer buitenlands kapitaal. We kijken eerst naar een geografische opdeling van alle transitielanden in Centraal-en Oost-Europa. Vervolgens spitsen we onze aandacht toe op de kandidaatlidstaten.
Figuur 6.2 toont duidelijk twee zaken aan. Enerzijds merken we op dat in de jaren 1990 de directe buitenlandse investeringen naar de gehele Centraal-en Oost-Europese Regio sterk is toegenomen (vervijfvoudigd tussen 1992 en 1999). Anderzijds valt de dominantie op van de landen uit Centraal-Oost-Europa en de Baltische Staten. Deze landen
trekken
tesamen
ongeveer
60
%
van
de
huidige
buitenlandse
investeringsgelden aan. Fisher en Sahay (2000) bevestigen deze ongelijke verdeling.
Wanneer we een opsplitsing per land maken domineren in absolute cijfers Polen, Rusland, Hongarije en Tsjechië. Deze vier landen ontvangen de meeste directe buitenlandse investeringen. De relatieve positie van elk land is wel verschillend van jaar tot jaar. Zo stellen we vast dat Polen sinds 1992 elk jaar meer directe buitenlandse
84 Figuur 6.2: Regionale Opsplitsing Directe Buitenlandse Investeringen 25000
20000
i n 15000 M i o
GOS Zuid-Centraal-Europa Centraal-Oost-Europa en Baltische Staten
U S 10000 D
5000
0 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000 (est.)
Bron: EBRD (2000), p. 81
Figuur 6.3: Directe Buitenlandse Investeringen per Capita in Eerste Groep 600
500
in mio USD
400
Tsjechië Estland Hongarije
300
Polen Slovakije Slovenië
200
100
0 1988-1993 (annual average)
1994
1995
1996
1997
Bron: UNCTAD (2000): investeringen en EBRD (2000): bevolking
1998
1999
85 investeringen aantrekt, waardoor het land koploper is, behalve in 1995 wanneer Hongarije beter scoort, en in 1997 wanneer Rusland de meeste investeringen aantrekt. Deze gegevens zijn terug te vinden in de grafiek in Appendix 5.
De goede prestaties van Rusland en Polen zijn mogelijk te verklaren door de grootte van beide landen. Niet alleen zijn hun nationale economieën groter, maar bovendien is een van de argumenten om in een land te investeren de grootte van de binnenlandse markt (zie 6.2.2). Daarom kijken we vervolgens naar de instroom van directe buitenlandse investeringen per capita. We concentreren ons hierbij op de Eerste Groep 21 . Figuur 6.2 toont aan dat in dit opzicht Tsjechië, Estland en Hongarije het best presteren, hoewel Polen een gestage opmars uitvoert. Wanneer we de grootte van deze directe investeringen per capita vergelijken met westerse landen22 , dan stellen we nog steeds een grote achterstand vast, waarbij de best presterende landen uit de Eerste Groep in de recentste jaren op een eenzelfde niveau komen met de landen in ZuidEuropa.
De voortrekkersrol die Hongarije heeft gespeeld kan worden verklaard door de vroege en omvangrijke privatisering in het land, waarbij buitenlanders werden toegestaan als nieuwe eigenaars van vroegere staatsbedrijven. Nog recenter kan men in 1999 een sterke toename van de directe buitenlandse investeringen in Tsjechië vaststellen. Dit wordt verklaard door een wijziging in het privatiseringsbeleid 23 . Tot dan toe werden buitenlandse investeerders geweerd tijdens privatiseringen, maar naar het succesvolle voorbeeld van Hongarije, werd deze initiële politiek herzien24 . Tegelijkertijd vindt in Hongarije een nieuwe tendens plaats. Omdat in Hongarije de privatiseringsprogramma's bijna voltooid zijn, gaan grote buitenlandse ondernemingen private binnenlandse bedrijven overnemen. Hoewel dit duidelijk een volgend stadium is in de verdere integratie in de wereldeconomie, is ook dit geen eindpunt. In postprivatiseringstijden zullen de kandidaadlidstaten net als andere landen moeten nagaan hoe ze het best nieuwe investeringen, zogenaamde "greenfield investments", kunnen aantrekken. 21
Rusland verliest bij deze maatstaf duidelijk zijn vooraanstaande positie. Vergelijk: directe buitenlandse investeringen per capita bedroegen in de BLEU in 1998 1971 USD. 23 Voor een vergelijking van de privatiseringen in Polen, Tsjechië en Hongarije, zie Takla L. in Helmenstein C. (1999 ed.), p.318-370 22
86 Figuur 6.4: Stock Buitenlandse Investeringen als % van het BBP in 1998 40
35
30
25
20
15
10
5
0 Tsjechië
Estland
Hongarije
Polen
Slovakije
Slovenië
Bron: UNCTAD (2000)
Slovakije scoort binnen de Eerste Groep het slechtst. We mogen hierbij niet vergeten dat het land oorspronkelijk niet tot de Eerste Groep werd gerekend. Mogelijk is dit een reden waarom investeerders niet gehaast waren in het land te investeren. Uiteraard speelt het minder stabiele politieke klimaat dat er gedurende enkele jaren heerste eveneens een rol. Ook Slovenië hinkt wat achterop. De goede prestaties van 1997 konden niet worden volgehouden. Dit is toch wel verwonderlijk aangezien Slovenië als een van de rijkste en verst gevorderde landen in de regio geldt. Nochtans mogen we niet uit het oog verliezen dat Slovenië mogelijk reeds eerder buitenlandse investeringen aantrok. Figuur 6.4 toont echter aan dat de totale omvang van de directe buitenlandse investeringen als percentage van het BBP in 1998 de Eerste Groep in twee deelde. Estland, Hongarije en Tsjechië kenden tot dan toe de grootste instroom van buitenlandse investeringen. Slovenië behoort bij de andere groep. In de literatuur wordt hierbij verwezen naar de aarzeling van de Sloveense regering om buitenlandse investeringen toe te laten. 24
Hierdoor verdubbelde quasi de directe buitenlandse investeringen in Tsjechië van 2.7 tot 5.1 miljoen USD.
87
Deze duidelijke verschillen binnen de hele regio hangen ook samen met een fenomeen dat veel minder aandacht krijgt in de literatuur. Ook Centraal-en Oost-Europese ondernemingen investeren zelf in het buitenland. Hun investeringen richten zich hoofdzakelijk op de andere transitielanden. Koploper is zonder twijfel Rusland, mede dankzij de omvang van het land, maar toch vooral omwille van grote ondernemingen in de energiesector. Na Rusland presteren vooral enkele kleinere landen zeer goed. Zowel Hongarije, Tsjechië, Estland en Slovakije scoren behoorlijk sterk. Poolse bedrijven zijn nog steeds sterk op hun eigen binnenlandse markt gericht. Omwille van de toenemende buitenlandse investeringen door Centraal- en Oost-Europese bedrijven spreken sommigen van het prille ontstaan van een nieuwe private sector waarin multinationale ondernemingen worden gecreëerd.
Tot slot dienen we erop te wijzen dat volgens de EBRD (2000, p.79) kapitaalstromen naar Centraal- en Oost-Europa een meer gedifferentieerde geografische bestemming hebben sinds de crisis in Rusland in 1998.
6.3.2. Belangrijkste Buitenlandse Investeerders in Centraal- en Oost-Europa: Sterke Gelijkenis met Handelspatroon
Belangrijkste investeerders in Centraal- en Oost-Europa zijn zonder twijfel de EU15landen. Gemiddeld neemt de EU15 momenteel 78.5 % van de buitenlandse investeringen in Centraal- en Oost-Europa voor haar rekening (Eurostat (1999)). Naast de huidige EU-landen is hoofdzakelijk de Verenigde Staten een belangrijke investeerder in de regio. De rol van Japan is verwaarloosbaar.
Onder de EU-landen is Duitsland de allergrootste investeerder, gevolgd door Nederland, Frankrijk en Oostenrijk (Figuur 6.5). Hierbij zien we een duidelijke parallel met de grootte van de handelsstromen. Ook daar bekleden deze landen een vooraanstaande positie. Ook het belang van geografische nabijheid blijkt duidelijk uit de Duitse en Oostenrijkse investeringen. Opvallend is toch wel de zeer sterke aanwezigheid van Nederlandse bedrijven in de regio, en dit in tegenstelling tot
88 België-Luxemburg. Anderzijds scoort de BLEU opvallend positief in vergelijking met bijvoorbeeld Italië en het Verenigd Koninkrijk.
Brenton, di Mauro and Lücke (1999) tonen aan dat directe buitenlandse investeringen sterk gelinkt zijn aan stijgende internationale handelsstromen. Op deze manier werkt het vooruitzicht op verdere Europese integratie attractief op de instroom van nieuwe investeringen.
Hoewel onze aandacht hier vooral uitgaat naar de Eerste Groep, is het toch opvallend dat Rusland relatief weinig directe buitenlandse investeringen aantrekt (2.9 miljard USD in 1999). Nochtans dient men hierbij rekening te houden met een fenomeen genaamd
"round-tripping",
waarbij
Russische
ondernemingen
eerst
kapitaal
exporteren om dat later via bepaalde landen (bijvoorbeeld Cyprus) terug in Rusland te investeren. Internationale organisaties en de grote donoren maken zich zorgen omtrent deze handelswijze.
