Twee moeders De constructie van het lesbisch gezin
Jacobien Wientjes, studentnummer 1334808
[email protected] Bachelorthesis Sociaal-Culturele Wetenschappen Faculteit der Sociale Wetenschappen, Vrije Universitiet, Amsterdam Juli 2006
Inhoudsopgave TWEE MOEDERS
0
De constructie van het lesbisch gezin
0
1. LESBISCH OUDERSCHAP IN NEDERLAND EN DE WESTERSE WERELD 3 1.1 Inleiding
3
1.2 Doelstelling en maatschappelijk en wetenschappelijk belang
4
1.3 Vraagstelling en deelvragen
5
1.4 Terminologie en afbakening
8
1.5 Aanpak en verantwoording onderzoek
9
1.6 Opzet thesis
10
2 VAN HOMO-EMANCIPATIE TOT LESBISCHE BABY-BOOM
11
2.1 Nieuwe gezinnen 2.1.1 De veranderingen in het gezin 2.1.2 Van homo-emancipatie tot de eerste lesbische moeders
11 11 14
2.2 Het lesbisch gezin in de maatschappelijke context 2.2.1 Omvang van de lesbaby-boom in Nederland en de rest van de wereld 2.2.2 Acceptatie van lesbische ouderschap 2.2.3 De juridische ruimte voor lesbisch ouderschap
16 16 17 18
3. DE VORMGEVING VAN GEPLANDE LESBISCHE GEZINNEN
22
3.1 Moederschap 3.1.1 Kinderwens 3.1.2 Reflectie en beslissingen rond het ouderschap 3.1.3 Achternamen en aanspreekvormen 3.1.4 Hechting tussen kind en ouders 3.1.5 De taakverdeling tussen de ouders 3.3.6 Conclusie: de vormgeving van het moederschap in lesbische gezinnen
22 22 23 25 26 27 28 1
3.2. Vaderschap 3.2.1 Overwegingen rond het vaderschap 3.2.2 De dagelijkse praktijk van het ‘vaderschap’ 3.2.3 Conclusie; de vormgeving van het vaderschap
28 28 30 31
3.3 Lesbische ouders in de sociale omgeving 3.3.1 De invloed van het lesbisch zijn op het ouderschap 3.3.2 Coming-out en acceptatie van de omgeving 3.3.3 Conclusie: de vormgeving van de gezinsidentiteit
31 32 33 34
4 DE CONSTRUCTIE VAN HET LESBISCHE GEZIN 35 4.1 Gender 4.1.1 Gender en moederschap 4.1.2 Gender en vaderschap 4.1.3 Gender en de gezinsidentiteit 4.1.4 Conclusie: Gender in het lesbische gezin
35 35 36 36 37
4.2 Seksuele geaardheid 4.2.1 Lesbische ouders 4.2.2 Vaderschap en seksuele geaardheid 4.2.3 De seksuele geaardheid in de omgeving 4.2.4 Conclusie: seksuele geaardheid in het lesbische gezin
37 37 38 38 39
4.3 Biologische familie banden 4.3.1 Biologische banden en de moeders 4.3.2 Vaderschap en de biologische band 4.3.2 De gezinsidentiteit en biologische banden 4.3.4 Conclusie: biologische banden in het lesbische gezin
39 39 40 40 41
4.4 Juridische ruimte 4.4.1 De juridische ruimte en de lesbische ouders 4.4.2 Recht en vaderschap binnen de lesbische relatie 4.4.3 De juridische erkenning en de gezinsidentiteit 4.4.4 Conclusie: juridische ruimte en de constructie van het lesbische
42 42 42 43 43
gezin
5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE
45
5.1 De vormgeving van het lesbische gezin
45
5.2 De constructie van het lesbische gezin
46
5.3 Discussie en vervolgonderzoek
47
BRONNENLIJST
50
2
1. Lesbisch ouderschap in Nederland en de Westerse Wereld 1.1 Inleiding Het gezin als instituut is in Nederland en de Westerse wereld in beweging: het standaard kerngezin van twee heteroseksuelen die na een huwelijk kinderen krijgen lijkt aan terrein te verliezen. Alleenstaande moeders, gescheiden ouders, homo-mannen die een kind op voeden of lesbische vrouwen die binnen hun relatie een kind krijgen, al deze ontwikkelingen leiden tot zowel maatschappelijk als wetenschappelijk debat. ‘Is dit wel goed voor de kinderen?’ en ‘Wat moet er worden van onze samenleving? De ouders van nu denken alleen nog aan zich zelf.’ Dit lijken de bezorgde hoofdvragen en aannames in dit debat te zijn. Het lijkt erop dat de individualisering van de westerse samenleving steeds meer invloed heeft op de kern van het menselijk samenleven namelijk, het gezin en de relatie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze nieuwe onzekerheden tot bezorgdheid leiden en de vraag of alles dan zo maar kan en mag (Beck & Beck-Gensheim 2004). In de wetenschap heeft dit debat geleid tot een verhit debat, dat in de Verenigde Staten wel wordt aangeduid met de term ‘the national family wars’ (Popenoe 1993b, Stacey 1993). Hierin staan aanhangers van de these van het ‘familie-verval’ (zie Popenoe 1993a) tegenover verdedigers van het concept van ‘de nieuwe famile’ (bijv. Silva & Smart 1999, Stacey 1993) en anderen die benadrukken dat het huidige gezin dan wel van vorm verandert, maar niet van functie en inhoud (bijv. Bengston 1996). Anderen benadrukken dat het getalsmatig allemaal wel meevalt met de veranderingen in de gezinsvormen (bijv. Dijkstra & Komter 2004) en lijken dat een geruststellende gedachte te vinden (Morgan 1999). Echter, sommige veranderingen hebben zo duidelijk hun maatschappelijke plaats veroverd te hebben, dat het logisch is dat deze ontwikkeling zich voort gaat zetten. Eén daarvan is de acceptatie van de homoseksuele liefdesrelatie als volwaardige relatie (Stacey & Davenport 2002). In een aantal landen heeft de acceptatie van homoseksuelen als volwaardige burgers er toe geleid dat de homoseksuele liefdesrelatie een officiële status kan krijgen door het zogenaamde homohuwelijk of partnerregistratie. Daarnaast besluiten meer homoseksuelen een vorm te zoeken om invulling te geven aan een kinderwens. In Angelsaksische literatuur wordt zelfs gesproken van een ‘gayby-boom’ (Dunne 2000: 12): een geboortegolf veroorzaakt door homo-mannen en lesbische vrouwen (Gartrell, Banks, Reed, Hamilton, Rodas & Deck 2000: 542). Meer specifiek kan gesproken worden van een ‘lesbaby boom’, want het zijn vooral lesbische vrouwen die sinds de jaren zeventig het ouderschap zijn aangegaan. Pas sinds de jaren negentig zijn er meer homomannen zich gaan inlaten met ouderschap door adoptie, via een draagmoeder of door gedeeld ouderschap (Stacey &
3
Davenport 2002). In de jaren zeventig ontstonden de eerste lesbische gezinnen, doordat vrouwen die in een heteroseksuele relatie moeder waren geworden, na een echtscheiding een lesbische relatie aangingen (Bos 2004, Gartrell e.a. 2000, 2006, Levy 1989, Romans 1992). Sinds de jaren tachtig is er echter de ontwikkeling dat sommige lesbische vrouwen binnen hun relatie op zoek gaan naar een manier om invulling te geven aan hun kinderwens. De gezinnen die hieruit ontstaan, worden wel geplande lesbische gezinnen genoemd (Bos 2004: 113). In Nederland waren dat er in 2001 ongeveer 2000 tot 4000 (schatting op basis van Distelbrink, Lucassen, & Hooghiemstra 2005, Steenhof & Harmsen 2002, 2003, Zevenhuizen 2005), alhoewel de belangenvereniging voor homoseksuele ouders spreekt van 25 duizend kinderen die opgroeien bij lesbische of homo-ouders (COC 2006). Opvoeders van gelijk geslacht raken meer geaccepteerd in de Nederlandse samenleving (Distelbrink, Lucassen & Hooghiemstra 2005) en hun juridsische positie is de laatste jaren verbeterd in Nederland (Warmerdam, & Gort 2003) en andere landen (NRC 2005abc).
1.2 Doelstelling en maatschappelijk en wetenschappelijk belang Het ontstaan van geplande lesbische gezinnen en de toenemende acceptatie en juridische ondersteuning duiden op een interessante maatschappelijke ontwikkeling, die ik in deze thesis nader onderzoek. De doelstelling is inzicht te krijgen in de invulling die lesbische ouders geven aan moederschap, vaderschap en de positie van hun gezin in de samenleving en de rol die gender, seksuele geaardheid, biologie en de juridische mogelijkheden in dit proces spelen. Dit onderzoek heeft zowel maatschappelijk als wetenschappelijk belang. Maatschappelijk is er onder lesbische ouders en zeker onder wens-ouders een grote behoefte aan informatie en voorbeelden om de eigen ideeën te spiegelen (Beatens & Brewaeys 2001), zij zijn in hun omgeving vaak pioniers (Bos 2004), die het gevoel hebben alles zelf uit te moeten vinden (Dunne 2000). Voor zowel de belangenbehartigers van lesbische ouders als voor beleidsmakers en de wetgevende instanties is het nuttig inzicht te hebben in hoe verschillende wetgeving uitpakt voor lesbische vrouwen en een beter inzicht te hebben in wat er speelt in lesbische gezinnen. Daarnaast geldt voor de gehele samenleving vaak dat onbekend onbemind maakt en dus zal informatie over lesbische gezinnen bijdragen aan meer begrip voor en verdraagzaamheid naar deze gezinsvorm. Wetenschappelijk is het natuurlijk van belang om wezenlijke ontwikkelingen op het gebied van gezinnen te volgen en is er nog weinig onderzoek naar gepland lesbisch ouderschap gedaan (Parke 2004). De paar grotere studies die zijn gedaan zijn pedagogisch van aard en besteden dus weinig aandacht aan maatschappelijke verandering. De kleinere kwalitatieve studies die dat wel doen, beslaan ieder slechts één of enkele aspecten van het lesbisch ouderschap (zie Almack 2005, Clarke, Kitzinger & Potter 2004, Clarke & Kitzinger 2005, Dalton & Bielby 2000, Donovan 2000, Dunne 2000, Hayden 1995, Jones 2005, Ryan-Flood 2005, Touroni & Coyle 2002, Weeks, Heaphy & Donovan 1999, 2001) en hanteren verschillende analyse kaders. Door zowel de pedagogische als
4
sociaal-culturele studies samen te brengen, kom ik tot een samenhangend geheel, dat zowel inzichten verscherpt als kan dienen als basis voor vervolg onderzoek.
1.3 Vraagstelling en deelvragen Om inzicht te krijgen in de invulling die lesbische ouders geven aan moederschap, vaderschap en de positie van hun gezin in de samenleving en hoe zij het lesbische gezin construeren, maak ik twee analyse stappen. Gezien de exploratieve aard van deze studie is de eerste stap om inzicht te krijgen in welke overwegingen en beslissingen lesbische vrouwen nemen rond het ouderschap en de vorm die het gezin krijgt. Hiertoe maak ik een analyse op microniveau, dit in navolging van Bengston (2001) die zich baseert op de familie-socioloog Burgess, die stelt dat om inzicht te krijgen in nieuwe gezinsvormen, een benadering op microniveau inzicht geeft in de dynamiek binnen deze gezinsvorm. Door het gezin te benaderen op microniveau wordt duidelijk wat er binnen lesbische gezinnen speelt. Op het eerste gezicht wijkt het lesbische gezin vooral af qua vorm: er zijn twee moeders. De inhoud, het opvoeden en verzorgen van kinderen lijkt niet erg anders te gaan dan in andere gezinsvormen. In ieder geval zijn er geen verschillen in de ‘child-outcomes’ oftewel effecten van opvoeding dan bij kinderen in hetero-gezinnen, zoals blijkt uit de pedagogische studies die hiernaar zijn gedaan (zie voor een overzicht: Anderssen, Amlie & Ytterøy 2002, of Bos 2004: 11-30). Recentelijk verschuift de aandacht naar waarin lesbische opvoeders juist wel afwijken, zonder beter of slechter te zijn (Gartrell e.a. 2006, Stacey & Biblarz 2001), en daar sluit ik bij aan. Ik benader het lesbische gezin dan als ‘nieuw gezin’. In de wetenschappelijke benadering van ‘het nieuwe gezin’ (Silva en Smart 1999), wordt benadrukt dat het van belang is, het gezin te benaderen vanuit wat de gezinsleden zelf: dan krijg je inzicht in hoe het gezin in elkaar zit, iets wat onbereikbaar is, als je het gezin benaderd vanuit een vaststaand idee over de structuur van het gezin (Cowan 1993, Morgan 1999, Silva & Smart 1999). Het gezin onderzoek vanuit wat de leden daarbinnen zelf doen en belangrijk vinden, sluit aan bij de overtuiging dat het gezin geen vaststaand object is, maar vorm krijgt binnen de sociale en historische context (zie o.a. Bengston 2001, Cowan 1993). Om te weten te komen wat binnen een bepaalde sociale en historische context een gezin is, moet dus onderzocht worden wat mensen doen en zelf onder gezin verstaan (Morgan 1999). Binnen het gezin zou het dus interessant zijn om zowel te weten hoe de ouders als de kinderen hun gezin zien, ervaren en wat zij daarbinnen doen. In dit onderzoek concentreer ik me op de ouders: zij nemen al voordat het eerste kind is geboren belangrijke beslissingen over de vorm van het gezin en ook daarna spelen zij een belangrijke rol in het construeren van het gezin. Het lesbische gezin is een ‘nieuw gezin’, omdat er twee moeders zijn en de donor niet vanzelfsprekend vader wordt. Daarnaast verkeert het lesbische gezin in een minderheidspositie. Ik wil zowel kijken naar de overwegingen voordat het eerste kind komt als hoe lesbische ouders na de eerste
5
geboorte vormgeven aan hun gezin. De drie gebieden waarop lesbische gezinnen nieuw zijn, namelijk als twee moeders, zonder een vanzelfsprekende vader en als minderheid, zal ik onderzoeken aan de hand van de volgende eerste hoofdvraag:
Hoe geven lesbische ouders vorm aan hun gezin op het gebied van moederschap, vaderschap en de positie van hun gezin in de samenleving? Hieruit volgen de deelvragen: a.Hoe geven lesbische ouders vorm aan hun ouderrol? b.Hoe geven lesbische ouders al dan geen vorm aan vaderschap? c. Hoe wordt door lesbische ouders omgegaan met hun afwijkende gezinsidentiteit in de samenleving?
