Ministerie van Binnenlandse Zaken
Aan De Korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen i.a.a.
de Korpschefs de Politievakorganisaties
Bijlagen Uw kenmerk diverse Inlichtingen bij Mw. mr. W. Nieuwenhuizen Onderwerp
Ons kenmerk Datum EA94/U2902 8 september 1994 Doorkiesnummer 070-3027585 Departementsonderdeel
Toezending ministeriële regelingen directie politie Doelstelling Juridische grondslag
: informatie : geen
Relatie met andere circulaires Gaat in per Geldig tot
: 31 maart 1994, nr. PRP94/U196 : 1 april 1994 : n.v.t.
Te uwer informatie zend ik u hierbij afschriften van de volgende ministeriële regelingen: op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie: - Regeling functioneel leeftijdsontslag administratief-technische functies (Stcr. 82, 28 april 1994); - Regeling diensttijd in verband met ambtsjubilea (Stcr. 82, 28 april 1994). op grond van het Besluit bezoldiging politie: - Regeling vaststelling systeem van functiewaardering Nederlandse politie (Stcr. 134, 18 juli 1994); - Regeling aflopende toelage inconveniëntentoelage en toelage onregelmatige dienst politie (Stcr. 148, 5 augustus 1994); - Regeling maaltijdvergoeding bij overwerk politie (Stcr. 154, 15 augustus 1994); - Regeling bezwarenprocedure functiewaardering politie (Stcr. 157, 18 augustus 1994). op grond van het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie: - Regeling vergoeding verplaatsingskosten politie (Stcr. 103, 3 juni 1994). Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud van de hierboven genoemde regelingen.
Ministerie van Binnenlandse Zaken
Datum 's-Gravenhage, 4 mei 1994 Nummer EA94/01082 Departementsonderdeel directie Politie Regeling van de minister van Binnenlandse Zaken van, nr. EA94/1082 houdende de Regeling vergoeding verplaatsingskosten politie. DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN, Gelet op de artikelen 2, 5, tweede lid, 7, tweede en derde lid, 8, derde lid, 9, 10 ,11, zevende lid, van het besluit vergoeding verplaatsingskosten politie BESLUIT: Artikel 1 In deze regeling wordt verstaan onder besluit: het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie. Artikel 2 1. In de gevallen bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het besluit, wordt de tegemoetkoming beperkt tot de transportkosten en de kosten, bedoeld in artikel 8 van dit besluit. 2. De betrokkene die geen aanspraak heeft op vervoer voor rekening van de politieregio of van het rijk van zijn inboedel maar uitsluitend op vervoer van zijn bagage, heeft bij verhuizing overzee aanspraak op ten hoogste de kosten van het vervoer per schip van een hoeveelheid van: 1 m3 voor de betrokkene; 1 m3 voor de echtgenoot of levenspartner; 1/2 m3 voor elk tot het gezin behorend en meeverhuizend kind. Artikel 3
1. De betrokkene laat het-transport van zijn-inboedel op de minst kostbare wijze uitvoeren. Hiertoe kan het bevoegd gezag te voren een verhuizer aanwijzen. 2. Indien geen sprake is van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid dient de betrokkene vooraf. offertes bij drie transporteurs te vragen. 3. Terstond na de verhuizing zendt de betrokkene een gespecificeerde rekening, vergezeld van de in het tweede lid bedoelde offertes aan het bevoegd gezag, ter betaling rechtstreeks aan de verhuizer. Artikel 4 De betrokkene die het transport van zijn inboedel niet door een transportondernemer laat verzorgen, maar de verhuizing in eigen beheer uitvoert, heeft aanspraak op vergoeding van de kosten van huur en brandstof van een bestel - of vrachtauto dan wel - indien het vervoer van de boedel anderszins plaatsvindt - op de vergoeding van 52 cent per kilometer, het dien verstande dat niet meer dan twee ritten naar de nieuwe woning worden vergoed. De betrokkene zendt zijn declaratie - in geval er sprake is van huur van een auto, vergezeld van de rekening van het verhuurbedrijf - naar het bevoegd gezag. Artikel 5 De tegemoetkoming in dubbele woonkosten als bedeeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, is gelijk aan de noodzakelijk te maken kosten, met dien verstande dat de tegemoetkoming maximaal f 600,00 per maand bedraagt en over een termijn van maximaal vier maanden wordt verleend. Artikel 6 Het bedrag bedoeld in artikel 7, derde lid, van het besluit bedraagt maximaal f 12.000,00. Artikel 7 1. Bij een verhuizing uit Nederland naar een plaats buiten Europa en omgekeerd, alsmede bij een verhuizing overzee buiten Europa worden met betrekking tot de mee te nemen inboedel voor rekening van de politieregio of van het Rijk ten hoogste de kosten genomen van het vervoer per schip van een hoeveelheid die kan worden geladen in een container van 20 voet. 2. Bij een verhuizing binnen de Nederlandse Antillen dan wel van de Nederlandse Antillen naar Aruba o£ omgekeerd, kan het in het eerste lid genoemde volume worden overschreden met de laadruimte nodig voor een motorvoertuig. Artikel 8 1. Voor transport van een auto uit Nederland als bedoeld in artikel 10 van het besluit bedraagt de tegemoetkoming in de kosten van transport overzee: a. 100% van de transportkosten indien de auto ten tijde van het transport niet ouder is dan drie jaar. b. 50% van de transportkosten indien de auto ten tijde van het transport drie jaar o£ onder is. 2. Geen tegemoetkoming wordt verleend in de kosten van transport, indien de auto minder dan een half jaar voor de datum van verplaatsing van betrokkene is gekocht. Artikel 9 Bij een verplaatsing uit, naar en buiten Nederland worden voor rekening van de politieregio o£ het Rijk slechts genomen de kosten van een dekkende verzekering van de bagage en de inboedel tegen de schade ten gevolge van of in verband met de verhuizing voor rekening van de politieregio of het Rijk, mits bij die verzekering de verzekerde waarde binnen- naar het oordeel van het bevoegd gezag- redelijke grenzen blijft. Artikel 10