Figuur 6.5: Directe Buitenlandse Investeringen door EU15 in Centraal- en OostEuropa 1992-1996 18000
16000
14000
in mio €
12000
10000
8000
6000
4000
2000
Bron: Eurostat (1999), p.46
To ta al EU
VK
Zw ed en
Sp an je
Po rtu ga l
Ne de rla nd
lië Ita
Du its la nd
ijk kr an Fr
Fi nl an d
De ne m ar ke n
BL EU
O os te nr ijk
0
89 Wanneer we meer in detail nagaan welke EU-landen in welke kandidaatlidstaten investeren, worden we geconfronteerd met sterk fluctuerende grafieken. Het transitieproces naar een markteconomie verloopt zeker niet rechtlijnig. Dit uit zich in een tamelijk grillig verloop van vele statistieken. Ook het verloop van directe buitenlandse investeringen van en naar bepaalde landen fluctueert. Vaak hangt dit samen met eenmalig grote investeringen door een bepaald bedrijf in de regio. Vooral voor kleinere landen stellen we deze forse op- en neergaande bewegingen vast. We beperken ons hier tot de bilaterale investeringen door België-Luxemburg. Regionale cijfers, bijvoorbeeld voor Vlaanderen, worden niet systematisch bijgehouden.
Figuur 6.6 toont het verloop van de bilaterale investeringen tussen de BLEU en enkele Centraal- en Oost-Europese landen. Ook voor België stellen we duidelijke fluctuaties vast. Overduidelijk blijkt echter dat Hongarije de meeste Belgische investeringen in de regio aantrekt. Investeringstromen naar Tsjechië en Polen zijn tamelijk stabiel en toenemend, terwijl de investeringen in andere landen zeer klein of zeer afwisselend zijn. Het feit dat Tsjechië, Polen en Hongarije de belangrijkste instroomlanden zijn voor Belgische investeringen bevestigt een algemeen fenomeen voor alle EU15landen. Het belang van Hongarije is meer uitgesproken voor België dan voor de andere Europese landen. Het is een algemene trend dat Hongarije een belangrijke investeringsbestemming is geworden voor de EU15-landen, maar het verschil met de andere kandidaatlidstaten is veel kleiner in de andere lidstaten. Nog recenter is de Belgische interesse voor de nieuwe privatiseringsronden in Tsjechië. Trekken kleinere landen elkaar aan? Estland is de opvallende afwezige. Mogelijk is de geografische afstand tot de Baltische Staten een moeilijke hindernis voor Belgische investeerders. Toch moeten we voorzichtig zijn als we spreken voor lange-termijn trends, aangezien de grote fluctuaties wijzen op een mogelijk snelle omkeerbaarheid van investeringsstromen.
90 Figuur 6.6: Directe Buitenlandse Investeringen door BLEU in Kandidaatlidstaten 450
400
350
300
Polen
250 in mio ECU
Tsjechië Slovakije Hongarije
200
Roemenië Bulgarije Slovenië
150
Estland
100
50
0 1993
1994
1995
1996
1997
1998
-50
Bron: OECD, FDI-database
6.3.3. Belangrijkste Sectoren die Investeringen Aantrekken
De komst van buitenlandse ondernemingen naar de kandidaatlidstaten is afhankelijk van de specifieke context in elk gastland. Allereerst is er het belangrijke onderscheid tussen landen die beschikken over natuurlijke rijkdommen (vooral GOS), en landen die een interessante investeringsplaats zijn omwille van andere redenen. Een tweede belangrijk onderscheid wordt bepaald door de mate van ontwikkeling. De meest ontwikkelde landen zoals Tsjechië, Polen, Estland en Hongarije25 trekken investeringen in de meest diverse sectoren aan. In andere landen concentreren investeringen zich vaak in een of enkele welbepaalde sectoren, waar buitenlandse investeerders bepaalde voordelen kunnen behalen. Voorbeelden van dit laatste zijn onder andere de voedingsindustrie in Bulgarije en de chemiesector in Slovakije. Figuur 6.7 geeft voor alle kandidaatlidstaten (exclusief GOS) een opdeling van de buitenlandse investeringen per sector. Klemtoon van de investeringen ligt op auto-
91 industrie en elektrische instrumenten, evenals transport, communicatie en de voedingsindustrie.
Figuur 6.7: Sectoriële Opsplitsing Directe Buitenlandse Investeringen (1987-1996)
13%
16%
6% 5% 6%
14% 13% 4% 10%
Voedingsindustrie Chemie Niet-metaal Producten Elektrische Instrumenten en Audiovisuele Sector Auto-industrie Elektriciteit, Water en Gas Handel Transport en Communicatie Financiële Diensten Allerlei
13%
Bron: Eurostat (1999), Europese Commissie en Bocconi Universiteit Milaan
Data omtrent het land van oorsprong van elke sectoriële investering zijn helaas niet ter beschikking. De beperkte omvang van de investeringen leidt er vaak toe dat dergelijke gegevens confidentieel zijn.
Voor de hele regio geldt dat tot nu toe investeringen hoofdzakelijk plaatsvonden in de verwerkende nijverheid. Privatiseringen zijn daar immers het verst gevorderd. Nochtans neemt de buitenlandse aanwezigheid in de dienstensector snel toe, bijvoorbeeld naar aanleiding van de herstructureringen in de Tsjechische en Poolse banksector. Ook in Estland vindt een grote instroom van directe buitenlandse investeringen plaats in de financiële sector en de transportsector. In 1999 overtrof de dienstensector voor het eerst de verwerkende nijverheid qua instroom van directe buitenlandse investeringen.
25
Belangrijkste sectoren in deze vier landen zijn respectievelijk de auto-industrie, de voedingsindustrie, transport en communicatie en elektriciteit-water-gas.
92
6.3.4.Relatief
Belang
van
Belgische
Investeringen
in
de
kandidaatlidstaten
Diverse motivaties leiden tot investeringen door EU-landen in de kandidaatlidstaten. Zowel de Europese Unie (PHARE-programma) als de regeringen van de EU-lidstaten promoten bovendien investeringen in de snel groeiende regio. Dit leidde tot een snelle en spectaculaire toename in directe buitenlandse investeringen in een periode van nauwelijks 10 jaar tijd. Nochtans moeten we deze cijfers opnieuw relativeren. Het aandeel van de kandidaatlidstaten in de totale directe buitenlandse investeringen van de EU-lidstaten is nog steeds zeer beperkt. Het grootste deel van de buitenlandse investeringen richt zich op de EU zelf, evenals op de Verenigde Staten.
Niettemin is het belang van de groeiende markten in Azië en Centraal- en OostEuropa toegenomen. Een gelijkaardig fenomeen hebben we vastgesteld met betrekking tot de internationale handel. Bovendien bestaat er ook een duidelijk onderscheid tussen de geografische specialisatie van de EU en van de Verenigde Staten. De economische integratie, zowel op handels- als investeringsvlak tussen Azië en de VS is veel groter dan tussen Azië en de EU. De omgekeerde verhouding kunnen we vaststellen met betrekking tot de transitielanden in vooral Centraal-Europa.
Om even aan te tonen hoe belangrijk de Belgische aanwezigheid in de regio is in het kader van de totale directe buitenlandse investeringen, toont Figuur 6.8 het procentuele belang van België in de totale investeringsinstroom in de Eerste Groep. In de meeste landen staat België nauwelijks voor 1 % van de directe buitenlandse investeringen. Enkel in Hongarije speelt België enige rol van betekenis.
De vrees voor delocalisaties is in sommige sectoren groot, maar ten dele ongegrond. Investeringen door EU-ondernemingen in de kandidaatlidstaten zijn niet altijd een substitutie voor productie en tewerkstelling in de EU zelf. Lage lonen zijn slechts één mogelijke motivatie om te investeren in Centraal- en Oost-Europa. Veel belangrijker zijn
de
nieuwe
opportuniteiten
die
ontstaan
door
een
integratie
van
productieprocessen tussen West- en Oost-Europa. Een snellere uitbouw van de gehele economie, mede door buitenlands kapitaal, komt bovendien de handelsrelaties tussen
93 de huidige EU en de toekomstige lidstaten ten goede. Directe buitenlandse investeringen verbeteren de wederzijdse belangen. Opnieuw kan de toenemende integratie tussen Oost en West niet de oorzaak zijn voor noodzakelijke hervormingen in de oudere economische sectoren in de EU, maar wel een aanzet om deze te moderniseren.