Als tweede stap interpreteer ik de overwegingen en uiteindelijke keuzes die lesbische moeders maken aan de hand van de vraagstelling: In hoeverre spelen de thema’s ‘gender’,’ seksuele geaardheid’,’ biologische band’ en daarnaast de‘juridsiche structuur’ een rol in de vormgeving van lesbische gezinnen? Hieruit volgen de deelvragen: a. In hoeverre speelt gender een rol in de vormgeving van het gezin door lesbische ouders? b. In hoeverre speelt seksuele geaardheid een rol in de vormgeving van het gezin door lesbische ouders? c. In hoeverre speelt de biologisch band een rol in de vormgeving van het gezin door lesbische ouders? d. In hoeverre speelt de juridische structuur een rol in de vormgeving van het gezin door lesbische ouders?
Deze tweede vraagstelling geeft inzicht in hoe lesbische gezinnen als ‘nieuwe gezinnen’ ‘het lesbische gezin’ construeren aan de hand van thema’s die al ook spelen in de sociale constructie van het kerngezin. In deze analyse sluit ik aan bij na-moderne op het sociaalconstructivisme leunende theorieën die er vanuit gaan dat er in de samenleving een wisselwerking is tussen oude en nieuwe ideeën en daarbinnen nieuwe gezinsvormen kunnen ontstaan (Morgan 1999). Het ontstaan van lesbische gezinnen koppel ik hiermee aan ‘zachte ontwikkelingen’ in de samenleving, dus aan culturele en maatschappelijke ontwikkelingen. Harde ontwikkelingen, zoals economische lijken mij minder relevant. Aangezien lesbische vrouwen voor de zwangerschap wel gebruik maken van nieuwe reproductie methoden (kunstmatige inseminatie) of de toegenomen medische kennis bij zelf- of partner inseminatie, is er wel een verband met harde namelijk technische ontwikkelingen, maar ik concentreer mij op de zachte ontwikkelingen (Donovan 2000). Het gezin is altijd als instituut in beweging geweest (Bengston 2001) en de huidige diversiteit aan gezinsvormen heeft een verband met
6
de individualisering die ook doordringt in het gezinsleven (Beck, & Beck-Gensheim 2004). Dit betekent echter niet dat alles zomaar mogelijk is: ook het nieuwe gezin wordt gevormd in een wisselwerking met de geboden structuur (Beck & Beck-Gernsheim 2004) en heersende normen en waarden (o.a. Hayden 1995, Levin 2004, Morgan 1999, Ribbens McCarthy, Edwards & Gillies 2000). Lesbische (aanstaande) ouders zullen dus moeten proberen om hun gezin enerzijds vorm te geven binnen de heersende normen en anderzijds die normen oprekken en machtige thema’s van een nieuwe betekenis voorzien (Stacey & Biblarz 2001). Lesbische gezinnen hebben in de vormgeving van hun gezin specifiek te maken met normen op het gebied van gender en daarmee nauw samenhangend seksuele geaardheid (Dunne 1999) en biologische banden of het ontbreken daarvan (Donovan 2000, Jones 2005). Immers in het traditionele kerngezin dat nog steeds veruit het meest voorkomend is in onze samenleving (Distelbrink, Lucassen, & Hooghiemstra 2005) en waaraan het sociale construct ‘het gezin’ is ontleend (Stacey & Biblarz 2001) , speelt gender een rol in de zin dat er een man en een vrouw zijn, die de rol van vader en moeder hebben. De seksuele geaardheid speelt een rol in de zin dat de vader en moeder heteroseksueel zijn en hun kinderen worden geboren uit de liefde tussen hen, waardoor er dus een biologische band tussen beide ouders en de kinderen is. Uiteraard is dit een ideaal plaatje waarop altijd uitzondering zijn geweest, maar geeft wel richting aan het denken over het gezin (Stacey & Davenport 2002). Het lesbische gezin staat voor de uitdaging om te gaan met deze drie thema’s die traditioneel worden gezien als de basis van het gezin, waardoor deze thema’s een nieuwe betekenis krijgen (Hayden 1995), dit proces van herformuleren van bestaande thema’s wordt wel een onderhandeling genoemd (Donovan 2000, Jones 2005). Bij deze onderhandeling is nagenoeg de hele samenleving betrokken, zoals wetenschappers, beleidsmakers, journalisten, eigenlijk iedereen die over het gezin praat en natuurlijk de gezinsleden zelf (Morgan 1999). In dit onderzoek kijk ik naar de ouders: uit de overwegingen en keuzes die zij maken, wordt duidelijk welke waarde zij hechten aan gender, biologische familie banden en seksuele geaardheid binnen het gezin. In de onderhandeling rond de betekenis van gender, zijn de keuzes en overwegingen die lesbische ouders maken over het belang van een vaderrol in het gezin bijvoorbeeld, erg interessant. Moeten er volgens lesbische ouders twee goede ouders zijn, waarbij gender er niet zo toe doet, of hechten zij belang aan de betrokkenheid van een man, en doet gender er dus wel toe? (Bryld & Lykke 2000, Clarke & Kitzinger 2005, Donovan 2000). De invulling van ouderschap hangt in het traditionele gezin ook sterk samen met gender (Ribbens McCarthy, Edwards & Gillies 2000): de man zorgt als kostwinnaar voor het inkomen en de vrouw als huisvrouw voor het huishouden (Shelton & John 2003) en in de opvoeding heeft de vader meer autoriteit en is de moeder degene die de dagelijkse verzorging doet (Van Fraussen, Ponjaert & Brewaeys 2003). Het thema seksuele geaardheid heeft eeuwenlang een uitsluitende werking gehad voor homoseksuelen (Tielman 1982), en ondanks de homo-emancipatie sinds de jaren zeventig is het gezin en ouderschap nog steeds primair een heteroseksueel domein (Richardson, & Turner 2001), en ook binnen de homo-beweging bestond lange tijd het idee dat ouderschap niets voor homoseksuelen is (Levy 1989, Lützen 1986, Romans 1992). Lesbische ouders staan dus voor de
7
uitdaging om hun identiteit als lesbische vrouw en als ouder te integreren, terwijl deze twee lange tijd als tegengesteld zijn gezien, en nog wel worden gezien. Daarnaast heeft de sociale moeder geen biologische band met het kind, terwijl in onze samenleving je ouder bent door een biologische band (Baetens & Devroey 2002). Bij pleegouders of adoptie-ouders geldt dit ook (Donovan 2000), maar dan hebben beide ouders geen biologische band. In een lesbisch gezin kan de biologische moeder makkelijk worden gezien als ‘de echte moeder’ (Dalton & Bielby 2000), en is het dus interessant in hoeverre er een verschil is tussen biologisch en sociaal moederschap. In stiefgezinnen, ontstaan na echtscheiding, is er natuurlijk ook een sociale ouder, en die neemt zijn ouderschapsrol zeker serieus, maar behoudt naar de kinderen een soort ‘tweede plaats’ (Levin 2001, Ribbens McCarthy, Edwards & Gillies 2000). Dit zou kunnen gelden ook voor sociale moeders, maar er is het verschil dat zij vanaf de geboorte bij het ouderschap zijn betrokken en er niet nog de ‘echte ouder’ van voor de scheiding is. Naast het onderhandelen en herformuleren van de drie genoemde normerende thema’s, geven lesbische ouders hun gezin ook vorm binnen een bepaalde juridische structuur. De juridische structuur is weliswaar in beweging, maar benadert het gezin primair vanuit het traditionele kerngezin (Dalton & Bielby
2000,
Warmerdam
2003).
De
rechtelijke
erkenning
van
een
familie-band,
de
institutionalisering van die familie-band, geeft een druk om die band te onderhouden. Het ontbreken van volledige juridische erkenning zou het lesbische gezin dus zwakker kunnen maken (Stacey & Biblarz 2001)
1.4 Terminologie en afbakening In deze paragraaf zal ik aangeven welke termen ik precies waarvoor gebruik. Het onderwerp van mijn thesis is gepland lesbisch ouderschap. Ik duid daarmee op twee vrouwen die binnen hun liefdesrelatie een kind hebben gekregen, dat door één van de vrouwen is gedragen, om het kort te houden zal ik spreken van ‘lesbisch ouderschap’. De vrouwen die op deze manier moeder worden duid ik aan met ‘biologische moeder’ of ‘biologische ouder’ voor de vrouw die het kind heeft gedragen en ‘sociale moeder’ of ‘sociale ouder’ voor de vrouw die met de geboorte van het kind het ouderschap op zich heeft genomen. Het zo ontstane gezin duid ik aan met ‘lesbisch gezin’. Ik ben me bewust van de normerende en uitsluitende werking van taal (Derrida 2000), en wil geen zins beweren dat ‘echt lesbisch ouderschap’ alleen de door mij onderzochte groep beslaat (Almack 2005) of dat deze ouders in hun ouderschap niets anders zijn dan ‘lesbische ouders’ (Stacey & Biblarz 2001). Om tot waardeneutrale termen te komen, heb ik ook gekeken naar de termen die door de doelgroep zelf gebruikt worden. In de ZijaanZij, het grootste lesbische tijdschrift in Nederland verschijnen met enige regelmaat artikelen over lesbisch ouderschap en men schrijft dan steeds over de biologische moeder en de ‘mee-moeder’ (zie bijv. Van der Corput 2005). Ik vind de term ‘sociale moeder’, een vertaling uit de nieuwere Engelse studies echter neutraler. Overigens kan één en de zelfde vrouw biologisch en sociaal moeder zijn, als er twee of meer kinderen in het gezin zijn. In dat geval kunnen de eerder
8
genoemde termen alleen gebruikt worden verwijzend naar een bepaald kind. Er is een moeilijkheid met de vertaling van het Engelse ‘family’, dat in het Nederlands zowel gezin als familie kan betekenen. In het Nederlands is er ook een overlap in betekenis tussen deze twee begrippen, maar ik vertaal ‘gezin’ als uit de context duidelijk wordt dat het gaat over ouders en kinderen en familie als het over meerdere generaties of verdere familie gaat.
1.5 Aanpak en verantwoording onderzoek In deze paragraaf verantwoord ik eerst de manier waarop ik literatuur heb gezocht en daarna hoe ik de gevonden publicaties wil gebruiken voor mijn literatuurstudie. Het proefschrift van Bos (2004), waarvan ik het bestaan al kende, was een goed startpunt voor mijn onderzoek en voor verwijzingen naar andere onderzoeken. Het nalopen van relevante boekenplanken in de bibliotheek leverde nog een studie op. Daarnaast heb ik literatuur gezocht via ‘Google-Scholar’ met de zoektermen ‘lesbian motherhood’, ‘lesbian parents’, ‘lesbian parenting’, ‘lesbisch moederschap’ en ‘lesbische ouders’ in te toetsen. De Nederlandse zoektermen leverden erg weinig op, de Engelse meer. De gevonden titels heb ik geselecteerd op relevantie: gaat het wel over ‘geplande lesbische gezinnen’ en uiteraard of het daadwerkelijk om wetenschappelijke publicaties ging. Voor actualiteit heb ik in eerste instantie gekeken naar publicaties van 2000 of later. Daarna ben ik de gevonden artikelen gaan lezen en heb ik relevante bronverwijzingen nagezocht. Hieruit bleek ook dat het tijdschrift Sexualities zowel in 2000 als in 2005 een thema nummer heeft gewijd aan ‘niet-homoseksueel ouderschap’, in die themanummers vond ik nog twee artikelen die ik niet via de eerder beschreven methodes had gevonden. Om me in te lezen en beter te weten wat er speelt heb op het gebied van lesbisch ouderschap, heb ik de laatste vier jaargangen van ZijaanZij, het grootste lesbische tijdschrift in Nederland doorgenomen en alle artikelen die over moederschap gingen gelezen. Ook de interviews in twee verschillende uitgaven van het ‘Handboek voor homo- lesbische ouders’ (Warmerdam & Gort 1998, 2003) heb ik met dat doel gelezen. Voor het beantwoorden van de eerste beschrijvende hoofdvraag zijn zowel pedagogische studies als kwalitatief sociaal-culturele studies van waarde. Ik baseer me in mijn eigen literatuur onderzoek op resultaten gepubliceerd in 2000 of later, om tot een actueel beeld te kunnen schetsen. Een beperking van het selecteren op publicatiedatum is dat de publicaties soms zijn gebaseerd op eerder verworven data. De pedagogische studies die ik meeneem zijn gedaan gedaan door drie onderzoeksgroepen, uit België (Baetens & Brewaeys 2001, Baetens, Camus & Devroey 2003, Nekkebroeck & Brewaeys 2002, Vanfraussen, Ponjaert-Kristoffersen & Brewaeys 2001, 2003), Nederland (Bos 2004, Bos, Van Balen, Van der Boom 2005) en de Verenigde Staten (Gartrell e.a. 2000, 2005, 2006). De sociaal-culturele studies zijn voornamelijk uitgevoerd in het Verenigid Koninkrijk (Almack 2005, Clarke, Kitzinger & Potter 2004, Clarke & Kitzinger 2005, Donovan 2000, Dunne 2000, Jones 2005, Touroni & Coyle 2002, Weeks, Heaphy & Donovan 1999, 2001), één in de
9
Verenigde Staten (Dalton & Bielby 2000) en Ryan-Flood (2005) vergelijkt Ierse geplande lesbische gezinnen met Zweedse. De studies kennen een aantal beperkingen. De respondenten zijn meestal verkregen via een sneeuwbalmethode en zelfselectie, dus via reacties op advertenties, waardoor niet duidelijk is of er een beeld van de hele groep ‘lesbische ouders’ wordt gegeven, of door degenen die uitmaken van een bepaalde groep. De Belgische onderzoeksgroep gebruikt onderzoekt alleen vrouwen die zwanger zijn geworden via KID in het ziekenhuis van Brussel. Alleen Bos (2004, 2005) heeft getracht tot een zogevarieerd mogelijke groep respondenten te komen door via verschillende kanalen te zoeken. Rond kwalitatieve studies, gebaseerd op halfgestructureerde interviews, is altijd wel discussie over de generaliseerbaarheid, maar ik ga mee met diegenen die stellen dat deze zeker bijdragen aan inzicht in sociale processen op microniveau (Mason 2002) en dus inzicht geven in de dilemma’s waarmee lesbische gezinnen te maken krijgen (Almack 2005, Touroni & Coyle 2002). Alle genoemde studies gebruik ik om te komen tot een inzicht in wat er speelt bij de vormgeving van lesbische gezinnen aan de hand van de drie onderwerpen, moederschap, vaderschap en de gezinsidentiteit in de maatschappij.