De tegemoetkoming in de reiskosten, bedoeld in artikel 11, eerste lid , van het besluit, is gelijk aan de kosten van het openbaar vervoer naar de hoogste klasse met een maximum van f 180,00 per maand. 2. Het bevoegd gezag kan, zowel ten aanzien van individuele betrokkenen als ten aanzien van groepen van betrokkenen, bepalen dat met betrekking tot plaatsen van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer te bereiken zijn, de tegemoetkoming in de reiskosten f 0,33 per afgelegde kilometer bedraagt. 3. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, bedraagt de tegemoetkoming in de reiskosten, in afwijking van het eerste lid, maximaal 1 f 282,50 ,per maand gedifferentieerd naar het aantal dagen per week. 4. De tegemoetkoming in de reiskosten wordt verminderd met een bedrag van f 77,00 met dien verstande dat een tegemoetkoming van f 5,00 of minder niet wordt uitbetaald. Artikel 11 1. De tegemoetkoming in de reiskosten, bedoeld in artikel 11, tweede, vijfde en zesde lid, van het besluit is gelijk aan de kosten van openbaar vervoer naar de laagste klasse tot een maximum van f 418,00 per maand. 2. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de plaats van tewerkstelling van een betrokkene als bedoeld in artikel 11, tweede, vijfde en zesde lid, van het besluit, niet per openbaar vervoer is te bereiken of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep van betrokkenen voor wie de plaats van tewerkstelling niet per openbaar vervoer is te bereiken, is artikel 10, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. 3. In de gevallen, bedoeld in-het tweede lid, bedraagt de tegemoetkoming in de reiskosten in afwijking van het eerste lid, maximaal de in de onderstaande tabel vermelde bedragen per maand, gedifferentieerd naar het aantal dagen: van meer dan 20 km tot en met 30 km van meer dan 30 km tot en met 40 km van meer dan 40 km tot en met 50 km van meer dan 50 km tot en met 60 km van meer dan 6Q km-tot en met 70 km van meer dan 70 km tot en met 80 km van meer dan 80 km
f 267,52 f 316,68 £ 400,00 £ 440,84 f 488,36 f 508,36 f 516,68
4. De tegemoetkoming in de reiskosten wordt verminderd het een bedrag van f 77,00, met dien verstande dat een tegemoetkoming van f 5,00 of minder niet wordt uitbetaald' Artikel 12 De in artikel 10, derde lid, en in artikel 11, derde lid, genoemde bedragen worden, indien een betrokkene volgens werktijdregeling niet dagelijks naar de plaats van tewerkstelling reist, naar evenredigheid verminderd. Artikel 13 1. De tegemoetkoming in pensionkosten als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het besluit bedraagt voor de betrokkene die gewoonlijk met gezinsleden samenwoont 90% en voor de overige betrokkenen 60% van de betaalde pensionkosten voor zover deze kosten niet uitgaan boven het maximaal bedrag van f 750,00 per maand. 2. De tegemoetkoming in reiskosten voor gezinsbezoek dan wel voor het bezoeken van de plaats waar betrokkene zijn woonplaats heeft of zich heeft gevestigd, is gelijk aan de kosten van het gebruik van het openbaar vervoer en wel naar het tarief van de laagste klasse dan wel indien per eigen vervoer wordt gereisd - gelijk aan de vergoeding per kilometer als genoemd in de artikelen 2 tot en met 6 van de Reisregeling binnenland politie. 3. Voor de betrokkene, bedeeld in de tweede volzin van artikel 11, derde lid, van het besluit is artikel 10 van overeenkomstige toepassing. Artikel 14
1. De tegemoetkoming ingevolge de artikelen 11 en 13 wordt voor de eerste keer voor niet langer dan zes maanden verleend. Het bevoegd gezag kan deze termijn op verzoek van de betrokkene telkens voor niet langer dan zes maanden verlengen. 2. Geen aanspraak op tegemoetkoming in reis- en pensionkosten bestaat indien de declaratie van de in een kalendermaand gemaakte kosten niet binnen drie, maanden na die kalendermaand bij het bevoegd gezag is ingediend. 3. Het bevoegd gezag kan bepalen dat de tegemoetkomingen vastgesteld op basis van de artikelen 10 en 11 maandelijks zonder declaratie worden uitbetaald met inachtneming van een korting op de bedragen van 61. Artikel 15 1. De aanvraag voor tegemoetkoming in verhuiskosten dient voor de datum van verhuizing bij het bevoegd gezag te zijn ingediend. 2. Zo spoedig mogelijk na de-verhuizing, doch in ieder geval binnen zes maanden daarna, doet de betrokkene bij het bevoegd gezag opgave van de kosten als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van het besluit. Artikel 16
:
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug. tot en met 1 april 1994. Artikel 17 . Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling vergoeding verplaatsingskosten politie. Deze regeling zal met toelichting worden geplaatst in de Staatscourant.
TOELICHTING Algemeen Ter uitvoering van de Politiewet 1993 is op 29 maart 1994 het besluit vergoeding verplaatsingskosten politie vastgesteld. De Regeling vergoeding verplaatsingskosten politie is een uitvoeringsregeling van het besluit vergoeding verplaatsingskosten politie. Aangezien een recent in werking getreden regeling voor de politie nog voorhanden was - de Verplaatsingskostenregeling politie- is gekozen voor een regeling die inhoudelijk en ook qua structuur overeenkomt met de Verplaatsingskostenregeling politie. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele bedragen in artikel 10 en 11, in verband met de bijstelling van de tarieven bij het openbaar vervoer en .met de wijziging van het reis- en autokostenforfait, aan te passen. Hieronder zullen uitsluitend - voor zover noodzakelijk - de van de Verplaatsingskostenregeling politie afwijkende bepalingen worden besproken. Artikelsgewijs Artikel 2 De eerste vijf leden van artikel 2 van de Verplaatsingskostenregeling politie zijn niet meer opgenomen. Deze vijf leden behandelden de aanspraken bij het verlaten van een dienstwoning. Gebleken is echter in de-praktijk dat de dienstwoning niet meer voorkomt. Reden waarom de bepalingen over de dienstwoning-in het Besluit vergoeding verplaatsingskosten politie-- de grondslag voor de onderhavige regeling - en in de onderhavige regeling-niet meer voorkomen. artikel 10, lid 1 Ter terugdringen van de automobiliteit en ter stimulering van het openbaar vervoer is ervoor gekozen een vergoeding voor het openbaar vervoer toe te kennen naar de hoogste klasse, Het (fiscaal) maximum blijft echter gehandhaafd.
