LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
Door Henk Jongsma, hoofdauteur Op niveau tweede fase
Twee onbegrepenen Inleiding Het overkomt ons allemaal weleens dat een ander je niet begrijpt. Misschien heeft er ooit zelfs weleens iemand tegen je gezegd: ‘Ik begrijp helemaal niets van jou!’ Meestal gaat het dan om één bepaalde gebeurtenis, die voor een ander onbegrijpelijk is. En meestal is het dan ook maar één persoon die jou niet begrijpt. In de verhalen in deze lesbrief gaat het om hoofdpersonen van wie echt niemand iets begrijpt, personen die voor ieder een raadsel zijn. Onbegrepen, en dus eenzaam. Tragisch. Je leest twee oude verhalen: • Waanzinnig Truken van J. Kneppelhout uit 1843, • Man en aap van C. van Nievelt uit 1894. Oude verhalen dus, maar allebei nog niet helemaal vergeten. Het verhaal van Kneppelhout werd in 1980 nog herdrukt in Waanzinnig Truken en andere verhalen van J. Kneppelhout, toegelicht door Marita Mathijsen, uitgeverij Querido, Amsterdam. Het verhaal van Van Nievelt werd in 1983 herdrukt in C. van Nievelt: Onder de palmen. Ingeleid door Joop van den Berg. Utrecht, G.J. Bestebreurtje/Reflex.
In deze lesbrief is de spelling in beide verhalen aangepast en zijn de meeste oude naamvalsconstructies vervangen. Een beperkt aantal onbekende woorden is onder elk verhaal toegelicht, voor zover ze voor het begrijpen van het verhaal van belang zijn. De zinsconstructies lijken soms ingewikkeld – vooral bij Kneppelhout – maar als je rustig leest, went dat heel snel.
Opzet van deze lesbrief • • • •
Je leest het verhaal Waanzinnig Truken en voert opdracht 1 uit. Je leest het verhaal Man en aap en voert opdracht 2 uit. Je vergelijkt beide verhalen en geeft je oordeel erover (opdracht 3 en 4). Je bepaalt jouw standpunt als het gaat om het lezen van oude literatuur (opdracht 5).
Waanzinnig Truken van J. Kneppelhout Over de schrijver Johannes Kneppelhout (1814-1885) werd vooral bekend door zijn humoristische verhalen over het studentenleven, die hij publiceerde onder het pseudoniem Klikspaan (de bundels Studententypen, 1841, en Studentenleven, 1844, met illustraties van O. Veralby). Hij studeerde zelf lange tijd rechten in Leiden, maakte die studie niet af en leefde daarna op zijn buiten De Hemelsche Berg bij Oosterbeek. Hij reisde veel, en schreef daar ook over.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
1
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
Meer informatie over de schrijver kun je vinden op: • www.literatuurgeschiedenis.nl; • www.biografischwoordenboekgelderland.nl; • www.dbnl.org; • Marita Mathijsen: Inleiding. In: J. Kneppelhout: Waanzinnig Truken en andere verhalen. Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1980.
Twee foto’s van J. Kneppelhout.
Een illustratie van O. Veralby uit Studententypen.
De almanak Vergeet mij niet.
Het verhaal Waanzinnig Truken werd in 1843 gepubliceerd in de literaire almanak Vergeet mij niet. Almanakken waren kleine boekjes die elk jaar, tegen de jaarwisseling, weer verschenen (er waren verschillende uitgevers, elk met een eigen almanak) en die erg populair waren. Elke almanak bevatte verhalen en gedichten en een aantal illustraties. Veel bekende schrijvers werkten eraan mee. Het verhaal
Waanzinnig Truken In de schaduw des torenbals van een van die aloude kastelen, welke de schilderachtigheid der landouwen van het Sticht verhogen, en aan de groene boord van een langwerpig vierkante vijver, besloten tussen deftige rijlanen en rechte, naar voorvaderlijke smaak aangelegde wandelpaden, verborg zich een onaanzienlijke stulp, het verblijf van een dagloner en zijn vrouw. Bij dit geringe echtpaar woonde een stokoude vader in, door zware, aanhoudende handenarbeid in elkaar gebogen, wiens benen naar de zeisen waren kromgegroeid, en wiens gelaat het karakter vertoonde van een vergrijsde sater. Voor een tiental jaren was dit kleine huisgezin met een vierde lid vermeerderd en verblijd geworden door de geboorte van een dochtertje, dat de grootvader met dankbare tranen in zijn armen opving, en met ontroering aan zijn zeventigjarig hart drukte. Bij de heilige doop had het spruitje de naam van Geertruida of Truitje ontvangen, welke verkorting door de landlieden van die streek gemeenlijk Truken wordt uitgesproken. Het liet zich echter maar al te spoedig aanzien, dat de Hemel de ouderen weinig zegen op dat wicht had toegedacht. Reeds was Truken op een leeftijd gekomen, waarop zich andere kinderen zo gaarne ten nutte plegen te maken, om, zo al niet door het verdienen van een vast loon, de huisgenoten ten minste door enig loopwerk, enige bedrijvige hulp, tegemoet te komen en hen in de dagelijkse lastige huisarbeid bij te staan. Doch van de tijd af aan, dat zij de eerste tekenen van bewustheid was begonnen te geven, was dit kleine schepseltje met een zonderlinge, onrustwekkende eigenzinnigheid, om ter bepaling van haar toestand dit ontoereikende woord eens te gebruiken, aangedaan geweest, die haar derhalve als het ware scheen aangeboren. Niemand had haar ooit vrolijk of spelend aangetroffen; een flauwe glimlach – een zichtbare zucht! – meer niet, dwaalde haar soms, wanneer haar een vleiend woordje werd toegevoegd, over de wangen. Het was, alsof zij zich in een altoosdurende, opzettelijke stilzwijgendheid had opgesloten, welke noch de toespraak van de moeder, noch de bedreigingen van de vader, noch de bestraffingen van de schoolmeester, die haar dan ook, na alles beproefd en opgegeven te hebben, de ouders mismoedig weer te huis gezonden had, vruchteloos waren geweest
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
2
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
te overwinnen. Nauwelijks geloofde men meer, zo zelden werd hare stem vernomen, dat de milde natuur het kind er een had toebedeeld. Als het ware bij toeval of wanneer men volhield, bij herhaling een bepaalde vraag tot haar te richten, gaf zij een kort en juist bescheid. Noodzaakte men haar onmiddellijk of betoonde men haar ongeduld en verwijt, zo haalde zij de schouders even naar boven of liet een traan, welks pijnlijke opwelling de rust van haar gelaatstrekken echter niet verstoorde. Voor het overige was zij goed, onderworpen, zachtzinnig; zij was gehoorzaam, en deed gelijk haar bevolen werd. Maar voor grootvader alleen was zij eerst aanvallig en had zij bij wijlen een liefkozing over. Als ’s avonds de nog stevige tachtiger van den akker terugkeerde, neerzeeg op de bank voor de woning en, hijgend naar de adem, de gloeiende zon gadesloeg, die glansrijk ten westen neigde, dan kwam het kleindochtertje aan zijn knie staan, klom er over heen, streek hem de mollige kinderhandjes door het afgezwoegde aangezicht en kuste hem in de witte baard. Het was akelig, gelijk alles, wat buiten de gewone loop der natuur schijnt, die kleine aan de borst van die moeder gezien te hebben; dat tengere, onkennelijke wezentje aan die volle boezem; die doodse ernst bij een zo levendig gezang uit een zo prettige mond! Want het wicht bleef gevoelloos voor de moederlijke stem, en noch het stoeiend rondspringen, dat de forse vrouw met haar Truken deed, als zij haar op de arm nam, had enige verandering bij haar zuigeling doen ontstaan, noch haar handgeklap, haar schertsende kreten, noch het achtervolgend noemen van haar naam, noch het rinkinken van de rammelaar, enige aandoening te weeg gebracht, en de raadselachtige sluimer elke bekende poging ter boeiing van de aandacht of opwekking van het kinderleven teleur gesteld: Truken bleef in haar lusteloosheid weggezonken. Het gebeurde wel eens, dat wandelaars, verrast door de bekoorlijkheid van het kind, haar staande hielden. Want zij was inderdaad verwonderlijk schoon, met haar wijdgeopende hemelsblauwe ogen, waarvan het doorschijnend wit schitterde als het fijnste porselein overtogen met een vloeibaar verglaas; met haar kogelrond, voor een landmeisje wel wat al te blank gezichtje, en haar gezwollen 1 koontjes , waarvan de hoge blos enkel gezondheid aanduidde, terwijl lichtblonde vlokjes uit een afgunstig zwart mutsje, met een liggend zwart veertje van dezelfde kleur er over heen, dat haar het voorhoofd versierde, de algemene dracht der boerenkinderen, op verscheidene plaatsen te voorschijn kwamen. Wanneer zij zich aldus het voorwerp en slachtoffer der bewondering gevoelde, dan bleef zij óók stilstaan, met het vingertje voor de mond, alsof zij bang was, dat haar een woord mocht ontsnappen, en de ogen opgeslagen, smekend, dat men haar met vrede zou laten. Die haar dan zo van verre had gezien, in haar wit en blauw gestreept rokje, dat slechts even beneden de knie reikte, en waaruit haar welgevormde blote beentjes en voetjes staken, door de zon verbrand en zwart van 2 stof, zou haar bij een soort van kleine Virginia vergeleken hebben. Maar wanneer de wandelaars haar vroegen: ‘Hoe oud zijt gij, lieverdje’ – en zij kregen geen antwoord, en zij er ter aansporing bijvoegden: ‘Twaalf jaar?’ – want Trukens gestalte deed bij haar deze ouderdom veronderstellen, en het meisje weer niet sprak, zo dat de wandelaars eindelijk het gewone: ‘Gij hebt zeker uw tongetje verloren’ – lieten volgen, zei een der voorbijgangers: ‘Dat kind is niet wijs, juffertjes! Niet waar, Truken lief?’ – Niettemin bleef de uitdrukking van het gelaat van de ongelukkige onbewegelijk. De beklagenswaardige moeder had aan het kind gedaan, wat zij vermocht had. Helaas! alles tevergeefs. Dikwijls zat de arme vrouw troosteloos, de ogen bedekt met haar hand, haar droefheid in menigvuldige tranen lucht te geven; maar Truken begreep zeker niet, dat zulks het zichtbare teken van de zielensmart was. Wel kwam zij naar binnen op het snikgeluid af en zag, op enige afstand blijvend en met het vingertje voor de mond, haar moeder weemoedig en oplettend aan; doch als de aanval van verdriet bedaarde, trad het kindje weer in de vrije lucht en ging, volgens gewoonte, weer stilletjes op het grasveld onder de appelbomen liggen, zonder dat haar gelaat sporen droeg van door medelijden onthutst te zijn. De moeder had andere kinderen van dezelfde ouderdom bij haar gebracht, opdat zij haar tot speelgenootjes zouden verstrekken: Truken had gedaan, alsof er geen kinderen waren. De moeder had haar op marktdag willen meenemen naar de stad; maar het kind had haar aangezien met een blik, waaruit haar ongeluk zo geheel en al sprak, dat het hart van de vrouw week was geworden en de moed haar ontzonken was. Niet dan na veel moeite en geduld was er de moeder in geslaagd, Truken spinnen te leren, doch vanzelf begaf zich het meisje nooit tot haar taak, telkens moest men het haar ernstig gebieden. Zodra echter bevond zich Truken niet alleen of zij lag weer op het grasveld, of hing tegen de post van de openstaande voordeur; zelfs, al waren de huisgenoten aanwezig, zo staakte zij veelal iedere reis het werk, en merkte men haar op, zittende voor het spinnewiel met de handen in elkander geslagen. Alzo gingen Trukens dagen in werkeloosheid om. Toch was zij ’s morgens de eerste ten bedde uit, zó vroeg zelfs, dat de ouders wel eens beducht waren geweest, dat het kind opstond, zonder de ogen te hebben geloken, iets, dat zij te meer vermoedden, nadat zij op zekere nacht, daar de wassende maan haar stralen vlak in de wieg liet vallen, ontdekt hadden, dat Truken, het kleed weggeslagen hebbend, met open ogen in het bleke licht lag te staren. Hetgeen hun evenwel enige gerustheid inboezemde, was, dat het meisje niet verviel en
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
3
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
de geneesheer van het dorp bleef beweren, dat het kind volmaakt gezond was, ja, tegen het gevoelen van andere geneesheren in, niet wilde toegeven, dat haar geestvermogens zouden gekrenkt wezen, waarvan, zei hij , het volstrekt geen verschijnselen opleverde, hoezeer de zielsgesteldheid van het kind ook een geheim voor hem was, waarvan de oplossing hij schuldig moest blijven. Met het toenemen der jaren had de uitdrukking van Trukens gelaat een meer bepaalde plooi van mijmering en zenuwachtigheid aangenomen, die in zonderlinge tegenstrijdigheid scheen met de 3 gedachteloosheid van haar onnozelheid . Want, het is wel niet meer nodig de verzekering te geven, 4 dat zij bij iedere dorpeling voor zinneloos doorging, en alleen haar onkwetsbare kalmte, waarop elke bespotting afkaatste, had de ruwe scherts der landlieden ontwapend en bedwongen. Het bleek echter weldra, dat Trukens geest werkzamer was, dan men ooit te voren had vermoed. De predikant bezocht zijn gemeente bij het huisbezoek. Het was reeds laat geworden, toen hij bij de dagloners aankwam, en daar hij hen na den avondmaaltijd voor hun kleine woning vond , alvorens zij zich ter ruste begaven, nog enige ogenblikken in de zoele avondlucht bekomende van de vermoeienissen van de hete dag, plaatste de predikant zich gemeenzaam bij hen, en het gesprek viel als van zelf op de heldere sterrenhemel, die allengs, onder het meer en meer vallen van het duister, boven de hoofden was begonnen te schitteren. Truken leunde weer onbespeurd tegen de deurpost, terwijl de herder der gemeente op die oceaan van lichtdruppels het woord wereldbollen toepaste. 5 ‘Gaat moeder daar dan ook naar de markt?’ vroeg het meisje ongevergd . Ieder ontzette. Nooit had het kind nog zo veel achter elkander gesproken. ‘Misschien, lieve Truken, eenmaal! maar dat weten wij niet,’ zei de dominee, trok haar tussen zijn knieën en gaf haar een kus. ‘Maar waarom vraagt gij dat zo?’ Eerst wilde Truken niet antwoorden, maar toen haar de vraag nog een paar keren nadrukkelijk herhaald was, verliet zij de predikant, sloeg langzaam haar moeder de beide armpjes om de hals en fluisterde: ‘Daar zou ik wel mee heen willen, moetje!’ De vrouw borst uit in tranen en drukte haar man, die zich nauwelijks goed kon houden, krampachtig de hand. En de predikant nam troostend en bemoedigend afscheid, terwijl hij de belofte gaf: ‘Vrienden, ik zal uw kind in mijn gebeden gedenken!’ Een dweepzieke, maar bedrieglijke onverschilligheid bedwelmde Trukens zintuigen. Zij werd opgehouden door een innerlijke, een geestelijke tevredenheid, welker genot de sleutel gaf ter verklaring van de stemming van haar ziel. Zij leefde een verhoogd zenuwleven, waarvoor het enge 6 verstand van de stoffelijke mens zwicht, maar dat hem de staat der afgescheidenheid van het lichaam wellicht ontvouwen zal. Men zou gezegd hebben, dat het kind het vertrek te nabij aan de aankomst rekende, om aan de aarde en wat van de aarde is te hechten en daardoor het treurige van het vaarwel te verdubbelen; dat de kortheid en onbeduidendheid van het leven bij haar tot zulk een allesbeheersende en ziekelijke levendigheid, welke de krachten van de hooggespannen geest op een punt geboeid hield en naar één denkbeeld afleidde, gekomen was, dat Truken het niet eens de moeite waard keurde, de pennen van haar kortstondige levenstent vast te maken aan de zoetheden van de aarde en de toegenegenheden van de harten. De wereld, wat daarop, wat daarin is, de stem van de natuur en van het bloed, lieten haar koel. Niets, wat haar aandeed; niets, wat zij oordeelde de minste aandacht te verdienen. Een mijmerende, een bespiegelende ledigheid, ziedaar haar bestemming. Smart en vreugde gleden beide af op haar onaandoenlijk gemoed. Men vergelijke haar ’t best, bij een strook papier, die met olie overstreken is en geen letter schrift aanneemt. Zo stond zij daar, zonder hartstocht, zonder gewaarwordingen, onvermurwbaar, een beeld. De bloemen, die men haar spelend toereikte, liet zij achteloos naast zich neervallen; de liedjes, die men haar voorzong, troffen het oor van een dove; als men haar wees op de zwanen in de adellijke vijvers, haar trachtte te doen opluiken in het gekweel van de vogels, tussen de hoge takken van de overoude sparren en eiken, die de vijver statig omzoomden, haar het verleden herinnerde of een blijde morgen voorspelde, hief zij haar heldere ogen langzaam en verwonderd op en keek, zo zij luisterde, de spreker vragend aan: de bemoeiingen van haar geest waren elders. Een enkel voorwerp slechts trok haar aan; helaas! voor het moederhart een vrees te meer: het water. Urenlang kon het meisje, alle zorg verschalkend, met starre blik in de diepe waterspiegel staan turen, onbewegelijk en verloren in afgetrokkenheid. Niet zodra waande zij zich onbespied, of zij sloop langs het grasveldje naar de met riet begroeide oever. Ontoegankelijk voor de stem van de moeder, zelfs als die haar bij haar eigen naam terug riep, werd
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
4
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
Truken niet wakker uit de droom van haar verbeelding, voor de moeder haar bij de hand vatte. Dan zag het kind, op haar gewone wijze, vriendelijk op, als wilde het te kennen geven: ‘Wat begeert gij toch van mij? Duld, dat ik hier toeve! ik heb het hier zo wel.’ 7 Maar als de moeder Truken meetrok, liep zij toch ook weer gedwee en leidzaam mee, tot weldra de hernieuwing van hetzelfde toneel zou plaats grijpen. Zo schepte zij er ook een vreemd behagen in, na de regen zich in de plassen te spiegelen, en het was op zulk een ogenblik geschied, dat men haar met een opgeruimde lach om de opgekrulde lipjes betrapt had. Insgelijks maakte zij zich gaarne van de volle wateremmers meester, en peilde met haar kleine armpjes er de bodem van, en boog dan meermalen het hoofdje zodanig voorover, om tot aan dezelve te reiken, dat het geheel in het water zou geraakt zijn, wanneer de moeder zulks niet door een nauwlettend toezicht was voorgekomen en haar de reden van dat onredelijke spel – onbeantwoord , helaas! – met een vermaning, wegens de bevochtigde kleren, had afgevraagd. Eenmaal gebeurde het zelfs, dat de vrouw, omziende, op eens geen spoor meer van Truken gewaar werd. IJlings vloog zij van haar spinnewiel op naar de rand van de vijver. Het kind stond niet meer gelijk daar even achter haar in de appelboomgaard voor het huis, ook niet, als gewoonlijk, met het oog op het doorschijnende water gevestigd, als schiep haar geest zich een toverwereld op de bodem, of trok haar – ijzingwekkend denkbeeld voor de lichtgelovige landman! – een godin onweestaanhaar tot zich naar de afgrond. Zij vond haar lieveling met de beentjes verzonken tussen het riet en de armen op het afglooiende zand van de bedding, het hoofdje halverwege onder de vreedzame golfslag bedolven. Met een krachtige hand sleepte zij het kind op den kant, richtte het overeind en bestrafte het in haar schrik met harde woorden. Toen zuchtte Truken op dezen haar onverwacht en hevig toegebrachte schok: ‘O! Zo'n mooi engeltje, moedertje!’ – en een traan droop langs haar wangen. Ach! het bleek toen maar al te zeker, dat het beklagenswaardige wicht met een ongeneeslijke neiging tot zelfmoord ter wereld was gekomen en tegenzin in het leven haar gehele geest bestuurde en overweldigd had; ja! men zou werkelijk uit de aard van haar zonderlinge neiging hebben afgeleid, dat zij op haar eigen schoonheid als verliefd, zich de bode des doods onder haar eigen lieve trekken voorstelde, met wiens beeld zij zich een hersenschimmige vereniging droomde in de eeuwigheid. De zorg, maar ook de angst verdubbelde. 8 Doch het viel voor, toen de oude grootvader, die op zijn uiterste lag, het verlangen te kennen gaf, om Truken ‘goên avond’ te groeten, dat het kind plotseling vermist werd. De vrouw gaf een gil. Vader en moeder, het sterfbed ontvlucht, snelden naar de vijver. Maar lief Truken had haar mooi engeltje reeds omhelsd. J. Kneppelhout, juni 1843.