1.6 Opzet thesis Na dit eerste inleidende hoofdstuk geeft het tweede hoofdstuk een kort overzicht van de historische achtergronden in de ontwikkelingen rond het gezin en homoseksualiteit en de wetenschappelijke benadering daarvan. Daarnaast geeft het achtergronden op macro-niveau over het aantal en aandeel van lesbische ouders, de maatschappelijke acceptatie van lesbisch ouderschap en de juridische ontwikkelingen rond de erkenning van homoseksueel ouderschap. Zo wordt er een beeld geschapen van de context waarbinnen lesbische ouders hun gezin vormgeven. In het derde hoofdstuk wordt ingegaan op de vormgeving van het lesbische gezin op het gebied van moederschap, vaderschap en de gezinsidentiteit. Hier wordt dus op micro niveau behandeld hoe de ouders zelf hun gezin vormgeven en welke overwegingen daaraan vooraf gaan. In het vierde hoofdstuk kan dan de tweede hoofdvraag naar het belang van de thema’s ‘gender’, ‘seksuele geaardheid’, ‘biologische banden’, en ‘de juridische ondersteuning’ worden beantwoord. In het vijfde hoofdstuk volgen de conclussies van deze exploratieve studie naar lesbisch ouderschap, discussie en aanbevelingen voor vervolgonderzoek.
10
2 Van homo-emancipatie tot lesbische baby-boom In dit hoofdstuk behandel ik de maatschappelijke ontwikkelingen waarbinnen het lesbische gezin heeft kunnen ontstaan, namelijk ontwikkelingen op het gebied van het gezin en de homo-emancipatie en hoe deze ontwikkelingen wetenschappelijk kunnen worden benaderd. Daarna ga ik in op de maatschappelijke context waarbinnen lesbische vrouwen hun gezin vormgeven. Dit maakt duidelijk waar het lesbische gezin staat in het proces van ‘onderhandelen’ en binnen wat voor een context die onderhandeling plaats vindt.
2.1 Nieuwe gezinnen 2.1.1 De veranderingen in het gezin 2.1.1.1 Het gezin in beweging Ontwikkelingen op gezinsgebied staan in de Verenigde Staten hoog op de academische agenda sinds de Amerikaanse familie-socioloog Popenoe (1993a) alarm heeft geslagen over ‘het verval van het gezin’ (Bengston 2001) en ook in Nederland leeft het idee dat de familie zowel qua cohesie (Komter & Knijn 2004 ) als structuur (Dykstra & Komter 2004) sterk aan het veranderen is. Popenoe stelt dat het verval van de familie is terug te zien in demografische, institutionele en culturele ontwikkelingen: er worden minder kinderen geboren, het kostwinnaars model is op zijn retour en het krijgen en opvoeden van kinderen wordt ook minder als een morele plicht gezien. Dit is vooral kwalijk voor kinderen, die niet in een veilige omgeving kunnen opgroeien en daarmee voor de samenleving als een geheel, want de kinderen van nu zijn de volwassenen van de toekomst (Popenoe 1993a). Uiteraard maakt een dergelijke stelling veel debat los. Stacey (1993) wijst er bijvoorbeeld op dat hij in zijn definitie dan wel ruim is over wat een gezin is, namelijk een ‘eenheid van zorg’, waarbinnen tenminste één volwassene de zorg draagt voor ten minste één afhankelijk persoon, maar in de onderbouwing van het verval van de familie of het gezin wijst hij duidelijk naar het verval van het heteroseksuele kerngezin. Stacey (1993) acht de grotere diversiteit van gezinsvormen juist waardevol en wijst er op hoe het feminisme het kerngezin altijd al als vrouw-onderdrukkend heeft geproblematiseerd. Bengston (2001) treedt in zijn reactie op het verval van het gezin in de voetsporen van de door hem bewonderde familie-socioloog Burgess. Burgess stelt dat de familie historisch gezien altijd in beweging is geweest en van de negentiende naar de twintigste eeuw, is veranderd van een sociaal instituut gebaseerd op wetten en gewoontes naar een verzameling relaties die zorgen voor emotionele affectie en gezelschap. Het kerngezin dat in de jaren vijftig hoogtij vierde, is volgens Bengston (2001) niet zozeer in verval als wel aan het veranderen: het verspreidt zich door echtscheidingen over meerdere huishoudens, wat
11
niet wil zeggen dat er minder goed voor de kinderen wordt gezorgd. Daarnaast draagt het feit dat mensen langer leven er toe bij dat grootouders een actievere ondersteunende rol kunnen spelen in de opvoeding. Het gezin verspreidt zich dus over meerdere huishoudens en de opvoedingstaken over meerdere generaties en is niet zo zeer in verval, als wel aan verandering onderhevig (Bengston 2001). Kritiek op de stelling van familie-verval gaat samen met kritiek op Popenoe’s manier van onderzoeken. Door te onderzoeken vanuit een statische benadering van wat een gezin is en moet zijn, worden nieuwe structuren gemist of per definitie afgedaan als minderwaardig (Bengston 2001, Silva & Smart 1999). Daarnaast stelde Burgess al dat een benadering op macro niveau inzicht kan geven in de plaats van families in de samenleving, en een analyse op micro niveau zicht biedt op het functioneren van families, de dynamiek binnen families en dus noodzakelijk is om de complexiteit binnen families te begrijpen (Bengston 2001). Cowan (1993) lijkt hierbij aan te sluiten als hij stelt dat Popenoe (1993a) in zijn analyse faalt doordat hij de ouders zelf niet aan het woord laat. Om tot een goed begrip te komen van verschillende gezinsvormen, moet er goed naar de mensen zelf worden geluisterd. Wat verstaan zij onder familieleven en –taken? Moet de vraag zijn, anders wordt de familie altijd bestudeerd vanuit normen van de onderzoeker (Cowan 1993). Het idee dat inzicht in nieuwe gezinsvormen alleen verworven kan worden door een analyse van wat gezinsleden zelf doen en denken wordt door meerdere auteurs gedeeld (Morgan 1999, Silva & Smart 1999). In mijn analyse sluit ik hier bij aan en beschrijf de vormgeving van lesbische gezinnen vanuit de overwegingen en beslissingen van de (aanstaande) ouders.
2.1.1.2 het gezin als sociaal construct Het gezin als maatschappelijk instituut dat in beweging is, en het idee dat de ouders in dat proces van verandering belangrijke actoren zijn sluit aan bij verschillende post- of na-moderne theorieën, waarin het gezin wordt benaderd vanuit de overtuiging dat: ‘family’ represents a constructed quality of human interactions or an active process rather than a thinglike object of detached social investigation. (Morgan 1999, p. 16)
In deze omschrijving komt zowel de constructivisitische kant van het gezin als het feit dat dit een actief proces is terug. Het gezin ‘is’ niet zo zeer, maar wordt volgens deze benadering ‘gedaan’ (Morgan 1999). Netzo als ‘gender’ verwijst naar dat iemand niet zozeer een bepaalde gender heeft, als wel dat door een manier van doen die gender wordt uitgedragen en binnen een samenleving en een bepaalde sociale context betekenis krijgt (Dunne 1999), krijgt ook het gezin steeds een nieuwe betekenis in een bepaalde historische en sociale context door hoe mensen het gezin ‘doen’. Hoe er in de samenleving over het gezin wordt gesproken en hoe ouders en kinderen vormgeven aan hun gezinsleven, zijn belangrijke onderdelen van het construeren van het gezin (Morgan 1999). Hierboven werd al duidelijk dat het kerngezin in de vorige eeuw is opgekomen en weer aan terrein heeft verloren, dit is dus een verandering in de tijd. Op één moment in de tijd was er lange tijd min of meer één ideaal rond ‘het gezin’ en één manier van het gezin doen. De meerderheid van de
12
bevolking ‘deed’ dus het gezin, refererend aan dezelfde normen, die in de tijd langzaam aan verschoven zijn. Het actieve proces van verschuiven van normen wordt een onderhandeling genoemd, waarin de vooroorlogse tijd de kerk en andere instituten een belangrijke rol hebben gespeeld. Karakteristiek voor onze tijd is juist dat er meer ruimte komt voor diversiteit en er dus meer ruimte is voor verschillende gezinsvormen naast elkaar op het zelfde moment. Naast het nog steeds meest voorkomende hetero-kerngezin, is er een groeiende groep alleenstaande vader- en moedergezinnen (Distelbrink, Lucassen & Hooghiemstra 2005), daarnaast ontstaan er patchwork-gezinnen door nieuwe liefdes van gescheiden ouders en levert etnische diversiteit ook nieuwe gezinsvormen op (Patterson 2004). In het proces van individualisering maken mensen minder hun keuzen op grond van ‘hoe het hoort’ en wordt er meer gereflecteerd op individuele gevoelens en overtuigingen (Beck & BeckGernsheim 2004). Het individu is dus actiever in het construeren van wat een gezin is en daar is ook meer ruimte voor. In de levensloop is het bijvoorbeeld niet meer zo belangrijk om eerst te verloven, dan te trouwen en dan binnen een jaar het eerste kind te krijgen, waarna de vrouw stopt met werken (Levin 2004). Dit is terug te zien in de levensloop van Nederlanders die sinds begin vorige eeuw steeds meer op dezelfde leeftijd dezelfde transities laten zien (standarisatie) en aan het eind van de twintigste eeuw juist een grotere diversiteit kennen (destandarisatie) (Liefboer & Dijkstra 2000). De destandarisatie van de levensloop hangt samen met een grotere keuzevrijheid, die samenhangt met veranderende normen en waarden ook op familie-gebied, waardoor dus meer diversiteit kan bestaan. De toegenomen diversiteit op gezinsgebied wordt inmiddels genormaliseerd door veranderende wetgeving op gezinsgebied (Beck & Beck-Gernsheim 2004), daarop ga ik in paragraaf 2.2.3.
2.1.1.3 Het construeren van het gezin In het proces van construeren is er altijd sprake van een onderhandeling en herformulering. De eerder beschreven discussie tussen Popenoe en zijn oponenten, kan worden beschouwd als een onderhandeling onder wetenschappers over wat nu een gezin is. Bij dit proces is nagenoeg de hele samenleving betrokken, maar aangezien in onze tijd er steeds meer keuze bij het inidividu komt te liggen (Beck & Beck-Gernsheim 2004) zijn leden van het gezin zelf de belangrijkste actoren in het onderhandelen en definiëren van hun gezin (Morgan 1999). De toegenomen keuzevrijheid en ruimte voor creativiteit, betekent niet dat alles zomaar mogelijk is en iedere claim ‘wij zijn een gezin’ dezelfde kansen maken. Immers, in het proces van onderhandelen worden bestaande symbolen en thema’s geherdefinieerd en het verschilt per thema hoeveel ruimte daarvoor is (Almack 2005, Hayden 1995, Jones 2005). Sommigen zien bijvoorbeeld hun huisdieren als gezinsleden (NIDI 2004), en zij zouden op de grond van de afhankelijke positie van het huisdier en het delen van een huishouden kunnen claimen een gezin te zijn, maar ik verwacht dat de norm dat de afhankelijke wel een mens moet zijn, niet onderhandelbaar is in onze samenleving. In paragraaf 1.3 ging ik al in op de thema’s ‘gender’, ‘seksuele geaardheid’ en ‘biologische banden’, ‘juridische mogelijkheden’ en hun rol in het gezin. Aan de hand van mijn analyse over de rol die deze thema’s spelen voor lesbische (aanstaaande)
13
ouders in de vormgeving van het gezin, wordt niet alleen duidelijk hoe lesbische vrouwen hun gezin rond deze thema’s construeren, maar ook zal duidelijk worden welke macht de genoemde thema’s hebben in onze samenleving en in hoeverre ze onderhandelbaar zijn.
2.1.2 Van homo-emancipatie tot de eerste lesbische moeders Het ontstaan van lesbische gezinnen hangt duidelijk samen met de toegenomen acceptatie van diverse gezinsvormen zoals hierboven beschreven, maar kan ook niet los worden gezien van de acceptatie van lesbische vrouwen als volwaardige burgers. Daar ga ik in deze paragraaf nader op in.