Figuur 6.8: Belang Belgische Investeringen in Totale Directe Buitenlandse Investeringen 4.5
4
3.5
3
%
2.5
2
1.5
1
0.5
0 Tsjechië
Estland
Bron: UNCTAD (2000), p. 226
Hongarije
Polen
Slovakije
Slovenië
94
Besluit bij Hoofdstuk 6: Directe Buitenlandse Investeringen: Een Alternatief Kanaal voor Economische Integratie tussen de EU en de Kandidaatlidstaten Door de geleidelijke integratie van de kandidaatlidstaten in de wereldwijde markteconomie neemt ook het belang toe van directe buitenlandse investeringen in de regio. Directe buitenlandse investeringen in de kandidaatlidstaten zijn sterk toegenomen sinds de start van het transitieproces. Niettemin bestaan er grote verschillen tussen de verschillende landen die investeringen ontvangen. Het meest aantrekkelijk zijn de landen die het eerst in aanmerking komen om toe te treden tot de Europese Unie, waarbij vooral Hongarije, Polen, Tsjechië en Estland een voortrekkersrol spelen. Duitsland is ongetwijfeld de belangrijkste investeerder in de regio, gevolgd door Nederland, Frankrijk en Oostenrijk. Meer dan vijfenzeventig procent van alle buitenlandse investeringen in Centraal- en Oost-Europa is afkomstig uit de huidige Europese Unie. Alleen de Verenigde Staten spelen nog enige rol van betekenis naast de EU.
Opvallend is de overeenkomst tussen directe buitenlandse investeringen en internationale handel. De belangrijkste investeringsbestemmingen zijn ook de belangrijkste handelspartners van de EU in de regio. Bovendien speelt geografische nabijheid, meer nog dan bij bilaterale handel, een grote rol voor directe investeringen. De toonaangevende rol van Duitsland en Oostenrijk bewijst dit bij de investerende landen. Polen, Hongarije en Tsjechië, de landen die alle rechtstreeks grenzen aan de EU, bevestigen deze stelling aan de ontvangende kant. Slovenië kent een matige instroom van EU-investeringen, maar kan reeds langer rekenen op de interesse van Europese investeerders. Hoewel Estland op verdere afstand ligt van vooral Duitsland, is het land toch een zeer grote aantrekkingspool voor directe investeringen, hoewel de Verenigde Staten een belangrijke rol spelen in Estland en Litouwen. Slovakije lijkt enigszins uit de boot te vallen. In de discussie omtrent de al dan niet toetreding van Slovakije in de eerstvolgende EU-uitbreiding, staat Slovakije op het vlak van directe buitenlandse investeringen duidelijk achter ten opzichte van de overige kandidaten.
95 De Belgische aanwezigheid in de regio is eveneens toegenomen in de afgelopen jaren. Vooral Hongarije, Polen en Tsjechië trekken Belgische investeerders aan, hoewel de interesse voor Slovenië en Estland beperkt, maar toch stabiel is. Ten opzichte van de overige EU-landen zijn de Belgische investeringen in de kandidaatlidstaten middelmatig. De verschillen met Duitsland en Oostenrijk kunnen we enigszins verklaren uit geografische, en ook historische, redenen. Anderzijds stellen we vast dat Nederland veel actiever is in de regio dan de BLEU. Ten opzichte van de andere grote EU-landen als Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Italië presteert België niettemin zeer degelijk. Vooral onze aanwezigheid in Hongarije is sterk.
De spectaculaire toename van directe buitenlandse investeringen gaat samen met grote privatiseringsoperaties in de regio. Deze versnellen de instroom van buitenlands kapitaal. Dit helpt een snelle markteconomische transitie bewerkstellingen. Stilaan rijst de vraag of de instroom van buitenlandse investeerders zal voortduren na de grote privatiseringen. Voorlopig stuwen de privatiseringen nog steeds de buitenlandse investeringen, hoewel er stilaan een verschuiving plaatsvindt van de verwerkende nijverheid naar de dienstensector.
Ondanks de duidelijke interesse bij Europese investeerders voor Centraal-en OostEuropa, en vooral voor de Kandidaatlidstaten, blijft de impact van deze investeringen op de Europese economie relatief beperkt. De omvang van de investeringen is klein ten opzichte van de totale internationale kapitaalstromen. De voorkeur die directe investeringen genieten in vergelijking met onder andere portfolio investeringen, toont wel de lange termijn aandacht die de regio krijgt en terecht verdient bij de huidige EU-lidstaten.
96
Hoofdstuk 7: Beleidsconclusies Vlaanderen bevindt zich in het hart van de Europese Unie. Als welvarende en zeer Europees-gezinde regio in Europa is de belangstelling voor ontwikkelingen in het Europese integratieproces zeer groot. De wil van landen uit Centraal- en Oost-Europa om tot de Europese Unie toe te treden is sterk, maar hun toetreding zal zowel voor deze kandidaatlidstaten als voor de huidige EU-landen doortastende gevolgen hebben. Omwille van het historische belang van deze oostwaartse EU-uitbreiding hebben de Vlaamse beleidsvoerders ruime interesse in de specifieke gevolgen voor Vlaanderen. Dit project heeft een doorgedreven onderzoek verricht naar de handelsgebonden effecten op de sociaal-economische realiteit in Vlaanderen.
Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de belangrijkste conclusies van dit onderzoek. Specifiek trachten we een antwoord te formuleren op de vele beleidsvragen die deze oostwaartse uitbreiding van de EU met zich meebrengt. Deze beleidsaanbevelingen zijn steeds gebaseerd op het onderzoek dat in het kader van dit project werd uitgevoerd. Tegelijk willen we erop wijzen dat beleidsaanbevelingen slechts aanbevelingen zijn en dat voor specifieke kwesties de beleidsvoerder vaak de keuze heeft uit meerdere opties. Onze taak bestaat erin de gevolgen van elk van deze opties toe te lichten.
Als achtergrond bij deze beleidsaanbevelingen kan men stellen dat internationale handel de welvaart verhoogt. Indien Vlaanderen meer handel drijft met de kandidaatlidstaten dan verhoogt dit in beide regio's de totale welvaart. Niettemin veroorzaakt internationale handel ook veranderingen in de maatschappij. Het productiepatroon kan niet langer statisch bepaald zijn, maar ondergaat de invloed van de buitenlandse handelspartners. Deze veranderingen in het productiepatroon kunnen natuurlijk verregaande sociaal-economische gevolgen hebben binnen een bepaalde regio. De werkloosheid kan stijgen in sectoren die meer concurrentie ondervinden van buitenlandse import, terwijl het omgekeerde gebeurt in sectoren waarin een regio meer exporteert. Deze dynamische veranderingen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor een individu of bepaalde groepen in de maatschappij. Voorzichtigheid is
97 dus steeds gepast bij extreme meningen omtrent de voor- of nadelen van toenemende internationale handel.
We delen dit hoofdstuk in rond een aantal themata. Allereerst willen we stilstaan bij de prestaties uit het verleden. Vervolgens kijken we naar algemene promotie van handel met de kandidaatlidstaten. In 7.3 en 7.4 splitsen we de kandidaatlidstaten op in de Eerste Groep en de overige kandidaatlidstaten om meer specifiek op beide situaties in te gaan. We staan in 7.5 ook stil bij de rol van andere landen in het integratieproces en tot slot benadrukken we in 7.6 het belang van economische groei in de kandidaatlidstaten.
7.1.Consolidatie Huidige Prestaties Uit het onderzoek is duidelijk naar voor gekomen dat Vlaanderen sterke prestaties heeft geleverd op het vlak van handel met de kandidaatlidstaten. De openheid van de Vlaamse economie heeft zich snel gericht op de nieuwe markten in Centraal- en OostEuropa. Vooral met de Eerste Groep heeft Vlaanderen intensieve handelsrelaties opgebouwd, hoewel het belang van de regio in de totale Vlaamse handel tot nu toe bescheiden bleef.
De consolidatie van deze sterke positie is dan ook de taak voor de eerstkomende jaren. Minstens een deel van de export naar de kandidaatlidstaten werd ingegeven door eenmalige gebeurtenissen. Met name de historische transitie van een communistische planeconomie naar een marktgeoriënteerd economisch stelsel heeft een bijkomende vraag doen ontstaan naar westerse producten. Deze inhaalbeweging blijft echter niet duren. De economische hervormingen in de kandidaatlidstaten zullen uiteindelijk hun vruchten afwerpen. Plaatselijke producenten zullen in staat zijn aan de locale vraag naar goederen te voldoen waardoor import vanuit de EU niet langer noodzakelijk is. Anderzijds levert de huidige relatief sterke aanwezigheid van Vlaamse ondernemingen in de regio het voordeel op van "eerste aanwezigheid" (first mover advantage). Vlaamse ondernemers hebben ervaring met de plaatselijke markt en ook omgekeerd kennen plaatselijke afnemers de kennis en kwaliteit van de Vlaamse ondernemingen.
98
De bestendiging van de huidige prestaties kan worden bevorderd door de kwaliteit van de Vlaamse producten kenbaar te maken in de regio. Omwille van de grote belangstelling in de kandidaatlidstaten voor de EU is het hierbij van belang de Vlaamse voortrekkersrol in de EU te benadrukken.
7.2.Algemene Promotie van Handel met Kandidaatlidstaten Het transitieproces in de kandidaatlidstaten bemoeilijkt kennis van de heterogene plaatselijke gewoonten en regels (bijvoorbeeld op wetgevend vlak). Vooral voor kleinere ondernemingen, zoals de Vlaamse KMO's, is het vaak moeilijk en duur om voldoende kennis omtrent de nieuwe markten te bekomen. Hierin kan de Vlaamse overheid een grote en dankbare rol spelen door de toegangsdrempel tot de kandidaatlidstaten voor Vlaamse KMO's te verlagen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren op het vlak van informatieverschaffing en hulp bij rechtsaangelegenheden. Vooral een aanspreekpunt is hierbij belangrijk. Dit geldt bovendien niet enkel voor exporteurs maar ook voor investeerders in de kandidaatlidstaten. Op dit manier kan een aanbodgedreven marktpenetratie tot stand komen.
