LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Door Henk Jongsma, hoofdauteur Op niveau tweede fase
Zes meisjes Inleiding Stel je voor dat hij echt zou bestaan: een tijdmachine. Dat je eeuwen terug zou kunnen reizen om mensen uit die tijd te ontmoeten, te zien hoe ze leefden, wat ze dachten en deden. Of stel je voor dat er mensen uit vroeger eeuwen zomaar in onze tijd zouden binnenstappen. Wat zouden ze vreemd om zich heen kijken. Zo’n tijdmachine bestaat helaas niet, maar terug in de tijd kunnen wij wel, bijvoorbeeld door verhalen uit andere eeuwen te lezen. Dat ga je doen in deze lesbrief. Je leest verhalen over meisjes uit onze eigen tijd, en over jonge vrouwen van een of twee eeuwen geleden. Je zoekt naar overeenkomsten en verschillen tussen het leven van toen en nu. De jonge vrouwen uit die oudere romans zouden vreemd opkijken van hoe de meisjes in de verhalen van nu leven: ze gaan zomaar met een vreemde man mee, ze vieren feest tot diep in de nacht, ze liggen zomaar met een vreemde jongen in bed ... En wij kijken vreemd naar hun leven van toen: opgevoed in een heel bekrompen, godsdienstige omgeving bijvoorbeeld, opgevoed in een omgeving zonder liefde, opgevoed binnen de engte van de eigen stand ... Als je even doordenkt, zie je echter dat de verschillen misschien toch minder groot zijn: wat nu gebeurt, gebeurde toen natuurlijk ook, alleen minder openlijk waarschijnlijk, en wat toen een probleem was, is het nu soms ook: opgesloten zijn in normen en waarden.
Opzet van deze lesbrief Deze lesbrief bestaat uit twee gedeelten: • drie meisjes uit deze tijd; • drie meisjes uit vroeger tijd. In het eerste deel maak je kennis met drie meisjes uit verhalen van deze tijd. Ze staan alle drie in de bloemlezing TXT Alles is mogelijk in zestien verhalen, van Abdelkader Benali, die uitgegeven werd ter gelegenheid van de Boekenweek in 2010. Soms is dat een hoofdstuk uit een roman, soms betreft het een zelfstandig verhaal. De hoofdpersonen zijn meisjes, zo tussen de vijftien en achttien jaar. • Voorspel van Wanda Reisel; • Begeerte van Manon Uphoff; • Tussen Amsterdam en Den Haag, 1991 van Jannah Loontjens. Je leest ten minste twee van die drie verhalen. Daarna vergelijk je de verhalen en reageer je op een ervan. In het tweede deel maak je kennis met drie meisjes uit vorige eeuwen: • Sara Burgerhart uit de roman Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, geschreven door Betje Wolff en Aagje Deken, voor het eerst uitgegeven in 1782; • Eline Vere, uit de roman Eline Vere, geschreven door Louis Couperus en voor het eerst uitgegeven in 1889; • Hedwig Marga de Fontayne, hoofdpersoon van de roman Van de koele meren des doods, geschreven door Frederik van Eeden en voor het eerst uitgegeven in 1900. Je leest een van deze verhalen en je reageert op dat verhaal. De taal is natuurlijk verouderd, maar met enige moeite best te begrijpen. In een extra opdracht laat je een hoofdpersoon van een ouder verhaal een hoofdpersoon van een hedendaags verhaal ontmoeten. © THIEMEMEULENHOFF, 2011
1
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Opmerking: Misschien kun je de uitwerkingen van deze opdrachten opnemen in je leesdossier. Overleg hierover met je docent(e).
Deel 1: Drie meisjes uit deze tijd Opdracht 1 Kies twee van de volgende verhalen: • Voorspel van Wanda Reisel; • Begeerte van Manon Uphoff; • Tussen Amsterdam en Den Haag, 1991 van Jannah Loontjens. Om • • • •
je bij die keus te helpen, vind je voor elk verhaal: de titels van de boeken waarin je dat verhaal kunt vinden; het begin van het verhaal; een citaat waarin duidelijk wordt wat kenmerkend voor de schrijfster is; een site waar je informatie over de schrijfster en/of het verhaal kunt vinden.
Voorspel van Wanda Reisel Je vindt dit verhaal: • in de bundel TXT Alles is mogelijk in zestien verhalen, op p. 167 - 173; • als eerste hoofdstuk in de roman Die zomer (Em. Querido’s Uitgeverij BV, Amsterdam-Antwerpen, 2008). Begin van het verhaal – Weet jij wat liefde is? Arthur lag boven op haar. Ze lagen aangekleed op een bank met paarse ribbelsprei en waren zestien. Zijn gezicht zweefde bewegingloos vlak boven het hare, zijn adem scherp van sigarettenrook. Nee, zij wist niet wat liefde was. Ze verdwaalde liever in die warme mond van hem met daarin het natte dier dat haar tong omslingerde als een wild geworden aapje. Ze moest zich goed op haar ademhaling concentreren. Citaat Josje Kraamer in Kritisch Literatuur Lexicon (1993) over deze schrijfster: De personages in het werk van Reisel worden door haar in een aanvankelijk rustige wereld geplaatst, die echter na verloop van tijd als het ware aan het schuiven gaat; de verhaalfiguren komen geleidelijk in een verontrustende omgeving terecht, waar de wetten van de rede het veld moeten ruimen voor de onzekerheden van het gevoel. Het werk van Reisel draait telkens weer om de vraag in hoeverre de verhaalfiguren er uiteindelijk in slagen rede en gevoel met elkaar in harmonie te brengen. Het instrument dat een brug kan slaan tussen die twee uitersten, blijkt vaak taal te zijn. Site: www.wanda.reisel.net Begeerte van Manon Uphoff Je vindt dit verhaal: • in de bundel TXT Alles is mogelijk in zestien verhalen, p. 39 - 48; • als titelverhaal in de eerste bundel van Manon Uphoff, Begeerte (Uitgeverij Balans, Amsterdam, 1995); • in de bundel waarin alle verhalen van Manon Uphoff zijn verzameld, Schaduwvlammen (uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 2007).
© THIEMEMEULENHOFF, 2011
2
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Begin van het verhaal De winter was koud, met rijp op de ruiten. Kou drong onder gebarsten kozijnen binnen. Het meisje, dat rustig van aard was, was pas vijftien jaar geworden. Er gebeurde veel met haar deze winter. Soms zat ze in de bus en trok aan de nagelriemen van haar vingers tot het vel scheurde. Dan keek ze naar de langzaam opwellende, dik wordende bloeddruppel, die in schuine lijnen naar beneden droop. Ze hield van sprookjes, maar niet die waarin alles tot een zoet einde komt. Citaat Fleur Speet schrijft in Kritisch Literatuur Lexicon (2000) over deze schrijfster: Kenmerkend aan de wereld van Uphoff is dat ze vol misverstanden zit: personages kunnen niet aan eikaars verwachtingen voldoen, denken bijvoorbeeld liefdevol te zijn door telkens volle melk te halen, terwijl de geliefde daar juist van gruwelt, ze geven kortom te veel of te weinig. Met het talig maken van gevoelens gaat eveneens iets mis, zodat menselijke figuren vol gebreken tegenover elkaar staan. Ze laten steekjes vallen in de liefde en al is die liefde niet zo romantisch, ze is wel diep. Dat Uphoff kiest voor tragische misverstanden, heeft te maken met haar visie op mensen, die in haar ogen leven in hun individuele taal en logica. Mensen kunnen elkaar niet begrijpen, ook al zouden ze dat graag doen. Het onbegrip is geen onwil, maar onmacht en die gedachte geeft troost, volgens Uphoff. Gevolg is dat de personages hun gevoelens opkroppen. Ze denken over wraak, maar nemen die zelden. Dat ze met wraakgevoelens rondlopen, vermoeden noch begrijpen de andere personages. Uphoff maakt daarmee duidelijk dat het onmogelijk is te weten wat een ander precies beweegt. Site: www.manonuphoff.nl Tussen Amsterdam en Den Haag, 1991 van Jannah Loontjens Je vindt dit verhaal: • in de bundel TXT Alles is mogelijk in zestien verhalen, p. 174 - 183; • als beginhoofdstuk van de eerste roman van Jannah Loontjens, Veel geluk (uitgeverij Prometheus, Amsterdam, 2007). Begin van het verhaal Haar spiegelbeeld op het treinraam ziet spookachtig bleek. Het lijkt wel een vreemde die haar vanuit de nacht aanstaart. De gangdeur klappert. Liaan houdt haar spijkerjas, waaraan een paar knopen missen, zo goed mogelijk dicht. Esther is op het bankje tegenover haar in slaap gevallen, de benen opgetrokken, haar mond open. Er zit een veeg bruine mascara op haar wang. Buiten zweeft een boerderij geel en gewichtloos voorbij. Citaat Joost de Vries in De Groene Amsterdammer 28 februari 2007: Met venijnig genoegen ontmaskert ze de op het oog goedbedoelde intenties van de zweverige wereldverbeteraars in een soort commune in Zweden. Wanneer Liaan, dan nog een klein kind, naar haar moeder rent als ze haar arm gebrand heeft, stuurt deze haar weg omdat ze net even van de seksuele vrijheid in haar open relatie geniet. Achter de hippie-idealen schuilt een hedonisme dat naar egoïsme neigt. De vrijheid van de antiautoritaire opvoeding lijkt er in de werkelijkheid op neer te komen dat niemand verantwoordelijkheid wil nemen. Het is escapisme, waar de kinderen de dupe van worden. De ouders blijven hun kinderen een antwoord schuldig als ze voor de zoveelste keer verhuizen net als de kinderen moeizaam Zweedse vriendjes hebben gemaakt. Liaans vader vervalt in oppervlakkigheden: ‘Het gaat niet om het einddoel, maar om de reis zelf.’ De jeugdherinneringen worden gespiegeld aan de kleine avonturen van Liaan, als ze begin jaren negentig een puberende tiener is. Site: www.jannahloontjens.nl Opdracht 2 Motiveer je keus uit de verhalen. Geef per verhaal minimaal drie argumenten.