2.1.2.1 Het begin van de homo-emancipatie Terugkijkend op de geschiedenis van homoseksualiteit, kunnen verschillende accenten worden gelegd. Tielman (1982) laat in zijn geschiedschrijving van homoseksualiteit in Nederland zien dat er ook in de oudheid al uitingen van homoseksualiteit waren en later ook in sommige kloosters. Foulcault (1990)[1976] echter legt er de nadruk op dat homoseksualiteit als manier van zijn, pas bestaat sinds het eind negentiende eeuw als zodanig wordt opgevat. In de middeleeuwen en renaissance is het hebben van gelijkgeslachtige seks iets dat als daad werd getolereerd dan wel bestraft, maar niet wordt geassocieerd met iemands identiteit. In de negentiende eeuw ontstaat er medische aandacht voor seksualiteit en homoseksualiteit in het bijzonder. Homoseksuelen worden beschreven met termen als auto-monosexualisten of dyspareunistische vrouwen. In 1864 wordt in Berlijn een vrouw opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis, omdat zij lijdt aan een verlangen naar vrouwen sinds ze acht jaar oud is en daarbij heeft ze het verlangen een man te zijn (Lützen 1986). Haar arts schrijft een artikel over haar dat zich onder artsen in Europa heeft verspreid. Sinds die tijd wordt homoseksualiteit opgevat als een soort tegengestelde gender-identiteit: iemand zou zelf liever van het andere geslacht zijn en verlangt naar iemand van het eigen geslacht. Voor sommige lesbische vrouwen biedt deze omschrijving herkenning en een steun om hun lesbische gevoelens vorm te geven door te leven naar de mannelijke genderrol. Al in de vooroorlogse jaren kennen meerdere grote steden een bloeiende lesbische subcultuur. Naast de enkele vrouw die deelneemt aan de lesbische subcultuur en leeft naar de mannelijke genderrol, kunnen veel andere vrouwen geen uiting geven aan hun lesbische gevoelens en blijven dus verborgen (Lützen 1986). Het begrijpen van homoseksualiteit als manier van zijn, opent de weg voor een voorzichtig begin van een homo-zelforganisatie in de vooroorlogse jaren, maar pas na de tweede wereldoorlog groeit de homo-beweging. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw wordt de homo-beweging een emancipatie beweging die naar buiten treedt. In die jaren verandert er veel: tot in de jaren zestig kent Nederland discriminerende wetgeving voor homoseksuelen en in 1981 wordt homodiscriminatie juist verboden. De publieke opinie maakt een zelfde ontwikkeling door (Tielman 1982). Door het algemener bekend worden van homoseksualiteit, kunnen meer mensen hun
14
homoseksuele gevoelens onderkennen. Voor veel lesbische vrouwen speelt de vrouwenbeweging een belangrijke plek om vertrouwd te raken met homoseksualiteit en eventueel de eigen lesbische gevoelens te leren kennen (Schuyf 1992). Het wordt binnen de homobeweging gebruikelijk, of zelfs de norm dat er op de ontdekking van homoseksuele gevoelens uiteindelijk een comming-out volgt (Schuyf 1992, Schuyf 1996). Van een ziekte of afwijkende persoonlijkheid wordt de weg geopend naar een positieve identiteit als homofiel, homoseksueel, lesbienne of pot. Er ontstaan in de jaren zeventig en tachtig meer manieren om lesbisch te zijn: sommigen voelen zich thuis bij een mannelijker gender-rol als ‘butch’, anderen zijn lesbisch uit politieke overtuiging en weer anderen zien hun lesbsich zijn als iets dat samenhangt met hun psychologische ontwikkeling en een vrouwelijke genderrol niet in de weg hoeft te zitten (Lützen 1986).
2.1.2.2 Het begin van lesbisch ouderschap Door de grotere bekendheid van homoseksualiteit en de mogelijkheid om invulling te geven aan lesbische gevoelens, ontstaan in de jaren zeventig de eerste lesbische moeders. Het gaat dan vooral om vrouwen die binnen een huwelijk met een man kinderen hebben gekregen, en na het ontdekken van hun lesbische gevoelens een echtscheiding aan gaan. Deze vrouwen hebben het vaak moeilijk, zowel binnen de homo- en vrouwenbeweging, als in de maatschappij in het algemeen en bij instituten waar ouders elkaar ontmoeten in het bijzonder. Binnen de maatschappij wordt de lesbische moeder niet als een goede moeder gezien, omdat ze niet in een kerngezin leeft. Regelmatig proberen vaders de voogdij naar zich toe te trekken op grond van de geaardheid van de moeder. Vanuit de homobeweging is er weinig begrip voor ouders, omdat ouderschap als iets van heteroseksuelen wordt opgevat: een lesbische vrouw met kinderwens zou haar lesbische zijn niet volledig hebben geaccepteerd (Levy 1989, Lützen 1986, Romans 1992). Binnen de vrouwenbeweging voelen moeders zich minder gesteund als het kind een jongen is (Levy 1989). De emancipatie bewegingen van de jaren zeventig en tachtig kan begrepen worden als het claimen van een eigen domein in de samenleving voor homoseksuelen. Een plek in de samenleving om anders te kunnen zijn (Adams 2004). In de jaren negentig volgen de claims om toegang te krijgen tot de domeinen die tot dan toe exclusief heteroseksueel domein zijn gebleven, namelijk het huwelijk en reproductie (Richardson & Turner 2001). Binnen de queer-theory kunnen grofweg twee opvattingen over deze nieuwe ontwikkelingen worden onderscheiden. Voor de radicale stroming is het het homo-huwelijk en homoseksueel oudersschap, een aanpassing aan de hetero-norm (Seidman 2001). Voor andere theoretici zijn de nieuwe regenboog gezinnen een voorbeeld van ‘vals citeren’, waardoor het huidige discours kan worden doorbroken en er mogelijkheid tot maatschappelijke verandering ontstaat (De Wald 2001). Immers, de normatieve macht van heteroseksualiteit is afhankelijk van het uitsluiten van homoseksualiteit, als homoseksuelen het domein van de heteroseksualiteit betreden, kan dit het systeem aan het wankelen brengen (Bech 1992, Stein, &
15
Plummer1994). Volgens Bech (1992) duiden ontwikkelingen op het gebied van gezin en relatie er op dat de homoseksuele en heteroseksuele leefstijl steeds minder ver uit elkaar komen te liggen. Een einde aan de dichotomie tussen de homoseksuele levensstijl, als een bohemien in de stad, en de heteroseksuele van huwelijk en reproductie, kan er toe leiden dat de jongere generaties homoseksuelen ouderschap als een mogelijkheid ziet, waar dit voor oudere was uitgesloten. Weeks, Heaphy en Donovan (1999) vinden hier een bevestiging voor: niet-heteroseksuelen van boven de veertig jaar hebben het krijgen van kinderen nooit als mogelijkheid gezien, terwijl alle geïnterviewden onder de veertig er op de één of andere manier mee bezig zijn. In hoeverre deze jongere niet-homoseksuelen hun seksuele geaardheid als belemmering voor hun kinderwens zien, is een interessante kwestie: het geeft immers aan in hoeverre homoseksuelen hun seksuele geaardheid in verband brengen met een bepaalde leefstijl.
2.2 Het lesbisch gezin in de maatschappelijke context Om beter te kunnen begrijpen binnen welke context het lesbische gezin wordt vormgegeven op micro niveau, ga ik hier in op de huidige stand van zaken en recentelijke ontwikkelingen op macro niveau, te weten de omvang van ‘de lesbische babyboom’, de acceptatie van lesbisch ouderschap en de juridische erkenning voor lesbische gezinnen.
2.2.1 Omvang van de lesbaby-boom in Nederland en de rest van de wereld Er wordt gesproken over een lesbaby-boom in de Angelsaksische literatuur (o.a. Stacey, & Davenport 2002) en ook in Nederland zijn er aanwijzingen dat het aantal lesbische en homoseksuele ouders sterk toeneemt (Distelbrink, Lucassen, & Hooghiemstra 2005, Warmerdam, & Gort 2003). Het is echter niet gemakkelijk om te achterhalen hoe groot de groep geplande lesbische gezinnen in Nederland of andere landen is: lesbische gezinnen blijven veelal onzichtbaar in de statistieken. Steenhof en Harmsen (2002, 2003) maken een schatting van het aantal gelijkgeslachtige paren op basis van de Gemeentelijke Basisadministratie van 1 januari 2002. Hierin is opgenomen hoeveel mensen op één adres wonen en of zij familie zijn van elkaar. De samenwoners van gelijkgeslacht die hierdoor zichtbaar worden zijn niet allemaal mensen met een homoseksuele relatie: ook bijvoorbeeld studenten die een woning delen vallen daaronder. Daarvoor is gecompenseerd. De schatting is dan dat er op 1 januari 2001 47 duizend samenwonende stellen van gelijkgeslacht waren, waaronder bijna 22 duizend lesbische stellen. Ondanks dat er een toename is in het aantal gelijkgeslachtige stellen, is het een stabiel percentage van alle samenwonende gehuwde en ongehuwde stellen ten op zichten van 1995, namelijk een kleine 1,5 procent. Volgens de publicatie van 2002 heeft 14% van de vrouwenparen en 3 procent van de mannenparen één of meer kinderen in huis wonen. In 2003 komen Steenhof en Harmsen met een iets
16
andere schatting, dan stellen ze namelijk dat 18% van de lesbische stellen en één procent van de mannenkoppels een kind binnen het huishouden heeft wonen. Bos (2004, p. 12) middelt beide uitkomsten en komt op grond van de eerder genoemde bronnen op de schatting van 21 duizend lesbische stellen, waarvan 15% een thuiswonend kind heeft. Zevenhuizen (2005) neemt dit percentage in dagblad Trouw over, maar noemt een aantal van 15 duizend lesbische stellen. Op grond daarvan berekenen Distelbrink, Lucassen, & Hooghiemstra (2005) voor de Nederlandse Gezinsraad dat er 2.250 gezinnen met twee moeders zijn, waarbij dus geen onderscheid gemaakt wordt tussen geplande lesbische gezinnen en later ontstane lesbische gezinnen. Ter vergelijking: er zijn in 2004 Nederland bijna 2,1 miljoen twee oudergezinnen (een toename van minder dan 1 procent sinds 1999) (Distelbrink, Lucassen & Hooghiemstra 2005, p.23 op basis van gegevens van het CBS). Grof geschat beslaan twee moeder gezinnen dus ruim één promille van de twee oudergezinnen in Nederland en dan gaat het over kinderen die binnen en buiten de relatie zijn geboren. De Nederlands Belgische Vereninging voor Kunstmatige Inseminatie schat dat er jaarlijks 250 lesbische stellen via semenbanken (spermabanken) gebruikmaken van KID (Janssens, Dunselman, Kloosterman 2005). Dit is een klein aantal vergeleken met de 200 duizend kinderen die jaarlijks worden geboren (Distelbrink, Lucassen & Hooghiemstra 2005, p.12 op basis van gegevens van het CBS). Cijfers over het aantal koppels dat bezig is met zelf- of partnerinseminatie of inseminatie via een buitenlandse semenbank ontbreken, dus dit geeft verder ook weinig informatie over het aantal baby’s dat jaarlijks geboren zal worden in lesbische huishoudens. Op basis van de beschikbare gegevens kan geconcludeerd worden dat ondanks het kleine percentage van alle gezinnen er wel een wezenlijk aantal lesbische ouders is (Bos 2004). Ook in andere westerse landen worden groeiende aantallen lesbische ouders waargenomen (Bos 2004). En aangezien aangenomen mag worden dat gepland lesbisch ouderschap pas sinds begin jaren tachtig voorkomt, en sinds de jaren negentig een vlucht neemt (Warmerdam & Gort 2003), kan inderdaad wel gesproken worden van een lesbische babyboom. Vanuit een sociaal constructivistische benadering mag dus gezegd worden dat er ruimte binnen het discours rond gezinnen is ontstaan, waardoor lesbische gezinnen nu kunnen ontstaan. In de volgende paragraaf zal ik ingaan op de maatschappelijke acceptatie van lesbisch ouderschap.
2.2.2 Acceptatie van lesbische ouderschap Homofobie in de samenleving zou een negatieve invloed kunnen hebben op hoe lesbische ouders hun ouderschap beleven en de stabiliteit van hun gezin (Stacey & Biblarz 2001). Daarom schets ik hier de context waarbinnen lesbische ouders hun gezin vormgeven, voordat ik in het volgende hoofdstuk inga op hoe lesbische vrouwen met hun minderheidspositie omgaan. Helaas kan ik geen gegevens vinden over de acceptatie van lesbisch ouderschap, maar wel over ‘gelijkgeslachtig ouderschap’ oftewel homosekueel ouderschap waarbij de ouders man of vrouw zijn. Als Nederlanders moeten aangeven of zij een samenlevingsvorm als gezin zouden aanduiden, wordt alleen het getrouwde ouderstel met
17
kinderen zo benoemd door iedereen, andere vormen als ongetrouwde ouders of alleenstaande ouders worden niet door iedereen als gezin gezien. Twee vrouwen met een kind ook niet, maar de laatste tien jaar zijn er wel meer mensen die hun samenlevingsvorm als een gezin zijn gaan zien. Niet alleen de samenlevingsvorm wordt door meer mensen als gezin erkent, ook wordt deze vorm van ouderschap door meer mensen als gelijkwaardig aan andere vormen van ouderschap gezien. Een steekproef onder ouders in Nederland laat zien dat het biologisch twee-oudergezin door de meerderheid als het beste voor kinderen wordt gezien, maar dat de meningen hierover minder uitgesproken zijn dan tien jaar geleden. In 1995 vond 33% van de ouders dat een gezin met twee ouders van gelijkgeslacht even goed is als een gezin met twee biologische ouders, in 2004 is dat gestegen tot 44%: een toename, maar het blijft een minderheid. In 1995 acht net iets meer ouders een biologisch eenoudergezin beter dan een gezin met twee ouders van gelijkgeslacht, in 2004 wordt vaker gedacht dat het gezin met twee gelijkgeslachtige ouders beter is. Ook vergelijkingen met een stiefgezin laten zien dat gelijkgeslachtige ouders meer gezien worden als goed voor kinderen (Distelbrink, Lucassen, & Hooghiemstra 2005: 21). Dit zal dus betekenen dat de houding naar lesbische en homoseksuele ouders positiever wordt, aangezien mensen in hun oordeel over wenselijk ouderschap het belang van kinderen over het algemeen voorop stellen (o.a. Ribbens McCarthy, Edwards & Gillies 2000), maar nog niet de hele samenleving achter homoseksueel oudersschap staat. Dit blijkt ook uit onderzoek naar het accepteren van gelijke rechten voor homoseksuelen, daarin is adoptie van kinderen het meest controversiële punt in Nederland. De helft van de Nederlanders heeft daar moeite mee (Van den Meerendonk & Scheepers 2004) ook in andere Westerse landen is adoptie een heikel punt (NRC 2005a). Het zou echter wel kunnen dat het ouderschap van twee vrouwen minder gevoelig ligt dan dat door twee mannen. Het issue ‘adoptie door homoseksuelen’ roept de associatie met twee mannen op en lokt dus negatievere reacties uit (Van den Meerendonk & Scheepers 2004). Samengevat, worden gelijkgeslachtige ouders meer gezien als goede opvoeders en hun samenleef-eenheid wordt vaker benoemd als gezin, maar nog lang niet iedereen accepteert homoseksueel ouderschap als gelijkwaardig aan heteroseksueel ouderschap. Vanuit een sociaal constructivistische benadering, kan gezegd worden dat de status van homoseksueel ouderschap nog in onderhandeling is. In paragraaf 3.3 zal ik onderzoeken hoe lesbische ouders hierdoor worden beïnvloed en zelf mee omgaan. Daaruit kan ik dan in het vierde hoofdstuk analyseren welke thema’s er in de odnerhandeling tussen deze moeders en de omgeving spelen en hoe deze thema’s betekenis worden gegeven.