Toelichting 1 wangen 2 de hoofdpersoon uit een toen veelgelezen sentimenteel verhaal 3 onschuld 4 zonder verstand 5 zonder dat haar iets werd gevraagd 6 het leven na de dood 7 gehoorzaam 8 op sterven Opdracht 1 1 2 3
De sociale omstandigheden rond het gezin waarin Truken opgroeit, zijn niet best. Geef daarvan twee duidelijke voorbeelden. De hoofdpersoon van het verhaal is Truken. Hoe oud is zij (ongeveer) aan het eind van het verhaal? Geef een korte uitleg. Hoe is de houding van haar huisgenoten ten opzichte van Truken? Vul het schema in.
Houding van moeder vader grootvader
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
Blijkt uit ...
5
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
4
6
2013
Hoe is de houding van Truken ten opzichte van haar huisgenoten?
Houding ten opzichte van moeder vader grootvader 5
MAART
Blijkt uit ...
Door haar omgeving wordt Truken niet begrepen, maar de schrijver geeft wel verklaringen voor haar gedrag. Noem er minstens twee. De schrijver werkt langzaam naar de noodlottige afloop toe en brengt zo (een beetje) spanning in het verhaal. Leg dat eens uit.
Man en aap van C. van Nievelt Over de schrijver Carel van Nievelt (1843-1913) was een veelgelezen auteur in zijn tijd. Hij schreef vooral verhalen, meestal onder zijn eigen naam, maar soms gebruikte hij een pseudoniem (Gabriël, Ypsilon). Zijn stukken over andere schrijvers schreef hij onder de naam J. den Oude. Hij werkte een tijdje als ambtenaar in Nederlands-Indië, en vanaf 1869 was hij journalist in Nederland. Veel van de verhalen die hij schreef, spelen in Indië. Opvallend daarin is zijn belangstelling voor de inlandse bevolking en zijn bezwaren tegen het kolonialisme, en vooral tegen de ongeïnteresseerde bestuurders. Zijn verhalen zitten vol verbeelding, soms wat sentimenteel. Zijn stijl is soms wat wijdlopig: hij was een echte verteller. Meer informatie over de schrijver kun je vinden in: • Oost-Indische Spiegel, door Rob Nieuwenhuys, Uitgeverij Querido, 1972; • Joop van den Berg: Inleiding. In: C. van Nievelt: Onder de palmen, 1983.
Het verhaal Man en aap werd door Van Nievelt opgenomen in de bundel Vertellingen (1894), een verzameling verhalen die eerst over verschillende publicaties was verspreid, zegt hij in het voorwoord. Die vertellingen heeft hij chronologisch gerangschikt. Man en aap is het laatste verhaal van de bundel. Het werd voor het eerst gepubliceerd in 1889 in het cultureel tijdschrift De Gids.
Het verhaal
Man en aap De lucht stond smerig; van het land was niets te zien, dan de dofgroene kustzoom, en er blies over de troebele Javazee een stevige noordooster, kostelijk om mee uit te zeilen, maar een rakker om er bij te liggen schommelen op Batavia’s open rede. Niets verklaarbaarder dus, dan dat kapitein Merkes – van 1 het barkschip Cornelia, welks passagier ik was voor de thuisreis, tekenen van balorigheid begon te geven, en na herhaald uitkijken en heen en weer lopen, eindelijk zijn eerste stuurman gelastte de 2 lappen bij te zetten en het anker te lichten.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
6
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
3
‘Hier liggen wij nu,’ bromde hij tot mij, met een knoop er op, ‘al van het middaguur op die vent te wachten! Zou men niet uit zijn vel willen springen! ... En kijk! daar hebben ze de blauwe gehesen: – nu komt hij vast niet meer! In godsnaam dan! Als hij zich verbeeldt dat ik plan heb hier tot morgen te blijven slabakken, met zo’n zeilgelegenheid, dan heeft hij ’t bliksems mis ... Komaan, stuurman Fluiter! aangepakt en vooruit! Ik geef er de brui van!’ Reeds liep het volk om de kaapstander, onder het uitgillen van een deuntje, dat rijzend en dalend in de wind verwoei, reeds 4 begonnen de zeilen te flappen en zich te vullen – toen men zag hoe er een tambangan , met 5 bedenkelijk botsen en buitelen op de hoog aanrollende golven, nog uit de kali naar het schip kwam toegeroeid. Het niet dan langzaam naderen, spijt de uiterste krachtsinspanning der roeiers, stelde nogmaals het geduld van onze kapitein op een zware proef. Vriendelijk klonken de begroetingen niet, die hij de treuzelaars reeds van uit de verte toeriep; de wens, dat zij bij het uitvaren voor de mond der 6 kali omgeworpen en allen voor de kaaimans geweest mochten zijn, spande in pittigheid nog niet eens de kroon boven een half dozijn soortgelijken die hem vergezelden. En toen, niet zonder levensgevaar voor het bootsvolk, het op zijde komen was gelukt en de lang verbeide passagier met duwen en trekken aan boord gehesen was, zweemde het bitter weinig naar een welkom, wat de verbolgen gezagvoerder hem toesnauwde. Hij echter, wie al dit wachten en opspelen gegolden had, scheen zich om heilgroet noch verwensing te bekreunen. Ernstig leverkrank in de tambangan neergelegd, daar in een deken gewikkeld, onder de 7 vaart tot overmaat van ramp nog zeeziek geworden, en ten slotte als een krandjang letterlijk tegen de scheepswand opgesjord, was hij te ellendig om op zijne benen te kunnen staan, veel meer nog om zich met woorden te verontschuldigen of te verweren. Men droeg hem regelrecht naar beneden en legde hem te kooi, waar hij op zijn rug bleef, nader bij sterven dan bij leven, vier dagen lang totdat de Zuidoostpassaat ons te pakken kreeg en ons barkje stram en vast bij den wind deed liggen ‘studdy’, zoals stuurman Fluiter zei. Nu kwam hij uit het nest gekropen, sukkelde de trap op verscheen op een fraaie voormiddag aan het dek, en liet zich door de inmiddels reeds lang weder bijgetrokken scheepskapitein aan mij voorstellen als mijnheer De la Barre, Achille de la Barre, in de wandeling 8 Delabar, Oost-Indisch ambtenaar, met eervol ontslag gepensioneerd en wegens ziekte repatriërend . Hij maakte mij een buiging als een dansmeester, bood mij twee vingers van een ziekelijk klamme hand, stotterde iets – ik weet niet wat, noch in welke taal eigenlijk –, en zakte terstond op een van de kippenhokken ineen. Hier bleef hij roerloos zitten, zich koesterend in zon en lucht. Een half uur later vond ik hem, zo lang als hij was, in een diepe slaap, uit welke zelfs Kapoen de bootsman, die het dek schrobben wou, niet het hart had hem te wekken. ‘Laat hem maar!’ zei de kapitein. ‘Hij drinkt gezondheid met lepels. Zo moet hij er komen, als hij niet 9 over de valreep wil. Hier onder de passaat, meneer, heeft de grote dokter hem onder handen. Doden, om zo to zeggen, doden, meneer, heb ik hier levend zien worden!’ Ik wil bekennen dat mijn vaargenoot – de enige nog wel, want de oude Cornelia was een trage zeilster, op passagiers eigenlijk niet ingericht en slechts goed genoeg voor hen die verkozen of heel rustig of heel zuinig te reizen – ik wil bekennen, zeg ik, dat mijn vaargenoot mij interesseerde. Tevoren reeds, terwijl wij onder zware buien Straat Soenda uitliepen, en hij, jammerlijk zeeziek, te kooi onzichtbaar bleef, had ik van kapitein Merkes het een en ander omtrent hem vernomen. Ik wist dus, toen hij eindelijk in levende lijve aan mij voorgesteld werd, wat ik van zijn zo indrukwekkend klinkende naam en titel te denken had. Achille de la Barre telde tweeënvijftig jaren, waarvan hij er vijfendertig aan een stuk onder de tropen had gesleten. Zoon van een Haagse kapper en kleinzoon van een voor de guillotine gevluchte Franse 10 markies, was hij als jongeling ter zee gaan varen, op Java gedrost , onder de soldaten gekomen, in een gevecht gekwetst en voor verdere krijgsdienst onbruikbaar geraakt, en daarop voor betoonde 11 moed bij het redden van een officier beloond geworden met een aanstelling als posthouder op een der meest afgelegen oostelijke eilanden van de archipel. Hier had hij zijn weinigje werk verricht – trouw en wel, maar tevens zo bescheiden en stil, zo zonder buitenaf iets van zijne persoonlijkheid te doen bemerken, dat niemand zich verder om hem of zijn belangen bekommerd had. Eens, toevallig, herinnerde zich ter Secretarie een machthebbende hem, en toen viel hem het voorrecht van een 12 verplaatsing ten deel, wel is waar met een geringe verhoging van traktement , maar nog verder weg uit de wereld, zo mogelijk. In deze meest vergetene aller vergeten uithoeken van het voor Holland onbeheerbare gebied had men de man letterlijk vergeten. Negentien jaren had hij er doorgebracht, onder wilden, levende als een wilde van veel sago en een weinig gedroogde vis. Driemaandelijks
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
7
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