© THIEMEMEULENHOFF, 2011
3
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Opdracht 3 Vul voor elk van de twee verhalen die je las, het volgende schema in. Schrijver Titel van het verhaal Naam van de hoofdpersoon Leeftijd van de hoofdpersoon Karaktereigenschappen (minstens één goede en één minder goede eigenschap) Wat zoekt ze? Wie of wat helpt haar daarbij? Wie of wat werkt haar tegen? Bereikt ze wat ze zoekt? In welke stemming verkeert ze aan het eind? Is die stemming anders dan aan het begin van het verhaal? Geef een korte toelichting. Wat is je oordeel over de hoofdpersoon? Wat is je oordeel over het verhaal? Opdracht 4 a b
Vorm een groepje met leerlingen die hetzelfde verhaal lazen. Vergelijk en bespreek jullie ingevulde schema’s. Werk daarna jouw schema eventueel nog iets bij. Als je klaar bent met het eerste verhaal, zoek je een ander groepje, nu voor je tweede verhaal.
Opdracht 5 Schrijf een korte bespreking (maximaal 300 woorden) waarin je de beide verhalen vergelijkt. Noteer goede en minder goede zaken, vertel wat jou aanspreekt in beide verhalen. Laat aan het slot duidelijk uitkomen welk verhaal je het beste vindt en waarom. Opdracht 6 •
• •
Schrijf aan een van de hoofdpersonen een brief, waarin je haar minstens zes vragen stelt. Bijvoorbeeld over iets wat je niet duidelijk is, iets wat je niet van haar begrijpt, over hoe het verderging ... Misschien moet je, om die vragen te verduidelijken, ook iets over jezelf en je eigen situatie vertellen. Ruil die brief met een medeleerling en laat hem of haar een antwoordbrief schrijven. Zelf geef je antwoord op de brief die jij gekregen hebt. Lees de antwoordbrief, en vraag – als dat nodig is – verduidelijking.
Deel 2: Drie meisjes uit vroeger tijd Ook in boeken die in een voor ons misschien ver verleden zijn geschreven, spelen soms meisjes (jonge vrouwen) de hoofdrol. En gemakkelijk hadden ze het niet: van enige zelfstandigheid was nauwelijks sprake, een beroep konden ze niet kiezen en hun opleiding was vooral gericht op het kunnen zijn van een goede echtgenote. Dat was dan ook, eenvoudig gezegd, wat meisjes deden: wachten tot er iemand kwam om hun hand te vragen. © THIEMEMEULENHOFF, 2011
4
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Op bladzijde 7 tot en met 18 vind je drie (vrij lange) gedeelten van een roman waarin een meisje/jonge vrouw de hoofdrol speelt. • Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) van Betje Wolff en Aagje Deken; • Eline Vere (1889) van Louis Couperus; • Van de koele meren des doods (1900) van Frederik van Eeden. Laat je niet hinderen door het verouderde taalgebruik: met een beetje doorzetten kom je daar wel doorheen. Het oudste boek, de Sara Burgerhart, leest vrij makkelijk als je meeleest met de voordracht op het audioboek van LibriVox. Informatie Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart • Op www.literatuurgeschiedenis.nl vind je onder De Achttiende Eeuw, teksten een aardige (korte) samenvatting van het verhaal en een goede typering van deze roman. • Op dezelfde site vind je goede informatie over de schrijfsters (www.literatuurgeschiedenis.nl via De Achttiende eeuw, schrijvers). • De hele tekst, inclusief illustraties, vind je op www.dbnl.org. • Je kunt het boek ook helemaal beluisteren. Op LibriVox vind je een (gratis) audioboek: www.podcast.co.nl (via Kunst, Literatuur). Eline Vere • Op www.literatuurgeschiedenis.nl vind je onder De Negentiende Eeuw, teksten een mooie samenvatting en een goede typering van deze roman. • Op dezelfde site vind je informatie over de schrijver (www.literatuurgeschiedenis.nl via De Negentiende Eeuw, schrijvers). • De hele tekst vind je op www.dbnl.org. • Het boek werd in 1991 verfilmd door Harry Kümel, met Marianne Basler in de hoofdrol. De film is ook op dvd uitgebracht: EAN 8711983486102. Korte scènes kun je ook vinden op www.youtube.com. Van de koele meren des doods • Op www.literatuurgeschiedenis.nl vind je een goede samenvatting en een duidelijke karakterisering van de roman. • Op dezelfde site vind je informatie over de schrijver (www.literatuurgeschiedenis.nl). • De complete tekst vind je op www.dbnl.org. • Het boek is in 1982 verfilmd door Nouchka van Brakel, met in de hoofdrol Renée Soutendijk. De film is ook op dvd uitgebracht (EAN 8711983485174). Een paar scènes uit de film vind je ook op www.youtube.com. Opdracht 7 Bestudeer de informatie over de drie boeken hierboven en maak dan je keuze. Vul het volgende schema in. Ik kies voor Ik kies hiervoor omdat (geef in elk geval vier argumenten, waarvan er minimaal twee ontleend moeten zijn aan de informatie hieronder) Ik verwacht van dit verhaal Ik verwacht van de hoofdpersoon
© THIEMEMEULENHOFF, 2011
5
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Opdracht 8 Lees het door jou gekozen verhaal. Vul daarna het volgende schema in. Schrijver Titel van het verhaal Naam van de hoofdpersoon Leeftijd van de hoofdpersoon Karaktereigenschappen (één goede en één minder goede eigenschap) Wat zoekt ze? Wie of wat helpt haar daarbij? Wie of wat werkt haar tegen? Hoe zijn haar omstandigheden? In welke stemming verkeert ze aan het begin van het verhaal? In welke stemming verkeert ze aan het eind van het verhaal? Wat is je oordeel over de hoofdpersoon? Wat is je oordeel over het verhaal? Opdracht 9 Vorm een groepje met leerlingen die hetzelfde verhaal lazen. Vergelijk en bespreek jullie ingevulde schema’s. Misschien moet je na die bespreking jouw schema nog iets bijwerken. Opdracht 10 Schrijf een brief aan de hoofdpersoon van het door jou gelezen verhaal. Vertel haar wat je meent te begrijpen van haar situatie en van haar gemoedstoestand. Geef waar mogelijk goede raad, waarbij je natuurlijk kunt vertellen hoe een jonge vrouw in deze tijd in deze situatie zou reageren, wat ze zou doen. Misschien moet je haar ook waarschuwen voor mogelijke kwalijke gevolgen. Kortom: je brief moet vol staan met begrip en hulp. Vraag een medeleerling om commentaar en schrijf daarna de definitieve versie. Aanwijzingen: Denk aan de correcte briefvorm en zorg ervoor dat je brief geen taal- en spelfouten bevat. EXTRA OPDRACHT Stel dat een van de meisjes uit de eerste serie verhalen (die van Manon Uphoff, Wanda Reisel en Jannah Loontjens) een van de meisjes uit de tweede serie (dus Sara Burgerhart, Eline Vere of Hedwig de la Fontayne) ontmoet. Die zullen elkaar veel te vertellen hebben! Beschrijf de ontmoeting tussen twee van deze meisjes. Laat het meisje uit de oudere romans de vragen stellen, laat het meisje uit de verhalen uit deze tijd vooral vertellen over hoe meisjes nu (kunnen) leven. Aanwijzingen: • Kies een geschikte ontmoetingsplaats die meteen al aanleiding geeft tot vragen. • Kies voor omstandigheden die wel moeten leiden tot een gesprek. • Gebruik veel dialoog: laat de figuren aan het woord, geef zo weinig mogelijk vertellerscommentaar. • Zorg voor een goede opbouw, werk toe naar een climax. • Je verhaal moet minimaal 800 en mag maximaal 1.200 woorden tellen.