2.2.3 De juridische ruimte voor lesbisch ouderschap Maatschappelijke veranderingen in het denken over gezinnen heeft in beleid en wetten navolging gevonden. In beleid is het delen van een huishouden en de zorg voor een kind veelal belangrijker dan de juridische status. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat dit meer geldt als het gaat om plichten
18
van de burger (zoals onderhoudsplicht) dan om rechten (zoals een pensioen het recht op een nabestaandenpensioen) (Warmerdam & Gort 2003). Voor de juridische erkenning en bescherming van het lesbische gezin zijn de ontwikkeling op het gebied van het ‘homo-huwelijk’ en de juridische erkenning van ouderschap van belang. Eerst zal ik ingaan op de juridische ontwikkelingen en dan op wat de huidige stand van zaken betekent voor lesbische ouders.
2.2.3.1 Juridische ontwikkelingen rond huwelijk en ouderschap De wettelijke erkenning van de homoseksuele relatie werd in eerste instantie juist geregeld met de nadrukkelijke uitsluiting van rechten op ouderschap. In oktober 1989 was Denemarken het eerste land waar homoseksuelen hun relatie konden registreren, het ging hierbij uitdrukkelijk om het registreren van hun onderlinge relatie: deze stellen werden uitgesloten van adoptie en toegang tot kunstmatige inseminatie (Bech 1992). Een heel aantal landen heeft het voorbeeld van Denemarken gevolgd, waaronder Zweden in 1995 (Ryan-Flood 2005) en Nederland in 1998 (Steenhof en Harmsen 2002). In Nederland was er na een partnerregistratie een juridische band tussen de sociale ouder en de kinderen mogelijk, maar de rechten en plichten van de sociale ouder bleven beperkt. Het kabinet Kok was van mening dat het biologische feit, dat er voor een geboorte een vrouw en een man nodig zijn, ook de basis moet blijven van het juridisch ouderschap (Warmerdam, & Gort 2003). Dit biologische model definieert de moeder duidelijk als iemand die een kind gedragen heeft. Wie de vader is, is iets minder duidelijk: vader worden kan dan ook door dat het kind binnen het huwelijk met de moeder is geboren, of door erkenning (Warmerdam & Gort 2003), er wordt dan dus minder waarde gehecht aan een biologische band (Dalton & Bielby 2000). Een andere manier om ouder te worden, is door adoptie, maar dit is lange tijd alleen toegestaan voor (heteroseksuele) getrouwde stellen. Daar is echter een internationale verschuiving in waarneembaar in het nieuwe millennium. Landen die al partnerregistratie hadden, maken binnenlandse adoptie makkelijker, zoals bijvoorbeeld in Denemarken (Bryld & Lykke 2000) en Zweden (RyanFlood 2005). Nederland heeft naast de partner-registratie het homo-huwelijk ingevoerd, waarbij ook binnenlandse adoptie is mogelijk gemaakt, dus eigenlijk met het doel stief-ouder adoptie mogelijk te maken (Warmerdam &Gort 2003). In steeds meer landen is het huwelijk opengesteld voor homoseksuelen, zoals Canada (NRC 2005a), België, Spanje (NRC 2005b) en Groot-Brittannië (NRC 2005c), alhoewel de rechten voor homoseksuelen nooit helemaal gelijk worden aan die van heteroseksuelen. In verschillende staten van de Verenigde Staten zijn er juridische mogelijkheden voor homoseksuele ouders, soms voor partnerregistratie (Stacey & Davenport 2002) en soms via een ingewikkelde procedure om toch te adopteren (Dalton & Bielby 2000, Gartrell e.a. 2006).
19
2.2.3.2 De juridische ruimte rond lesbisch ouderschap De grootste veranderingen rond de juridische erkenning van homoseksueel ouderschap hebben dus het laatste decennium ontstaan en het proces lijkt nog niet helemaal uitgekristalliseerd (Adam 2004) en de belangenvereniging voor lesbische en homoseksuele ouders vindt dan ook dat het lesbisch ouderschap in Nederland juridisch nog niet goed is geregeld (COC 2006). Hieronder ga ik kort in op de ruimte en beperkingen rond deze wetgeving. Het biologische model van moederschap staat juridisch nog overeind, dit betekent dat een vrouw die een kind heeft gedragen de juridische moeder is. Het juridisch ouderschap is een levenslange en onverbreekbare band die zowel rechten als plichten meebrengt. Sinds de binnenlandse stiefouder adoptie is toegestaan, kan een sociale moeder deze status ook verwerven, door na de geboorte een adoptie procedure ingang te zetten. Echter, om in aanmerking te komen voor stiefouder adoptie mag er geen andere ouder zijn, een bekende donor die het kind niet heeft erkend kan hierbij door de rechter toch worden aangemerkt als ‘ouder’. Eigenlijk is deze procedure alleen zeker voor lesbische ouders met een onbekende donor. Als er een bekende donor is, kan de rechter besluiten dat dit de adoptie in de weg staat, omdat hij de ouder is en een kind kan nooit meer dan twee juridische ouders hebben. Ook kan de bekende donor zelf een eis voorleggen aan de rechter om juridisch ouder te worden. De rechter moet dan beslissen in het belang van het kind en zal ook de manier van verwekken mee laten wegen: als dit door donor inseminatie is gebeurd, maakt de bekende donor minder kans met een claim op het juridisch ouderschap. Bij een onbekende donor kan de adoptie dus sneller verwerkt worden dan bij een bekende donor (Warmerdam & Gort 2003). Als lesbische ouders juist willen dat de bekende donor of een andere ‘betrokken man’ een juridisch erkende rol speelt, moeten er keuzes worden gemaakt en met een notaris naar creatieve oplossingen worden gezocht (Van der Corput 2005). Wat daarbij vast staat is dat de biologische moeder altijd juridisch ouder wordt. Er kan daarnaast voor worden gekozen dat de donor het kind erkent en juridisch ouder wordt en de vrouwen gezamenlijk gezag aanvragen. Hiermee krijgt de sociale moeder een veel zwakkere positie: ze heeft even veel zeggenschap, maar minder bescherming. Immers, in tegenstelling tot juridisch ouderschap, schept gezamenlijk gezag een eindige band (Warmerdam & Gort 2003). Een andere oplossing is dat het kind door het vrouwenkoppel wordt geadopteerd en er in een testament wordt vastgelegd dat de man in ieder geval in geval van overlijden de voogdij krijgt (Van der Corput 2005). De juridische status van de relatie tussen lesbische moeders en eventueel de donorvader, heeft ook invloed op de keuze mogelijkheden voor de achternaam van het eerste kind en de volgende kinderen. Het kind krijgt automatische de naam van de biologische moeder, maar er zijn wel keuze mogelijkheden. Als de donorvader het kind erkent, kunnen de juridische ouders er samen voor kiezen dat het kind de achternaam van de vader krijgt. Ook kan worden gekozen voor de achternaam van de sociale moeder, als de moeders een geregistreerd partnerschap of huwelijk zijn aangegaan (Warmerdam & Gort 2003).
20
Er kan verschillend worden gekeken naar de hierboven beschreven juridische veranderingen en mogelijkheden voor lesbische ouders om hun ouderschap erkend te krijgen. De organisatie van het gezinsrecht rond het ideaal dat de biologische verwekkers, ook de juridische ouders zijn en dat er dus nooit meer dan twee ouders kunnen zijn, doet niet geheel recht aan de sociale werkelijkheid van lesbisch moederschap en dit kan beter (COC 2006). Aan de andere kant kunnen de veranderingen ook revolutionair genoemd worden in het afwijken van het ideaal dat kinderen alleen worden geboren binnen een hetero-huwelijk en het huwelijk eerst en vooral de voortplanting ten dienste staat. Hoe lesbische ouders worden beïnvloed door en omgaan met de juridische ruimte zal duidelijk worden in het vierde hoofdstuk.
21
3. De vormgeving van geplande lesbische gezinnen In dit hoofdstuk presenteer ik in de resultaten van mijn literatuurstudie naar hoe lesbische gezinnen worden vormgegeven ten aanzien van moederschap, vaderschap en hoe zij omgaan met hun positie in de samenleving. Eerst ga ik in op de vormgeving van het moederschap, daarna worden de keuzes rond de status van de donor en de rol voor een man in het gezin belicht. Tot slot behandel ik de manier waarop lesbische gezinnen omgaan met hun identiteit in de samenleving in paragraaf 3.3.
3.1 Moederschap De vormgeving van het moederschap begint met een kinderwens en een periode van reflectie en praktische overwegingen rond de conceptie, deze twee onderwerpen komen eerst aanbod. Als het eenmaal is gelukt een kind te krijgen, spelen er in de vormgeving van het moederschap vooral kwesties rond het benoemen, zowel rond de aanspreekvorm van beide ouders als bij de keuze van een achternaam. Daarnaast moeten lesbische ouders tot een taakverdeling komen en is het in het ouderschap natuurlijk de hechting aan het kind een belangrijk onderwerp.
3.1.1 Kinderwens In sommige discussies over lesbisch ouderschap wordt gesuggereerd dat lesbische ouders kinderen krijgen zonder enig verantwoordelijkheidsgevoel, puur voor de lol en uit eigen belang (Stacey & Davenport 2002). Dit beeld klopt niet: de kinderen die zij krijgen zijn zeer gewenst (Bos 2004, Gartell, Banks, Reed, Hamiliton, Rodas, & Deck 2000). De kinderwens speelt bij een deel van de vrouwen al sinds de pubertijd, of levenslang, terwijl deze voor anderen pas is gaan spelen binnen de huidige relatie (Beatens & Brewaeys 2001, Beatens, Camus & Devroey 2002, Dalton & Bielby 2000, Touroni & Coyle 2002). De kinderwens zou door lesbische vrouwen als botsend met hun seksuele geaardheid kunnen worden ervaren. In de psychosociale begeleiding die aanstaande ouders moeten ondergaan voordat zij in aanmerking komen voor kunstmatige inseminatie is er in Brussel bij lesbische vrouwen dan ook specifieke aandacht voor mogelijke geïnternaliseerde homofobie en religieuze of maatschappelijke overtuigingen die de aanstaande lesbische ouders onzeker kunnen maken over hun kinderwens (Beatens & Brewaeys 2001) . Geïnternaliseerde homofobie is een negatieve houding naar homoseksualiteit die in iemands denken is opgenomen en bij homoseksuelen voor een negatief zelfbeeld zorgt, zeker over de eigen seksuele geaardheid (Bos 2004). Geïnternaliseerde homofobie kan leiden tot het idee dat lesbische vrouwen helemaal geen kinderen kunnen krijgen en religieuze of maatschappelijke overtuigingen dat het niet mag. Daarom is het van belang deze aanstaande ouders te
22
bevestigen in de legitimiteit van hun kinderwens en dat ze wel degelijk goede moeders kunnen zijn (Beatens & Brewaeys 2001). Dalton en Bielby (2001) vinden in Calafornie dat lesbische ouders hun lesbische identiteit niet als botsend met hun moederschap ervaren. Er zijn wel onderzoeken die er op wijzen dat lesbische vrouwen rond hun comming-out het idee hebben gehad nu geen moeder meer te kunnen worden, zowel in het Verenigd Koninkrijk (Touroni & Coyle 2002), als in België. Hier blijkt het echter maar een kleine groep, namelijk 17% van de vrouwen die zwanger willen worden en 13% van de partners (Beatens, Camus & Devroey 2002). In het Belgische onderzoek lijkt de lesbische identiteit sterker onder de sociale moeders, die er vaak al voor hun twintigste verjaardag achter waren lesbisch te zijn en 90% noemt zich lesbisch, onder de biologische moeders is dat 77% en zij hebben ook vaker relaties met mannen gehad (Beatens, Camus & Devroey 2002). Bos (2004) vindt in Nederland geen significant verschil tussen de leeftijd van coming-out van sociale en biologische moeders, die ligt voor beide groepen in het 21ste levensjaar.