Tegelijk is de algemeenheid van de exportbevordering belangrijk. Het is gevaarlijk om sectorgerichte maatregelen te nemen, hoewel uiteraard private initiatieven steun verdienen.
7.3.Specifiek Gerichte Acties: Handel met de Eerste Groep De belangrijkste wijzigingen in het recente handelspatroon tussen Vlaanderen en de kandidaatlidstaten
worden
veroorzaakt
door
de
veranderingen
in
de
kandidaatlidstaten. We hebben aangetoond dat de handel tussen Vlaanderen en de Eerste Groep duidelijk evolueert van een inter-industrieel handelspatroon naar een intra-industrieel handelspatroon. Hierdoor zal de samenstelling van de Vlaamse import uit de regio duidelijk wijzigen. De aanwezigheid van hooggeschoolden en de instroom van innovatieve kennis stellen de landen van de Eerste Groep in staat om gelijkaardige producten dan de EU-lidstaten te produceren. Op dit ogenblik
99 overtreffen EU-producenten hun concurrenten uit de Eerste Groep nog omwille van hun ervaring en kennis, maar er is duidelijk een convergentieproces op gang gekomen. Dit convergentieproces wordt versneld door de inschakeling van de landen uit de Eerste Groep in de multilaterale strategieën van multinationale ondernemingen. Dit maakt dat bedrijven uit de Eerste Groep, eventueel in een multinationale structuur, uitgroeien tot geduchte concurrenten voor de Vlaamse ondernemingen. Zij zullen actief worden in dezelfde sectoren met gelijkwaardige producten. Bovendien zullen zij niet alleen actief zijn op hun thuismarkt, maar ook andere markten bevoorraden. Vooral de EU-markt is quasi een natuurlijke afzetmarkt voor hun producten, zeker na hun toetreding tot de EU.
Het antwoord op deze tendens kan in twee richtingen gaan. Ofwel schermt Vlaanderen zich af van deze nieuwe concurrentie, ofwel beantwoordt Vlaanderen deze concurrentie op een creatieve manier. De eerste optie betekent een terugkeer naar meer protectionisme, wat binnen de EU uitgesloten is. De basisgedachte van de Europese economische integratie is nu eenmaal vrijhandel tussen de lidstaten. Bovendien zou een terugkeer naar meer protectionisme een stap achteruit zijn en op langere termijn welvaartsverlagend zijn. De tweede optie biedt een veel betere oplossing. Een creatief antwoord op concurrentie vanuit de kandidaatlidstaten bestaat uit een modernisering van onze Vlaamse economie. Deze modernisering komt tot stand door doorgedreven investeringen en innovatie. Dit verhoogt enerzijds de productiviteit in Vlaanderen en laat Vlaamse ondernemingen toe om nieuwe producten te lanceren. Deze nieuwe producten stellen Vlaanderen in staat om intraindustriële handel te drijven met de kandidaatlidstaten. Hierbij produceren de landen van de Eerste Groep gestandaardiseerde geavanceerde producten, terwijl Vlaanderen zich toelegt en specialiseert in technologische niches of nieuwe producten.
Uiteraard kan niet de gehele Vlaamse bevolking worden tewerkgesteld in nieuwe hoogtechnologische sectoren. Door de lagere arbeids- en productiekosten zijn het vooral arbeidsintensieve gestandaardiseerde producten die veel concurrentie ondervinden. Nochtans moeten we de impact van de kandidaatlidstaten uit Centraalen Oost-Europa in dit opzicht ook niet overschatten. Vlaanderen ondervindt al langer dan de afgelopen tien jaar concurrentie uit lagere-loonlanden. Deze landen bevinden zich vaak buiten het Europese continent, zoals onder andere in Azië. Niettemin heeft
100 de goedkopere productie in de kandidaatlidstaten deze importconcurrentie verhoogd. Toch zijn de arbeidsintensieve sectoren niet volledig verloren voor Vlaanderen. Allereerst heeft Vlaanderen een historische ervaring in een aantal nichemarkten waarin het producten van zeer hoge kwaliteit en hoge toegevoegde waarde kan verkopen (schoenen, textiel, …). Bovendien kan in deze gestandaardiseerde markten de arbeidsproductiviteit sterk worden verhoogd door voldoende investeringen. Uiteraard kosten dergelijke investeringen veel geld zodat steeds een kosten-baten analyse nodig is. Tegelijk stijgt ook de loonkost in de kandidaatlidstaten, waardoor de kloof met de loonkost in Vlaanderen verkleint. Niettemin is de kost van laaggeschoolde arbeid nog steeds relatief hoog in Vlaanderen, wat een concurrentiële handicap veroorzaakt indien de arbeidsproductiviteit niet evenredig hoog is.
"Voortdurende vernieuwing" zijn de sleutelwoorden in een dynamisch Vlaams beleid dat de uitdaging van de oostwaartse EU-uitbreiding aangaat. Innovatie en nieuwe investeringen in de Vlaamse ondernemingen kunnen van overheidswege worden gepromoot.
7.4.Specifiek Gerichte Acties: Handel met de Overige Kandidaatlidstaten In tegenstelling tot de handel tussen Vlaanderen en de Eerste Groep is de handel tussen Vlaanderen en de overige kandidaatlidstaten eerder van het inter-industriële type. In eerste instantie kan men denken dat Vlaanderen hierdoor in een veilige positie zit. Vlaanderen beschikt over de nodige comparatieve en competitieve voordelen om meer geavanceerde producten af te zetten in de overige kandidaatlidstaten. Nochtans biedt deze situatie niet noodzakelijk betere handelsopportuniteiten voor de Vlaamse ondernemingen.
Het
inter-industriële
handelspatroon
gaat
samen
met
een
economische achterstand in de overige kandidaatlidstaten ten opzichte van de landen van de Eerste Groep. Deze economische achterstand uit zich onder andere in een lager BBP per capita en in een lagere inkomensgroei. Bovendien verloopt de economische transitie moeizamer in vele van de overige kandidaatlidstaten. Hierdoor verminderen de Vlaamse handelsopportuniteiten aangezien de afzetmarkt beperkt is. Dus hoewel
101 Vlaanderen
een
sterkere
concurrentiepositie
heeft
versus
de
overige
kandidaatlidstaten, leidt dit niet tot meer comfortabele of florerende handelsrelaties.
Een ander aspect is de nieuwe concurrentie op deze markten. Niet alleen EUbedrijven, maar ook bedrijven uit de Eerste Groep zullen aandacht besteden aan de markten in de overige kandidaatlidstaten. Hoewel initieel er een sterke terugval is in de intra-ex-comecon-handel bezitten vele bedrijven uit landen van de Eerste Groep ervaring op het vlak van handel met de overige kandidaatlidstaten. Hun geografische nabijheid zal in de toekomst ongetwijfeld nieuwe handelsopportuniteiten creëren tussen de landen van de Eerste Groep en de overige kandidaatlidstaten.
Nog op langere termijn, en na geslaagde economische hervormingen en integratie, zullen ook de overige kandidaatlidstaten zich inschakelen in de wereldhandel. De vraag blijft momenteel of ook zij zullen evolueren naar een intra-industrieel handelspatroon met de landen van de uitgebreide Europese Unie. Indien we de vergelijking maken met de toetreding van de Zuid-Europese landen is het best mogelijk dat zij zich eerder zullen blijven specialiseren in arbeidsintensievere of gestandaardiseerde producten. Een gelijkaardige situatie bestaat nu nog tussen de landen in het noorden en het zuiden van de Europese Unie. Dit kan dan leiden tot een intra-Europees specialisatiepatroon.
7.5.Rol van de Rest van de Wereld Europa staat niet alleen op de wereldkaart. De toekomstige evoluties binnen de uitgebreide Europese Unie worden sterk beïnvloed door de gebeurtenissen in de rest van de wereld. Zolang de buitenmuren van de EU hoog blijven, kan een intraEuropees specialisatiepatroon mogelijk blijven bestaan. Maar zodra andere lagereloonlanden
vrije
toegang
tot
de
EU
krijgen,
zullen
vooral
de
overige
kandidaatlidstaten, en mogelijk ook de Zuid-Europese landen, hiervan concurrentie ondervinden. Zij kunnen op hun beurt deze externe concurrentie dynamisch beantwoorden door hun economieën te moderniseren en op te schuiven in de richting van intra-industriële intra-Europese handel. De exacte uitkomst van deze mogelijke scenario's is moeilijk te voorspellen.
102
De prestaties van de Vlaamse handel met de kandidaatlidstaten wordt nu reeds beïnvloed door de concurrentiekracht van de Vlaamse ondernemingen ten opzichte van deze van andere landen die actief zijn in de kandidaatlidstaten. Om de Vlaamse uitvoerprestaties naar de kandidaatlidstaten veilig te stellen en zelfs te verbeteren, moeten we steeds de Vlaamse concurrentiekracht vergelijken met deze van onze voornaamste Europese en Amerikaanse partners-concurrenten. Opnieuw is hier "voortdurende vernieuwing" de beste garantie voor succesvolle economische prestaties.