© THIEMEMEULENHOFF, 2011
6
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart van Betje Wolff en Aagje Deken Inleiding Deze roman is helemaal geschreven in briefvorm. Sara Burgerhart is een wees. Ze wordt heel puriteins opgevoed bij een strenge en streng gelovige tante. Haar voogd is Abraham Blankaart; Aletta de Brunier is een jonge vrouw die haar een andere leefomgeving voorstelt. Je leest een paar brieven uit het begin van de roman. Tweede brief. Mejuffrouw Aletta de Brunier aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Mejuffrouw! Voorleden week by Mademoiselle G.... in den Franschen winkel zynde, kwam daar een jong Juffertje in wippen, die veel hadt, wat den uitwendigen mensch betreft, van een kwakerinnetje, zo fyntjes zo effentjes uitgestreken. Indien de Bienseançe het gepermitteert hadt, ik zou hartig om die vertoning gelachen hebben. Het kwam my echter voor, dat er nog al vry wat op dat hartje zou moeten gerameit worden, voor dat het met dit gewaad harmoniëerde. Naauwlyks waart gy (want gy waart het zelf,) den stoep af, of ik vroeg aan Mademoiselle G...., wie, mag ik u bidden, is dat lieve Fyntje? me dunkt dat haar gelaat my niet vreemt is. Zy gaf my ten antwoord, dat zulks wel zyn konde, en dat gy de Dochter waart van dien vermaarden Theekoper op den Nieuwendyk, Burgvliet, Burghout, of Burg.... Burgerhart viel ik haar in de reden? juist! Burgerhart, zei zy. Wat, zei ik, is dit Saartje Burgerhart? Wel dat kan niet zyn. Ja, hernam zy, dat weet ik niet; maar dit weet ik zeer wel, dat dit mooije meisje de eenige dochter is van dien Heer, en dat zy, na haar ouders dood, inwoont by eene Tante, een oud lelyk Portret, die haar dus toetakelt, en dat het arm schaap het daar heel slegt heeft; 't geen ik ook wel geloof, om dat ik de Kwezel ken. Het Juffertje koopt hier nog al dikwyls een wissewasje, handschoenen of zo. Ik stond verbaast. Ik heb, zeide ik, met deeze Juffrouw op ons eerste Fransche school gegaan, doch zedert al dien tyd niets van haar gehoort. Haar Vader won zeer veel geld: mag ik u wel verzoeken om haar, door uw Krisje, indien zy voor eerst niet weêrkwam, een Brief dien ik ga schryven, te laten bezorgen? Dat nam zy aan, en ik schryf aan u. Hoe is het, wilt gy van uwe Tante af? De Juffrouw, die my logeert, is een Vrouw van fatsoen, doch door tegenheden in de noodzakelykheid gebragt, om door het logeeren van Dames een ordentelyk bestaan te hebben. Wy hebben het hier en Prince, charmant! Ma Chere. Het zou u wel voldoen. Er zyn buiten my nog twee Juffrouwen, nog al aartige welopgevoede Dames, die haar gezelschap waardig zyn. Wilt gy blyven? blyf! maar wilt gy van dien kwelgeest afzyn, kom by ons. Vindt gy 't goed, ik zal de Juffrouw daar over spreken; en gy zult zien hoe veel belang ik neem in uw onaangenaam lot. Adio cara Mia! ik ben met de grootste affectie uwe ware Vriendin, Aletta de Brunier PS. Adres by Mademoiselle G...., ik kom er alle daag. Derde brief. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart. Ge-eerde heer, zeer ge-achte voogd! Dat was een blyde Postdag voor my. Een Brief van myn geëerden Voogd. Waarlyk, ik heb geschreid, ziende hoe veel belang gy in my naamt: doch dat zes maanden uit blyven! daar lag al myn vreugd in 't voetzant. Wel, myn allerliefste Voogd, ik kan het hier geen zes weken langer uithouden; zo als ik ook evenwel behandelt word, maar ik kan 't niet half schryven; zo gy, myn Heer, hier waart, gy zoudt het my toestaan. Och, zo waar, ik heb u geen één jokkentje, hoe klein ook, op den mouw gespelt. Foei, myn Heer, zou ik liegen? dan was ik een zeer slegt meisje, en verdiende dat gy my bekeeft. Ik ben niet alleen de slavin van Tantes grillen, maar ik word ook geringeloort door eene oude lelyke zotte meid, die, om Tante te behagen, my dol maakt. De Juffrouw, daar ik gaarne by zoude inwonen, is de ongelukkige weduw van een fatsoenlyk man, die niet dan ordentelyke Dames logeert. Eene myner oude schoolmakkertjes is daar reeds eenigen tyd geweest, en pryst de Juffrouw heel zeer. Daar zyn nog twee andere Dames ook. Vry, vrolyk en onbeknort te leven, dit is myn eenig oogmerk; en is dat berispelyk? By Tante kan ik niet blyven, zo ik my niet tot huichlary wil verlagen, eene ondeugd, die allerasschuwlykst voor my is; en waar aan ik my zeker nooit zal te buitengaan. © THIEMEMEULENHOFF, 2011
7
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Ik beveel my in uwe gunst. Ik zal my in allen opzichte altoos zo pogen te gedragen, dat gy voldaan zyt, maar by Tante kan ik niet blyven: Laat my toe, dit nogmaal te zeggen. Wat ben ik blyde met de my toegezegde Muziek! Ik zing al in voorraad. o! Wat zal die fraai zyn; Mooglyk is er wel van Rousseau's Compositie by? duizendmaal dank. Ik hoop al die stukken u eens, onder het rooken van een Pypje, voor te spelen. Maar, denk eens aan, myn Heer Blankaart, daar wil Tante niet hebben dat ik speel, dan naar ouwe lollige zeuzeryën; en lieve Heer, ik speel evenwel zo graag, en ik heb zulke mooije Cantata's. Mag ik u bidden, myn Heer, zendt het Pakje aan Tantes huis niet; het ging wis en waarlyk op 't vuur: ik zal hier een adresje insluiten. Ik bidde den goeden Hemel alle daag voor u, en dat ik u gezond en vrolyk moge weder zien, my zelf gelukkig rekenende van te zyn, Uwe liefhebbende Pupil en Dienares, Sara Burgerhart. Adres: Chez Mademoiselle G...., Marchande sur le -. Agtste brief. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Aletta de Brunier. Chere Letje! Verbeeld u eens een meisje van myne jaren en begrippen, dat zucht onder de magt eener vuilaartige kwezel; dat nergens uitkomst ziet, en dan eenen brief ontfangt, zo als ik, ma chere, van u ontfing: Dan zult gy bevatten, hoe ik opgenomen ben van blydschap, en dat ik u weinig minder dan myn Beschermgeest noem. Zo de Weduwe my gelieft in te nemen, dan kom ik ten eersten; hoe? weet ik nog niet; maar dat zal zich wel redden: antwoord my dan, of de Juffrouw my gelieft te logeeren. Maar, myne lieve Letje, wie hadt ooit gedagt, toen wy te saam by Mademoiselle du Pin school gingen, dat gy my nog sulk een groten dienst zoudt moeten doen. Wat hebben wy daar pretjes gehadt? Ja, die lieve Mademoiselle du Pin is ook al dood, en weg. Dikwils heb ik gewenscht, dat ik ook maar dood was: maar 't is of de Dood ons beter kent dan wy ons zelf. Als wy hem roepen, doet hy zelf zo veel niet eens van te antwoorden. Hy weet, schynt het, dat wy het juist zo sterk niet menen, en dat het ons zelden gelegen komt hem te ontfangen; hoe zeer wy ook op zyn bezoek aandringen. Nu zou hy my ten minsten magtig over de hand zyn, nu ik weêr heldere punten in myn lot begin te zien. Letje! nu zullen wy eens recht gelukkig zyn: ouwe genegenheid groeit spoedig voort, en hoe lief hadden wy elkander, toen wy beiden nog in jurken gingen. Adieu ma chere Letje, je suis pour jamais Votre Burgerhart. PS. Hoe zyn die twee andere Juffrouwen? Hebje niet nog ergens een Broêr in de Waereld, die ook met ons, in de kleuterschool gegaan heeft, en die wy altoos van ons Lekkers medeelden? Nu, alles par bouche. Tiende brief. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Aletta de Brunier. Douce et tendre amie! Je suis enragé, op het oud Wyf -, op myne Tante; ik wil geen week langer blyven; 't is of ik in de hel woon. Myne Tante heeft zeer veel van zyn Satansche Majesteits karacter; en Bregt verdient wel een schonen dienst in zyn onderaardsch ryk ... Ja! bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zy, al grommende, den trap weêr af. Goeije reis naar beneden. Ik moet, chere, u eens een Sçene tekenen, die u niet zal uit de hand vallen. Woensdag voormiddag raasde zy als eene bezeetene, om dat ik eenige nieuwe Aria's speelde. (Dat's een Wyf, ook?) zy werdt geholpen door haar Hottentot van een meid, die my dorst zeggen, dat zy ook danig ontsticht was. Met wordt er gebelt. Bregt, die volmaakt een zog van een Bollebuisjeswyf gelykt, waggelde naar voor; en Tante gaf my een verbruide oorvyg, om dat ik bleef spelen. ‘Juffrouw, daar is Sinjeur Benjamin;’ - ‘wel hede, laat Broeder maar agter komen.’ Daar kwam Broeder, een luije zuipzak van een Kerel, in een paarschen Japon; (men zou wel zeggen, wie of zo een verlopen Slagers Knegt toch een Japon heeft leren dragen.) ‘Welkom Broertje, wel hoe is het nu nog al met je?’ - ‘'t Gaat nog al; maar men hoofd, men hoofd!’ - ‘Wel, dat is droevig, maar je vergt je ook wat véél.’ - ‘Ja 't is myn Amtsbezigheid; en hoe vaart Zuster? Je schynt wel wat onthutst.’ - ‘Ja, dat ben ik ook, 't is niet altyd het effen wegje, Broêrtje.’ (Tegen Bregt.) ‘Ei meid, is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiair blyven.’ (Tegen my.) ‘Toe, lieve Saartje, (was dat uittestaan, lieve Saartje, en myn wang gloeide nog
© THIEMEMEULENHOFF, 2011
8
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
van den slag,) bak jy nou ereis schielykjes wat dunne Pannekoekjes, Broeder lust ze zo graag.’ Ik sloot myn Clavier, en zei: 't is wel, Tante.’ Ik ging naar de Keuken, en bakte helder door; maar-ik-atdie-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik haar speelde, hoe zelden ik myn genoegen kryg. Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging ik, terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken. Bregt eet met ons, want het is Zuster Bregtje, moet je weten, Letje. Tartuffe zou een goed woord spreken, maar de Vent badt, (zo noemen zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier lang. Het geen hy jankte, geleek veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft. Ik kreeg, à l' ordinaire, eeten op myn bord. Twee schepjes groente, met een flenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde myn Servet voor: ‘als ik gelyk een kind eeten kryg, moet ik ook zien, dat ik my niet bemors.’ ‘Och of gy een kind waart,’ zei de Smulpaap, die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de robe de chambre eener Cottelette aflikte. ‘Dat zou heuchelyk zyn,’ zei Tante; ‘ja wel heuchelyk,’ zei Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat byeengeschraapte Spenage, en een stuk Cottelet. Zuster Zantje, en Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg nooit wyn; Tante zegt, dat het niet goed is voor my, en dat kan wel zyn; want ik ben jong en gezont. ‘Kom, Saartje, neem nou maar af; Bregtje is wat vermoeit; de sloof wordt oud.’ Ik deed zo; zette het Dessertje op. ‘Waar bennen de Flensjes, Saartje?’ ‘Die bennen in myn maag, Tante.’ Snap myn servet neêr gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute pruik,) en het onweer op myne kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier, er by voegende, ‘dat ik het nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom mensch evel plaagde.’ ‘Scheer je van myn kamer,’ zei ik, en duwde haar de deur uit. Het brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gooide ik weg, en dronk eens helder uit myn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom Thee, die wel omspoelzel lykt. Tante gaat uit, en wil my voor haar oogen niet zien. Zo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen handen, mooglyk niet: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen. Vast kom ik; de brief der goede Weduwe heeft my in dit voornemen gesterkt. Ik zou al by u geweest zyn, maar ik wagt op een Brief; die brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar die ik bedoel nog eens schryven... doch dat kan ik by u even goed doen. Ja, lieve meid, gy hebt wel kostelyk gelyk! Men moet maar wel doen en vrolyk leven. He, wat? op die Fynen is toch geen staat te maken; echter zyn er (of jy 't niet geloofde,) zulke vrome zielen onder, die, waren de hoofden deezer brave menschen zo goed georganiseert als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zyn.... enfin, kort gezeit, Letje, Salomon, de wyze Koning Salomon, is myn man: men moet het goede genieten van zyn leven, ende van zyn arbeid; - daar mee is dat maar uit, en afgedaan. 't Wordt donker, en ik kryg geen licht in myn kamer; ik kan des niet langer schryven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst Tante goeden avond zeggen, en als zy draaglyk is, by haar gaan zitten breijen; zo niet, dan ga ik in de zydkamer, de lantaarn brandt toch in het voorhuis, open mvn Clavier, en speel op 't gevoel maar weg. Maak myn Compliment àan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed; en zeg haar zo veel gy nodig oordeelt, zo gy deezen nog, vóór ik u omhels, in handen krygt. Nagt, lieve ziel. Tout à Toi, S. Burgerhart.