Ministerie van Binnenlandse Zaken
Datum 's-Gravenhage, 20 april 1994 Nummer EA94/U1110 Departementsonderdeel directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid directie Politie hoofdafdeling Personeel, Onderwijs en Informatievoorziening Nummer: EA94/U1110 DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN Gelet op artikel 75, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie; BESLUIT: Artikel 1 Als diensttijd voor de toepassing van een ambtsjubileumgratificatie geldt de tijd, doorgebracht: a. in een burgerlijke dienstbetrekking bij de Nederlandse overheid, waaronder te deze mede wordt begrepen de voormalige NV 'Artillerie-Inrichtingen'; b. tot en met 23 december 1992 in een betrekking bij de NV Nederlandse Spoorwegen; c. tot en met 31 december 1965 in een betrekking als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Pensioenwet 1922; d. in een betrekking als bedoeld in de artikelen B2, B3 en U2 van de-Algemene burgerlijke pensioenwet; e. tot en met 24 november 1975 in burgerlijke dienst bij de overheid in Suriname; f. in burgerlijke dienst bij de overheid van de Nederlandse Antillen en Aruba, bij de voormalige gouvernementen van Suriname, Curaçao en Nieuw-Guinea en tot en met 26 december 1949 bij de voormalige Indische Pensioenfondsen; g. in dienst bij het niet-openbaar onderwijs in de onder e en f genoemde landen en voormalige overzeese rijksdelen, voor zover zulks de belanghebbende onder de werkingssfeer van een overheidspensioenregeling bracht o£ zou hebben gebracht indien hij in vaste dienst was geweest; h. tot en met 31 december 1954 in dienst van de Republiek Indonesië, voor zover die tijd door de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië wordt bestreken; i. in Nederlandse militaire dienst of daarmede voor de toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement gelijkgestelde dienst, waaronder begrepen dienst bij het voormalig KNIL, de troepen in de Nederlandse Antillen en Aruba en tot en met 24 november 1975 de troepen in Suriname; j. als volontair met een volledige dagtaak; k. de tijd waarover rechtsherstel is verleend.
Artikel 2 1. Als diensttijd in de zin van deze regeling wordt niet aangemerkt diensttijd die niet in actieve dienst is doorgebracht wegens het bekleden van een politiek ambt. 2. Voorts komt als diensttijd niet in aanmerking diensttijd die, zonder dat werkzaamheden zijn verricht, is doorgebracht buiten het genot van inkomsten uit de dienstbetrekking, behoudens voor zoveel het tijd betreft, gedurende welke belanghebbende mede dan wel overwegend in het algemeen belang buitengewoon verlof heeft genoten. 3. Onverminderd artikel l, onder k, wordt fictieve diensttijd evenmin als diensttijd aangemerkt. Artikel 3 Diensttijd, gelijktijdig in meer dan een betrekking doorgebracht, telt voor de vaststelling van de datum van het ambtsjubileum slechts een maal mee. Artikel 4 Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1994. Artikel 5 Deze regeling wordt aangehaald als:- Regeling diensttijd in verband met ambtsjubilea. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN,
TOELICHTING Ingevolge artikel 75 van het besluit algemene rechtspositie politie heeft de ambtenaar bij zijn twaalf-en-een-half, 25-, 40- , of 50-jarig ambtsjubileum aanspraak op een huldeblijk. In deze regeling worden regels gesteld over de diensttijd die voor de vaststelling van de ambtsjubilea in aanmerking komt. De tekst is gebaseerd op de artikelen 4, 5 en 6 van de Regeling gratificatie bij ambtsjubileum (Stcrt. 1989, 223, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 9 december 1992, Stcrt. 1992, 249). Met betrekking tot artikel 1, onder k, wordt opgemerkt, dat het zowel rechtsherstel in verband met oorlogsgebeurtenissen betreft als rechtsherstel in verband met schorsing zonder behoud van bezoldiging welke schorsing achteraf onterecht blijkt te zijn opgelegd.
Ministerie van Binnenlandse Zaken
Datum 's-Gravenhage, 20 april 1994 Nummer EA94/U1111 Departementsonderdeel directoraat-generaal voor Openbare Orde en Veiligheid directie Politie hoofdafdeling Personeel, Onderwijs en Informatievoorziening DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN Gelet op artikel 88, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie; BESLUIT: Artikel 1 Het bevoegd gezag kan functies van ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, aanwijzen waaraan een leeftijdsgrens van 60 jaar is verbonden, indien deze voldoen aan de volgende voorwaarden: a. de aard van de aan de functie verbonden werkzaamheden is vergelijkbaar met die van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak; b. er is sprake van een functie waaraan risico's en ongemakken zijn verbonden vergelijkbaar met die aan een functie van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak; c. de ambtenaren in de functie werken volgens een dienstrooster dat in overwegende mate overeenkomt met het dienstrooster van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Artikel 2 Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1994. Artikel 3 Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling functioneel leeftijdsontslag administratief-technische functies. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
TOELICHTING Op grond van het eerste lid van artikel 88 Besluit algemene rechtspositie politie kan het bevoegd gezag administratieftechnische functies aanwijzen waaraan de leeftijdsgrens van 60 jaar wordt verbonden. Ambtenaren die een dergelijke functie uitoefenen kunnen in aanmerking komen voor een uitkering volgens de regeling functioneel leeftijdsontslag (FLO). FLO heeft betrekking op die functies bij de overheid, waarvan is geconstateerd dat deze dermate "slijtend" van karakter zijn, dat uitoefening ervan na het bereiken van een bepaalde leeftijd niet goed mogelijk wordt geacht. de regeling FLO is van toepassing verklaard op de functie van executieve ambtenaar van politie. Bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd dient deze ambtenaar de dienst te verlaten. Daarbij zijn mede bepalend geweest de omstandigheden waaronder de executieve ambtenaar gedurende zijn loopbaan werkzaamheden meet verrichten, zoals de levensbedreigende conflictsituaties waarin deze in de uitoefening van zijn functie kan-komen te verkeren. Deze arbeidsomstandigheden gelden in het algemeen niet voor de administratief-technische ambtenaar. Daarom komen ook niet alle administratief-technische ambtenaren in aanmerking voor een FLO- uitkering. Door het bevoegd gezag kunnen slechts die administratief-technische functies voor FLO worden aangewezen die voldoen aan de in de onderhavige regeling opgesomde criteria, dat wil zeggen die administratief-technische functies die ook een "slijtend" karakter hebben. Daarbij kan worden gedacht aan de volgende functies: - technisch controleurs; - velddienstassistenten; - assistenten veiligheidsdienst - tweede functionarissen meldkamer; - arrestantenbewaarders; - motordrijvers/matrozen. Met betrekking tot het in de regeling onder c. genoemde criterium merk ik tenslotte nog op-dat het dienstrooster van de administratief-technische ambtenaar in overwegende mate dient overeen te komen met het dienstrooster van een executieve ambtenaar in de basispolitiezorg. In de situatie dat een administratief-technische functie, waaraan de leeftijdsgrens van 60 jaar wordt verbonden, is aangewezen, wordt er van uitgegaan dat deze aanwijzing binnen de regio bekend wordt gesteld. Een afschrift van een dergelijk besluit wordt aan het ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Politie, afdeling arbeidsvoorwaarden gezonden.