ontving hij per postschip zijn traktement in de vorm van een paar zakken duiten, enige pakjes tabak en andere ruilmiddelen. Driemaandelijks zond hij, met dezelfde gelegenheid, aan zijn resident zijn netjes geschreven rapport, onveranderlijk meldend dat op zijn eiland alles rustig en ordelijk, de bevolking gezond en tevreden, de handel bloeiend, de visserij een steeds toenemende bron van welvaart, kortom, alles op zijn allerbest op het beste aller eilanden gebleven was. Nooit klacht of grief, nooit bezwaren, vermoedens of bedenkingen, nooit ook een persoonlijk verzoek om verandering of verbetering. Een toonbeeld van een ambtenaar! – Nadat dit nu negentien jaren zo geduurd had, scheen er geen enkele reden te bestaan waarom het er niet nogmaals negentien zo zou voortduren. Delabar zou dan ook ongetwijfeld onder de kajoepoetihbomen zijner ballingschap gestorven en begraven zijn, indien hij slechts (het lijkt paradoxaal) gezond ware gebleven. Doch op zekere dag deed er een gouvernementsstoomschip zijn eiland aan; dit stoomschip had een arts aan boord, en die arts vond den posthouder lijdend aan een reeds tot bedenkelijke mate gevorderde leverkwaal. Het gevolg was, dat men begon met hem naar Ambon te vervoeren. Hier – waar men hem meer als een stuk van de officiële inventaris, een soort van gouvernementsvlaggenstok, dan als een mens van vlees en been had leren beschouwen – ging men, verbaasd over de lijfelijke presentie van de man, nu ten langen leste eens aan het narekenen en overwegen, en ontdekte niet alleen dat de posthouder van *** tot herstel van gezondheid een verlof naar Europa dringend behoefde, maar zelfs (wat meer was) dat hij dienstjaren dubbel en dwars achter den rug had, om eervol – onvoorwaardelijk eervol – uit ’s lands dienst ontslagen en op kosten van 's rijks schatkist gepensioneerd te worden – dit laatste tot een nader te bepalen, hoewel zeer stellig niet juist vorstelijk bedrag. Delabar spartelde tegen en verklaarde zichzelf gezonder dan ooit; doch zijn gelaatskleur en de slapte zijner benen heetten het hem liegen. Hetzelfde gouvernement, dat vroeger te weinig aan hem gedacht had, dacht thans aan hem te veel, werd eensklaps met vaderlijke zorg over hem bewogen, – kort en goed, hij moest er uit en zich laten genezen, of hij wilde of niet. Noch zijn eiland, noch zijne kroesharige onderdanen en vrienden zou hij ooit terugzien, voor hem geen feestmalen van gebraden jams met den orang kaja, voor hem geen warme sagobroodjes en schuimende palmwijn meer. Van Ambon bracht men hem naar Batavia; van Batavia – waar men vier weken werk had om uit te cijferen dat zijn jaarlijks pensioen precies f 998,96 1/2 bedragen zou, en waar onder die bedrijven zijne ziekte snel verergerde – bezorgde men hem ten slotte, meer dood dan levend, op het eerste het beste naar Holland terugkerende zeilschip, en – hier lag hij nu te snorken op een van de kippenhokken van de oude bark Cornelia – Achille de la Barre, Oost-Indisch ambtenaar, eervol op pensioen gesteld, en repatriërend. Zóveel wist ik van hem reeds voor ik hem gezien had. Van mensen zowel als van plaatsen vormt men zich onwillekeurig een voorstelling naar hetgeen men vooraf er van te horen of te lezen kreeg – en meestal is die voorstelling, hoewel misschien in de hoofdzaak niet onjuist, in trekken en onderdelen merkwaardig bezijden de werkelijkheid. Dit bleek ook bij mij weer het geval ten opzichte van Delabar. Hoe ik mij nu den man had voorgesteld, kan voor de lezer geen belang hebben; wel echter hoe ik hem vond – laat mij zeggen bij onze tweede ontmoeting, aan de kajuitstafel, nadat hij uit die vaste en voor hem zo weldadige middagslaap verrezen was. Hij was klein, tenger, zeer mager, en zeer, ja buitengewoon, lelijk – maar niet lelijk tot in het terugstotende, veeleer lelijk tot in het lachwekkende. Deze eigenaardige lelijkheid sluit in onderdelen zekere schoonheid niet uit, die spreekt van goedheid des harten en adel des gemoeds. Delabars schoonheid stak in zijn lach, zijn onschuldige, goedmoedige, kinderlijke lach – en in zijn ogen, zijn grote, donkere, beschroomde en toch ongewoon glinsterende ogen. Voor de rest was alles aan hem misvormd : – de neus te groot, de mond te klein; het voorhoofd te breed, de kaken te smal; flesvormige schouders, armen die tot aan de knieën reikten, en ten overvloede een moeilijke, trapgansachtige gang, vermoedelijk ontstaan door een jarenlang zich onthouden van de nodige voetbeweging. Nog opvallender evenwel, dan zijn uiterlijk, kon men zijne volslagen onbeholpenheid vinden, zowel in de gebruiken van het gezellige leven, als in het middel om zich voor zijn scheepsgenoten verstaanbaar te maken en met hen van gedachten te wisselen – de taal. Zijn Hollands had hij, wat het spreken betrof, grotendeels verloren; wanneer men het tot hem sprak, verstond hij het nog zeer goed; 13 doch wat hij er zelf van maakte, leek naar het koeteren van een kind, of van een sinjo uit den 14 kampong . Men vroeg hem eens, hoe hij het toch gesteld had met zijn ambtelijke rapporten over den politieke en economische toestand op zijn eiland, waarop hij te verstaan gaf dat hem die taak nooit veel hoofdbrekens had gekost, aangezien hij zijn eerste schriftstuk van die aard naar een model van zijn voorganger had gekopieerd, en later keer op keer dit document getrouwelijk maar weer had overgeschreven. Zijn Maleis wist hij nog slechts te radbraken. Van zijn Frans, de eigenlijke spraak van zijn jeugd, was hem het meest bijgebleven. De enige taal echter, die hij werkelijk vloeiend bezigde, 15 was er een waarvan geen ander sterveling aan boord een syllabe verstond: het Alfoers .
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
8
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
Verbazend, en natuurlijk ook niet weinig vermakelijk, bleek zo gaandeweg zijn onwetendheid omtrent alles wat er in de jongste twintig, dertig jaren in de wereld buiten zijn eiland was voorgevallen; van oorlogen, die Europa geschokt hadden, van de regerende vorsten, van de nieuwste grote werken en uitvindingen op allerlei gebied wist of begreep hij niets. Men zag het hem aan, dat het dragen van schoeisel hem ene kwelling was, dat zijn Europese kleding hem benauwde, dat hij het gebruik van vork en mes als iets overbodigs had leren beschouwen, dat hij de gerechten der scheepstafel nauwelijks meer kende. En in dit alles leek bij hem luttel verandering meer mogelijk. Een veerkrachtige natuur, hoezeer ook van een vroegere beschavingstoestand vervreemd, vindt zich, wanneer zij daarin terugkeert, spoedig genoeg weer er in tehuis. Niet alzo bij Delabar, wie veerkracht allerminst was toebedeeld. Zo lang had de wereld hem vergeten, dat hij zijnerzijds ook de wereld vergeten had – naar het scheen voorgoed. Had hij als balling niet onder zijn ballingschap geleden, integendeel, zich daarin op zijn plaats en tevreden gevoeld – het was slechts geweest doordien er in zijn natuur iets was van het kind en van de wilde, zodat hij zonder strijd of zware offers, zonder het zelf te beseffen, zich onder Alfoeren voor drie kwart Alfoer had laten worden. Voor drie kwart, heb ik gezegd – en hoger mag ik niet. Want vier vierden zijn er aan een geheel: en vier vierden waren er ook, zo men hem aan het ontleden ging, aan deze kleine, nietige, hulpeloze, lachwekkende man. Drie vierden Delabar – maar dan toch een vierde nog De la Barre. Alfoer in leven, in spreken en in denken – maar in voelen nog Frans edelman van de oude school. Die eerste buiging, 16 die hij mij maakte, docht mij een erfstuk van zijn vader de friseur . Ik dwaalde echter: zij was uit de nalatenschap van zijn grootvader de markies. Dit leerde mij, onder al zijne verwilderde linksheid door, een zekere onbewuste, blijkbaar aangeboren zwierigheid van manieren. Dit leerde sprekender nog, zijn even heftig als onverhoeds vuur vatten bij een plompe aardigheid van stuurman Fluiter over de adellijkheid zijner afkomst. Daar stoof hij op – hij die zich anders alles zeggen liet, en zich liet uitlachen, en met zich liet sollen, zonder ooit een woord of gebaar van wrevel, daar stoof hij op, en 17 met de rechterhand maakte hij een beweging als naar het gevest van een rapier , en zijn smalle borst zette zich uit, en in zijne ogen bliksemde het, en hij wist in de taal van zijn voorgeslacht enige woorden te vinden, die tot uitwerking hadden, dat stuurmans humor voortaan die ene gevoelige plek aan hem niet meer tot mikpunt koos. Zó stond in zijn muilen de zonderlinge man en broeder, die het toeval mij tot reisgezel had gegeven. Ik ben met mijn kenschetsing van hem ver over de bovenvermelde tweede ontmoeting heengelopen. Veeleer waren er ettelijke weken nodig geweest, om mij zo veel, als ik reeds mededeelde, uit het slechts met tact en zachtheid te ontsluiten boek dezer vreemdsoortige menselijke verschijning te openbaren. En die ettelijke weken waren tevens het tijdperk van Delabars snelle beterschap en ogenschijnlijk volkomen herstel, voor hetwelk – naast kok en hofmeester als ondergeschikte helpers – geen arts lof en loon toekwam, dan die ene, door kapitein Merkes zo terecht ‘de grote’ genaamd – de heerlijke blazer, de nooit vermoeide wegvager van kwade dampen en giftige influentiën, de bloedververser en longhernieuwer, de frisse en forse, de zonnige en zuivere, de driewerf gezegende Zuidoostpassaat. Wie, die eenmaal, verslapt door een jarenlang zweetbad aan tropische kusten, zich door zijn adem mocht laten opstijven; of die, tot stervens krank dat verraderlijke groene strand ontvlucht zijnde, door zijn louterende en prikkelende kracht het leven terugvinden mocht – wie gedenkt en dankt die wonderdokter nog altoos niet, en zou niet nogmaals ziek willen worden, om zich weder door hem te 18 laten kureren ? In veertien dagen tijd voelde Delabar zich lichamelijk gezond, at hij als een wolf, dronk met veel smaak zijn ‘pommeransje’, en smookte van de ochtend tot de avond een tabak van eigen teelsel, zo zwaar en scherp, dat de rook er van tegen den wind in iemand de ogen tranen deed. 19 Merkwaardig was het daarom, dat de man, naarmate wij het Kaapland naderden, weer hoe langer hoe stiller werd, aan het mijmeren sloeg, zich meer en meer terugtrok, en weer een veel langere tijd, dan tot slapen nodig, in zijn bed begon door te brengen. Deerde hem iets ? Nee. Of ja, toch: de koude deerde hem – het was namelijk oktober, dat is zoveel als de april om de Zuid. De gure voorjaarsluchten, die ons bezuiden Madagaskar uit het zuidwesten kwamen tegenblazen, deden hem huiveren, ineenkrimpen. Hij was door de zon, de vochtig lauwe lucht van zijn eiland zo lang verwend – en daarbij zo mager, zo volslagen (door gemis aan vet zowel als aan wilskracht) tegen een ruwer klimaat ongepantserd. Hij rimpelde letterlijk. ‘Is het in Holland altoos zo koud?’ vroeg hij mij. ‘In de winter – ja – nog heel wat kouder.’ ‘Hoe lang duurt in Holland de winter wel?’ ‘Zes, zeven maanden. Sommigen zeggen, acht, negen.’ ‘En wanneer is in Holland de winter?’