© THIEMEMEULENHOFF, 2011
9
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Eline Vere van Louis Couperus Inleiding Eline Vere is een wees. Ze woont bij haar zuster Betty, die getrouwd is met Henk van Raats. Ze hebben een zoontje, Ben. Je leest het tweede hoofdstuk en een deel van het vierde. Hoofdstuk II I. Om halfdrie keerden de Van Raats van het souper terug naar het Nassauplein. Hun huis was stil, de knecht en de meiden waren naar bed. Terwijl Henk zijn sleutel in den zak stak, en den bout dwars voor de huisdeur lichtte, stelde Betsy zich onwillekeurig haar slapenden jongen voor, roze, met gesloten vuistjes, in zijn wit bedje. Zij nam de bougie van den pijler der trap, en ging naar boven, hij met zijn couranten de eetkamer in. Het gas brandde er, schemerflauw, een verkleinde waaiervlam. Zoo ook in haar kleedkamer. Zij draaide de kraan open, waardoor zich het licht schel uitbreidde, en trok haar bonten rotonde van de schouders. In den kleinen haard wrong zich stuiptrekkend een vurige tong, als van een heraldischen leeuw. Er zweefde door het vertrek iets als de lauwheid van een warm bad, vermengd met den zoeten geur van Violettes de Parme. Even zag zij in de aangrenzende donkere kamer naar het witte bed van haar kind om, begon zich toen, zuchtende, te ontkleeden, en liet den kanten japon, als een wolk van zwart, haar heupen afglijden. De deur werd geopend, en Eline kwam, een weinig bleek, binnen, in een wit flanellen peignoir, met los hangend haar. - Zoo Elly, nog niet naar bed? - Neen, ik..... heb wat zitten lezen. Heb je je geamuzeerd? - O zeker, het was alleraardigst. Ik woû alleen, dat Henk niet zoo ondragelijk vervelend was. Hij zegt geen stom woord, en zit met zijn bête gezicht aan zijn horlogeketting te morrelen, tot ze gaan whisten, in de pauzen. Eenigszins driftig zette Betsy den eenen voet achter den ander, en schopte een schoentje uit, van goudleêr, met kralen. Eline rekte zich, kwijnend. - Heb je gezegd aan mevrouw Verstraeten, dat ik ongesteld was? - Ja, maar zusje, je weet, als ik 's avonds thuis kom, verlang ik naar mijn bed. Morgen de rest, vindt je niet? Eline wist, dat haar zuster, 's avonds thuis komende, of zij zich geamuzeerd had of niet, immer in eene licht korzelige stemming was, een ergernis, veroorzaakt door den lust zich zoo spoedig mogelijk te ontkleeden. Toch had Eline even den aandrang met een bits woord te antwoorden, maar gevoelde oogenblikkelijk daarop er zich te loom en ontzenuwd voor. Zij roerde zacht met de lippen Betsy's wang aan, en liet haar hoofd, geheel onwillekeurig, op den schouder harer zuster neêr, in een onbedwingbaar verlangen naar teederheid. - Ben je heusch ziek, hè, of...? - Neen. Alleen een beetje... een beetje lui... Adieu. - Slaap lekker. Eline ging, loom en bevallig in haar witten peignoir. Betsy raapte den kanten japon op, en ontkleedde zich verder. II. In de gang kreeg Eline het onbewuste gevoel van buiten de deur gezet te zijn, dat haar, zeer vaag, onaangenaam aandeed. Den geheelen avond, toegevende aan een gril van loomheid en verveling, had zij alleen gezeten, en langdurige eenzaamheid deed haar spoedig melancholiek worden, en naar een schertsend woord en het bijzijn van anderen verlangen. Besluiteloos bleef zij een oogenblik in het donker staan, en ging, in hare behoefte naar eenige aanspraak, tastende de trap af, de eetkamer binnen. Henk had zijn rok op de bank neêrgegooid, en stond zich, in vest en hemdsmouwen, zijn traditioneelen grog klaar te maken. Heete wasem wolkte het glas uit, terwijl hij den ketel weêr op de vuurstoof plaatste.