Ministerie van Binnenlandse Zaken
Datum 's-Gravenhage, 5 juli 1994 Nummer EA94/U2038 Departementsonderdeel directie Politie DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN Gelet op artikel 6, tweede lid, van het besluit bezoldiging politie; BESLUIT: . Artikel 1 Als systeem van functiewaardering voor de Nederlandse politie warden het als bijlage 1 bij deze regeling opgenomen technische functiewaarderingssysteem en het als bijlage 2 opgenomen referentiemateriaal Functiewaardering Nederlandse Politie vastgesteld. Artikel 2 Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1994. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het ministerie van Binnenlandse Zaken.
TOELICHTING In het kader van de reorganisatie van het politiebestel is een nieuw Besluit bezoldiging politie (BBP) tot stand gekomen. Het besluit is ten opzichte van het Bezoldigingsreglement politie 1958 met name gewijzigd door de invoering van een systeem van functiewaardering voor de Nederlandse politie. Artikel 6, tweede lid, van het BBP bepaalt dat voor de bepaling van de salarisschaal de functie van de ambtenaar wordt gewaardeerd en ingedeeld op grond van een door de minister van Binnenlandse Zaken vast te stellen systeem van functiewaardering. In artikel 1 van de onderhavige regeling worden het technische functiewaarderingssysteem en het referentiemateriaal Functiewaardering :Nederlandse Politie vastgesteld als systeem van functiewaardering voor de Nederlandse politie. In het referentiemateriaal functiewaardering Nederlandse Politie worden de functiereeksen en referentiefuncties opgesomd, die dienen als basis voor de waardering en indeling van een functie. Deze waardering en indeling van een functie vindt plaats door de functie-inhoud te vergelijken met de in het referentiemateriaal beschreven functiereeksen. Een functiereeks is een reeks van karakteristieke functies op een bepaald werkterrein, die opklimmen qua zwaarte en onderling te onderscheiden zijn aan de hand van niveaubepalende elementen.
Ministerie van Binnenlandse Zaken
Datum 's-Gravenhage, 2 augustus 1994 Nummer EA94/U2464 Departementsonderdeel directie Politie DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN Gelet op artikel 28 van het Besluit bezoldiging politie; BESLUIT: Artikel 1. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder: a. bevoegd gezag: het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1, sub g, van het Besluit bezoldiging politie; b. ambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 1, sub f, van het Besluit bezoldiging politie; . c. overwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 27, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie; d. maaltijd: een eenvoudige warme maaltijd, bestaande uit ten minste een hoofdschotel. Artikel 2. 1. Indien de dagelijkse diensttijd van de ambtenaar op de dag waarop overwerk moet worden verricht met ten minste twee overwerkuren wordt verlengd en het dienstbelang naar het oordeel van het bevoegd gezag dientengevolge niet toelaat dat hij zijn maaltijd op de hiervoor bestemde tijd op de voor hem gebruikelijke plaats nuttigt, wordt hem door het bevoegd gezag een vergoeding toegekend. 2. Het bevoegd gezag stelt nadere regels ten aanzien van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid. Artikel 3. Het bevoegd gezag is bevoegd deze regeling op overeenkomstige wijze toe te passen voor met overwerk vergelijkbare situaties. Artikel 4. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1994.
Artikel 5. Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling maaltijdvergoeding bij overwerk politie. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Toelichting In het kader van de reorganisatie van de politie is de Politiewet 1993 tot stand gekomen. Op grond van de Politiewet 1993 is onder meer het Besluit bezoldiging politie (BBP) tot stand gebracht, in welk besluit in artikel 28 de maaltijdvergoeding bij overwerk is opgenomen. Als uitvloeisel van het nieuwe overlegstelsel inzake de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren, waarbij het overleg per sector in gewicht is toegenomen, zijn de algemene rijksregelingen niet langer zonder meer van toepassing op de politie. Dit heeft er onder meer toe geleid dat voor de sector politie de onderhavige afzonderlijke regeling is gemaakt. In artikel 4 wordt aan de regeling terugwerkende kracht verleend tot 1 april 1994. Indien de door het bevoegd gezag op grond van artikel 2, tweede lid, vastgestelde vergoeding een verslechtering inhoudt ten opzichte van de vergoeding op grond van het Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975 en het Ambtenarenreglement voor de gemeentepolitie 1958, kan eerstgenoemde vergoeding gaan gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van de onderhavige regeling.
Ministerie van Binnenlandse Zaken
Datum 's-Gravenhage, 5 augustus 1994 Nummer EA94/U1820 Departementsonderdeel directie Politie DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN Gelet op artikel 7, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie; BESLUIT: Artikel 1. In deze regeling wordt verstaan onder: a. ambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 1, onder f, van het Besluit bezoldiging politie; b. besluit: het Besluit bezoldiging politie; c. functie: de functie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder o, van het besluit; d. bevoegd gezag: het bevoegd gezag r bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van het besluit, met dien verstande dat, behalve voor de toepassing van artikel 4, voor ambtenaren die behoren tot de maximale formatie van de leiding van een regionaal politiekorps de Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Justitie het bevoegd gezag is; e. waardering: de uitkomst van de bepaling van de salarisschaal van de ambtenaar, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het besluit; f. heroverwegingscommissie de door het bevoegd gezag ingestelde de commissie, bedoeld in artikel 4; g bezwarenadviescommissie de commissie, bedoeld in artikel 11. Artikel 2. Het bevoegd gezag stelt de ambtenaar schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van de voorgenomen waardering. Daarbij wordt de ambtenaar gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen als bedoeld in artikel 3 en de daarvoor gestelde termijn. Artikel 3 1. Binnen vier weken na ontvangst van de in artikel 2 bedoelde kennisgeving kan de ambtenaar bij het bevoegd gezag tegen de voorgenomen waardering schriftelijk en met redenen omkleed zijn bedenkingen indienen. Het bevoegd gezag stelt de waardering vast, wanneer de ambtenaar binnen deze termijn geen bedenkingen heeft ingediend. 2. Binnen twee weken na ontvangst van de bedenkingen, bedeeld in het eerste lid, vraagt het bevoegd gezag advies aan de heroverwegingscommissie.
Artikel 4. 1. 2. a.