3.1.2 Reflectie en beslissingen rond het ouderschap Voordat de aanstaande lesbische ouders aan het ‘kind-project’ gaan beginnen, is er een lange periode van reflectie (Beatens, Camus & Devroey 2002), langer en intensiever dan bij heteroseksuele ouders (Bos 2004). Deels kan de lange reflectie alleen maar zo lijken doordat het voor lesbische stellen langer duurt om zwanger te worden en door wachtlijsten bij inseminatie klinieken, maar lesbische stellen hebben ook specifieke zaken waarover ze nadenken (Beatens, Camus & Devroey 2002) en geen standaard plaatje van ‘zo wordt je moeder’ om op terug te vallen (Bos 2004, Dunne 2000, Touroni & Coyle 2002). In de reflectie van lesbische aanstaande ouders op het ouderschap wordt ten eerste gereflecteerd op het belang van het kind (Beatens & Brewaeys 2001). Op het gebied van de keuze hoe de biologische moeder zwanger wil worden, moet ook gedacht worden over de rol van een man in het leven van het kind, daar ga ik in de volgende paragraaf op in. Daarnaast vragen de aanstaande ouders zich af wat het voor het kind zal betekenen om in een gezin met een minderheidspositie op te groeien (Almack 2005, Dunne 2000), wat ik uitwerk in de laatste paragraaf. Hieronder ga ik in op de praktische overwegingen rond het zwanger worden.
Bij de overwegingen rond de zwangerschap hoort voor lesbische stellen de vraag wie er zwanger wordt en hoe. In veel gevallen is er maar één van de vrouwen die een kind wil dragen, in het Belgische onderzoek is dit zo in 75% van de gevallen en anders wordt besloten dat de oudste vrouw eerst probeert zwanger te worden (Beatens & Brewaeys 2001). In Nederland wisselen lesbische gezinnen in 33% van de gevallen het biologisch en sociaal ouderschap af. Dit percentage is gemeten op het moment dat het oudste kind zes jaar is, en er gemiddeld per gezin 1,83 kind is. Als er meer kinderen worden geboren, zou het percentage dus nog kunnen verschuiven, maar de tendens dat niet iedere
23
lesbische vrouw met een kinderwens ook zwanger wil worden, wordt ook in het Verenigd Koninkrijk gevonden (Dunne 2000). In de keuze hoe zwanger te worden kan worden gekozen uit zelf- of partnerinseminatie of inseminatie met donorzaad in een kliniek. In het onderzoek onder Ierse stellen wordt ook één keer genoemd dat een lesbische vrouw is zwanger geworden door geslachtgemeenschap met een man (Ryan-Flood 2005), maar deze optie wordt verder niet genoemd. De keuze voor zelf- of partnerinseminatie wordt gemaakt omdat het persoonlijker en aangenamer is om thuis te insemineren en dat het op eigen voorwaarden kan (Touroni & Coyle 2002) en dat er mogelijkheid is kennis te maken met de donor en dus een indruk te hebben wat voor persoon hij is (Beatens, Camus & Devroey 2002), of omdat de ouders geen geheimen naar hun kind willen hebben (Dalton & Bielby 2000). Nadeel aan de keuze voor zelfinseminatie is de angst voor een derde persoon in de relatie, die misschien ook nog eens juridische aanspraak wil maken op het ouderschap (Beatens & Brewaeys 2001) of misschien wil zijn familie dat (Dalton en Bielby 2001). De juridische bescherming en het feit dat stellen duidelijk met z’n tweeën de ouders willen zijn, zijn de meest gevonden motivaties om te kiezen voor anonieme donorinseminatie in het ziekenhuis (Beatens & Brewaeys 2001, Dalton en Bielby 2001, Ryan-Flood 2005, Touroni & Coyle 2002). Daarnaast is het veiliger vanwege de medische screening (Beatens & Brewaeys 2001), die bij zelf-inseminatie overigens ook vaak wordt afgesproken (Warmerdam & Gort 2003), maar misschien minder controleerbaar is. Uiteindelijk heeft in het Amerikaanse onderzoek een ruime helft gekozen voor een anonieme donor of een donor die vanaf het achtiende levensjaar ontmoet kan worden en de andere helft voor een bekende donor (Gartrell, Rodas, Deck, Peyser & Banks 2005, 2006). In het Nederlande onderzoek heeft 45% voor een geheel anonieme donor gekozen, 13% voor een ja-donor (waarvan het kind op diens zestiende verjaardag de identiteit kan opvragen) en 42% voor zelf-inseminatie. Deels is deze uitkomst beïnvloed door dat 18% van de respondenten zijn geworven via een kliniek die dus sowieso voor kunstmatige inseminatie hadden gekozen (Bos 2004), onder de overige respondenten is de verdeling dus ongeveer half om half. Dunne (2000) heeft in haar onderzoek in het Verenigd Koninkrijk met een klein sample alleen maar vrouwen gevonden die voor zelfinseminatie hebben gesproken en stelt dat dat de populairste keus is. De keuze voor de ene of andere manier van zwanger worden hangt natuurlijk ook nog samen met de beschikbaarheid. In Nederland zijn er bijvoorbeeld veel minder donoren sinds er alleen nog maar ‘ja-donoren’ zijn (Beatens & Brewaeys 2001) en in het Verenigd Koninkrijk wordt inseminatie door een kliniek bemoeilijkt door de regel dat een kind het recht heeft op een vader (Touroni & Coyle 2002). Daarnaast is kunstmatige inseminatie een kostbare aangelegenheid (Gartrell e.a. 2006), maar ik heb geen aanwijzingen dat mensen dat mee laten spelen in hun beslissing. Bij de keuze voor zelfinseminatie moet er wel een geschikte donor gevonden worden (Dunne 2000). Door de langere reflectie en moeilijkere wegen naar zwangerschap zijn lesbische ouders uiteindelijk ouder als ze kinderen krijgen dan heteroseksuele ouders, de lesbische ouders zijn rond de 35 jaar als
24
het eerste kind wordt geboren, heteroseksuele ouders met eenzelfde achtergrond rond de 32 jaar. Ook een lager kindertal kan als karakteristiek voor het lesbische gezin worden gezien.
3.1.3 Achternamen en aanspreekvormen Als de overwegingen rond de zwangerschap zijn gemaakt en het is gelukt om een kind te krijgen, begint het ouder zijn. Daarin spelen drie belangrijke gebieden, namelijk hoe de beide ouders zich door het kind willen laten noemen en welke achternaam ze als gezin kiezen, hoe de ouders de huishoudelijke en verzorgende taken verdelen en hoe de hechting tussen ouders en kind verloopt. Hieronder ga ik eerst in op de achternaam en aanspreekvormen.
Eén van de meest in het oog springende aspecten van het lesbische gezin is dat de twee ouders allebei vrouw zijn, maar zijn ze dan ook allebei moeder? Uit de Belgische studie blijkt dat de helft van de aanstaande ouders vinden dat ze allebei moeder worden en zich door het kind beiden met een synoniem van moeder willen laten benoemen. De andere helft vindt dat de biologische moeder moeder is en de andere ouder wel degelijk ouder is, zij spreken over ‘ons kind’, maar niet zozeer ‘moeder’, want ieder kind kan maar één moeder hebben in deze overtuiging (Beatens & Brewaeys 2001). In een Engelse studie geven sommige ouders aan dat ze sowieso bij de voornaam willen worden genoemd, omdat ze uit feministische overwegingen hun identiteit niet willen vernauwen tot het moederschap, anderen hebben uit praktische overwegingen gekozen voor ‘mamma’ voor de biologische moeder en de voornaam van de sociale moeder. Dit geeft dan weer moeilijkheden als het biologisch en sociaal moederschap wordt afgewisseld en de kinderen dan hun ouders dus op verschillende manieren zouden benoemen. En de kinderen volgen niet altijd het plan van de ouders: zeker als zij kleuter zijn en naar school gaan, gaan veel kinderen zelf ‘mamma’ zeggen en wordt er in overleg binnen het gezin vaker gekozen voor mamma plus de voornaam of het kind bedenkt zelf een koosnaam voor de sociale moeder (Dunne 2000). Ook Touroni en Coyle (2002) vinden dat er vaker mamma tegen de biologische moeder wordt gezegd en de gezinnen moeite hebben om een naam te vinden voor de sociale moeder. Door de gekozen naamgeving wordt de gezins-constructie vastgelegd: er wordt in uitgedragen welke volwassene welke rol spelen, dus ook in de rol van een eventuele donor in het gezin heeft de aanspreek vorm een belangrijke waarde (Dunne 2000). Daarnaast speelt dit ook bij de keuze van een achternaam voor de kinderen; die draagt de identiteit van het gezin uit en geeft de gezinsbanden weer. Almack (2005) bestudeert hoe lesbisch stellen tot de keuze van een achternaam voor het kind komen. De helft van de twintig onderzochte stellen koos voor de achternaam van de biologische moeder, in vier gevallen met de achternaam van de sociale ouder als doopnaam, vier stellen kiezen voor de achternaam van de biologische moeder met daaraan vast de achternaam van de sociale moeder. De overige kiezen voor verschillende andere opties, zoals een helemaal nieuwe achternaam voor het hele gezin, of de achternaam van de biologische moeder en donorvader aan elkaar. Aan de ene kant zien
25
lesbische ouders de dubbele achternaam van beide moeders als de meeste erkenning van hun moederschap, maar als een belasting voor hun kind, die dan nog anders is dan de meeste andere kinderen en altijd iets moet uitleggen. Door de ouders ook apart te interviewen, komt Almack (2005) erachter dat de biologische moeder vaak de uiteindelijke beslissing heeft genomen en dat de sociale moeder het jammer vindt als haar achternaam niet wordt doorgegeven. Als er een tweede kind komt, kiezen de ouders voor eenheid in het gezin en dus voor dezelfde achternaam als voor het eerste kind. Sommige moeders die bij het eerste kind sociale moeder waren en nu biologische moeder zijn geworden, vinden het extra moeilijk dat het kind dat zij gedragen hebben niet haar achternaam krijgt (Almack 2005).
3.1.4 Hechting tussen kind en ouders In de vraag naar de rol van beide moeders speelt niet alleen de naamgeving, maar ook of zij het gevoel hebben dat ze een zelfde band met het kind hebben. In de eerste levensjaren lijkt het kind makkelijker een band op te bouwen met de biologische moeder (Dalton en Bielby 2000). De band met de biologische moeder ervaren de ouders als fundamenteler, doordat zij het kind gedragen heeft en borstvoeding geeft (Dunne 2000, Touroni & Coyle 2002). Dit verschil kan spanningen en jaloezie in de relatie geven (Gartrell e.a. 2000) en kan overbrugd worden als beide ouders zich er actief voor inzetten dat de sociale moeder ook een band met het kind op kan bouwen (Dalton en Bielby 2000). Anderzijds verdwijnt het verschil in hechting ook als het kind ouder wordt (Dunne 2000), dan ervaren de ouders de band van beide ouders met het kind wel als gelijkwaardig (Dalton en Bielby 2000). Gartrell e.a. (2000) vinden dat de jaloezie over de hechting die er was toen het kind twee jaar was, is verdwenen als de kinderen vijf jaar zijn. Deels komt dit omdat de kinderen dan in 68% van de gevallen gelijk gehecht zijn en deels omdat ouders vrede met de ontstane situatie hebben gekregen. In twee Belgische studies naar kinderen die opgroeien in lesbische gezinnen, rapporteren de kinderen in de kleuter leeftijd zich wel even afhankelijk te voelen van beide ouders, maar kennen meer positieve gevoelens toe aan hun biologische moeder. Kinderen met heteroseksuele ouders voelen zich juist afhankelijker van hun moeder, maar kennen beide ouders even veel positieve gevoelens toe (Nekkebroek, & Brewaeys 2002). Bij kinderen van ruim tien jaar, blijken kinderen van lesbische ouders hun emotionele problemen evenveel met beide ouders te bespreken, terwijl kinderen met heteroseksuele ouders dat meer doen met hun moeder. Het tonen van affectie doet de meerderheid, namelijk 84% van de kinderen naar beide ouders evenveel, anders doen zij het meer naar hun biologische moeder, daarin is geen verschil tussen de heteroseksuele en lesbische ouders. Ook in het verschil van het ervaren van warmte en acceptatie van de ouders naar de kinderen, rapporteren alle ouders dit meer te hebben naar hun dochters dan naar hun zonen (Van Fraussen, Ponjaert, & Brewaeys 2003).