© THIEMEMEULENHOFF, 2011
10
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
- Zoo meisje! groette hij met zijne joviale stem, en innemende goedmoedigheid speelde in zijn soezige, blauwgrijze oogen en om zijn zwaar en blond beknevelden mond. Heb je je niet erg verveeld, zoo geheel verlaten? - Wel een beetje. Misschien jij nog meer? vroeg zij, hem behaagziek toelachend. - Ik? Wel neen. Integendeel, de tableaux waren heel aardig. Wijd zijne beenen uiteen zettende, slurpte hij behagelijk aan zijn gloeienden grog. - Is de peuter stil geweest? - Ja. Hij is niet wakker geworden. Blijf je nog op? - Even de couranten inzien. Maar waarom ben jij nog niet naar kooi? - Ach... zoo maar... Zij rekte zich weêr kwijnend voor den spiegel, en wond zich, met opgeheven armen, het loshangende haar tot eene glanzend bruine wrong. Zij gevoelde eene behoefte hem veel en vertrouwelijk te verhalen, zocht naar iets, maar vond in hare leêge, verdroomde gedachte geen enkel onderwerp, geene enkele grief. Zij was gaarne in tranen losgebarsten, in de overmaat eener, niet al te scherp vlijmende, smart, alleen om zijne zachte, zware stem haar te hooren troosten. Maar zij vond niets en bleef zich kwijnend rekken. - Is er wat, hè? Hè, meisje? Kom vertel eens, is er wat? Starend schudde zij het hoofd van neen. Neen, er was niets. - Nou, maar je kan het mij gerust vertellen, hoor! - Ach... ik heb een beetje het land. - Waarover? Zij kreunde even in eene behaagzieke pruilerij. - Ach... ik weet niet. Ik ben wat zenuwachtig, al den heelen dag. Hij lachte, met zijn zachten, vollen, diepen lach. - Jij met je zenuwen! Kom, zusje, word nu weêr vroolijk, hè? Je bent zoo een gezellige meid, als je wat vroolijk bent, je moet je niet aan die buien overgeven... Hij gevoelde, dat zijne welsprekendheid niet toereikende was om haar dit verder te betuigen, en dus besloot hij, schertsend: - Wil je een grogje, zus? - Dank je... Ja, een slok uit je glas. Zij wendde zich tot hem, en lachende onder zijne blonde knevels, hief hij het wasemende glas aan hare lippen. Toen zag hij door de half gesloten oogleden een traan glinsteren, dien zij tegenhield. En eensklaps, als besloten, zette hij zijn glas neêr, en vatte haar de handen. - Kom, meisje, vertel eens, daar is wat, er is wat gebeurd met Betsy, of.... kom, anders ben je zoo vertrouwlijk met me. En hij blikte haar verwijtend toe, met zijn soezigen, dommen blik, als van een goedigen NewFoundlander. III. Toen, toen barstte zij los, en, door snikken onderbroken, stroomden de klachten voort, schijnbaar zonder aanleidende oorzaak, verteederd als zij was geworden door zijne stem en zijn oog. Het was eene onhoudbare behoefte zich te uiten. Wat had zij aan haar leven, voor wie was zij eenigszins van nut! De handen in elkaâr gewrongen, liep zij het vertrek op sen neêr, immer klagende, klagende. Het zou haar niets kunnen achelen binnen een uur te sterven; alles was haar hetzelfde, alleen dat doellooze, nuttelooze bestaan, zonder iets, waaraan zij zich met hare geheele ziel kon wijden, werd haar te waar. Henk sprak tegen, eenigszins verlegen met de scène, die toch niets anders was dan eene bekende, een periodiek terugkomende scène. Hij praatte over Betsy en Ben, hun jongen, over hemzelven, hij had het op de lippen haar te spreken van een eigen huishouden, dat de toekomst haar zou toebeschikken, maar iets als eene kiesche aarzeling hield hem hiervan terug. Zij, op deze tegenwerpingen, schudde het hoofd, een boudeerend kind gelijk, dat het verlangde niet krijgt en het aangebodene weigert, en woest wierp zij op eens haar hoofd tegen zijn schouder en snikte daar, een arm om zijn dikken nek geslingerd. Zoo klaagde zij voort met lossamenhangende zinnen, in haar nervoziteit geprikkeld door een avond eenzaam gemijmers in eene overwarme kamer, steeds terugkomende op haar doelloos leven, dat zij voortsleepte als een vervelenden last, en er klonk iets in hare stem als verweet zij dit alles aan hem, aan Henk, aan haar zwager. Hij, zeer verlegen, ontroerd door de geurige warmte dier omhelzing, welke hij toch niet al te teeder mocht beantwoorden, verbrak dien hobbelenden stroom van gebroken zinnen alleen met een paar banale troostwoorden. Langzaam, langzaam aan, op de volle, zachte toon zijner zware stem, liet zij hare melancholie wegwiegelen, als eene wemeling van rozenbladeren op een vliet. Eindelijk zweeg zij, loosde een zucht, maar bleef met haar hoofd op zijn schouder rusten. Nu zij bedaarder werd, vond hij het gepast, zich wat boos te maken over haar onverstand.... Wat een © THIEMEMEULENHOFF, 2011
11
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
lariflang was dat toch! Wat een onzin! Wat drommels, wond ze zich toch altijd zoo op.... - Neen, Henk, waarlijk....! begon ze, en hief haar vochten blik tot hem. - Meisje, je zeurt met je doelloos leven, en al dat moois meer. Waar haal je toch die dingen vandaan? We houden immers allemaal van je.... En, bij de herinnering zijner onuitgesproken gedachte van zoo even, ging hij voort: - Een jonge meid... en dan praten van een doelloos... Zus, je bent dol! Toen, als gekitteld door zijne gedachte, en bovenal meenende, dat de filozofie lang genoeg geduurd had, schudde hij haar op eens met schertsende woestheid bij heur armen, en kneep haar in den treurenden mond. Lachend stribbelde zij tegen; de uitbarsting had in haar iets als een verbroken evenwicht hersteld. Toen beiden eenige oogenblikken daarna samen de trap opgingen, moest zij een schatergil onderdrukken, daar hij haar plotseling tilde en droeg, terwijl zij, bevreesd, dat hij zoude struikelen, half smeekte, half beval: - Kom Henk, laat los, hoor! Wees nu niet zoo dwaas. Henk, laat los, Henk! Hoofdstuk IV II. Eline voelde haar keel vol melodie. Zij zocht dus, in een aandrang zich te uiten, tusschen haar muziek, en koos de wals van Mireille. Zij zong ze met variaties van zichzelve, met lange points-d'orgue, fijn uitgesponnen als zwellende glazen draden, met jubelende trillers, als die van den leeuwerik in haar lied. Zij vergat de sneeuw en de koude daarbuiten. Toen kreeg zij een gewetenswroeging bij de gedachte, dat zij in geen drie dagen gestudeerd had, en zij zong gamma's, fileerde haar hooge tonen of zocht de smelting van een moeilijken overgang te volmaken. En het metaal van haar stem klonk glansrijk op, een weinig koud maar helder, vol kristal en paarlen. Ben, hoewel gewend aan dit gejubel, dat het geheele huis doortrilde, bleef toch met open mond luisteren, zonder zijne illustraties verder om te bladeren en opschrikkende bij de doordringende schelheid van eene hooge si of do. Eline begreep nu zelve niet, waarom zij den vorigen dag zoo treurig was geweest. Hoe was die bui van melancholie toch komen aandrijven, zonder eene bepaalde, aan te duiden oorzaak; hoe weggezweefd, eveneens zonder een alles overstroomende vreugde? Nu voelde zij zich opgewekt, vroolijk, gezond; het speet haar gisteren niet de tableaux te hebben gezien, waarvan zij gaarne door Betsy meer had hooren vertellen, en zij vreesde zeer, dat de heer en mevrouw Verstaeten haar ongesteldheid niet ernstig zouden hebben opgenomen. Die goede, gezellige meneer Verstraeten, altijd vol vroolijkheid en gekheid, en die lieve mevrouw! Ze kende niemand zoo goed en lief als mevrouw! En zij dacht, steeds voor haar piano, nu een roulade, dan een paar voorslagen studeerende, aan andere lieve menschen, die zij kende. Ze vond goede eigenschappen in al haar kennissen: in de Ferelijns, Emilie De Woude, de oude mevrouw Van Raat, mevrouw Van Erlevoort, ook in mevrouw Van der Stoor. Cateau was een poetje. En zij betrapte zich op het idée, wel eens met die komedietroep te willen meêdoen: ze vond, dat Frédérique, Marie, Lili, Paul en Etienne een uitstekende levensopvatting hadden, altijd vroolijk samen, vol plannen van pretjes. Het was wel aardig zich te laten bewonderen, mooi gedrapeerd. En Paul had een lieve stem, ze vond het heerlijk duo's met hem te zingen, en ze vergat, dat ze een paar dagen geleden aan haar zangmeester had gezegd, dat hij hoegenaamd geen klank in zijn orgaan had. Ze was dus aangenaam gestemd en ze zong een tweede wals, die van Juliette uit Gounods opera. Ze dweepte met Gounod! Het was halfelf, toen er geklopt werd aan haar deur. - Binnen! riep ze en liet, omziende, haar fijne vingers rusten op de toetsen. Paul Van Raat trad de kamer in. - Bonjour Eline. Dag, kleine rakker. - Zoo, Paul! Zij stond op, eenigszins verbaasd hem te zien. Ben liep naar zijn oom toe en trok zich aan zijn beenen op. - Wat kom je al vroeg. Ik dacht, dat je vanmiddag zoû komen zingen. Maar daarom ben je niet minder welkom, hoor! Ga zitten, en vertel mij van de tableaux! riep Eline opgetogen.... toen, zich bedenkende, dat zij den dag te voren ongesteld was geweest, hernam ze kwijnend: - Het speet me vreeselijk, dat ik gisteren zoo ziek en akelig was. Vreeselijke hoofdpijn.... - Ik kan het je niet aanzien. - Heusch, Paul! Denk je, dat ik anders niet was gekomen, om je talent te bewonderen? Kom, vertel me, vertel me alles! en zij trok hem meê naar de sofa, waarvan zij de prachtwerken afwierp. Paul had zich eindelijk bevrijd van Ben, die, aan zijn handen hangend, zich op de hielen liet wiegelen. - Kom, laat los, Ben, dikke jongen! En is de hoofdpijn nu over? - O ja, heelemaal. Ik ga vanmiddag meneer Verstraeten nog feliciteeren, en mijn excuses maken. Maar Paul, vertel me nu.... © THIEMEMEULENHOFF, 2011