7.6.Groei Promoten in Kandidaatlidstaten: Wederzijdse Handel Een belangrijk kernpunt dat naar voren komt in dit onderzoek is het belang van hoge economische groei in de kandidaatlidstaten, in eerste instantie in de Eerste Groep. De goede Vlaamse exportprestaties kunnen enkel worden volgehouden indien het inkomen stijgt in de kandidaatlidstaten. Hogere economische groei betekent hogere inkomens en dus meer koopkracht om buitenlandse producten te kopen. Economische groei
in
de
kandidaatlidstaten
is
dus de
motor
voor
nieuwe
Vlaamse
handelsopportuniteiten.
De landen van de Eerste Groep zijn op dit ogenblik terecht de bevoorrechte handelspartners voor Vlaanderen. Dit blijkt uit het recente verleden en ook in de nabije toekomst verdienen zij de meeste aandacht. Hun hogere economische groei, hun hoger per capita inkomen en hun vergevorderde economische transitie maken hen tot betrouwbare en solide handelspartners in Centraal- en Oost-Europa.
Economische groei zal bovendien de welvaart in de kandidaatlidstaten verhogen. Groei in de regio is dus een wederzijds belang, bovenop onze sociaal-historische verantwoordelijkheid ten opzichte van onze toekomstige Europese partners. Dit proces kan zichzelf versterken doordat hogere groei leidt tot meer handel, maar meer handel ook leidt tot hogere economische groei. Belangrijk hierbij is dat handel wordt beschouwd als een wederzijdse relatie. Dit houdt in dat we op lange termijn onze
103 exportopportuniteiten verliezen als we onze eigen markten gesloten houden voor producten uit de kandidaatlidstaten. De inschakeling van de kandidaatlidstaten in de Europese en globale handel zal alle handelspartners ten goede komen.
De effectieve toetreding tot de EU kan de laatste handelsbarrières wegwerken die nu nog bestaan onder de Europe Agreements. Dit kan opnieuw een impuls geven aan de economische groei in de kandidaatlidstaten. Deze toetreding kan echter enkel succesvol verlopen als de EU grondige inspanningen doet om de EU institutioneel te hervormen zodat een uitgebreide EU bestuurbaar blijft. Bovendien moet het regionaal beleid ook oog hebben voor de noden van de nieuwe lidstaten. In deze materies kan Vlaanderen opnieuw op Europees vlak zijn verantwoordelijkheid opnemen.
104
Bibliografie Uitgebreide Bibliografie Abraham F., Brock E.(2000), "Sectoral Employment Effects of Trade and Productivity in Europe", Discussion Paper Series DPS 00.04, Center for Economic Studies, KU Leuven, 36 pp. Abraham F., Konings J.(1999), "Does the Opening of Central and Eastern Europe Threaten Employment in the West?", World Economy, 22 (4), p.585-601 Abraham F., Konings J., Veugelers R.(1998), Schept het Innovatiebeleid Werkgelegenheid?, IWT Brussel, 40 pp. Abraham F., Konings J., Veugelers R.(2000a), East-European Enlargement of the EU: The Numerical and Expected Trade Effects on the Socio-Economic Reality in Flanders, PBO Research Report June 2000, 93 p. Abraham F., Konings J., Veugelers R.(2000b), Impact van de Handelsintegratie tussen Vlaanderen en Centraal-en Oost-Europa op de Vlaamse Arbeidsmarkt, PBO Onderzoeksrapport December 2000, 32 p. Abraham F., Konings J., Veugelers R.(2000c), Effecten van de Uitbreiding van de Europese Unie naar Centraal- en Oost-Europa: Een Cijfermatige Analyse door middel van de Factor-Content Benadering 40 p. Abraham, F., Konings, J.(1999), "Does the Opening of Central and Eastern Europe Threaten Employment in the West?", Blackwell Publishers Ltd., p.585-601 Aiginger K., Winter-Ebmer R., Zweimüller J.(1995), "Eastern European Trade and the Austrian Labour Markets", CEPR Discussion Paper, no. 1168, 32 pp. Alesina, A. et al.(1995), "Together or Separately? Issues on the Costs and Benefits of Political and Fiscal Unions?", European Economic Review, Vol.39 Alesina, A., Grilli, V.(1993), "On the Feasibility of a One-Speed or Multi-Speed European Monetary Union", Economics and Politics, Vol.5(2) Anderson, J.E. (1979), "A Theoretical Foundation for the Gravity Equation", The American Economic Review, Vol.69, no.1, p.106-116 Anderson, K., Tyers, R.(1993), "Implications of EC Expansion for European Agricultural Policies, Trade and Welfare", CEPR Discussion Paper, no. 829, 34 pp. Andersson T.(1995), "Foreign Direct Investment and Employment in Sweden" in Foreign Direct Investment, Trade and Employment, OECD, Paris, pp.79-89
105 Aturupane, C., Djankov, S. and Hoekman, B.(1997), "Determinants of Intra-Industry Trade Between East and West Europe", Worldbank Policy Research Working Paper no. 1850, 29 pp. Auzony, B. et al.(1999), "Vers un Elargement Sélectif de l‘Union Européene", Revue Economique, Vol. 50(6), p. 1101-1122 Baldwin R.E., Berglöf E., Giavazzi F., Widgrén M.(2001), Nice Try: Should the Treaty of Nice be Ratified?, CEPR, Monitoring European Integration 11, 137 p. Baldwin, D.R., Francois, J.F., Portes, R.(1997), "The Costs and Benefits of Eastern Enlargement: the Impact on the EU and Central Europe", p.127-176 Baldwin, E.R.(1993), "The Potential for Trade between the Countries of EFTA and Central and Eastern Europe", CEPR Discussion Paper, no. 853, 31 pp. Baldwin, E.R.(1994a), "Potential Trade Patterns", Chapter 3 in Baldwin (ed.) Towards an Integrated Europe, CEPR, 234 pp. Baldwin, E.R.(1994b), Towards an Integrated Europe, CEPR, 25 pp. Baldwin, E.R.(1995), "The Eastern Enlargement of the European Union", European Economic Review, Vol. 39 (3-4), p. 474-481 Baltagi, B.H.(1995), Econometric Analysis of Panel Data, Wiley, 257 pp. Bayoumi, T., Eichengreen, B.(1992), "Is There a Conflict Between EC Enlargement and European Monetary Unification?", NBER WP 3949, 19 pp. Bergstrand, J.H.(1985), "The Gravity Equation in International Trade: Some Microeconomic Foundations and Empirical Evidence", Review of Economics and Statistics, August 1985, p.474-480 Bergstrand, J.H.(1989), "The Generalized Gravity Equation, Monopolistic Competition, and the Factor-proportions Theory in International Trade", The Review of Economics and Statistics, p.143-153 Bikker, J.A.(1987), "An International Trade Flow Model with Substitution: An Extension of the Gravity Model", KYKLOS, Vol.40, Fasc.3, p.315-337 Boeri T., Burda M., Köllö J.(1998), "Mediating the Transition: Labor Markets in Central and Eastern Europe", EPI Report, Number 4, London, CEPR Boeri, T. et al.(1998), Mediating the Transition: Labour Markets in Central and Eastern Europe, EPI Report Number 4, CEPR, London, 135 pp. Bofinger, P.(1995), "The Political Economy of the Eastern Enlargement of the EU", CEPR Discussion Paper, no. 1234, 40 pp.