26
3.1.5 De taakverdeling tussen de ouders De kern van het ‘doen van ouderschap’ is toch wel de verzorging van kinderen (Silva & Smart 1999). Lesbische ouders verdelen de taken onderling veelal gelijk (Bos 2004, Dalton & Bielby 2000, Dunne 2000, Gartrell e.a. 2006, Van Fraussen, Ponjaert, & Brewaeys 2003). Als één ouder meer doet kan dit zowel de de sociale als de biologische moeder zijn en dat wordt dan veelal over de jaren heen afgewisseld (Dalton & Bielby 2000, Dunne 2000, Gartrell e.a. 2006). Bos (2004) vergelijkt hoe lesbische ouders hun taken verdelen met heteroseksuele ouders in Nederland. De heteroseksuele vader besteedt gemiddeld 29 uur aan gezinstaken en 43 aan werk, de hetero-moeder 24 aan werk en 47 aan gezinstaken. Bij lesbische ouders ligt de taakverdeling inderdaad veel gelijkwaardiger. De sociale moeder besteed 42 uur aan gezinstaken en 29 uur aan werk, de biologische moeder 45 uur aan gezinstaken en 27 uur aan werk. Er zijn grote verschillen binnen de beschreven groepen, maar het verschil tussen de biologische vader en de sociale moeder is significant (Bos 2004). Tussen de drie groepen moeders is geen significant verschil, tussen die drie groepen moeders en de vaders wel (Bos, Van Balen & Van den Boom 2004). De lesbische biologische moeder is meer tevreden over de sociale moeder als mede-ouder dan de heteroseksuele moeder is over de heteroseksuele vader. Dit verschil lijkt vooral samen te hangen met de gelijkwaardige taakverdeling (Bos 2004). In het opvoeden wijkt de vader ook af van de vrouwelijke ouders: hij maakt meer gebruik van ‘macht’ en heeft minder respect voor de autonomie van het kind (Bos 2004). Lesbische ouders zijn ook tevredener over hun relatie, alhoewel dit verschil verdwijnt na controle voor leeftijd, het aantal kinderen en de taakverdeling (Bos 2004). Bij de Amerikaanse lesbische stellen heeft 37 % van de biologische moeders en 27% van de sociale moeders het gevoel dat de relatie sterker is geworden door kinderen te hebben. Wel hebben zij het gevoel minder tijd te hebben voor elkaar, hun leven is erg gefocust op de kinderen. Dit neemt niet weg dat alle ouders erg enthousiast zijn over de betrokkenheid bij het opgroeien van hun kind en er een diepe liefde voor voelen (Gartrell e.a. 2000). Als het kind tien jaar is hebben de ouders wel meer tijd voor elkaar dan ze sinds de geboorte hebben gehad (Gartrell e.a. 2006). Net als heteroseksuele ouders, gaan ook lesbische ouders soms uit elkaar en dit lijkt deels dezelfde problemen met zich mee te brengen rond het verdelen van de zorg over twee huishoudens. In een vergelijking tussen lesbische ouders en hun heteroseksuele zussen blijken beide groepen een even grote kans te hebben dat de relatie verbroken raakt. Uiteindelijk zal ongeveer de helft van de Amerikaanse kinderen een echtscheiding meemaken en dat geldt ook voor kinderen van lesbische ouder. Na het verbreken van de relatie blijven de ouders de zorg delen in wat minder dan de helft van de gevallen en in de grotere helft is het alleen of vooral de biologische moeder die de zorg op zich neemt. Binnen de groep waar de kinderen sinds de echtscheiding geen of minder contact hebben met de sociale moeder, was geen één kind geadopteerd. De sociale moeders die zo het contact met hun kind zagen verwateren, waren daar erg door aangeslagen en zouden wensen dat er wel een adoptie was geregeld, alhoewel dat niet overal in de Verenigde Staten mogelijk is. De ouders hebben het gevoel dat
27
de echtscheiding een moeilijke periode voor de kinderen is geweest en dat het voor de kinderen extra lastig is om nu uit te leggen dat ze twee gescheiden moeders hebben. Aan de andere kant zijn de lesbische ouders die tot een goede omgangsregeling zijn gekomen van mening dat het kind nu meer rust heeft, omdat er geen stress meer is van een moeizame relatie tussen de ouders. Op de duur van de relatie bleek het geen invloed te hebben of de ouders hun relatie hadden laten registeren (Gartrell e.a. 2006).
3.3.6 Conclusie: de vormgeving van het moederschap in lesbische gezinnen Net als bij de meeste heteroseksuele ouders in Nederland, begint het ouderschap bij lesbische ouders met een kinderwens, die een klein beetje kan worden gehinderd door de lesbische identiteit, maar verder sterk aanwezig is. Voor dat lesbische ouders een kind krijgen moeten zij beslissingen nemen rond de manier van conceptie en wie er zwanger wil worden. In de meerderheid van de gevallen wil overigens maar één van de vrouwen zwanger worden. Als het eenmaal is gelukt om een kind te krijgen, moet er een aanspreek vorm voor de beide ouders worden gevonden. De biologische moeder wordt dan vaker ‘mamma’ voor de andere ouder moet een creatieve oplossing worden gevonden. Niet alle sociale ouders vinden dat zij ook ‘moeder’ zijn en zij willen liever bij de voornaam worden genoemd. De hechting aan de sociale moeder gaat vaak langzamer dan aan de biologische moeder en dat kan spanningen en jaloezie tussen de ouders geven. Echter, met het verstrijken van de tijd wordt de hechting in een grote de meerderheid van de gevallen gelijk, dit zou kunnen komen door de gelijke taakverdeling. De verdeling van tijd aan werk en gezinstaken, is bij lesbische ouders gelijk aan die van heteroseksuele moeders.
3.2. Vaderschap Aan de ene kant lijkt het ontbreken van een vader een karakteristiek van het lesbische gezien, maar toch staan alle lesbische vrouwen bij hun overwegingen rond hun kinderwens stil bij het feit dat er niet vanzelf een vader is in het lesbische gezin en vragen zich af wat dit betekent voor de kinderen (Beatens & Brewaeys 2001, Dalton & Bielby 2000). In deze paragraaf ga ik eerst in op de overwegingen rond het vaderschap en daarna over hoe de gemaakte keuzes op het gebied van een donor of vaderschap uitpakken.
3.2.1 Overwegingen rond het vaderschap Alle lesbische ouders vinden het belangrijk dat hun kinderen ook mannelijke rolmodelen hebben, maar lang niet allen vinden dat er één vast ‘rolmodel’ ook onderdeel van het gezin moet zijn. Sommige
28
ouders komen uiteindelijk tot de conclusie dat het belangrijkste voor de kinderen is dat er twee ouders met een stabiele relatie zijn (Donovan 2000). Menig lesbisch stel voegt daaraantoe dat er in hun netwerk en omgeving genoeg mannen zijn (Clarke & Kitzinger 2005), die als rolmodel voor de kinderen zullen fungeren. Van de lesbische ouder die in Brussel KID ondergaan, heeft 65% deze overtuiging. De andere groep is op zoek naar één man die een actieve betrokken rol speelt in het leven van het kind, bijvoorbeeld als betrokken peetvader (Beatens & Brewaeys 2001), of gewoon als ‘liefdevolle man’ (Gartrell ea. 2000). De keuze voor een bekende donor, betekent niet altijd dat deze man ook als vader wordt aangemerkt. Soms vragen lesbische stellen met een kinderwens een bekende als donor, vaak ook wordt er contact gezocht via contact-advertenties met mannen die ook een zekere kinderwens hebben. Daarna begint een proces van elkaar leren kennen en nagaan of de ideeën over het ouderschap overeen komen (Donovan 2000, Dunne 2000, Touroni & Coyle 2002). Soms weigeren lesbische stellen een donor op grond van persoonlijke conflicten, maar vaker omdat ze het niet eens kunnen worden over de mate van betrokkenheid (Dunne 2000). De verschillende mogelijkheden in mate van betrokkenheid komen ook terug in de naam en omschrijving die de ouders aan de bekende donor toekennen. In sommige gevallen wordt gekozen voor co-ouderschap en leven de kinderen over twee huishoudens, bekende donor wordt dan ook vaak als vader gezien en aangesproken met ‘pappa’ of een combinatie van pappa en de voornaam. Dat laatste zeker als er twee vaders zijn (Donovan 2000, Ryan-Flood 2005). Als de kinderen primair bij de lesbische ouders wonen, wordt de rol van de donor aangeduid met termen als biologisch vader, donor, niet-echt-vader, oom, betrokken familie-lid (Dalton & Bielby 2000) of vriendelijke oom (Dunne 2000). Er zijn in de keuze rond de status van de donor culturele verschillen te vinden: voor Ierse vrouwen is de bekende donor vooral van belang om het kind te garanderen dat het later de bloedbanden na kan trekken. Een betrokken donor is dan iemand die ongeveer één keer per maand langs komt en zo het kind ontmoet. In Zweden lijkt co-ouderschap meer de norm en heeft een bekende donor minstens eenmaal per week contact met zijn kinderen en is ook veel meer vader (Ryan-Flood 2005). Culturele factoren spelen in ook in de keuze van de donor. Zo willen Joodse lesbiennes het liefst een Joodse donor, zowel als zij hebben gekozen voor zelf-inseminatie (Dunne 2000), als wanneer zij naar een inseminatie kliniek gaan (Jones 2005). De summiere lijst uiterlijke kenmerken en persoonlijke gegevens die bij Britse semenbanken beschikbaar is, wordt ook gebruikt om binnen de familie voor eenheid in uiterlijk te zorgen. Er wordt dan vaak gezocht naar een donor met dezelfde huidskleur, en kleur van haar en ogen als de sociale moeder heeft. Er kunnen dan ook semen bewaard worden voor een volgende inseminatie, zodat broers en zussen met het zelfde genetische materiaal worden verwekt (Jones 2005). Bij de keuze van een bekende donor lijkt er een voorkeur te zijn voor homoseksuele mannen (Donovan 2000). Hiervoor worden verschillende redenen gevonden, ten eerste is er de angst dat heteroseksuele mannen na een huwelijk juridisch sterker staan in een claim op het kind, dit wordt gevonden in Ierland (Ryan-Flood 2005), het Verenigd Koninkrijk (Dunne 2000, Donovan 2000) en de
29
Verenigde Staten (Dalton & Bielby 2000). In Zweden zijn de lesbische ouders die voor co-ouderschap hebben gekozen juist van mening dat een hetero-man na een huwelijk misschien juist de interesse voor zijn rol als co-ouder zal verliezen (Ryan-Flood 2005). Daarnaast wordt er van homo-mannen meer acceptatie van de lesbische leefstijl verwacht (Donovan 2000) en soms worden zij ook als een beter, minder seksistisch rolmodel gezien (Donovan 2000, Ryan-Flood 2005). Daarnaast zijn lesbische wens-ouders ook afhankelijk van de donors die zij in hun omgeving kunnen leren kennen, en homomannen zien in het donorschap vaak een mogelijkheid om toch vader te worden en zullen zich dus ook eerder aanbieden (Donovan 2000).
3.2.2 De dagelijkse praktijk van het ‘vaderschap’ In een eerdere paragraaf schreef ik als dat waarschijnlijk ongeveer helft van de ouders voor een anonieme donor kiest en de andere helft voor een bekende donor (Bos 2004, Gartrell e.a. 2000, 2005, 2006) en hierboven werd duidelijk met welke overwegingen dit samenhangt. Hieronder ga ik in op de praktijk van de bekende donor in het gezinsleven en eerst hoe de moeders ermee omgaan als ze hun kind hebben gekregen door KID.
Lesbische ouders, in tegenstelling tot vele heteroseksuele ouders, houden het voor hun kind niet geheim als ze hun kind via kunstmatige inseminatie hebben gekregen, maar vertellen spontaan en op een manier die aanluit bij de belevingswereld van het kind hoe dat er twee moeders zijn en geen vader en hoe dat kan (Van Fraussen, Ponjaert, & Brewaeys 2003). Kinderen in de basisschool leeftijd zijn zich erg bewust van de biologie en gaan dan ook naar hun vader vragen (Beatens & Brewaeys 2001), waarop zij dus eerlijk antwoord krijgen. Ongeveer de helft van de moeders spreekt ook onderling over donor of denkt eraan, en in sommige gezinnen worden er grapjes over gemaakt hoe hij zou zijn of eruit zou zien. Bij jonge kinderen worden de moeders vooral extra geïnteresseerd in de donor als het kind gezondheidsproblemen krijgt, ze vragen zich dan af of de donor dat ook had. Als het kind ouder wordt krijgt het een duidelijker karakter en uiterlijk en wordt het moelijker om de donatie puur te zien als een paar cellen of zoiets als een bloeddonatie (Van Fraussen, Ponjaert, & Brewaeys 2003). Maar zij hebben achteraf geen spijt van hun keuze, alhoewel ze soms dus iets meer zouden willen weten. Ze zijn dan ook vaker voor het registeren van meer gegevens over de donoren, de biologische ouders meer dan de sociale (Beatens & Brewaeys 2001). Alle hierboven beschreven gegevens komen uit Belgie, het is dus moeilijk te zeggen hoe dit geldt voor andere Westerse landen. Hierboven werd al beschreven dat veel lesbische ouders willen dat hun kinderen een betrokken rolmodel hebben. In het Amerikaanse onderzoek heeft 53% van de ouders het gevoel daarin geslaagd te zijn als het kind vijf jaar is. Dit geldt voor de hele groep, dus met anonieme donor en bekende donor. Van de kinderen met bekende donors, ziet 29% de donor regelmatig en 71% af en toe als het kind vijf jaar is (Gartrell e.a. 2000). Als het kind tien jaar is, is dit gedaald tot 13% regelmatig en 14%
30
af en toe (Gartrell e.a. 2005) in de Verenigde Staten. Het contact tussen de bekende donor en de ouders is niet altijd soepel, het kan tot een breuk komen (Ryan-Flood 2005) of oude vriendschappen onder druk zetten, omdat het samen ouders zijn een heel persoonlijk proces is (Touroni, & Coyle 2002). In Zweden wordt er bij homo-lesbische oudergroepen veel aandacht aan dit onderwerp gegeven, waardoor de minderheid van Zweedse lesbische moeders die voor anonieme inseminatie in het buitenland heeft gekozen, zich buitengesloten voelt. De Zweedse lesbische ouders die voor een bekende donor hebben gekozen, vinden het in het belang van het kind zeker de moeite waard om voor een goed contact met de donorvader of vaders te zorgen (Ryan-Flood 2005). Ondanks het coouderschap betekent dat er veel afgesproken, onderhandeld en geregeld moet worden, vinden de lesbische moeders het ook goed voor hun relatie en persoonlijke ontwikkeling om de zorg met een ander huishouden te kunnen delen (Dunne 2000, Ryan-Flood 2005). Ook hebben zij het gevoel dat hun kind er voordeel van heeft een vader te hebben (Gartrell ea. 2005).