12
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
- Ik kwam je juist vertellen, dat ik van middag niet kom zingen, hoor Elly. Ik heb geen toon in mijn stem; gisteren heb ik ook zóo moeten brullen en brommen, dat ik er schor van ben. Maar we hebben veel succes gehad.... En hij begon honderd uit te vertellen over de tableaux. Het waren zijn idées en veel was zijn handenarbeid geweest, o.a. het kladderen van de achtergronden; maar ook de meisjes hadden een maand lang zwaar werk gehad met de costumes en duizenden kleinigheden. Dien middag zoû Losch komen om fotografies te nemen van de laatste groep; zelfs al was hij dus op stem geweest, had hij niet kunnen komen zingen. En daarbij gevoelde hij zich zóo stijf; hij had gewerkt als een timmerman, maar de meisjes zouden zeker ook wel uitgeput zijn. Geposeerd had hij niet; hij had het reeds zoo druk met de organizatie der voorstelling gehad. Hij liet zich een weinig achterover vallen in de Perzische kussens der sofa, overlommerd door de aralia, en streek zich met de hand over het haar. Het trof Eline, hoe hij op Henk geleek, ofschoon hij tien jaar jonger, slanker en levendiger was, fijner besneden van gelaat en verstandiger van blik. Maar een enkel gebaar, een optrekken der wenkbrauwen, deed die gelijkenis soms treffend uitkomen, en al waren zijn lippen dunner onder zijn blond kneveltje, dan die van Henk, onder zijn dikken snor, toch lachte hij met den zelfden trek en de zelfde volle diepe zachtheid van zijn broêr. III. - Waarom neem je toch geen goede schilderles, Paul? vroeg Eline. Als je toch talent hebt.... - Dat heb ik juist niet! lachte hij. Het zoû de moeite niet loonen. Ik klodder zoo wat, precies zooals ik wat galm. Het is allemaal niets. En hij zuchtte over zijn gemis aan energie om zijne onbeduidende talentjes tot iets hoogers te ontwikkelen. - Je laat me denken aan papa, sprak zij, en er trok een waas van weemoed over haar woorden, toen het gepoëtizeerd beeld haars vaders voor haar blik verrees.... Hij had bepaald buitengewoon veel talent, maar zijn gezondheid was in den laatsten tijd te zwak, dan dat hij iets groots kon scheppen. Ik herinner mij, dat hij juist aan een kolossaal doek bezig was, een scène uit Dante's Paradiso, geloof ik, juist toen.... toen hij stierf. Arme papa! Maar jij, je bent jong en flink, ik begrijp niet, hoe je niet verlangt om wat te doen, iets groots, iets bijzonders. - Je weet, dat ik bij Hovel werken ga; oom Verstraeten heeft het voor mij bedisseld. Hovel was advocaat en procureur en daar Paul inderdaad nog al vroeg, na een afwisseling van hard blokken en lang luieren, in de rechten gepromoveerd was, had oom Verstraeten gemeend den jongen meester een dienst te doen, door hem zijn vriend aan te bevelen. Paul zoû dus op Hovels kantoor werken, tot hij zichzelven als advocaat zoû vestigen. - Bij Hovel? Een heele beste man! Ik mag zijn vrouw heel gaarne. O, maar dat zal uitstekend zijn, Paul! - We zullen hopen! - Maar zie je, ik, als ik een man was, zoû ik maken, dat ik beroemd werd. Kom Ben, wees nu niet lastig, ga nu de mooie plaatjes kijken, hier op den grond! Zoû je het niet heerlijk vinden beroemd te zijn? Zie je, als ik niet Eline Vere was, dan werd ik actrice! En zij galmde een roulade uit, die van haar lippen viel als een ris diamanten. - Beroemd! - minachtend haalde hij de schouders op. Neen, dàt vind ik zoo een kinderachtig idée! Beroemd te zijn! Dat kan me nu niets schelen! Maar ik zoû wel goed willen schilderen of... goed willen zingen, soit. - Maar waarom neem je dan geen les, het zij in schilderen, het zij in de muziek? Wil ik mijn meester vragen? - Dank je, laat dien brompot van een Roberts er maar buiten. En daarbij, waarlijk Eline, het is de moeite niet waard, ik zoû toch niet kunnen volhouden in het een of ander. Ik heb vlagen, rages, weet je, en dam meen ik alles te kunnen doen, dan zoek ik groote onderwerpen voor een schilderij... - Zooals papa, glimlachte zij weemoedig. - En dan ben ik vol ijver om van mijn stem te maken, wat er van te maken is, maar heel gauw branden die mooie plannen uit als afgestoken lucifers. - Je moest je schamen. - Ik ga mijn geniale aspiraties in proceszakken wegstoppen, weet je! antwoordde hij lachend opstaande. Maar nu moet ik gauw naar de Princessegracht, naar de Verstraetens. Je rekent dus niet op me, van middag. We moeten nu nog het een en ander gereed maken, vóor Losch komt. Adieu, dag Eline, dag Ben, dikke peuter. - Bonjour, beterschap met je schorheid. Paul ging en Eline zette zich weder aan haar piano. Een korte pooze mijmerde zij er over, hoe jammer het was, dat Paul zoo weinig energie toonde, en dit deed haar weêr aan Henk denken. Maar ze gevoelde zich te opgeruimd om veel te peinzen en te filozofeeren, en zij zong, vol van een weelde, die zich klaterend moest uiten, tot het belletje van twaalf uur haar en Ben naar beneden riep. © THIEMEMEULENHOFF, 2011
13
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden Inleiding Hedwig, de hoofdpersoon, is erg ziek geweest. In de tijd dat ze ziek was, is haar moeder overleden. Daar heeft ze eigenlijk niets van gemerkt, en het wordt haar pas verteld als ze weer beter is. Aan het begin van dit hoofdstuk komt ze voor het eerst weer op Merwestee, een groot buitenhuis. Je leest bijna het hele zesde hoofdstuk. VI Zij kwam weer buiten op Merwestee, na drie jaren afwezen. Het bracht haar in spanning. Hoe zou zij nu al dat geliefde weerzien, haar oude kamertje waar zij ziek was geweest, de koepel aan 't meer, zou het er nog net zoo rieken? En het grasveldje aan 't riet, en het boothuis en de groote lindenboomen waaronder men thee-dronk des zomers avonds? En het perk met de groote rozen-struik, en de eene hooge dennenboom, het wonder van de klei-streek, waar geen dennen groeien? Hoe zou het haar aanzien? En het kerkhof, het kerkhof, met moeder? De dingen waren ernstig vertrouwelijk bij het terugzien. Hedwig zat vóór op het groote rijtuig, en het kwam alles, stuk voor stuk, ernstig, onveranderd, terug. Terwijl zij met van spanning en teerheid gesperde oogen zag, zacht prevelend en begroetend. Wisten ze 't? Ze had willen sterven en was bijna dood geweest. Wisten ze 't? Toen kwam voor kort een illuzie dat alles was als vroeger. En dat was haar goed, als werd een groote zonde vergeven. Was het dan vroeger zonder droefheid? Neen, maar nu zou het zoo mooi zijn als vroeger en zonder droefheid. Dit duurde niet lang. De ernstige schijn der dingen werd tegen den avond strak en somber. Zij hadden hun oude harmonie, maar het gezin dat er in terug kwam had die verloren, en toen ging alles wanklinken en schrijnen. Men wist niet hoe men aan tafel zitten zou, in welke rangschikking, men wist niet hoe men den dag verdeelen zou. Men twistte een weinig en ieder voelde verslagenheid. Hedwig sloop weg en ging naar het kerkhof. Zij kroop door de haag als van ouds en ging zitten bij het graf. Het stofregende zacht en de schemering steeg rondom. Toen kwam het bekende geluid van de dorpsklok, die acht uren sloeg. Wat leek het oude leven zalig waaraan die klank herinnerde. Er brak iets open in Hedwig en zij begon te schreien met haar gezicht in het gras. Zij schreide heftiger, met schokkend snikken en riep ‘moeder! moeder!’ Maar nu kwam iets wat zij nooit gekend had en zij schreef dit daaraan toe dat zij nu wakker was en vroeger niet. Zij wist, terwijl zij schreide, dat het heerlijk was te schreien, en zij verbaasde zich onderwijl omdat schreien toch droefheid beteekende. Ook wist zij en bedacht zij, terwijl zij ‘moeder! moeder!’ riep, dat dit de wijze was waarop, naar hetgeen zij gehoord en gelezen had, kinderen zich gedroegen die hun moeder verloren hadden. Dit verheugde haar een oogenblik; want het was als een bewijs dat zij een goed en vroom kind was. Maar onmiddelijk daarop kwam die vreemde twijfel, waarmee zij later gruwelijk vertrouwd zou raken, of zij soms schreide en haar moeder riep, omdat zij wist dat dit zoo behoorde en door goede kinderen gedaan werd. Als zij, comedie-spelend, een moederloos kind had moeten voorstellen, zou zij even zoo gedaan hebben. Was het dan nu geen comedie-spel? Dan was zij geen goed, maar een slecht, oneerlijk kind. En haar vreugde en haar twijfel beide steigerden den schreiens-hartstocht. Zij had tegelijk deernis met zichzelve, en berouw over haar slechtheid, en wanhoop dat zij nooit goed zou zijn, en jammer dat zij nooit meer iemand hebben zou als haar moeder om haar te steunen en te troosten, en eindelijk toch weer vreugde dat zij zoo erg hard huilde, dat zij iets deed om zich lucht te geven, en dat het wel echt moest zijn omdat ze het niet meer laten kon. Toen riep zij eindelijk niet meer ‘moeder!’ maar heel vaak achtereen, en ook luid ‘God! God! God! help mij dan toch! zeg het mij dan!’ Na een tijd zag zij op, stil geworden, verschrikt in haar eigen stilte, en in de groote, plechtige stilte om haar heen, door den naklank van 't geluid van haar eigen kleine stem. Zij keek rond, als wetend dat er iemand was, en tot haar groote schrik en schaamte zag zij een jongen bij de haag zitten. Hij had een open regenscherm naast zich, hield zich als zag hij haar niet en speelde met takjes die hij behendig wierp en ving. Hij zat plat neer met gevouwen knieën en leek veel jonger dan Hedwig. Maar aan zijn behendig spel merkte zij dat hij wijzer en ervarener was dan zij, en nog midden in haar verrassing, overdacht zij toch terstond: ‘hoe kan ik dat daaraan zien?’ Hedwig stond op, van uit haar vrijgelaten aandoening hare houding dadelijk weer rustig en beslist makend, en ging langs den vreemden jongen heen, naar de opening in de haag. Maar de twee zagen elkander aan en zij voelden beiden dat weggenomen was de vreemdheid die twee elkander voor 't © THIEMEMEULENHOFF, 2011