Er is een heroverwegingscommissie functiewaardering politie. De heroverwegingscommissie bestaat uit: een voorzitter, tevens lid, dan wel een plaatsvervangend voorzitter, tevens lid, die worden benoemd door het bevoegd gezag na overleg met de Regionale Commissie, de Commissie Korps landelijke politiediensten of de Commissie bijzondere ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 12, 21 onderscheidenlijk 22 van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994; b. een lid dat wordt aangewezen door een groep van ten minste zes personen die worden benoemd door het bevoegd gezag; . c. een lid dat wordt aangewezen door een groep van ten minste zes-personen die worden benoemd-door het bevoegd gezag op voordracht van de-tot de Regionale Commissie, de Commissie Korps landelijke politiediensten of de Commissie bijzondere ambtenaren van politie toegelaten verenigingen van ambtenaren; 3. De heroverwegingscommissie wordt bijgestaan door een secretaris en een plaatsvervangend secretaris die worden benoemd door het bevoegd gezag. 4. Het bevoegd gezag is bevoegd een benoeming in te trekken. Behoudens in geval dat plaatsvindt op verzoek van de betrokkene, vindt een intrekking van een benoeming van de in het tweede lid, onder a, bedoelde personen plaats na overleg met de Regionale Commissie, de Commissie Korps landelijke politiediensten of de Commissie bijzondere ambtenaren van politie Artikel 5 1. De heroverwegingscommissie stelt een onderzoek in naar de door ambtenaar kenbaar gemaakte bedenkingen. 2. Voordat de heroverwegingscommissie advies uitbrengt, hoort zij de ambtenaar, het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag aangewezen gemachtigde. Dit kan achterwege blijven indien naar het oordeel van de heroverwegingscommissie aan de bedenkingen van de ambtenaar tegemoet kan worden gekomen. 3. De ambtenaar heeft inzage in alle bescheiden die aan de heroverwegingscommissie ter kennis zijn gebracht. Artikel 6. 1. De heroverwegingscommissie brengt binnen zes weken na ontvangst van de bedenkingen van de ambtenaar advies uit aan het bevoegd gezag over het al dan niet gegrond zijn hiervan. 2. Het advies wordt vastgesteld bij meerderheid van stemmen. Artikel 7. De zittingen van de heroverwegingscommissie zijn niet openbaar. Artikel 8. 1. Het advies wordt door de voorzitter en de secretaris dan wel in voorkomende gevallen door hun plaatsvervangers ondertekend en toegezonden aan het bevoegd gezag. 2. Een afschrift van het advies, bestemd voor de ambtenaar, wordt gelijktijdig aan het bevoegd gezag gezonden. Artikel 9. 1. Het bevoegd gezag stelt binnen tien weken na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde bedenkingen de waardering vast. 2. Indien de beslissing op de ingediende bedenkingen afwijkt van het advies van de heroverwegingscommissie wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld.
Artikel 10. 1. Indien de ambtenaar zich niet kan verenigen met de vastgestelde waardering, kan hij bij het bevoegd gezag bezwaar maken. 2. Binnen twee weken na ontvangst van het bezwaar vraagt het bevoegd gezag advies aan de bezwarenadviescommissie- met betrekking tot het bezwaar van-de ambtenaar tegen de waardering. Artikel 11 1. Er is een commissie van advies bezwaren functiewaardering politie. 2. De bezwarenadviescommissie bestaat uit: a. een voorzitter, tevens lid, dan wel een plaatsvervangend voorzitter, tevens lid, die worden benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken op voordracht van de gezamenlijke korpsbeheerders, na overleg met de Commissie voor Georganiseerd overleg in Politieambtenaren, bedoeld in artikel 2 van het besluit overlegt en medezeggenschap politie 1994; b. één lid dat wordt aangewezen door een groep van ten minste 6 personen die worden benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken op voordracht van de gezamenlijke korpsbeheerders; c. één lid dat wordt aangewezen door een groep van ten minste 6 personen die worden benoemd door de Minister van Binnenlandse zaken op voordracht van de tot de Commissie voor Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken toegelaten verenigingen van ambtenaren 3. De bezwarenadviescommissie wordt bijgestaan door een secretaris en een plaatsvervangend secretaris, die worden benoemd door de Minister van Binnenlandse Zaken. 4. De Minister van Binnenlandse Zaken is bevoegd een benoeming in te trekken Behoudens in geval dat plaatsvindt op verzoek van de betrokkene, vindt intrekking van een benoeming van de in het tweede lid, onder a, bedoelde personen plaats na overleg met de Commissie voor Georganiseerd Overleg in Politieambtenarenzaken. Artikel 12. Bij de samenstelling van de bezwarenadviescommissie worden geen personen aangewezen die behoren tot het personeel van of ressorteren onder het politiekorps waaronder de ambtenaar wiens bezwaar wordt behandeld, ressorteert. Artikel 13. Het advies wordt door de bezwarenadviescommissie bij meerderheid van stemmen vastgesteld. Artikel 14. De zittingen van de bezwarenadviescommissie zijn niet openbaar. Artikel 15. 1. Het advies wordt door de voorzitter en de secretaris dan wel in voorkomende geval door hun plaatsvervangers ondertekend en toegezonden aan het bevoegd gezag. 2. Een afschrift van het advies, bestemd voor de ambtenaar, wordt gelijktijdig aan het bevoegd gezag gezonden Artikel 16. Het bevoegd gezag zendt een afschrift van zijn beslissing aan de bezwarenadviescommissie. Artikel 17.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot met april 1994. Artikel 18 Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bezwarenprocedure functiewaardering politie. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
TOELICHTING Algemeen In het kader van de reorganisatie van het politiebestel is een nieuw Besluit bezoldiging politie (BBP) tot stand gekomen. Het besluit is ten opzichte van het Bezoldigingsreglement politie 1958 (BRP 1958) met name gewijzigd door de invoering van het functiewaarderingssysteem voor de politie-. Hiermede is de grondslag voor de bezoldiging een wezenlijk andere geworden dan de grondslag die in het BRP 1958 werd gehanteerd. Werd in het BRP 1958 het salaris vastgesteld op basis van functie en rang, in het BBP wordt de salarisschaal bepaald door waardering en indeling van de functie aan de hand van het door de Minister van Binnenlandse Zaken vastgestelde systeem van functiewaardering. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het BBP is het technische functiewaarderingssysteem en het Referentiemateriaal Functiewaardering Nederlandse Politie vastgesteld als systeem van functiewaardering voor de Nederlandse politie. Het gaat om de waardering en indeling van de organieke functie, welke plaatsvindt aan de hand van genoemd referentiemateriaal. Met de invoering van functiewaardering en de centrale plaats die het begrip functie in de structuur van het BBP inneemt in die zin, dat met de indeling van de functie direct samenhangt de bepaling van de salarisschaal volgens welke de ambtenaar moet worden bezoldigd, is de waardering van de door de ambtenaar beklede functie, wellicht meer nog dan voorheen reeds het geval was, van bijzondere betekenis. Bij het hanteren van een functiewaarderingsmethodiek als grondslag voor de bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal, vormt een bezwarenprocedure een voor de hand liggend element. De toepassing van functiewaardering kan immers leiden tot ontevredenheid bij ambtenaren over het functiewaarderingsresultaat. Een bezwarenprocedure die de ambtenaar de mogelijkheid biedt om in bezwaar-te komen tegen de waardering van de opgedragen functie zal mede de acceptatie van het systeem kunnen bevorderen. Bovendien kan in het algemeen gesteld worden dat een goede bezwarenprocedure-, waarin alle partijen zich kunnen vinden, van-essentieel belang is voor de goede toepassing van het systeem. Het bestaan van een bezwarenprocedure in andere sectoren die reeds met sector politie overeengekomen is een bezwarenregeling functiewaardering tot stand te brengen. De regeling bezwarenprocedure functiewaardering heeft het karakter van een revisie -procedure. De regeling heeft betrekking op de bepaling van de waardering en indeling (de functiewaardering) van de organieke functie van de ambtenaar. De ambtenaar kan, al dan niet met behulp van deskundigen, de eigen functie vergelijken met en toetsen aan de referentiefunctie. Indien de ambtenaar zich niet kan verenigen met de voorgenomen waardering van zijn functie voorziet de regeling in eerste instantie in de mogelijkheid voor de individuele ambtenaar bij het bevoegd gezag zijn bedenkingen tegen deze waardering in te dienen. Bij de beoordeling van deze bedenkingen vraagt het heroverwegingscommissie. Indien de ambtenaar zich met het resultaat van de vastgestelde uitkomst van de waardering niet kan verenigen, kan hij hiertegen vervolgens bij het bevoegd gezag bezwaar maken. In geval van bezwaar dient het bevoegd gezag advies te vragen aan een landelijke bezwarenadviescommissie functiewaardering politie. Hiermee wordt gestreefd naar een uniforme toepassing van het systeem van functiewaardering. Op grond van vaste jurisprudentie worden functiewaarderingsbesluiten op een lijn gesteld met algemeen verbindende voorschriften. Op grond van artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) staat tegen algemeen verbindende voorschriften geen beroep bij de rechtbank open. Dit is alleen anders indien er sprake is van een beslissing welke in zodanige mate betrokken is op de persoon van de ambtenaar die de functie vervult, dat kan worden aangenomen dat deze door de beslissing rechtstreeks in zijn belang is getroffen. In het algemeen stelt de administratieve rechter zich echter op het standpunt een functiewaarderingsbeleid te moeten eerbiedigen en zal derhalve voornamelijk beoordelen of de waarderingsuitkomst op voldoende gronden berust. Dit kan er dan toe leiden dat een functiewaarderingsbesluit alleen wordt aangetast indien het om onvoldoende grond berust of zich anderszins niet verdraagt met algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
In artikel 7:1, eerste lid, van de AWB wordt vervolgens bepaald, dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken (behoudens een viertal uitzonderingen). Dit betekent dat een afzonderlijke regeling van het recht om bezwaar te maken nodig is, aangezien dit recht niet rechtstreeks uit de AWB (i.c. artikel 7:1) voortvloeit. De bezwarenregeling vindt zijn basis in artikel 7, tweede lid, van het BBP. Artikelsgewijze toelichting. Artikel 1. De in dit artikel opgenomen definities beogen nog eens duidelijk te onderstrepen dat de werkingssfeer van deze procedure zich uitstrekt over de waardering van de voor--de ambtenaar geldende functie die plaatsvindt voor de toepassing van het BBP. Voor het bepalen van de waardering van de functie is een juist beeld van-die functie vereist. Daarbij is de door of namens het bevoegd gezag vastgestelde inhoud van de functie een gegeven. Teneinde onenigheid over de inhoud van functies te voorkomen, kan het van belang zijn. dat duidelijk bepaald wordt wie, namens het bevoegd gezag, geautoriseerd is deze inhoud vast te stellen. Is de ambtenaar het niet eens met de vaststelling van de inhoud van zijn functie, dan kan hij op grond van artikel 6, zevende lid, van het BBP bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om, indien de feitelijk opgedragen werkzaamheden gedurende langere tijd wezenlijk afwijken van zijn functie, de werkzaamheden en de functie, de werkzaamheden en de functie met elkaar in overeenstemming te brengen. er wordt ervan uitgegaan dat de feitelijk opgedragen functie overeenkomt met de organieke functie en ook daadwerkelijk wordt uitgeoefend. Artikel 2 en 3 Wanneer functiewaardering heeft plaatsgevonden wordt de ambtenaar van het resultaat daarvan in kennis gesteld. Functiewaardering zal in het algemeen dan plaatsvinden wanneer er naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake is van wijziging van de functie. Wat op een gegeven tijdstip de functie van de ambtenaar is, wordt bepaald door wat het bevoegd gezag op dat tijdstip ten aanzien van de door de ambtenaar verrichte werkzaamheden als passend en verantwoord aanmerkt. Daarbij spelen overwegingen van personeelsbeleid, de taakstelling, het functioneren van het betreffende dienstonderdeel en de voor dit dienstonderdeel vastgestelde formatie een rol. Er zullen zich uiteraard ook gevallen kunnen voordoen waarin een functiewaardering zijn grondslag vindt in een verzoek daartoe van de ambtenaar. Het is dan aan het bevoegd gezag te oordelen of het aan een dergelijk verzoek gevolg zal geven. De uitkomsten van functiewaardering, ook bij de door de Politie toegepaste methode op basis van het Referentiemateriaal Functiewaardering Nederlandse Politie, hebben nimmer een absoluut karakter, het gaat uiteindelijk altijd om de resultaten van een afwegingsproces. Wel wordt door de vastlegging van de waarderingsnormen een beter inzicht verkregen in deze uitkomsten dan voorheen het geval was. voorwaarde-daartoe is mede dat de ambtenaar informatie ontvangt over het proces van functiewaardering, de daarbij gehanteerde normen alsmede de uitkomsten daarvan. De motivering van de waardering en indeling van de functie zal, voor wat betreft de mate waarin zij is uitgewerkt, per functie kunnen verschillen. Zo zal de motivering van een specialistische functie, opgebouwd uit een of meerdere combinaties van referentiefuncties, in het algemeen meer motivering behoeven dan een functie die sterk aansluit bij de vastgestelde referentiefuncties. Aan de ambtenaar wordt de gelegenheid geboden zijn bedenkingen tegen de voorgenomen waardering in te brengen alvorens het bevoegd gezag tot vaststelling van de waardering overgaat. Hierdoor wordt- bewerkstelligd dat, voorafgaand aan het te nemen besluit, de ambtenaar in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze ten aanzien van de waardering te uiten. De mate van zorgvuldigheid bij de uitvoering van het waarderingsproces en de wijze waarop de ambtenaar daarover wordt geïnformeerd kunnen ertoe bijdragen dat het indienen van bedenkingen tegen de voorgenomen waardering, zo dit zich voordoet, niet zijn grond zal vinden in onzorgvuldigheden, doch hoofdzakelijk voortkomt uit verschil van inzicht ten aanzien van de afweging/vergelijking als zodanig.