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
9
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
‘Juist wanneer wij er zullen aankomen.’ Dan klappertandde hij, minder van de koude die hij hier reeds feitelijk voelen kon, dan van die welke hij daarginds verwachtte – zei verder niets, maar sloop stil te kooi. Aldus kon zijn voorliefde tot het bed genoegzaam verklaard worden geacht. Zijn toenemende teruggetrokkenheid had een mede niet ver te zoeken oorzaak: de plaagzucht namelijk van stuurman Fluiter, die daarmede een maar al te gaarne gevolgd voorbeeld gaf aan de tweede stuurman Blaas, aan Kapoen de bootsman en Koeks den hofmeester, zelfs aan de anders zo goedhartige kapitein Merkes. Stuurman Fluiter was geen slechte kerel; integendeel, hij zou voor een kameraad zijn laatste gulden hebben weggegeven, voor een mens in nood zonder aarzelen in het water gesprongen of door het vuur gelopen zijn. Maar hij was van aard een plager: en er zijn geen ergere plagers dan onder zeelui. Wee degene, die door de een of andere eigenschap of zwakheid, welke vat op hem geeft, des zeemans spotlust wekt en hem daardoor gelegenheid biedt, zich de lange tijd aan boord met wat gekscheerderij te korten. Indien hij zelf niet zeer vaardig met de tong of zeer ree met de knuisten, indien hij weerloos is – wordt meedogenloos, dag aan dag, voor het lapje gehouden – en hij kan noch vluchten noch ontwijken! Delabar nu gaf vat op zich aan alle mogelijke kanten: door zijn uiterlijk, door zijn manieren, door zijn spreken, door zijn onnozelheid; en daar hij bovendien weerloos was, zo werd hij door Fluiter van de eerste keer af, dat hij aan tafel verscheen, met een ware honger naar wat kortswijl in het ootje genomen. Onze gezagvoerder, zelf tamelijk lachgraag, hield goedig de geteisterde wel eens de hand boven het hoofd, doch vroeg mee al niet te nauw, te wiens koste hij zijn lever eens mocht schudden. 20 De tweede stuurman, een typische lijs , die tegen zijn oudere maat bewonderend opzag, miste de nodige geest tot aardig zijn op eigen hand, maar bauwde alles na en begeleidde alles met zijn lummelig geschater; en zo, door het voorbeeld hunner beteren aangestoken, meenden ook bootsman Kapoen en hofmeester Koeks zich op hun wijze te mogen vrolijk maken over de hulpeloze kleine man, wie zij dus af en toe zekere ruwe poetsen speelden, welke aan boord noch te voorkomen noch te straffen zijn. In het eerst bepaalden zich Fluiters grollen meest tot de onbeholpen spreekwijze en de inderdaad niet alledaagse onnozelheid van onze passagier. Toen het echter bleek dat Delabar aan vrouwenschuwheid leed, zodat hij bij zekere, lang niet zeldzame wendingen van het gesprek de ogen neersloeg en zichtbare tekenen van verlegenheid gaf, toen was de hamer bij het aambeeld eerst recht gevonden. Op dit stuk was stuurmans humor onuitputtelijk – en dan nog wel tegenover iemand van Delabars buitengewone lelijkheid! Wat hij geplaagd werd met liefjes die hij onder de Papoea’s moest hebben gehad, en met liefjes die hij thans onder Hollands blanke dochteren zou gaan veroveren – met denkbeeldige zwarte kinderscharen en troepen van raagsbolharige schonen, die handenwringend hem moesten hebben staan naogen op haar strand – met allerlei toespelingen, fijn en grof, maar heel wat vaker grof dan fijn –, het is niet na te vertellen. Delabar leed ongetwijfeld onder dit niet boos gemeende, maar nochtans wrede spel veel meer, dan hij uiterlijk wel toonde; en dikwijls, wanneer het hem te bont liep, zocht hij veiligheid er tegen in zijn hut. Maar toch, niet dit laffe gesar was het, zomin als de Kaapse voorjaarskoude, wat hem zijn aanvankelijk aangewakkerde eetlust en zijn weinigje natuurlijke spraakzaamheid weer zo spoedig deed verliezen, wat hem zo lang soms met vage blik deed achterwaarts turen over de zee, wat hem het hoofd op de borst boog en de wangen hol, de ogen dof maakte. Dit was iets anders, dat niet uit de lucht en niet van de stuurman kwam: iets diepers, dat in hem zelf school. Mij, die hem nooit in het nauw hielp drijven, integendeel hem zocht te verdedigen en op te beuren – mij vertrouwde hij dit dropsgewijze toe, bij afwisseling in slecht Hollands en gebrekkig Frans. Delabar repatrieerde: hij keerde terug naar zijn land, zijne heimath, heette het, doch in waarheid toog hij uit zijn heimath, zijn land, weg, dagelijks verder weg naar de vreemde. Dit begon hij al levendiger te voelen, naar gelang de afstand tussen het schip en zijn eiland aangroeide. Want terwijl dit ongewone heimwee naar een ballingsoord aan het einde der wereld, waar hij het warm en rustig en naar zijn geringe behoeften goed had gehad, waar hij geëerd werd in stee van bespot, waar hij een thuis had, en een taal, en mensen die hem verstonden, en de ongekunstelde zeden die hem tot tweede natuur waren geworden, en het schamele gerief dat hem behaagde, en zonneschijn en schaduw, eten en drinken en wonen zo goed als om niet, terwijl dit ongewone heimwee toenam, paarde zich daaraan een klimmende angst, niet slechts voor de Hollandse koude, maar veel meer nog voor de Hollandse beschavingstoestand, van wiens duurte en onbarmhartigheid, rumoer en gedrang, ruwheid en gejaagdheid hij zich, uit hetgeen hij te Batavia en vooral aan boord had opgevangen, schrikbeelden gevormd had, die inderdaad – wat veel gezegd is – de werkelijkheid nog overtroffen. Een besef was er in hem gerezen van zijne eigen vervreemding, verwildering, van zijn volslagen niet meer passen in de Europese maatschappij. Wanneer hij daar ginds aan wal gestapt was, wat zou hij dan moeten beginnen? – Bloedverwanten of vrienden bezat hij er niet: hij zou er gans alleen staan. Het was er zo
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
10
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
duur, had men hem gezegd. Hoe zou hij er met zijn kleine pensioen kunnen rondkomen zonder gebrek te lijden – en koude, koude? – Het was er zo vol, zo druk, zo ruw. Zou men hem er niet onder de voet treden? En zouden alle mensen daar, als hier aan boord, de gek met hem steken? – In welke taal zou hij er zich verstaanbaar kunnen maken? Waar zou hij er zijn woonplaats kiezen, bij wie zich aansluiten, met wat zich bezig houden? Dreigend, benauwend, terwijl achterwaarts zijn verre, groene eiland hem zo zonnig en vredig teruglokte – dreigend en benauwend verrees daar voorwaarts het schrikbeeld van een kille, mistige doolhof, in welke hij eenzaam zou moeten rondzwerven, en van een woelende, dringende, tierende massa, in welke hij verloren zou raken en die hem verpletteren zou ... ‘Ach!’ zuchtte hij, met een droeve blik naar het oosten, waar de morgenzon een gulden baan over de golven spande – ‘waarom heeft men mij niet met vrede gelaten? Waarom mij niet op mijn eiland warm en rustig laten sterven? – Ik ben bang voor Holland – bang – bang!’ Aldus ontboezemde hij zich voor aarzelend, half wantrouwig nog, in gestoten, afgebroken volzinnen. Zijn volle hart in zijne eigen taal stortte hij uit voor iemand anders – een lotgenoot van hem, die ik thans eerst als een medelid onzer scheepsbemanning bij de lezer wil binnenleiden. Toen ik namelijk verklaarde dat Delabar aan mij, en ik aan Delabar, een enige medepassagier had aan boord van de Cornelia, beging ik een verzuim. Er was er nog een derde, 21 die tegen vergoeding van teerkosten de overtocht van Insulinde naar Holland meemaakte: een grote aap, een buitengewoon uitgegroeid exemplaar van Cynopithecus nigrescens, de zwarte baviaan van Celebes. Cynopithecus nigrescens is in de Oost-Indische archipel de meest oostelijk 22 verspreide quadrumaan , en komt tot op Batjan nog voor. Op laatstgenoemd afgelegen eiland was onze bewuste vaargenoot dan ook in volwassen staat verschalkt geworden – hetzij door middel van de bekende, met vogellijm besmeerde kaplaarzen, of door welke andere, meer dan aapse listigheid het geweest moge zijn. Het beest was door zijn Alfoerse eigenaar (waarschijnlijk als een compliment aan het Christendom, waartoe de man zich had laten bekeren) ‘Zebedeus’ gedoopt, doch het scheepsvolk, voor deze fijne attentie tegenover zijn evangelisch gemoed te enenmale ongevoelig, had die naam (zeker met het oog op des dragers duivelse inborst) veranderd in ‘Samiël’, en dit wel op initiatief van Koeks de hofmeester, op wie het lezen van den bekende roman ‘Samiël de Boze, of de Franschen te Bodegraven’ juist een diepe indruk had gemaakt. Samiël – in de volksmond werd het Samuel, doch Koeks en wij andere geletterden gaven aan deze verbastering geen voet – Samiël was bestemd voor de Amsterdamse diergaarde. Men betaalde een flink passagegeld voor hem, er stond een premie op zijn gezondheid, en hij moest dus met alle nodige zorg en onderscheiding behandeld worden. Zolang wij onder een tropische hemel zeilden, troonde hij in zijn hok op het dek; om de Zuid en tegen de Noord echter hield men hem tussendeks tegen de nukken van een guurder klimaat geborgen. Niets kon de boosaardigheid van deze aap evenaren. Wild en vals aan boord gekomen, was hij nog wilder en valser geworden door het sarren van de matrozen, die (spijt het strenge verbod van kapitein Merkes en het waakzame oog van stuurman Fluiter, wier eer bij het levend overbrengen van deze belangwekkende vreemdeling betrokken was) geen gelegenheid verzuimden om de algemeen gehate lelijkerd achter zijn tralies uit te schelden en te tergen. Geen mens kon er hem voorbijgaan, of hij sprong sissend en grommend op, ontblootte zijn geweldige tanden, schudde met zijn poten de ijzeren staven zo krachtig, dat zijn ganse stevige hok er van rammelde, en keek daarbij zo duivels kwaadaardig uit zijn kleine, ronde, rood gloeiende ogen, dat men waarlijk menen kon een uitbraaksel van de hel voor zich te zien. De kordaatste knapen – zelfs Kapoen de bootsman, eenogige, harige, potige rakker die hij was – hadden respect voor hem: niet omdat zij meenden hem op stuk van zaken niet de nek te kunnen omdraaien, doch wijl zij iets satanisch in hem zagen, dat bij een worsteling hun kracht verlammen zou. Eens op een avond ontstond er door een loos alarm, dat Samiël was losgebroken, voor en achter een ware paniek: de kapitein haalde zijne revolver voor de dag, en het 23 volk wapende zich met handspaken en confijnagels . Menigeen, in het voorbijlopen niet op de streken van de baviaan verdacht, had hij een doodschrik aangejaagd door hem onverhoeds, tussen de tralies door, bij de mouw te grijpen of de muts van het hoofd to grissen. Voor niemand was hij genaakbaar, ook niet voor de stuurman, die hem geregeld zijn voedsel bracht. Aan niemand gewende hij zich – dan aan een slechts: Delabar. Ja! ziedaar dan nu de vertrouweling – de natuur- en geestverwant, had ik bijna geschreven voor wie het arme, zwakke, heimweezieke manneke zijn hart en al het leed daarin placht uit te storten: hij voor, de aap achter de tralies – de een in lelijkheid de ander schier gelijk – beide, hand in poot en mond aan muil, klapperend en plapperend in een taal, welke niemand buiten hen beiden verstond. Want dat de