14
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
eerst zienden gewoonlijk scheidt. Hij had donkere, vriendelijke oogen en hij keek naar haar, aandachtig, zonder onbeschaamdheid, zoodat zij hem rustig weerom beoogde. ‘Ben je niet nat?’ zei hij. ‘Niet erg,’ zei zij, en stond even stil. Toen ook kwam hij overeind, en Hedwig zag hoe hij dit vlug deed zonder zijn handen te gebruiken. Daarop ging hij naast haar en zij wandelden te samen naar huis. Hij sprak niet over wat hij gezien had en vroeg niet. Dit vond Hedwig gevoelig en lief van hem, en het was als een verbinding tusschen de twee. Hij vertelde dat hij hier niet altijd woonde in 't dorp, maar tijdelijk in huis was bij zijn oom, den tuinman. Hij was een weesjongen en kwam uit de stad, de stad waar Hedwig geboren was. Zij spraken over het weeshuis, dat in dezelfde straat stond als Hedwigs huis, en hij zeide haar wel eens gezien te hebben. Maar zij had hem nooit gezien. Zij vroegen elkanders namen, en voor het groote inrij-hek van Hedwigs buiten gaf zij hem een hand en zei ‘dag Johan’. Toen nam hij zijn hoedje af en zij zag hem vlug voort-stappen als wie een vroolijke tijding mede-krijgt. Het speet haar van den regenscherm, die zijn figuur bedierf. Dit was alles vol fijne vreugdetjes voor Hedwig. Er was iets zeer zoets in dit verwonderlijk afwezig zijn van schuchterheid en schroom tusschen twee vreemden. Dit plotseling, zonder inspanning, vertrouwelijk zijn, alsof men elkander lang kende, hoe was het mogelijk? en wat was het heerlijk! Het was rustig en heerlijk, alsof de wereld nu goed werd. Maar er was ook iets huiverigs en kittelends in, als om zacht te lachen van den durf. Het was de naakte aanraking van ziel aan ziel. En toch, als kinderen was dit zoo gewoon. Maar nu was er wonder in gekomen, en Hedwig dacht dat dit kwam omdat zij nu wakker was. Zij had nu weet van dit, als een zeldzaam, vreugdrijk doen, wat zij vroeger niet beacht zou hebben. En verhooging en verfijning der vreugde was hierin, dat zij voor Johan een voornamer wezen was, dat zij stond voor een groot inrij-hek en dat hij ging naar het tuinmans-huis. En het wegvallen van den schroom werd een sterker aandoening van zoetheid omdat hij een weesjongen was, van geringer stand, zooals zij dit gewend was te begrijpen. Dit maakte de beweging van toeneiging duidelijker en krachtiger, omdat de klove wijder was. Maar niet zoozeer was zij vervuld van Johan's persoon, als van een die haar meer dan anderen trok. Zij dacht eer: ik wou dat ik met alle jongens, met alle menschen zoo doen kon. Zij had hem ook in die weinige minuten, ondanks schemer en regen, zeer scherp bezien. Zij wist de kleur van zijn oogen, het beregende, ronde, zwarte hoedje van slap vilt, zijn grijs, oud pakje, zijn gesp-schoenen, zijn witte boord en frontje van slechtgesteven linnen, zijn zwarte, burgerlijke dasje met een groen nagemaakt edelsteentje er op. Zij zat aan 't avond-eten, het gezin was tot wat vrede en genoegelijkheid gekomen, na den droeven, eersten dag. En Hedwig overdacht alle die kleinigheden van haar nieuw vriendje, met wat meewarigen spot, maar toch liefderijk, daar hij zoo goed scheen. En zij was vroolijker en vriendelijker dan in lang. Johan wist echter niets van al dergelijke dingen. Noch de kleur van oogen, noch het maaksel der kleederen, noch iets van schoenen, hoed of tooi. Hem was eenvoudiglijk een groot wonder gebeurd en hij ging in een glanzige wolk van ondoorgrondelijk geluk. Hedwig's stem hoorde hij in zijn ooren, en hij durfde zelf nauw spreken. Hij was niet vriendelijk in het tuinmans-gezin dien avond, maar als een koortsige en verbijsterde. Hij sliep maar bij korte wijlen dien nacht, en schrok wakker, en dat telkens weer, om zijn groot, gouden, schitterend wonder te koesteren met liefkoozende gedachten. En als hij dacht hoe hij haar 't eerste gezien had, en het geluid van haar snikken weer hoorde, snikte hij mee in een hartstochtelijke verrukking. Zij zagen elkander toen herhaaldelijk weder, elkander hervindend, zonder afspraak, op de plaats hunner eerste ontmoeting. Voor Johan waren deze uren zijn geheele leven, de overigen met zich slepend als onvermijdelijken ballast. Voor Hedwig was het telken dage een verschiet, waar licht schemerde door de donkerte van haren dag. Beiden echter vonden in het gesprek een geheel nieuwe, ongekende bekoring. Het waren gewone, kinderlijke gesprekken. Over hun huis en huiselijk leven, over school en lessen, over de stad en over het zooveel liever buiten zijn. Maar voor 't eerst bij beiden was er eene uitwisseling van meer heimelijke en innige gedachten en gevoelens, die nu voor 't eerst aan den dag traden en een nieuwe vorm en werkelijkheid erlangden. En dit was voor beiden bij elke wending verrassing en genot, als een vuurwerk dat telkens onverwachte vuur-vormen en licht-schoonheden te zien geeft. En het was voor beiden in hoogste mate belangrijk. Zij herdachten elk gesprek met aandacht van morgen tot avond en zagen op 't volgende uit, zoo gespannen als een veldheer op tijdingen van 't vijandelijk heir. Hedwig dacht met een glundere voldoening dat zij nu eindelijk een mensch ontmoet had, een wezen als zij zelf, van haar eigen maaksel. Hoe liefderijk en vertrouwd zij was geweest met vrinden en huisgenooten, zij had nooit dit gevonden, dit samengaan van denken, vinden en gevoelen. Johan echter, nooit gewend aan een zweem van diepere vertrouwlijkheid met wie ook, zag in haar een veel hooger wezen dan hij zelf. Hij verbaasde zich niet, want dit was de engel die hij wel wist © THIEMEMEULENHOFF, 2011
15
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
dat bestond, die in zijn droomen had geleefd, en die hij vast gehoopt had eenmaal te ontmoeten. Met mensch en wereld had zij niets te maken. Hij had niet Hedwigs genoegelijke verrassing, maar een geheel van-zelf blind-vertrouwend opengaan van zijn ziel. Hij verheugde zich niet als zij, want verheugen was een te zwak woord voor zijne aandoeningen. Zijn leven begon van lieverlee in zwaren gloed te staan, en wat hij gezegd had en verder zeggen zou werd tot ernstig, allergewichtigst overdenken. Hier was dus een diep verschil van voelen bij schijnbare gelijkheid. Maar de twee argeloozen en onervarenen konden dit niet doorzien. Het scheen of Hedwig, door haar grooter onbevangenheid, juist degeen was van beiden, die het meest tot innigheid en vertrouwelijkheid bewoog. Zij wuifde met den arm om te toonen hoe blij ze was als zij hem van verre zag zitten, haar wachtend aan den graskant van den hoogen, zwaarbeboomden dijk. En ook verborg zij haar spijtigheid niet als zij elkander eenen avond gemist hadden. Hedwig bedacht de plannen en maakte de afspraken. Zij nam Johan mede in haar boot en deed lange wandelingen met hem naar de naburige dorpen. Zij deed dit onbeschroomd, want zij zocht in hun samenzijn het prettige en genoegelijke waarbij geen schroom te pas komt. Verdorstend in een steeds schraler zielsleven, beklemd door saaiheid en naargeestigheid, waartegen niemand haar geleerd had zich met berusting en beleid te weren - zag zij hier een kleine uitkomst, wat laving en wat lucht. En zij zocht deze met het sterke lustbegeeren, haar eigen. Maar Johan zocht haar en haar alleen. Hij zocht lijnrecht de onverbrekelijke en eeuwige verbinding. Hij deed dit onwetend en onopzettelijk, maar gestadig. Als onder den invloed eener algemeene kracht, die werkte op alle deelen van zijn wezen, was al zijn doen en laten er op gericht, of hij 't wist of niet, hem en haar bijeen te brengen. Zooals de zwaartekracht der aarde van elke beweging der dingen partij trekt om ze dichter bij haar middenpunt te brengen. En daardoor, levend in zulk wonder, was Johan beschroomd en bevangen, onzeker en ongerust, dankbaar voor Hedwigs luchtige en vriendelijke leiding. Zij beschreden samen de velden waar het vlas blauw te bloeien begon, waar de harde tarwe-halmen schuifelend golfden, en ze zaten aan den rand der slooten, onder de knotwilgen, terwijl de koeien luidsnuivend graasden aan de overzij. De hemel was wijd en licht aan alle kanten, zonder begrenzing, zooals dat in 't vlakke Holland is. Alleen de groote wolken zeilden, langzaam zich vervormend, door de zonnige zomersfeer. Ook waren ze uren op 't water, in Hedwigs blauw-en-witte boot, en voeren tusschen de eilandjes en door den doolhof van riet die 't grootste deel van 't meer bedekte. Dan gingen zij ook wel op een dier eilandjes aan wal, tusschen riet en gebloemte dat hen tot aan de schouders reikte, de witte kervel en licht-roode koekoeksbloem, diep daartusschen de blauwe vergeet-mij-niet en de sterk-geurige munthe. Daar zaten zij, op den veerkrachtigen, weeken bodem die beeft onder den tred. Zij bouwden zich een tent van 't zeil en maakten zich een nestje in 't bloemrijk groen. Zongetintel tot aan de kim over water, riet en bloemen. Het was Hedwig zelve die eens begon over hun eerste ontmoeting en vroeg wat hij wel van haar gedacht had. Johan antwoordde met den plechtigsten ernst. Het had hem verbaasd dat zij God riep en hij vroeg haar wat zij daarmee bedoelde en of zij meende dat er iemand was die dat hoorde en er op antwoorden kon. Voor Hedwig was dit verrassend en zij zag de pijn die hem dit vragen deed. Dit niet begrijpend meende zij hem te kunnen inlichten tot zijn geluk, en zij zeide hem naar haar beste weten de kinderlijke termen over God die zij gewend was te gebruiken. Toen zag zij voor 't eerst den bitteren glimlach, die telkens dwars door haar woordjes sneed, en ze afsneed en deed verdorren. ‘In den hemel?’ vroeg Johan. ‘Daar dan? of daar? of daar?’ En hij wees naar 't van zonlicht volle blauw, en dan weer naar den bodem, en naar den horizon. ‘Hij zit toch niet ergens in een hoekje? - Overal? Dan zit Hij ook daar in den modder?’ En zoo vroeg hij bij al haar ontoereikende woordjes zonder ontzag of toegevendheid dóór, naar de gewone wijze van het jong, waanwijs verstand, totdat zij verward en verdrietig bleef vasthouden aan vage verzekering ‘Iets wat zij niet zeggen kon.’ En daarvoor haalde Johan de schouders op en glimlachte in meerderheid. Meerderheid die hem, tegenover het geliefde wezen, ten uiterste zwaar en pijnlijk was. Dit nu bracht een nieuw en scherp belang in hun gesprekken. Twee zaken waren het nu die Johan uur aan uur vervulden, en hem voor en na den slaap wakker deden liggen in bed, prevelend wat hij zeggen wou als hij haar weer zag. Eerst dat hij haar liefhad, en dan dat zij niet bekrompen en bijgeloovig moest zijn. En al zelf-bewuster werd hij, door zijn alleenspraken, nu wèl wetend dat hij de echte liefde voelde waarover de boeken spraken, en dat het dom was aan God te gelooven. Schoon zij beiden meenden gelijk-op te voelen en te denken zooals zij nog nimmer met iemand gelijk-op gevoeld en gedacht hadden, was in waarheid toch hun aard gansch verscheiden. Als Hedwig © THIEMEMEULENHOFF, 2011
16
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
klaagde over de onduldbare naargeestigheid der dingen, over de zwaarte van het leven, over het ondragelijk terugkeeren van kleine dagelijksche kwellingen, dan luisterde Johan aandachtig en trachtte in zich iets te vinden wat daarmee overeenkwam, maar hij vond het niet en begreep niet. Hij keurde niet af, want het scheen hem de eigenheid van een hooger, fijner bewerktuigd wezen. Hij vond zijn eigen lust en draagkracht daarbij grof. Maar de vroomheid keurde hij af, haar bijgeloof noemend, uit kracht zijner overmoedige rede en kennis. Maar Hedwig, niet zoo gewend als hij, alle gedachte door rede en woordspel te begeleiden en te bestendigen, hield aan haar vroomheid vast, deze het wezenlijke vindend, onbekommerd om zijn meest klemmende tegenspraak. Het zeide haar niet veel, als Johan onweersprekelijk toonde dat haar woorden en termen onredelijk en in zich tegenstrijdig waren. Het was alsof zij dacht: ‘laat de woorden dan maar niet in orde zijn, de dingen die ik voel zijn wel in orde.’ Voor Johan was dit ondenkbaar en onduldbaar en hij leefde in een branding van machtelooze meelij, ergernis en verbazing hoe wonderlijk een meisje doen kon. En dit alles in de zoetste teerheid en pijn gehuld, omdat dit meisje hem zoo lief was. Maar nog vreemder deed zij, in zijne meening, met het andere wat hij haar te zeggen had. Hij wilde het haar doen weten, dat het groot en belangrijk was wat hij voor haar voelde, en hij kwam nimmer tot de uiting. Half uit schroom, half omdat Hedwig het altijd als opzettelijk wist te voorkomen. En het was een heerlijk, angstig, gansch vervullend spel, het naderen, naderen aan dat ééne wat hij zeggen wilde en er toch niet toe komen. Maar dikwijls was hij zóó dichtbij, en waren zijn verhulde woorden zoo duidelijk, dat, als zij om het groote woord boos zou worden, zij het nu wel geworden zou zijn. Maar Hedwig leidde hem af en sprak over visschen en bloemen, en deed of zij niets bemerkte en bleef even vriendelijk. Zij bemerkte wèl, en vond lust daarin. Het was haar zoet. Niet omdat het in haar te branden begon met gelijke vlam, maar om het streelende, het nieuwe en gewichtige, niet verschrikkend omdat het een lieve, zachtaardige jongen was. Maar zij vermoedde, zonder dit recht te beseffen, dat als zij hem liet doorspreken dat er dan iets komen zou wat dit prettige verstoorde, iets waardoor zij haar vriendje verliezen zou. Dus weerde zij dit af met de haar eigene vaardigheid van geest, werktuigelijk, zooals een slapende de zachtste ligging zoekt. En zij bleef vriendelijk daar er niets was wat haar verstoorde, en zij niet handelen kon tegen haar gevoel. Zoodoende deed zij haar eerste groote kwaad aan haar evenmensch, verschrikkelijk in gevolgen, en een immer vloeiende pijnbron tot haren dood. En zij deed het in argelooze luchthartigheid, zoo gereede en gemakkelijk als het schenken van een kleine gave aan een arme. En zij was er toe gedoemd zoo te doen, met al haar goedheid en fijn gevoel, daar zij na harer moeder dood miste de vertrouwelijkheid en den raad van ervarenen, die haar in een welgeordende samenleving niet zouden zijn ontgaan. Want dat haar opvoedster haar gedrag en omgang met Johan niet goed zou vinden, dat wist zij wel, maar zij had voor die afkeuring niet het minste ontzag. Zij vond daarin niets dan kleinheid en vooroordeel en zij schroomde daarom zelfs niet den omgang met haar vriendje te verheimelijken. Zij stelde zich tegen de juffrouw over als tegen een vijand, voor wien niet dezelfde zedewetten gelden en tegenover wien onoprechtheid geen kwaad was. Eens sloeg Johan vóór dat zij te samen de zon zouden zien opgaan over het groote water. Hij sliep niet dien nacht, en o hoe vaak heeft hij de herinnering gekoesterd van dat vreemde, beverige, koortsige geluksgevoel, tegelijk stralend en schrijnend, waarmee hij opstond, veel te vroeg, en huiverend uitschreed in den killen, stillen, onbewolkten zomer-nanacht met de wegbleekende sterren. En hoe hij zat in den nog zwevenden dauw, voor het heerenhuis waarin alles sliep, van tijd tot tijd, volgens afspraak, een steentje gooiend tegen Hedwig's raam. ‘Dat mag ik doen,’ prevelde hij, als zoetproevend de gemeenzaamheid met zoo iets heiligs als haar kamertje. Hedwig kwam uit, frisch en wakker, want nooit hield de slaap haar fijn, uitdrukkingsvol gezichtje lang na 't ontwaken in ban van matheid en traagheid. Zij sliep met een waak-gelaat, en als haar oogen open gingen was alles aan haar wakker. Zij stilden de blaffende honden en gingen in de boot, en dreven tusschen de lelie-bladen en het riet tot midden op het watervlak, waar dat het wijdst was. Ze hoorden het eerste nog slaperige tjilpen der rietzangers en gorzen en zagen den eersten reiger aanwieken langs de zachtroodende lucht. Toen de lauwe morgenwind, het wegvallen der laatste sterren, het angstig na-donkerend westen, de bleeke kruin des hemels en eindelijk het geweldige licht en de eerste zonnevonk op den aard-rand. © THIEMEMEULENHOFF, 2011
17
LESBRIEF LITERATUUR ‘ZES MEISJES’
SEPTEMBER
2011
Langzaam naar huis, door den warmen schijn. Beiden zwijgend, gansch bevangen. Johan zoo diep in genieting dat hij niet vermocht buiten het oogenblik te denken, Hedwig bang voor den komenden dag en zijn gewoonheid, angstig het vlieden der schoonere gewaarwordingen wachtend en nagaand. Invarend onder het geboomte, in de koel-donkere loofschaduw-grot waar het boothuis stond, lichtte het door Johan's ziel dat hij iets groots, iets heel zaligs verwachtte dat nog gebeuren moest. Het werd hem duidelijk dat hij met dit alles iets beoogd had, en ook dat hij geslaagd was, en nu recht had op zijn loon. Hij lei bevend de riemen neer en kwam bij Hedwig en zei, zoo zacht dat hij 't tweemalen zeggen moest, daar zij hem vragend aankeek: ‘krijg ik nu een zoen, omdat ik je dit heb laten zien?’ Toen was Hedwig niet verrast, noch eenigszins verlegen. Maar zij overdacht snel en kalm, met een helder zelf-waarnemen: ‘dit is het heerlijke, waarvan je leest, nu gaat het heerlijkste gebeuren.’ En zij vond het bijkans vreemd, dat het alles zoo licht, zonder veel pijn en moeite er zou zijn. De twee kinderen kusten daarop elkaar met al den ernst, en met al de wijding, schijnbaar wederzijds, van een voor altijd bedoelde verbinding. De schuit voer onderwijl het boothuis in, en Hedwig achteruit zittend stootte zich het hoofd zeer hevig. Thuis gekomen, in de saaiheid van den dag, schreide zij klagelijk, - omdat dit voorbij was niet alleen, maar ook omdat het scheen of bij haar het heerlijkste altijd door pijn moest bedorven worden.
© THIEMEMEULENHOFF, 2011
18