106 Boone, L., Maurel, M.(1999), "An Optimal Currency Area Perspective of the EU Enlargement to the CEECs", CEPR Discussion Paper, no. 2119, 14 pp. Borjas G.J., Freeman R.B., Katz L.F.(1992), "On the Labor-Market Effects of Immigration and Trade", in George Borjas en Richard Freeman (eds.) Immigration and the Work Force, Chicago University Press, p.213-244 Brainard S.L.(1997), "An Empirical Assessment of the Proximity-Concentration Trade-off between Multinational Sales and Trade", American Economic Review, 87, 4, p.520-544 Brenton, P.A., Winters, L.A.(1990), N"on-tariff Barriers and Rationing: UK Footwear Imports", CEPR Discussion Paper, no. 365, 58 pp. Brown, A. N.(1999), When is Transition Over?, W.E. Upjohn Institute for Employment Research, Kalamazoo, Michigan Burda, M.(1998), "The Consequences of EU Enlargement for Central and East European Labour Markets", CEPR Discussion Paper Series, no. 1881, 27 pp. Canova, F., Ravn, M.O.(1998), "The Macroeconomic Effects of German Unification: Real Adjustments and theWelfare State", CEPR, no. 2038, 24 pp. Casella, A.(1996), "Large Countries, Small Countries and the Enlargement of Trade Blocs", European Economic Review, Vol.40, p. 389-415 Cassiman B., Veugelers R.(1998), R&D Cooperation and Spillovers: Some Empirical Evidence, KUL, Departement TEW, onderzoeksrapport 9829, 34 pp. Chevalier, A. et al.(1999), "L’Union Européene et sa Périphérie", Revue Economique, Vol. 50(6), p. 1169-1184 Collins, S.M., Rodrik, D.(1991), "Eastern Europe and the Soviet Union in the World Economy", Institute for International Economics, May 1991, no.32, Washington D.C., 152 pp. Courchene, T. et al.(1993), "Stable Money--Sound Finances", European Economy, Vol.53 Cremer, H., Pestieau, P.(1996), "Distributive Implications of European Integration", European Economic Review, Vol.40, p.747-757 Daviddi, R., Ilzkovitz, F.(1997), "The Eastern Enlargement of the European Union: Major Challenges for Macro-Economic Policies and Institutions of Central and East European Countries", European Economic Review, Vol.41, p.671-680 De Grauwe, P.(1994), "Towards European Monetary Union without the EMS, Economic Policy", Economic Policy, 9(18), April 1994, p.147-185
107 De Grauwe, P.(1995), "Alternative Strategies Towards Monetary Union", European Economic Review, 39, April 1995, p.483-491 Deardorff, A.V.(1995), "Determinants of Bilateral Trade: Does Gravity Work in a Neoclassical World?", NBER WP 5377, 28 pp. Diggle, P.J., Liang, K.-Y., Zeger, S.L.(1999), Analysis of longitudinal Data, Oxford University Press, 253 pp. Djankov S., Hoekman B.(1996), "Regional Integration, Foreign Investment and the Change in the Structure of East European Exports", mimeo Djankov S., Hoekman B.(1998), "Avenues of Technology Transfer: Foreign Investment and Productivity Change in the Czech Republic", CEPR Discussion Paper, no. 1883, 28 pp. Driffill, J., Miller, M.(1998), "No Credit for Transition: the Maastricht Treaty and German Unemployment", CEPR Discussion Paper, no. 1929, 26 pp. EBRD (1999a), Transition Report Update, April 1999, 73 pp. EBRD (1999b), Transition Report 1999: Ten Years of Transition, 288 pp. EBRD (2000), Transition Report EBRD (2001), Transition Report Update, April 2000, 98 pp. Eichengreen, B., Irwin, D.A.(1996), "The Role of History in Bilateral Trade Flows", NBER WP 5565, 51 pp. Evenett, S.J., Keller, W.(1998), "On Theories Explaining the Success of the Gravity Equation", NBER WP, no. 6529, 30 pp. Faini, R., Portes, R.(ed.) (1995), European Union Trade with Eastern Europe: Adjustment and Opportunities, CEPR, 278 pp. Falvey, R.(1981), "Commercial Policy and Intra-Industry Trade", Journal of International Economics, Vol. 11, p. 495-511 Faucompret E., Konings J., Vandenbussche H.(1999), "The Integration of Central and Eastern Europe in the European Union", Journal of World Trade, 33 (6), p.121-145 Faucompret, E., Konings, J., Vandenbussche, H.(1999), "The Integration of Central and Eastern Europe in the European Union - Trade and Labour Market Adjustment", Journal of World Trade, Vol.33, no.6, Dec 1999, p.121-145 Feenstra, R.(1990), "Trade and Uneven Growth", NBER WP, no.3276, 30 pp. Feenstra, R.(1998), "Integration of Trade and Disintegration of Production in the Global Economy", Journal of Economic Perspectives, 12(4), Fall 1998, p.31-50
108
Feenstra, R., Hanson, G.(1997), "Foreign Direct Investment and Relative Wages: Evidence from Mexico's Maquiladoras", Journal of International Economics, 42(3-4), May 1997, p.371-393 Feenstra, R., Rose, A.(1997), "Putting Things in Order: Patterns of Trade Dynamics and Growth", NBER WP, no. 5975, March 1997, 46 pp. Feldman, R., Temprano-Arroyo, H.(1998), Selected Transition and Mediterranean Countries: An Institutional Primer on EMU and EU Relations, IMF WP, no.82 Ferreira, M.(1995), Eastern Europe and Norway’s Trade, NUPI Report no. 190 Fisher, S. et al.(1998), "How Far is Eastern Europe from Brussels?", IMF WP no. 53, 37 pp. Fontagné, L. et al.(1999), "Le Potentiel d’Echanges entre l’Union Européene et les PECO", Revue Economique, Vol. 50(6), p. 1139-1168 Fountas, S., Aristotelous, K.(1999), "Has the European Monetary System led to More Exports? Evidence from Four European Countries", Economics Letters, 62, p.357-363 François, J., Shiells, C.(1994) eds., Modelling Trade Policy: Applied General Equilibrium Assessments of North American Free Trade, Cambridge University Press, Cambridge, 360 pp. Grossman, G., Helpman, E.(1991), Innovation and Growth in the Global Economy, MIT Press, Cambridge, MA., 359 pp. Hamilton, C.B., Winters, L.A.(1992), "Trade with Eastern Europe", Economic Policy, April 1992, p.77-116 Helpman, E.(1981), "International Trade in the Presence of Product Differentiation, Economies of Scale and Monopolistic Competition: A Chamberlin-Heckscher-Ohlin Approach", Journal of International Economics, Vol. 11, p. 305-340 Helpman, E.(1987), "Imperfect Competition and International Trade: Evidence from Fourteen Industrial Countries, Journal of Japanese and International Economies", Vol. 1, p. 62-81 Helpman, E., Krugman, P.R. (1985), Market Structure and Foreign Trade, Increasing Returns, Imperfect Competition and the International Economy, 271 pp. Henrekson, M. et al.(1997), "Growth Effects of European Integration", European Economic Review, Vol.41, p.1537-1557 Hopkinson, N.(1994), "Enlarging the European Union in Northern, Central and Eastern Europe", Wilton Park Paper 81, London, 30 pp. Hsiao, C.(1986), Analysis of Panel Data, Econometric Society Monographs, Cambridge University Press, 246 pp.
109
IMF (1996-1999), Direction of Trade: Statistics Janssens S., Konings J.(1999), "How Do Western Companies Respond to the Opening of Central and East European Economies? Survey Evidence From a Small Open Economy - Belgium", Tijdschrift voor Economie en Management, Vol. XLIV, 1, pp.51-68 Kaminski, B. (1999), "Hungary's Integration into EU Markets: Production and Trade Restructuring", World Bank Policy Research Working Paper, no. 2135, 28 pp. Kaminski, B., Wang, Z.K., Winters, L.A.(1996), "Foreign Trade in the Transition: The International Environment and Domestic Policy, Studies of Economies in Transition", The World Bank, 62 pp. Keuschnigg C., Kohler W.(1998), "Eastern Enlargement of the EU: How Much is it Worth for Austria?", CEPR Discussion Paper, no. 1786, 32 pp. Konings J., Murphy A.(2001), Do Multinational Enterprises Substitute Parent Jobs for Foreign Ones? Evidence from European Firm-Level Panel Data, CEPR Discussion Paper no. 2972, 41 p. Konings, J. and Janssens, S.(1996), "How do western Companies Respond to the Opening of Central and East European Economies? Survey Evidence from a Small Open Economy – Be lgium", Licos Discussion Paper, no. 60, 24 pp. Konings, J.(1995), "Centraal- en Oosteuropese economieën: nieuwe uitdagingen", Economisch en Sociaal Tijdschrift, 1995/3, p.385-405 Konings, J., Vandenbussche, H. and Springael, L., "Import Diversion under European Antidumping Policy", Mimeo CES KULeuven Konings, J., Vandenbussche, H., Globalization, "The Effects of National vs International Competition on the Labour Market. Theory and Evidence, Belgian Firmlevel Data", in Conference on Competition Policy and International Trade, Brussels, European Institute for Advanced Studies in Management Kopits, G.(1999), "Implications of EMU for Exchange Rate Policy in Central and Eastern Europe", IMF WP, no.9 Krugman P.(1995), "Technology, Trade and Factor Prices", NBER Working Paper, no. 5355, 42 pp. Krugman, P.(1981), "Intra-industry Specialization and the Gains from Trade", Journal of Political Economy, Vol. 89, p. 959-973 Lawrence R.Z., Slaughter M.J.(1993), "International Trade and American Wages in the 1980's: Giant Sucking Sound or Small Hiccup?" in Martin Neil Baily and Clifford Winston (eds.), Brooking Papers on Economic Activity: Microeconomics 2, p.161-211