Artikel 4 en 11 Voor wat betreft de samenstelling van de heroverwegingscommissie en de bezwarenadviescommissie ware in de eerste plaats te bedenken dat het uit te brengen advies aan het bevoegd gezag een "functiewaarderingstechnisch" advies is. Al naar gelang de aard van de desbetreffende functie kunnen, in relatie tot de waardering daarvan, specifieke materiedeskundigheid en inzicht in het organisatorisch verband waarin de functie wordt uitgeoefend meer of minder belangrijke factoren zijn. In geval van behandeling van bedenkingen of een bezwaar door de heroverwegingscommissie respectievelijk de bezwarenadviescommissie zal het bevoegd gezag het in het algemeen nodig achter een deskundige te zenden wiens specifieke kennis is toegesneden op de functie waarvan de waarderingsuitkomst bij de commissie in behandeling is. Het is dus mogelijk daarvoor de ambtenaar aan te wijzen die de betreffende waardering heeft uitgevoerd hoewel ook de keuze voor een andere functionaris volledig ter vrije beoordeling van het bevoegd gezag is. Hoewel degene die de ambtenaar tijdens de behandeling van zijn bedenkingen of bezwaar ter zitting bijstaat in vele gevallen vanwege zijn specialistische kennis op het terrein van functiewaardering zal zijn aangezocht, is ook de ambtenaar in dit opzicht vrij in zijn keuze. In vele gevallen zullen deskundigen in dienst van een der politievakorganisaties worden aangewezen. De bedoeling van de bezwarenregeling is de ambtenaar die zich niet kan verenigen met de waardering van de voor hem geldende functie de mogelijkheid college. Mede tegen de achtergrond van het bovenstaande zal de benoeming van functionarissen voor dit college alsmede de intrekking van zodanige benoeming onderwerp van overleg zijn. Tot slot wordt opgemerkt, dat waar in artikel 11 wordt gesproken over de gezamenlijke korpsbeheerders mede de Minister van Justitie, als beheerder van het Korps landelijke politiediensten, wordt bedoeld. Artikel 7 en 14 Aangezien de heroverwegingscommissie en de bezwarencommissie opereren als een adviesorgaan ten behoeve van de interne besluitvorming is overeenkomstig het gebruik ter zake bepaald dat de zittingen niet openbaar zijn. Artikel 9 Op grond van artikel 3:5 van de AWB dient het bevoegd gezag bij bekendmaking van haar besluit mededeling te doen, dat tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt, waarbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan dit dient te geschieden. Artikel 10 Bij de toepassing van het uniforme systeem van functiewaardering bij de politie en zeker bij de nadere toetsing-van uitkomsten daarvan in een bezwarenprocedure is het van belang dat er sprake is van eenheid van beoordeling respectievelijk van consistentie in de beoordeling. Hoewel uit het oogpunt van decentralisatie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden met betrekking tot onder andere de vaststelling van de formatie de gedachten zouden kunnen uitgaan naar decentraal vastgestelde bezwarenprocedures, heeft de vorenbedoelde belangrijke overweging geleid tot de opzet van een centrale bezwarenprocedure. In de hoofdstukken 6 en 7 van de AWB vindt men bepalingen die op het maken van bezwaar betrekking hebben en die van toepassing zijn op de bezwarenprocedure in het kader van de onderhavige regeling. In artikel 6:7 artikel 7:10 wordt de beslistermijn op zes weken gesteld, tenzij er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld; in dat geval wordt de beslistermijn met vier weken verlengd. Op grond van artikel 7:10 jo. artikel 7:13 van de AWB is de beslistermijn op het bezwaar in de onderhavige regeling 10 weken. Verder bevatten genoemde hoofdstukken bepalingen die een zorgvuldige behandeling van het bezwaar moeten waarborgen. Een belangrijk onderdeel vormt in dit opzicht de algemene verplichting om de belanghebbende te horen (artikel 7:2 e.v.).
Ministerie van Binnenlandse Zaken
Datum 's-Gravenhage, 12 juli 1994 Nummer EA94/U2037 Departementsonderdeel directie Politie DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN Gelet op artikel 15, zesde lid, van het Besluit bezoldiging politie; BESLUIT: Artikel 1 In deze regeling wordt verstaan onder a. besluit: het Besluit bezoldiging politie; b. salaris: het salaris in de zin van het besluit; c. inconveniëntentoelage: de toelage, bedoeld in artikel 13 van het besluit, alsmede een toelage overeenkomende met de toelage, bedoeld in artikel 13 van het besluit; d. een toelage, overeenkomende met de toelage, bedoeld in artikel 13 van het besluit: de inconveniëntentoelage, bedoeld in artikel 21 van het Bezoldigingsreglement politie 1958, zoals dat luidde op 31 maart 1994, de. inconveniëntentoelage, bedoeld in artikel 21 van het Bezoldigingsreglement politie 1958, zoals dat luidde op 31 december 1988 dan wel de toelage. Onregelmatige dienst, bedoeld in artikel 21 van het Bezoldigingsreglement politie 1958, zoals dat luidde op 30 september 1984; e. toelage onregelmatige dienst: de toelage, bedoeld in artikel 14 van het besluit, alsmede een toelage overeenkomende met de toelage, bedoeld in artikel 14 van het besluit; f. een toelage, overeenkomende met de toelage, bedoeld in artikel 14 van het besluit: de toelage onregelmatige dienst, bedoeld in artikel 21aa van het Bezoldigingsreglement 1958, zoals dat luidde op 31 maart 1994; g. bezoldiging de bezoldiging in de zin van het besluit; h. aflopende toelage: de aflopende toelage, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het besluit; i. blijvende toelage: de blijvende toelage, bedeeld in artikel 15, tweede lid, van het besluit; j. ambtenaar: degene die aanspraak heeft op de aflopende toelage dan wel de blijvende toelage; k. overgangsperiode: de periode gedurende welke aanspraak bestaat op de aflopende respectievelijk de blijvende toelage; 1. berekeningsbasis: het bedrag dat als uitgangspunt genomen wordt voor de berekening van de aflopende respectievelijk de blijvende toelage; m. blijvende verlaging van de bezoldiging: een verlaging van de bezoldiging als gevolg van de beëindiging of vermindering van de inconveniëntentoelage dan wel de toelage onregelmatige dienst welke beëindiging of vermindering gelegen is in factoren die niet door de ambtenaar zelf worden beïnvloed dan wel veroorzaakt wordt door een niet onvrijwillige verplaatsing van de ambtenaar in het belang van de dienst, en waardoor naar verwachting een permanente achteruitgang van de bezoldiging van de ambtenaar optreedt.