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
11
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
aap de man verstond, en, op zijn wijze terugsprekend, ook door de man weer verstaan werd, dit scheen, voor wie van hun ontmoetingen soms heimelijk getuige was, nauwelijks aan enige twijfel onderhevig. Het had naar een wonder gezweemd, hoe Delabar in weinige minuten tijd, met enige barbaarse, op vreemde, zingende toon gesproken woorden, het woeste ondier had getemd. Hij kwam, zag, en overwon. Toen de aap, bij de eerste ontmoeting, ook hem poogde aan te vliegen, keek de man hem lang en kalm in de ogen, en sprak hem vleiend met zekere vocaalrijke woorden toe, waarbij de uitroep ‘lioewa’ zich telkens herhaalde: – ‘lioewa, loewa! lioewaliwa!’ Hierop reikte hij hem een stuk suikerriet, stak vervolgens zijne hand tussen de tralies – en zie! de rode oogjes begonnen gemoedelijk te knippen, de lange baviaanssnoet, in stee van de tanden te ontbloten, spitste zich tot een welwillend grimas, uit de harige strot welde een diep, behaaglijk gegorgel, de toegestoken hand werd door de zwarte vingers zacht omklemd – de kameraadschap was beklonken. Sedert groeide die kameraadschap zichtbaar tot vertrouwelijkheid, tot wederzijdse genegenheid aan. Vroeg men Delabar naar zijn geheim als temmer, dan glimlachte hij de glimlach der Sfinx, haalde de schouders op, wreef zich langzaam de handen, doch weigerde in enigerlei opheldering te treden. Intussen was hij niet weinig trots op zijn macht over het voor allen, ook voor de sterksten en brutaalsten, onhandelbare gedierte, en gaarne legde hij ten onzen aanschouwe nieuwe bewijzen daarvan af. Een schouwspel was het inderdaad, hem en de aap zich met elkander te zien onderhouden. Zodra Samiël zijn vriend in het oog kreeg, rees hij uit zijn mokkend grimmige houding op en gaf onmiskenbare tekenen van vreugde. De hand, door de man hem toegestoken, wilde hij nauwelijks weer loslaten. Terstond begon het gesprek; met de monden dicht bij elkaar, onwillekeurig elkanders gebaren nadoende, plapperden zij, beurt om beurt, of beide tegelijk, elk in zijn taal, en schenen elkaar wonder wat te vertellen te hebben. In de aanvang droeg het praten van Delabar tot het dier een karakter van speelsheid; van lieverlede echter, naar mate zijn gedruktheid en trek tot afzondering veld wonnen, verkreeg het een toon van ernstige vertrouwelijkheid; en zo ging het allengs in het klagende en pathetische over. Soms rees er onmin tussen hen beiden. Dan deinsde de aap grommend in een hoek, en de man, mede aap geworden, bekijfde hem met hard uitgestoten, tweelettergrepige woorden en aapachtige gelaatsverwringingen. Doch zulke uitbarstingen van onenigheid strekten slechts om de vriendschapsband nog hechter te bevestigen. Want een vriendschap mocht het waarlijk wel heten, wat deze twee vereenzaamde wezens, lotgenoten in hun verbanning uit het land dat hun lief was, tot elkander trok. Hier was althans een eerste grondslag voor vriendschap aanwezig: een sterke animale sympathie. Hier ontbrak ook een ander noodzakelijk element van vriendschap niet: bij veel innerlijk gelijks een zekere ongelijkheid in lichamelijke of geestelijke kracht, een zekere meerderheid van de ene vriend over de anderen. Hier zou zelfs de duurste bezegeling, de dramatische kroning der vriendschap niet gemist worden, die hierin bereikt wordt, dat de ene vriend voor de andere zijn leven in gevaar stelt. Het gebeurde op een onstuimige avond in het laatst van oktober. Nadat wij met onze Cornelia negen dagen lang moeizaam gekruist hadden op het Rif, waren wij eindelijk de Naaldkaap te boven, met de Tafelberg in het gezicht. Wij meenden reeds fluks om de kwade hoek te zullen zijn heengesnapt, en spitsten ons al op een spoedig in de armen lopen van de Passaat. Daar opeens echter kwam er een storm uit het noorden geschoten, die drie etmalen aanhield en ons een verwenst eind buiten onze koers westwaarts om den Zuid dreef. Zo verzeilden wij, veel verder dan men op de Indische thuisreis verwacht, in het gebied van de albatros – het spookgebied van de oceaan. Daar wordt de luchthartigste varensman van zekere bijgelovige huiveringen bevangen. En met reden. Er is geen streek van de wereldzee zo woest en onherbergzaam, zo ver van land en mensen verwijderd, zo onophoudelijk door stormen gezweept en opgewoeld tot berghoge baren, zo wild door grote vogels en monsterachtige vissen bevolkt, als deze onmetelijke watergordel, die noordelijk haar branding breekt tegen de stranden der Kaffers, der Vuurlanders en der Maori’s, zuidelijk slechts begrensd wordt – geen mens weet waar, noch hoe – door de geheimzinnige Antarctische wildernis. Daar naakt – men voelt ’t – het einde der wereld. Zwalkt ergens het Spookschip nog rond, zo moet het daar wezen. Fantastische wolkgevaarten, aangedreven van de Pool, jagen elkander na in de gestalten van reuzen en draken; en als rusteloze geesten van verdronkenen omzwerven op gestrekte wieken, gedragen door de wind, de Witte albatrossen in wijde kringen het eenzaam zeilende schip. – De storm had uitgewoed maar de door hem opgejaagde golven hadden zich nog niet ter ruste gelegd, integendeel: machtige vliegende heuvelen
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
12
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
gelijk, rolden uit het noorden aan en tilden, slag op slag, de Cornelia als een kurk op haar kruinen, of lieten haar wegzinken in een dwarrelende trog. Het schemerde. Orion en het Zuiderkruis begonnen te flonkeren aan de trans. Een donker floers spreidde zich over de oceaan. De toppen der gladde, grauwgroene waterbergen weerkaatsten nog mat het verblekende avondrood, in hun afgronden vonkte reeds hun nachtelijk lichten met elektrische glans. Opeens, terwijl ik, over de verschansing geleund, vol stil ontzag deze hoogste majesteit der grote wateren gadesloeg, vernam ik van het voorschip iets dat naar een noodkreet klonk. Een man over boord! dacht ik. Doch nu hoorde ik duidelijk roepen: ‘Stuurman! stuurman Fluiter – de aap is los! De aap is los!’ Fluiter kwam aangelopen. – ‘Och wat! Je hebt zeker weer van je meuje gedroomd!’ ‘Nee nee, waarachtig niet! Hij is weg. Het hok is leeg en de schuif staat open. Ga maar kijken!’ Nu gingen Fluiter en nog enige anderen aan het zoeken, behoorlijk met spaken en strikken en zakken gewapend. Maar Samiël was nergens tussendeks te vinden. Eensklaps zien de beide mannen aan het 24 roer (er waren er twee, om het zware werken) een zwarte gedaante op de kampagne springen en 25 tegen de binnenzijde van het bezaanswant bliksemsnel omhoogklimmen ... Daar zat de rekel op de mars, en gluurde met zijne rode ogen, die in het donker recht satanisch flikkerden, tartend naar beneden. Wat raad? Stuurman Fluiter, met een zak tussen de tanden, liep naar boven, doch de aap maakte zich blijkbaar gereed hem zo warm te ontvangen, dat de lust tot toegrijpen hem verging. Twee mannen, aan weerszijden opklimmend, beproefden thans een aanval van twee kanten waarop Samiël, die voor 26 overmacht wel de minste wilde zijn, in minder dan geen tijd zich tot de grietjessteng had opgewerkt. Hem hier, en misschien hoger nog, in het zwiepende tuig te volgen, was kortweg ondoenlijk. Men wist er dus voor het ogenblik niets beters op, dan, in ’s duivels naam, sinjeur te laten zitten waar hij zat. Hij zou van zelf wel, als hem de grap verveelde, of als hij honger kreeg, weer naar beneden komen sukkelen, vertrouwde men. Daarbij verheelde men zich echter niet, dat sinjeur ongetwijfeld een geruime tijd nog schik zou blijven hebben in zijn grap, en dat hij zeker zo lang mogelijk een hongerige buik in gulden vrijheid verkiezen zou boven de vetpotten der gevangenschap. Een nacht nu, in de koude daar omhoog gesleten, zou hem onfeilbaar op een vliegende tering en een ontijdige dood te staan komen. Doch buiten en behalve die tragische zekerheid voor het kostbare beest zelf, had zijn ongestoord verblijf daar boven nog een andere bedenkelijke zijde. De zeeman, heb ik gezegd, neigt om de Zuid, meer dan elders, tot allerlei bijgelovigheden, inzonderheid wanneer het niet meeloopt met de vaart. Drie dagen hevig stormweer, daardoor een weggeslagen worden uit de koers, en thans met een oude, lekke kast, bij veel pompen, steeds nog maar bijliggen op een vliegende zee, die van tijd tot tijd alles behalve zuinig over het achterschip spoelde, – voorwaar, het viel niet te ontkennen, dat onder deze omstandigheden het in het want rondspringen van een duivels lelijke baviaan, met een duivelse geaardheid en een duivels klinkende naam, allereigenaardigst geschikt was om de matroos op het 27 denkbeeld te brengen, dat hier wat meer achter stak dan rechtuit, dat die aap temet de Jonas spelen kon ja, dat deze boze Samiël wel eens een volle neef kon wezen van de andere, de echte Samiël de Boze. Inderdaad luisterde ik tussen de beide roergangers de volgende gedachtewisseling af: ‘Wat kijkt ie lelijk, Manus!’ ‘Ja Hein – ’t is of ie je op je handen kijkt, hè?’ ‘Verdoemd! ik kan mijn ogen maar niet van hem afhouden!’ ‘Ik ook niet! – Ik wou dat ze hem neerschoten, die salamander!’ ‘Schieten, man? – Schiet jij maar toe! Schiet maar een gat in de lucht!’ ‘Waarachtig? Zou je denken? ... Ja jongen, ik heb nooit veel zin in hem gehad. Ik vaar niet graag met zulke gasten!’ ‘Hoor eens, Manus – als ik de ouwe was’ – – Van de verdere loop dezer samenspraak werd mijn aandacht afgeleid door een uitroep van stuurman Fluiter: ‘Bliksems, ja! Dat ik daar niet al eer aan gedacht heb! – Jawel, Koeks, ga jij zijn ome maar eens halen. Die ligt natuurlijk in zijn nest – maar daar is porren goed voor!’ Met ‘zijn ome’ kon niemand anders bedoeld zijn, dan Delabar. Werkelijk verscheen deze met ongewone spoed op het dek, en wendde, blijkbaar van het voorgevallene zo-even pas onderricht, een paar verschrikte ogen en een angstig gelaat naar boven. ‘Ja ja, kijk maar eens goed, meneer Delabar!’ riep de stuurman hem toe: ‘Daar zit nou je lieve neefje! ... Komaan, toon nu je kunst eens, en fluit hem weer in zijn hok! Hij doet anders nog een kinkhoest op – en dat zou jammer wezen voor zijn mooie stemmetje!’