110 Leamer E.(1994), "Trade, Wages and Revolving Door Ideas", NBER Woking Paper, no. 4716, 26 pp. Leamer E.(1995), "A Trade Economist's View on US Wages and Globalization" in S.Collins ed., Imports, Exports and the American Worker, Washington Brookings Leamer E.E.(1996), "In Search of Stolper-Samuelson Effects on US Wages", NBER Working Paper, no. 5427, 38 pp. Linnemann, H. (1966), An Econometric Study of International Trade Flows, NorthHolland Amsterdam, 234 pp. Markusen J.R.(1995), "The Boundaries of Multinational Enterprises and the Theory of International Trade", Journal of Economic Perspectives, 9, p.169-189 Markusen J.R., Venables A.J., Konan D.E., Zhang K.H.(1996), "A Unified Treatment of Horizontal Direct Investment, Vertical Direct Investment and the Pattern of Trade in Goods and Services", NBER Working Paper, no. 5696, 30 pp. Mundell, R.(1997), "Currency Areas, Common Currencies, and EMU", American Economic Review, 87(2), May 1997, p.214-216 Mundell, R.(1998), "What the Euro Means for the Dollar and the International Monetary System", Atlantic Economic Journal, 26(3), September 1998, p.227-237 Neven D., Wyplosz C.(1996), "Changes in the Distribution of Wages and Unemployment in OECD Countries", American Economic Review, Vol. 86, no.2, p.302-308 Neven, D.(1994), "Trade Liberalization with Eastern Nations: How Sensitive?", Working Paper, University of Lausanne, Lausanne, 50 pp. Neven, D.(1995), "Trade Liberalisation with Eastern Nations: Some Distribution Issues", European Economic Review, Vol.39, p.622-632 Nicolaides, K.(1993), "East-European Trade in the Aftermath of 1989", in Keohnae, Nye and Hoffman (1993), After the Cold War, Harvard University Press OECD (1998), Trade in Commodities Statistics Portes, R.(1994), "Integrating the Central and East European Countries into the International Monetary System", CEPR Occassional Paper, no. 40, 23 pp. Puga, D., Venables, A.(1999), "Agglomeration and Economic Development: Import Substitution vs. Trade Liberalisation", Economic Journal, 109(455), April 1999, p.292-311 Repkine, A., Walsh, P.P. (1999), "Evidence of European Trade and Investment Ushaping Industrial Output in Bulgaria, Hungary, Poland and Romania", Journal of Comparative Economics, 27(4), p.730-752
111
Restoy, F.(1996), "Interest Rates and Fiscal Discipline in Monetary Unions", European Economic Review, Vol.40, p.1929-1946 Revenga A.(1992), "Exporting Jobs? The Impact of Import Competition on Employment and Wages in U.S. Manufacturing", Quarterly Journal of Economics, p.255-284 Richter, S.(1995), "Advantages, Disadvantages and Dilemmas. Considerations on the Accession of the Central- and Eastern European Countries to the European Union", Acta Oeconomica, 47(3-4), p.343-356 Rivera-Batiz, L.A., Xie, D.(1993), "Integration Among Unequals", Regional Science and Urban Economics, 23, p.337-354 Rollo, J.M.(1995), "EU Enlargement and the World Trade System", European Economic Review, 39, p.467-473 Rollo, J.M., Smith, M.A.M.(1993), "The Political Economy of Central European Trade with the European Community: Why so Sensitive?", Economic Policy, Vol.16, p.139-181 Sinn, H.W.(1999), "EU Enlargement, Migration and Lessons from German Unification", CEPR Discussion Paper, no. 2174, 20 p. Slaughter M.J.(1998), "What are the Results of Product-Price Studies and What can we Learn from Their Differences?" Slaughter M.J., Swagel P.(1997), "The Effect of Globalization on Wages in the Advanced Economies", IMF Working Paper, 97/43, 33 pp. United Nations Conference on Trade and Development Geneva (1999), World Investment Report Van Hove J.(2000), Het Belang van Directe Buitenlandse Investeringen in Centraalen Oost-Europa: De Rol van België en de Europese Unie, mimeo, 25 p. Vandenbussche, H.(1996), "Is European Antidumping Protection against Central Europe too high?", Weltwirtschaftliches Archiv, 132, p.116-138 Veugelers R., Konings J., Mommaerts G.(1997), De Impact van Technologische Innovaties op Jobcreatie en Jobdestructie in Vlaanderen, IWT Brussel, 59 pp. Veugelers R., Vanden Houte P.(1988), Domestic R&D in the Presence of Multinational Enterprises, KUL, Departement TEW, onderzoeksrapport 8801, 17 pp. Walz, U.(1998), "Does and Enlargement of a Common Market Stimulate Growth and Convergence?", Journal of International Economics, Vol.45, p.297-321
112 Wang, Z.K., Winters, L.A.(1991), "The Trading Potential of Eastern Europe", CEPR Discussion Paper, no.610, 45 pp. Wildasin, D.E.(1991), "Income Redistribution in a Common Labour Market", American Economic Review, Vol.81(4), p.757-774 Winters, L.A.(1984), "Separability and the Specification of Foreign Trade Functions", Journal of International Economics, 17 (3-4), November 1984, p.239-263 Wood A. (1994), "North-South Trade, Employment, and Inequality: Changing Fortunes in a Skill-Driven World", Oxford Clarendon Press, 505 pp. Wood, A.(1994), North-South Trade, Employment and Inequality: Changing Fortunes in a Skill-Driven World. Clarendon: Oxford, 505 pp. Wyplosz, C.(1999), "Ten Years of Transformation: Macroeconomic Lessons", Worldbank Policy Research Working Paper, no. 2288, 40 pp. Zimmerman K.F. (1995), Tackling the European Migration Problem", Journal of Economic Perspectives, p, 2, p.45-62
113
Appendix 1: Schattingsresultaten Export
Integratiesc. 1
Integratiesc.2
VA
0.5194
0.5237
(17.968)
(21.00)
8.0702
8.3049
(13.213)
(15.747)
0.8895
0.9805
(23.352)
(40.679)
-1.0521
-0.9641
(-18.212)
(-17.194)
-214.756
-224.2914
(-13.470)
(-16.264)
-1.6851
-1.3455
(-5.208)
(-4.440)
-4.8100
-4.1488
(-7.676)
(-7.4)
-5.6318
-5.6516
(-10.708)
(-11.397)
-5.7051
-5.3326
(-11.674)
(-9.918)
-3.9201
-3.3758
(-14.043)
(-12.046)
-2.6300
-2.3364
(14.916)
(-10.607)
-3.4778
-3.3584
(-9.149)
(-8.190)
-2.0848
-1.7305
(-13.609)
(-7.955)
-3.2474
-2.6752
(-9.316)
(-8.101)
-1.9629
-1.6791
(-8.906)
(-6.640)
-4.1049
-4.0134
(-18.856)
(-16.810)
-2.5125
-2.3883
(-13.54)
(-10.062)
-3.5918
-3.3042
(-17.060)
(-13.833)
-3.6555
-3.2696
(-10.246)
(9.797)
-1.4521
-1.0154
(-8.737)
(-4.720)
-1.5417
-1.0860
(-9.522)
(-5.072)
-4.3434
-3.7838
(-16.435)
(-14.080)
-1.9425
-1.8125
(-10.273)
(-7.874)
-3.2612
-2.6735
(-13.934)
(-10.942)
-1.5756
-1.3617
Y(België) Y(Partner) DI Constant D1 D2 D3 D7 D8 D9 D10 D11 D12 D13 D14 D15 D16 D17 D18 D19 D20 D21 D22 D23
114
D25 D26 D27 D28 D29 D30 D31 D32 D33 D34 D35 D37
(-9.970)
(-6.563)
-2.2273
-1.8614
(-14.451)
(-8.669)
-1.6276
-1.7455
(-5.222)
(-5.248)
-1.6249
-1.5409
(-9.905)
(-6.702)
-1.3667
-1.0904
(-4.281)
(-3.701)
-4.5452
-4.1376
(-16.169)
(-14.080)
-2.5901
-2.2980
(-13.496)
(-10.232)
-3.7607
-2.7166
(-10.258)
(-6.906)
-9.7521
-9.2559
(-53.478)
(-41.275)
-5.5964
-5.3751
(-26.902)
(-20.939)
-8.6021
-8.1778
(-22.814)
(-22.901)
-5.7848
-5.4216
(-27.571)
(-22.070)
1.9739
2.5192
(9.252)
(10.759)
115
Appendix 2: Samenstelling 15 deelsectoren NAAM
OVEREENKOMSTIGE NACE-SECTOREN
Landbouw
011
Voedsel, Drank en Tabak
151, 153, 154, 155, 156, 157, 158, 159, 160
Textiel
171, 172, 174, 175, 176, 177, 182
Leder
192, 193
Hout
201, 202, 203, 205
Papier en Drukkerij
211, 212, 221, 222
Petroleumproducten
232
Chemie
241, 242, 243, 244, 245, 246, 247
Rubber en Plastic
251, 252
Niet-metaalhoudende
261, 262, 264, 268
Minerale Producten Metaal
271, 273, 274, 281, 282, 286, 287
Machines
291, 292, 293, 294, 295, 297, 300, 311, 312, 313, 314, 315, 316, 321, 322, 323, 331, 332, 334, 335
Transportmiddelen Overige
341, 342, 343, 354
Verwerkende 361, 364, 365, 366
Nijverheid Extra-territoriale Organisaties
999
116
Appendix 3: Operationele Invulling van de FactorContent Benadering
In deze appendix gaan we gedetailleerd in op de operationele invulling van de factorcontent benadering. Eerst zullen we in dit verband de berekening van de toegevoegde waarde onder de loupe leggen. Vervolgens gaan we dieper in op de becijfering van de daaruit voortvloeiende becijfering van de tewerkstellingseffecten voor de regio Vlaanderen en België. Daarna zullen we tevens kort ingaan op de manier waarop we deze gegevens zullen uitsplitsen naar de diverse Vlaamse provincies. We zullen hierbij telkens de aandacht richten op de analyse van de export. De redenering bij de analyse van import is evenwel volledig gelijklopend.