Artikel 2 1. voor de aflopende toelage geldt als berekeningsbasis het verschil tussen het bedrag dat de ambtenaar over de 12 kalendermaanden voorafgaande aan de datum waarop de blijvende verlaging van zijn bezoldiging intreedt, gemiddeld per maand aan inconveniëntentoelage dan wel toelage onregelmatige dienst heeft genoten en het bedrag dat hij daarna per maand gaat genieten aan inconveniëntentoelage dan wel toelage onregelmatige dienst en aan verhogingen van het salaris, anders dan die wegens salariswijzigingen. 2. De overgangsperiode voor de aflopende toelage is gelijk aan een vierde gedeelte van de tijd gedurende welke de ambtenaar de inconveniëntentoelage of een daarmee overeenkomende toelage dan wel de toelage onregelmatige dienst of een daarmee overeenkomende toelage onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de blijvende verlaging van zijn bezoldiging zonder wezenlijke onderbreking heeft genoten. Bij het berekenen van het aantal maanden vindt een afronding naar boven plaats op een geheel aantal maanden. De overgangsperiode voor de aflopende toelage bestrijkt maximaal 36 maanden 3. De overgangsperiode voor de aflopende toelage wordt in drie gelijke delen gesplitst, waarbij afronding op een hele maand plaatsvindt en het eerste en eventueel het tweede deel naar boven worden afgerond, met dien verstande dat de ingevolge het tweede lid vastgestelde totale duur van de overgangsperiode van de toelage niet mag worden overschreden. De toelage bedraagt gedurende deze drie deelperioden achtereenvolgens. 75%,. 50% en 25% van de voor de desbetreffende maand of maanden van toepassing-zijnde berekeningsbasis. 4. Indien de blijvende verlaging van de bezoldiging intreedt op de eerste dag van een maand wordt de aflopende toelage met ingang van die datum toegekend. Treedt deze verlaging in op een andere dag van de maand, dan wordt de toelage toegekend met ingang van de eerste dag van de erop volgende maand. In dat laatste geval wordt aan de ambtenaar over de-maand waarin de blijvende verlaging intreedt, een aanvulling verleend op het door hem over die maand genoten bedrag aan inconveniëntentoelage dan wel toelage onregelmatige dienst tot het gemiddelde maandbedrag dat hij over de 12 maanden voorafgaande aan deze verlaging aan inconveniëntentoelage dan wel toelage onregelmatige dienst heeft genoten. 5. De aflopende toelage wordt niet toegekend over een maand waarop een berekeningsbasis van toepassing is die lager is dan 3% van het salaris van de ambtenaar zoals dat gold op de dag voorafgaande aan die-waarop de blijvende verlaging van zijn bezoldiging intrad. 6. In gevel van een salariswijziging wordt voor de toepassing van deze regeling rekening gehouden met een fictieve wijziging van het in het eerste lid bedoelde bedrag van het door de ambtenaar gemiddeld per maand genoten bedrag aan inconveniëntentoelage dan wel toelage onregelmatige dienst alsmede van het in het vijfde lid bedoelde salaris, tot het percentage van deze wijziging of tot een bedrag naar rato indien de salariswijziging niet of niet volledig in percenten-plaatsvindt. 7. Wanneer binnen een jaar na de ingangsdatum van een aflopende toelage aanspraak ontstaat op een nieuwe aflopende toelage geldt voor laatstbedoelde toelage in zoverre een afwijkende berekeningsbasis, dat voor de toepassing van het eerste lid in plaats van "de 12 kalendermaanden voorafgaande aan de datum waarop de blijvende verlaging van zijn bezoldiging intreedt" moet worden gehanteerd: de periode, liggende tussen de aanvangsdatum van de reeds bestaande aflopende toelage en de eerste dag van de maand waarin sprake is van een blijvende verlaging van de bezoldiging, welke aanspraak geeft op een nieuwe aflopende toelage. 8. wanneer binnen een ingevolge het tweede lid vastgestelde overgangsperiode als gevolg van een wijziging in de berekeningsbasis de aflopende toelage moet worden verminderd, verandert de duur van de reeds vastgestelde overgangsperiode niet. Artikel 3 1. Artikel 2, eerste, vierde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de blijvende toelage. 2. De blijvende toelage bedraagt 100% van de berekeningsbasis die voor de desbetreffende maand dan wel maanden van toepassing is. Bij overgang van de aflopende toelage in de blijvende toelage-, bedoeld-in-artikel 15, derde lid-; van het besluit, blijft laatstgenoemde toelage
echter bepaald op het percentage van de berekeningsbasis dat voor de berekening van de aflopende toelage, ingevolge artikel 2, derde lid, laatstelijk voor hem van toepassing was. Artikel 4 Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede-dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 1994. Artikel 5 Deze regeling wordt aangehaald als Regeling aflopende toelage inconveniëntentoelage en toelage onregelmatige dienst politie. Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
TOELICHTING In het kader van de reorganisatie van de politie is op grond van artikel 50 van de Politiewet 1993 het Besluit bezoldiging politie (BBP) tot stand gekomen. Artikel 15 van dit besluit regelt de toekenning van een aflopende toelage en blijvende toelage in geval van een blijvende verlaging van de bezoldiging als gevolg van een beëindiging of vermindering van de inconveniëntentoelage dan wel de toelage onregelmatige dienst. In artikel 15, zesde lid, van het BBP wordt bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken nadere regels vaststelt over de berekeningswijze van de aflopende toelage en de blijvende toelage. Deze regeling strekt tot uitvoering daarvan. De regeling komt inhoudelijk overeen met het op de oude Politiewet gebaseerde Besluit afbouwtoelage inconveniëntentoelage, met dien verstande dat in de onderhavige regeling naast de afbouw van de inconveniëntentoelage nu ook de afbouw van de toelage onregelmatige dienst wordt geregeld. Op grond van artikel 21aa, vijfde lid, van het Bezoldigingsreglement politie 1958 was het besluit afbouwtoelage inconveniëntentoelage reeds van toepassing op de toelage onregelmatige dienst. Laatstgenoemde toelage werd echter niet genoemd in het besluit afbouwtoelage inconveniëntentoelage.