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
13
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
Delabar zei niets, maar naderde de mast en begon de aap te roepen: ‘Lioewa! lioeivaliwa!’ Samiël echter, die inmiddels weer tot de mars was afgedaald, hoorde hem wel en maakte ook wel minzame gebaren tegen hem, maar weigerde ditmaal beslist en hardnekkig, aan de lokstem gevolg te geven. Zijn vriend (dacht hij zeker) kon even goed tot hem naar boven komen, als hij tot zijn vriend naar beneden. En waarlijk, zo scheen ook zijn vriend er over te denken. Want eensklaps, voor iemand er op gevat was – ware men er maar enigermate op bedacht geweest, men zou het hem belet hebben – eensklaps had hij, met een vlugheid en kracht, even wonderbaarlijk in hem als zijne plotselinge heldhaftige vastberadenheid, zich tegen de rusten opgewerkt, en klauterde in het want. Het schip, door geen wind haast gestijfd, slingerde geweldig, en het weinige uitstaande doek flapte telkens met donderend geklapper tegen de masten. Toen Delabar begon te klimmen, had hij de neiging van het want in zijn voordeel doch griezelig was het, een ogenblik later, toen de Cornelia op haar andere zijde rolde, de kleine man, aan de touwladder vastgeklemd, ruggelings boven de woelende afgrond te zien zweven. ‘Hem na! Pakt hem!’ riep stuurman Fluiter, die in het eerst beteuterd had gestaan van schrik, en nu met Kapoen in het want sprong, om den roekeloze te grijpen. Onnodig echter: Delabar bleek wel zelf zich te kunnen houden. Hij klampte zich vast als een kat, maakte van de eerstvolgende voorwaartse buiteling gebruik om vlug naar boven te krabbelen, en was al door het soldatengat gekropen voor de stuurman en de bootsman hem hadden kunnen inhalen. Zodra hij veilig bij Samiël op de mars zat, wenkte hij de beide mannen terug, hun toeroepend dat hij anders de aap niet meester zou kunnen worden. En nu begon daar boven, in het donker, in de zwaaiende mast, een onderhandeling alderkemiekst! verklaarde de bootsman; maar stuurman Fluiter rapporteerde later aan de kapitein, dat hij er zijn rug koud en zijn kop warm bij had voelen worden. Wij waren er toeschouwers van: hoe de man de aap bepraatte, en hoe de aap op zijn manier, met zotte grimassen, het druk had met tegenspraak; hoe toen de man hem bekijfde en bedreigde – daarop weer hem liefkoosde, overreedde – en eindelijk hem zacht maar vast in de nekhuid pakte, het zware dier over de mars tilde, en het fluks liet vallen in de zak, die de twee beneden tot opvangen wijd geopend hielden. Het was komiek – het was huiveringwekkend – het was Achille de la Barre’s heldenstuk. Hij zelf durfde alleen niet meer naar beneden: hij kon niet: hij zou ontwijfelbaar gevallen zijn, indien men hem niet met sterke armen had gesteund. Hij beefde als een riet en dreigde ineen te zakken. Men hielp hem te kooi, gaf hem een stijve grog in, en liet hem slapen. In drie dagen verscheen hij noch aan de scheepstafel, noch op het dek. Delabar werd al stiller en schuwer, al kwijnender, heimweezieker. Zijn bed werd al meer en meer zijn heul, en Samiël zijn enige vertrouwde. Klagen deed hij niet, vroeg men hem wat hem deerde, dan wendde hij hoofdpijn of maagpijn voor. Zijn eten liet hij zich gewoonlijk door de hofmeester in zijn hut brengen – meestal om het onaangeroerd te laten. Eens, toen hij bij ons aan tafel was gekomen, begon de stuurman over het avontuur met de aap in de bezaansmast. Delabar verbleekte, sidderde, en verzocht, op haast smekenden toon, dat men hem dit voorval toch niet herinneren zou, – hij kon niet slapen, zei hij wanneer hij er aan dacht. Zijn waagstuk deed hem eerst huiveren nadat hij het had bestaan. Het was nutteloos, dat ik af en toe nog een poging deed om hem wat op te monteren, hem weer eens aan het praten te krijgen: hij hoorde mij slechts hoofdschuddend aan. ‘Hoe lang zijt gij in Indië geweest?’ vroeg hij mij eens. De tijd, die ik hem noemde, kon hem amper noemenswaard dunken. ‘En waarom zijt gij er niet langer gebleven? Waarom gingt gij er vandaan?’ Mijn antwoord, waaruit mijn verlangen naar Europa sprak, was hem onverstaanbaar – even onverstaanbaar, als dat iemand aan een gelovig Katholiek gezegd zou hebben, het vagevuur te verkiezen boven het paradijs. Zwijgend wendde hij zich van mij af, om mij te doen gevoelen dat ook ik, hoe goed ik het misschien meende, hem even vreemd was als de overigen, hem even weinig begrijpen kon. Ook Samiël werd ziek, kniesde in een hoek van zijn hok, verloor zijn eetlust en zijn kwaadaardigheid ‘De duivel komt zijn broertje halen!’ bromde stuurman Fluiter. ‘Dat zijn nu de gevolgen van zijn uitstapje in de mast! – Onze vrijkaart voor Artis is verkeken, kaptein! Als zo’n mop het ’t eenmaal op de borst heeft, dan is er geen kruidje voor hem gewassen, al zou je hem naar het zuiden van Frankrijk sturen!’ Zelfs de zonneschijn onder de passaatgordel, door welke wij straks weer vrolijk heenzweefden, vermocht de beide lijders niet meer op te knappen. Een wonderdokter tegen lichaamskwalen, bleek ook de frisse blazer machteloos tegen ziekten des gemoeds.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
14
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
Een korten tijd schenen man en aap weer te gaan herleven: – een tijd, die de gezondsten aan boord half ziek maakte en de blijgeestigsten wanhopig: de acht verloren dagen van ons dobberen in de 28 stiltegordel onder de Linie . Op deze zee als olie, door een doodgelopen deining slechts flauw bewogen – in deze klamme, roerloze, vochtig zwoele dampkring, voelde het melancholieke tweetal zich weer behaaglijker. Samiël, uit de broeihitte van het tussendek op de kampagne gebracht, ademde zichtbaar ruimer, knabbelde weer aan zijn suikerriet, en toonde zelfs de nodige opgewektheid om voor ieder, die hem te na kwam, weer zijne rode ogen te laten fonkelen en zijne gele tanden te ontbloten. Delabar, met de elleboog onder het hoofd op zijn geliefkoosd kippenhok gelegen, koesterde zich in de dompige, smoorwarme lucht, en schepte een 29 kinderlijk genoegen in de luchtsprongen der speelse bonieten en in het telkens 30 suikerriet opduiken der blazende, proestende botskoppen rondom het loom zich wiegelende schip. Terwijl ieder ander pufte en zuchtte, niet wetende waar zich te bergen, de goden aanroepende om verlossing, of aan den mast krabbelende om wind – wensten deze twee in stilte niets liever, dan maar ten eeuwigen dage op deze lauwe plek te blijven zwalken. De doorbrekende Noordoostpassaat maakte aan hun rijk een einde. Hij bracht inderdaad niet veel warmte mee – slechts vlugge vaart, vlugge, stage vaart voor ons verlangenden, die hunkerden naar vaste wal onder de voeten, naar vrienden en magen, landkost en bierpotten, mensen, muziek, vrouwen – wat al niet. En terwijl ieder zich vergenoegd de handen wreef en een glimlach droeg op zijn wezen – kropen die twee anderen omlaag, om de knieën op te trekken onder hun deken. ‘De aap,’ zei kapitein Merkes – ‘och Heer, nee! de aap halen we door de kou niet heen. Die is binnen veertien dagen voor de vissen. Want om hem op brandewijn te zetten, daarvoor is hij wat te groot van stuk.’ ‘En de man?’ vroeg ik. ‘Ja, die hadden ze óók maar liever moeten laten waar hij was ... Holland zal hij wel halen: want ik houd hem voor taai. Maar ik durf wedden dat we hem van hier tot Brouwershaven niet meer uit zijn nest zien komen!’ Kapitein Merkes zou evenwel deze weddenschap glad verloren hebben: want juist toen wij, voorbij de Azoren, in de guurheid der westerse winden begonnen te komen, verbaasde Delabar ons door herhaaldelijk op het dek te verschijnen. Hij leek zelfs flinker en minder kouwelijk, maar wonderlijk ongedurig – nu boven, dan beneden, nu voor, dan achter, als onder den invloed van een, bij hem geheel ongewone, gejaagdheid. Dikwijls vroeg hij aan de kapitein, of aan deze of gene, op welke hoogte wij ons bevonden – of liever (want van plaatsbepaling op de aardbol had hij niet het flauwste begrip), binnen hoeveel dagen wij nu in Holland konden zijn. ‘Wel zo, meneer Delabar – begint het je bij ons op de Cornelia te vervelen?’ antwoordde stuurman Fluiter hem op zulk een vraag: ‘Nou nou, het heeft de tijd nog, hoor! Nog wel een dag of tien, als het wat meeloopt.’ ‘Tien dagen?’ ‘Tien, of acht, of twaalf – in elk geval ben je nu op een oor na gevild ... Ja ja! een beetje geduld nog, meneer Delabar! Maar dan ook, man – dan zal je je scha kunnen inhalen! Zulke meissies als in Holland – nee, ik zal van je Papoeërtjes geen kwaad zeggen – maar, zo’n blank blondje is toch, onder ons gezegd, nog wat anders, he?’ ‘Hahahaha!’ balkte de tweede stuurman. Maar ook kapitein Merkes lachte mee, en iemand anders nog – dat ik het bekennen moet! ... Er was dan ook in het gedachteverband tussen dit schrale, droevige manneke en het hunkeren naar erotische geneugten iets zo onweerstaanbaar lachwekkends. Twee dagen later droeg een stijve noordooster ons een proefje toe van de koude, die om deze tijd geheel Europa verstijven deed. Wij kregen zelfs een duchtige sneeuwbui weg. Des nachts vroor het. De onverbeterlijke Fluiter gaf deze ongewone temperatuur aanleiding tot nieuwe kwinkslagen tegenover Delabar. ‘Zie je,’ riep hij, ‘zo moet het komen! zo wordt het goed! Je kunt in Holland beginnen met je schaatsen te laten slijpen, meneer Delabar! Vijfentwintig graden vorst; wintervoeten en bevroren neuzen en de oude mensen sterven als muizen! ... Maar ik weet wel plekjes, waar ze er slag van hebben je warm te houden – en de eerste de beste avond, meneer Delabar, die ik vrij heb aan de wal, gaan wij samen eens aan het pierewaaien, hoor! – en dan zal je eens zien of ik je niet ergens breng waar je ’t naar je zin hebt!’ Delabar bleef ook toen nog, spijt de koude, dikwijls op het dek komen. Hij toefde er niet lang, maar keerde telkens terug: hij scheen beneden geen rust meer te kunnen vinden. Vaak tuurde hij, als zoekend naar iets, over de verschansing, of achterwaarts in het dwarrelende zog. Ik herinner mij ook dat hij tot tweemaal toe, met zekere aandrang, tot de kapitein de vraag richtte, of het water hier nu even koud was als de lucht.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
15
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
‘Wel nee,’ zei Merkes, ‘het water is juist veel warmer. De lucht komt uit het noorden – het water uit het zuiden. We zijn hier midden in den Golfstroom.’ ‘Wou je bij geval een zwembad nemen?’ vroeg stuurman Fluiter. ‘Aan de loglijn temet? De gelegenheid is hier niet al te best – maar het water is lekker, vooral als je wat dieper komt. Ik heb daareven nog een puts geschept: je had er haast een ei in kunnen koken. Lekker!’ ‘Lekker,’ herhaalde Delabar in zichzelf, met de eigenaardige nadruk, dien Indische mensen op dit voor hen zo veelzeggende woord plegen te leggen, ... ‘Lekker.’ De snerpende noordooster verflauwde en liet af. Hem volgde luwte, vergezeld van een lichte mist. Ik weet niet meer, wat mij die avond zo laat nog boven deed blijven. Misschien de gemengde geur van 31 huiden en arak in de kajuit, die tegen het einde der reis al hinderlijker werd, en nu, bij de plotselinge weersverandering, mij scherper docht dan ooit. De kapitein zat in zijn hut te schrijven. Stuurman Fluiter, die de hondenwacht zou hebben, lag te kooi. De tweede stuurman – de lijs, die ik niet luchten kon – voerde voor het ogenblik het commando, maar zat, zoals gewoonlijk, al kauwend op een pruim tabak te dromen. Juist had men vier glazen geslagen, – ik stond op de kampagne tegen het bezaanswant geleund, mij bedenkende of ik al dan niet nog een sigaar zou opsteken. Daar zag ik, bij het doffe licht ener nevelige maan, een gedaante uit de kajuitskap komen. Het was Delabar. Hij liep moeizaam, als onder een last gebukt. Werkelijk droeg hij de aap, die, ziek en slaperig, de voorpoten om zijn hals had geslagen, met de kop op zijn schouder, volmaakt als een kind. Doch het leek wel of nog iets anders, iets zwaarders, zijne knieën boog en zijn gang belemmerde. Midscheeps, nabij den grote mast, stond tegen de verschansing een trapje. Daarheen richtte Delabar zijn schreden. Hij had slechts weinig stappen te doen en hij deed ze, hoewel moeizaam, vastberaden, zonder rechts of links te zien. Hij klom de vier of vijf treden op, greep het want van de grote mast, stapte op de verschansing, en plofte, zonder een seconde weifelen, voorover met zijn last in de zee. Geroep, geschreeuw, geloop. Men werpt een boei over boord. Men gaat de jol neerlaten. Doch waar – waar was hij? Wie zag hem? Hoe kon hij zo eensklaps verdwijnen? – Niets te zien. Geen spartelen, geen woelen, geen kring zelfs in het grauwe water: zij moesten, met lood bezwaard, als een steen in de diepte geschoten zijn. Spoorloos hadden de kalme golven, waarop het matte maanlicht glimmerde, zich gesloten boven die twee – lijf aan lijf in de laatste strijd saamgestrengeld – de mens en de aap – of, om hun beide nog eens hun volle titel te geven: Cynophitecus nigrescens, de zwarte baviaan van Celebes, en Achille de la Barre, met eervol ontslag gepensioneerd Oostindisch ambtenaar, repatriërend. 1889 Toelichting 1 zeilschip met drie of meer masten 2 zeilen 3 vloek 4 kleine veerboot 5 rivier 6 soort krokodil 7 gevlochten mand (om suiker in te vervoeren) 8 terugkerend naar het vaderland 9 overboord (dood) 10 weggelopen 11 vertegenwoordiger van de regering in een afgelegen streek 12 salaris 13 halfbloed 14 inlands dorp 15 minachtende naam voor de inwoners van een aantal oostelijke eilanden 16 kapper 17 steekwapen 18 genezen 19 Kaap de Goede Hoop (Zuid-Afrika) 20 slome 21 eten en onderdak
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
16
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
MAART
2013
aap houten of metalen pennen om losse touwen mee vast te zetten bovenste achterdek achterste mast met touwen en zeilen verlengstuk van de ra, waaraan het zeil is opgehangen ongeluk aanbrengen evenaar makreelachtige vissen soort dolfijnen rijstbrandewijn
Opdracht 2 1 2 3 4 5 6 7 8
De hoofdpersoon van dit verhaal, Delabar, wordt als onaangepast beschreven. Geef een paar voorbeelden van die onaangepastheid. De houding van de verteller ten opzichte van Delabar is tweeslachtig. Leg dat eens uit. Wat zijn de overeenkomsten tussen Delabar en de aap? De zeelui worden als bijgelovig getekend. Geef daarvan een paar voorbeelden. Delabar ziet aan het slot van het verhaal nog maar één uitweg. Wat maakt hem zo wanhopig? Delabar is een tragische figuur: niemand begrijpt hem. Ben je het hiermee eens? Geef een korte uitleg. De verteller voert de spanning geleidelijk op. Hoe doet hij dat? Critici beschuldigden de schrijver soms van wijdlopigheid en sentimentaliteit. Ben je dat, wat dit verhaal betreft, met hen eens? Geef weer een korte uitleg.
De twee verhalen vergelijken Opdracht 3 1 2 3 4
In beide verhalen worden de hoofdpersonen door hun omgeving niet begrepen. Voor welke van de twee omgevingen (het gezin waarin Truken opgroeit of de scheepsbemanning) heb je het meeste begrip? Geef een korte uitleg. Wie van de twee hoofdpersonen vind je het meest tragisch? Geef ook hier een korte uitleg. Welke overeenkomsten zie je tussen de twee hoofdpersonen? Welke verschillen (denk vooral aan de karakters) zie je tussen de twee hoofdpersonen?
Opdracht 4 1
2 3 4
Je hebt twee oude verhalen gelezen, een van meer dan honderdvijftig jaar oud en een van meer dan honderd jaar oud. Zouden de beschreven gebeurtenissen, in andere omstandigheden uiteraard, nu nog kunnen voorkomen? Geef een korte uitleg. Beide vertellers hebben geprobeerd wat spanning in hun verhaal te brengen. Wie is daarin volgens jou het best geslaagd? Geef een korte uitleg. Beide vertellers hebben geprobeerd begrip voor hun hoofdpersoon op te wekken. Wie is daarin volgens jou het best geslaagd? Geef weer een korte uitleg. Van wie van beide schrijvers zou je, bijvoorbeeld uit de bundels die aan het begin zijn genoemd, nog wel eens een verhaal willen lezen? Geef een korte motivatie.
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
17
LESBRIEF LITERATUUR ‘TWEE ONBEGREPENEN’
MAART
2013
Jouw standpunt Opdracht 5 Zulke oude verhalen, waarom zou je die eigenlijk nog lezen? Ja, waarom niet eigenlijk? We luisteren toch ook naar oude muziek, kijken naar oude schilderijen, oude gebouwen ... Of is lezen toch iets anders? Schrijf een kort antwoord op deze vraag. Doe dat in maximaal 500 woorden. Natuurlijk zul je emotionele argumenten gebruiken in je antwoord, maar misschien vind je ook nog wel een paar andere, meer zakelijke?
© THIEMEMEULENHOFF, 2013
18