Toegevoegde Waarde
Bij het berekenen van de toegevoegde waarde die vervat zit in de Vlaamse export zullen we ons eerst concentreren op de directe toegevoegde waarde. Dit vereist een uitsplitsing van de totale productiewaarde in haar verschillende deelcomponenten waarvan de toegevoegde waarde er één is. Een dergelijke uitsplitsing is bij benadering op een NACE-3-niveau te vinden in de NIS-structuurenquête. Het vermenigvuldigen van het sectorieel aandeel van de toegevoegde waarde in de productiewaarde met de sectoriële uitvoerwaarde zal ons in dit geval de directe toegevoegde waarde opleveren die vervat zit in de export naar Centraal- en Oost-Europa. De formule voor deze berekening ziet er dus als volgt uit: directe toegevoegde waarde gecreëerd door uitvoer = sectorieel aandeel van de toegevoegde waarde in de productiewaarde x sectoriël e uitvoer Als tweede stap gaan we nu de toegevoegde waarde bij de toeleveringsbedrijven na. In de NIS-structuurenquête is informatie over het aandeel van de van de intermediaire vraag in de productiewaarde per sector aanwezig. Door dit aandeel te vermenigvuldigen met de uitvoerwaarde bekomen we de totale intermediaire
117 inputwaarde nodig voor de productie van de totale uitvoer naar Centraal- en OostEuropa: totale sectoriël e intermediaire inputwaarde verbonden aan de uitvoer = sectoriële intermediaire vraag x sectoriël e uitvoerstroom sectoriële productiewaarde
Aan de hand van de toegevoegde waarde verdeling van het INR leiden we vervolgens de relatieve belangrijkheid van de ingevoerde en Vlaams geproduceerde inputs in het totale intermeidiare verbruik af. Dit gebeurt aan de hand van volgende formule: totale sectoriël e intermediaire inputwaarde verbonden aan de uitvoer = Binnenland s intermediaire verbruik x totale sectoriël e intermedia ire inputwaarde Totale intermediaire verbruik verbonden aan de uitvoer
Deze laatste bekomen waarden moeten vervolgens uitgesplitst worden naar de sectoren die deze intermediaire input leveren. Dat gebeurt aan de hand van de matrix van het binnelandse intermediair verbruik voor 1990 die in de input-output tabel van het Planbureau wordt gepubliceerd. Elk element van deze matrix meet de inputs die sector I van sector J koopt om één EURO productiewaarde te vervaardigen. De combinatie van deze matrix met de totale Vlaamse intermediaire vraag per sector levert ons nu een volledig beeld van de intermediaire stroom en die de export naar Centraal- en Oost-Europa teweegbrengt. Sectoriële intermedia ire handelsstromen = Binnenland se intermediaire vraag per sector x input - output tabel
Op basis hiervan kunnen we dan de intermediaire productie van elke sector schatten. De toegevoegde waarde in deze toeleveringsbedrijven wordt nu, net als in het geval van de directe exportbedrijven, berekend als het product van de intermediaire productie met het sectorieel aandeel van de toegevoegde waarde in de productiewaarde.
118
intermedia ire toegevoegde waarde gecreëerd door uitvoer = sectorieel aandeel van de toegevoegde waarde in de productiewaarde x sectoriële intermedia ire handelsstroom
Werkgelegenheid
De toegevoegde waarde in de uitvoer- en toeleveringsbedrijven wordt gerealiseerd door de inzet van arbeid in het productieproces. De structuurenquête van het NIS bevat informatie over de sectoriële toegevoegde waarde per werkzame persoon en per werknemer. Werkzame personen worden hierbij gedefinieerd als de som van de werknemers en de zelfstandigen in een sector. Door het delen van de toegevoegde waarde van de export door de toegevoegde waarde per werknemer bekomen we de werkgelegenheid die verbonden is met de verzekerde uitvoerwaarde in zowel de uitvoerbedrijven als hun toeleveranciers: sectoriële directe tewerkstelling = sectoriële directe toegevoegde waarde sectoriële toegevoegde waarde per werknemer
sectoriële intermedia ire tewerkstelling = sectoriële intermedia ire toegevoegde waarde sectoriële toegevoegde waarde per werknemer
Provinciale uitsplitsing
Naast een analyse van de evolutie van de macro-economische en sectoriële tewerkstelling en toegevoegde waarde, kan tevens een provinciale analyse een aantal interessante zaken aan het licht brengen.
De opsplitsing van de toegevoegde waarde en tewerkstelling naar de verschillende provincies gebeurt door de sectoriële toegevoegde waarde bijdragen van de diverse provincies, die te vinden zijn bij het INR, te vermenigvuldigen met de sectoriële toegevoegde waarde en tewerkstellingscijfers:
119
provincial e toegevoegde waarde = provinciaa l aandeel in de sectoriël e toegevoegde waarde x directe/in directe toegevoegde waarde provinciale tewerkstel ling = sectoriële provincial e directe/in directe toegevoegde waarde directe/in directe toegevoegde waarde per werknemer
120
Appendix 4: Schattingsresultaten Werkgelegenheid
Appendix 4.A
Afhankelijke Variabele
ln (emp)
Random Effects GLS Estimator
Onafhankelijke Variabelen Constant
ln (wage)
18.33643 7.90288
7.262252 19.28632 14.31014 14.94445
18.21294
9.313
27.46
9.311
4.176
3.705
4.177
-0.94449
-1.00711
-0.6165
-0.682093
-1.44478
-5.329
-5.542
-2.062
-1.86
-3.325
-0.6003
-0.38099
-0.230633
-0.11178
-3.771
-2.006
-1.146
-0.539
ln (btww)
28.132
-0.0006
-0.03387
-0.023
-1.365
ln (hoofd/hand)
ln (expCEECs)
0.0127033 -0.00328 0.791
ln (impCEECs)
-0.191
0.0000809 0.001231 0.005
ln (expTOT)
0.069
0.158983 2.988
ln (impTOT)
0.076001 1.927
R² within
0.1631
0
0.1926
0.1757
0.2171
0.1974
0.0945
R² between
0.076
0.0109
0.0338
0.0745
0.0506
0.0343
0.1565
R² overall
0.0727
0.0097
0.0333
0.0716
0.0496
0.0335
0.1562
Chi2-test
28.39
0
14.22
30.72
18.64
10.53
22.67
Aantal observaties
248
248
186
248
186
186
186
121
Appendix 4.B
Afhankelijke Variabele
ln (emp)
Fixed Effects Estimator
Onafhankelijke Variabelen Constant
ln (wage)
19.65515 7.916998 6.886319 20.82869 14.18255 14.28729
14.2989
10.037
10.066
4.25
4.04
3.737
-1.06382
-1.14159
-0.6369
-0.645897
-0.77342
-6.004
-6.264
-2.19
-2.014
-1.973
-0.96344
-0.7223
-0.738708
-0.78793
-5.417
-3.491
-3.526
-3.579
ln (btww)
39.962
37.379
-0.00245
-0.04125
-0.094
-1.686
ln (hoofd/hand)
ln (expCEECs)
0.0074338 0.005121
ln (impCEECs)
0.538
0.357
-0.008682
-0.00765
-0.579
-0.509
ln (expTOT)
0.015997 0.328
ln (impTOT)
0.041527 1.211
R² within
0.1631
0
0.1926
0.1758
0.2231
0.2265
0.2368
R² between
0.076
0.0109
0.0338
0.0744
0.0446
0.0442
0.0169
R² overall
0.0727
0.0097
0.0333
0.0715
0.0438
0.0435
0.0165
Chi2-test
36.05
0.01
29.34
19.62
17.52
8.79
6.1
Aantal observaties
248
248
186
248
186
186
186
122
Appendix 4.C
Afhankelijke Variabele
df (emp)
General Linear Estimator (Robust)
-0.80696
-0.42858
-0.37464
-0.3481
-0.12154
-2.867
-1.18
-0.955
-0.739
-0.213
-0.758449
-0.67034
-0.67514
-0.65385
-0.6019
-3.547
-3.172
-3.202
-2.696
-2.004
Onafhankelijke Variabelen df (wage)
df (hoofd/hand)
df (expCEECs)
0.000239 0.000742 0.001363
df (impCEECs)
0.027
0.07
0.119
-0.01603
-0.0162
-0.01542
-1.318
-1.282
-1.231
-0.00336
0.000927
-0.068
0.018
-0.01053
-0.01191
-0.539
-0.63
df (expTOT)
df (impTOT)
d97
-0.00923 -0.497
d98
-0.01319 -0.694
Chi2-test
8.22
12.58
13.2
13.46
16.78
22.91
Aantal observaties
186
124
124
124
124
124
123
Appendix 5: Instroom Directe Buitenlandse Investeringen
Instroom Directe Buitenlandse Investeringen
1999
1998
Slovenië Kroatië Oekraïne Slovakije Rusland Roemenië Polen Moldavië Litouwen Letland Hongarije Estland Tsjechië Bulgarije Wit-Rusland Albanië
1997
1996
1995
1994
1988-1993 (annual average)
0
1000
2000
3000
4000 in mio USD
Bron: UNCTAD (2000)
5000
6000
7000
8000