3.2.3 Conclusie; de vormgeving van het vaderschap Het vaderschap kent in lesbische gezinnen vele gradaties en variaties. Bij de keuze van een anonieme donor en verder geen betrokken vader figuur, is deze helemaal afwezig. Aan de andere kant van dit spectrum kun je het co-ouderschap plaatsen, dan is er een bekende donor die een deel van de dagelijkse verzorging op zich neemt en zich ook vader noemt. Daarnaast kan er een bekende donor zijn die in bepaalde mate betrokken is, of kan er een anonieme donor zijn en een man die specifiek bij het kind betrokken is. Kort gezegd wordt het erbij betrekken van een man als in het belang van de kinderen gezien en de het beperken van de ouderrol tot de twee lesbische ouders als in het belang van de stabliteit van de ouderrelatie, waarbij deze twee belangen in een gezin natuurlijk niet geheel gescheiden kunnen worden. Komen tot de vorm van een ouderschapsconstructie is veelal een proces van eigen wensen overwegen en kijken wat er mogelijk is: of er toegang is tot anonieme donatie en waar en wanneer en of de wensen van een mogelijke donor en de lesbische wens-ouders overeen komen.
3.3 Lesbische ouders in de sociale omgeving In deze paragraaf ga ik in op hoe lesbische ouders omgaan met hun minderheidspositie. Ten eerste kan de minderheidspositie invloed hebben op hoe zij zelf het ouderschap beleven en de ouders voor de specifieke taakstellen opzoek te gaan naar een veilige omgeving voor hun gezin. Ten tweede zullen de ouders een manier moeten vinden om aan hun omgeving duidelijk te maken hoe hun gezin in elkaar zit en is er de vraag in hoeverre zij zich als gezin geaccepteerd weten en welke invloed het lesbisch ouderschap op het netwerk heeft.
31
3.3.1 De invloed van het lesbisch zijn op het ouderschap Al eerder in dit hoofdstuk kwam aan de orde dat lesbische vrouwen met een kinderwens, zich afvragen wat het voor hun kind zal betekenen om op te groeien in een minderheidspositie (Beatens & Brewaeys 2001, Gartrell e.a. 2000). Ook in het kiezen van een achternaam kiezen sommige lesbische ouders voor een gangbare vorm, omdat ze hun kind niet nog meer in een minderheidspositie willen drukken (Almack 2005). Lesbische ouders kunnen zich ook afvragen of ze als lesbische vrouwen wel goede moeders kunnen worden. Het idee dat een lesbische vrouw geen goede moeder zou kunnen worden, duidt bij lesbische vrouwen op geïnternaliseerde homofobie (Beatens & Brewaeys 2001). Geïnternaliseerde homofobie en het ervaren of verwachten van discriminatie, leiden samen tot ‘minderheidsstress’, stress die voortkomt uit de minderheidspositie en hebben invloed op hoe lesbische ouders hun ouderschap ervaren (2004). In Nederland is de meest voorkomende ervaring die lesbische vrouwen hebben, het stellen van irritante vragen, daar hebben 68% van de biologische moeders en 72% van de sociale moeders last van (Bos 2004). Onder irritante vragen valt bijvoorbeeld de vraag ‘wie nu de echte moeder is’ (Zevenhuizen 2005). Daarnaast rapporteren lesbische ouders geroddel over hun levensstijl als niet traditioneel gezin (27% van de biologische moeders en 33% van de sociale moeders). Minder voorkomende vormen van uitsluiting zijn afkeurende opmerkingen over de familie situatie, gerapporteerd door 13% van de biologische moeders en 12% van de sociale ouders. Als gezin of als ouder door andere ouders buitengesloten worden heeft 12% van de biologische en 9 procent van de sociale moeders meegemaakt. Uitgescholden worden heeft minder dan tien procent van de ouders meegemaakt. De verschillen tussen biologische en sociale moeders zijn niet significant, er is dus eigenlijk geen verschil in ervaren discriminatie tussen biologische en sociale moeders. Het ervaren van meer discriminatie en sterker het idee hebben dat heteroseksuelen hen afwijzen om hun seksuele geaardheid en meer geïnternaliseerde homofobie, hebben in zoverre invloed op het ouderschap dat het leidt tot een sterker idee zich te moeten bewijzen als ouder, het idee een extra goede ouder te moeten zijn. Lesbische ouders hebben gemiddeld dan ook sterker het idee dat ze hun ouderschap moeten rechtvaardigen dan heteroseksuele ouders. Een verschil tussen lesbische gezinnen is, dat de ouders die meer discriminatie te verduren krijgen, zich ook sterker opgebrand of afgemat voelen door hun kind en zich minder bekwaam voelen als ouder. Dit zijn uitkomsten voor Nederland, dat één van de homovriendelijkste landen in de wereld is, dus in andere landen zouden de ervaringen en effecten wel eens sterker kunnen zijn (Bos 2004). Daarnaast maken veel ouders, in ieder geval in de Verenigde Staten zich zorgen om de homofobie waar hun kinderen mee te maken kunnen krijgen of als hebben gekregen (Gartrell e.a. 2006). Daarom trachten de ouders te zorgen voor een veilige leefomgeving voor hun gezin. De lesbische gezinnen in de Verenigde Staten leven veelal in metropolen, in een woonomgeving waar meer lesbische gezinnen zijn. Als ze een school zoeken voor hun kind, letten ze zowel op dat er homo-vriendelijk beleid is, als dat de school qua onderwijs goed staat aangeschreven. Uiteindelijk kiest dan de helft van de ouders voor een school met anti-discriminatie beleid of een openlijk homoseksueel staflid, als het kind vijf jaar is (Gartrell e.a 2000). Op tien jarige leeftijd gaan
32
bijna alle kinderen naar een dergelijke school (Gartrell e.a. 2006). Daarnaast worden kinderen thuis getraind in verstandige reacties op discriminerende uitspraken, zowel in de Verenigde Staten (Gartrell e.a 2000, 2006), als in het Verenigd Koninkrijk. Na een verhuizing naar conservatief of landelijk gebied, geldt dit nog sterker. Ouders zijn zich bij de keuze van een huisarts, sportclub, alles wat een kind nodig heeft eigenlijk, steeds opzoek naar een niet homofobe plaats. De helft van de lesbische gezinnen is ook lid van een religieuze gemeenschap en ook daarin wordt gezocht naar een homoveilige omgeving (Dunne 2000).
3.3.2 Coming-out en acceptatie van de omgeving De coming-out van lesbische ouders is een proces dat zich over meerdere generaties uit spreidt. Bijna alle lesbische ouders zijn voor het aangaan van de zwangerschap uit de kast naar hun vrienden en familie en de meerderheid ook op het werk (Beatens & Brewaeys 2001, Dalton & Bielby 2000, Gartrell e.a 2000, 2006). In de Verenigde Staten komen veel ouders er op hun werk voor uit tijdens de eerste levensjaren van hun kind: 55% is al uit de kast als ze over de zwangerschap aan het nadenken zijn, als het kind twee jaar is, is dat gestegen tot 93% (Gartrell e.a 2000). Het is dan ook moeilijk om je geaardheid geheim te houden als je een gezin hebt (Dalton & Bielby 2000) en zeker voor de sociale moeder is het belangrijk voor haar erkenning als ouder (Beatens, Camus, & Devroey 2002, Dunne 2000). Om te zorgen dat de familie van beide kanten en de omgeving hen als gezin erkennen volgt er eigenlijk een tweede coming-out als lesbische ouders. Als het biologisch moederschap wordt afgewisseld kost het soms moeite om grootouders er van te overtuigen dat beide kinderen gelijkwaardige kleinkinderen zijn (Dunne 2000). En dit proces van comming-out als lesbische ouders gaat steeds door; in iedere nieuwe sociale situatie moeten de ouders duidelijk maken dat ze allebei de ouders zijn (Dalton & Bielby 2000). Veelal wordt er van uit gegaan dat een moeder met kind wel heteroseksueel zal zijn en moeders overwegen dan wel eens het maar zo te laten, bijvoorbeeld als ze andere moeders bij de speeltuin ontmoeten, aan de andere kant willen ze hun kind niet het idee geven dat het anders zijn een geheim is en besluiten er dan toch maar open over te zijn (Gartrell e.a 2000). De coming-out kan sceptische of verraste reacties oproepen, meetal over de sociale moeder (Beatens & Brewaeys 2001). In de Verenigde Staten heeft 68% van de ouders het idee door de buren als gezin erkend te worden (Gartrell e.a 2000). Voor de grootouders kost het soms tijd voordat zij de kinderen van hun lesbische dochter als volwaardig kleinkind zien. Als het kind vijf jaar is zegt 87% van de sociale moeders dat haar ouders hun kind als volwaardig kleinkind erkennen en 83% van de biologische moeders (Gartrell e.a 2000). Als het kind tien jaar is, is het percentage van de sociale moeders nog bijna gelijk, namelijk 88% maar voor de ouders van de biologische moeders is het nu 97% die de kinderen als volwaardige kleinkinderen beschouwt. De lesbische ouders die geen erkenning van hun eigen ouders krijgen, zijn daar veelal diep door geraakt (Gartrell e.a. 2006). Binnen andere gezinnen zorgt de komst van een kleinkind soms juist voor herstel van relaties die tijdens de
33
coming-out als lesbienne bekoeld waren geraakt. Het ouderschap zorgt dan voor een herkenbare levensstijl die het contact vergemakkelijken (Dunne 2000). De grootouders die zich ook grootouder voelen komen ook weer voor een soort comming-out te staan naar hun eigen vrienden en kennissen. Dat proces kost vaak tijd (Dunne 2000, Gartrell e.a. 2006). Lesbische ouders met jonge kinderen in de Verenigde Staten gaan veel om met andere lesbische of homo-gezinnen en de ouders zijn veelal actief in de homobeweging (Gartrell e.a 2000). Als de kinderen tien jaar zijn, blijven de ouders vaak wel actief in de homobeweging, maar gaan ze meer om met de ouders van de vriendjes van hun kinderen en brengen daardoor veel meer tijd met heteroseksuele gezinnen door (Gartrell e.a. 2006). Aanstaande ouders die actief zijn in de homobeweging, hebben in het Verenigd Koninkrijk wel eens het gevoel duidelijk te moeten maken hun kinderwens niet te maken heeft met de wens om een leven als heteroseksuelen te leven (Dunne 2000). In Nederland lijken de lesbische ouders maar heel beperkt geïntegreerd in de homobeweging, zij zijn soms wel lid van de mailinglist van de belangenorganisatie voor homoseksuele ouders, maar niet van de landelijke vereniging voor belangen behartiging van homoseksuelen (Bos 2004).
3.3.3 Conclusie: de vormgeving van de gezinsidentiteit De lesbische identiteit van de ouders heeft invloed op het ouderschap, in die zin dat lesbische ouders door het ervaren van discriminatie sterker het gevoel hebben zich te moeten bewijzen als goede ouder. Daarnaast voelen lesbische ouders die meer discriminatie ervaren zich sterker vermoeid door hun kind (Bos 2004). Dit weerhoudt lesbische ouders er echter niet van zich naar buiten te presenteren als lesbische ouders, waarmee ze duidelijk maken dat de sociale moeder voor hun net zo goed ouder is. De erkenning als gezin krijgen zij van de meerderheid van hun omgeving en ook de meerderheid van de grootouders erkent het kleinkind als volwaardig kleinkind, al hoewel dat voor sommige grootouders duidelijk tijd nodig heeft (Gartrell e.a. 2000, 2006). De bijzondere gezinsidentiteit brengt lesbische ouders er toe zoveel mogelijk op zoek te gaan naar een veilige niet homofobe omgeving voor hun kinderen om op te groeien en hun kinderen van jongs af aan te leren hoe zij op een goede manier op discriminatie kunnen reageren (Dunne 2000, Gartrell e.a. 2000, 2006).
34
4 De constructie van het lesbische gezin In de eerste twee hoofdstukken ben ik al ingegaan op de constructie van het gezin in de Westerse samenleving en welke rol ‘gender’, ‘seksuele geaardheid’, ‘biologische banden’ en ‘juridische structuur’ daarin spelen. Nu in het vorige hoofdstuk aan de orde is gekomen hoe het lesbische gezin wordt vormgegeven, ga ik in dit hoofdstuk in op de constructie van het lesbische gezin en in hoeverre de traditionele thema’s in het moederschap, vaderschap en de gezinsidentiteit onderhandeld of geherdefinieerd worden.
4.1 Gender Het traditionele kerngezin is sterk georganiseerd rond gender, de identiteiten van ‘vader’ en ‘moeder’ roepen verschillende associaties op en worden ook door verschillende manieren van doen geconstrueerd (Ribbens McCarthy, Edwards & Gillies 2000). Het lesbische gezin valt dan ook meteen op als ‘anders’ om dat er niet vanzelfsprekend een vader is en er zijn twee vrouwelijke ouders. Het is dan ook interessant om te zien hoe er in lesbische gezinnen wordt omgegaan met gender.
4.1.1 Gender en moederschap In de vormgeving van hun ouderrol refereren lesbische ouders veelal aan de traditionele rol van ‘moeder’ en herbevestigen daarin het gegenderde oudershap (Dalton & Bielby 2000). Dit zien we in de taakverdeling die gelijk is tussen de vrouwen (Bos 2004, Dalton & Bielby 2000, Dunne 2000, Gartrell e.a. 2006, VanFraussen, Ponjaert & Brewaeys 2003). Het aantal uren dat lesbische ouders aan werk en gezinstaken besteden komt zelfs overeen met dat van heteroseksuele moeders, waardoor er in het lesbische gezin dus meer tijd aan gezinstaken wordt besteed, want in het heteroseksuele gezin besteed de vader aanmerkelijk minder tijd aan het gezin. Het afwijkende aan het lesbische gezin is dus vooral dat er binnen het huishouden geen gender verdeling is, die er wel in heteroseksuele gezinnen is. Dunne (1999) stelt dat ‘gender’ sterker van betekenis wordt als beide ‘genders’ vertegenwoordigd zijn in een sociale context. Dus pas als er een man is, gaat een vrouw minder tijd aan werk en meer aan het huishouden besteden. Het ontbreken van die gender dichotomie verklaart volgens Dunne (1999, 2000) waarom lesbische stellen makkelijker tot een gelijkere taakverdeling komen. Shelton & John (2003) tonen aan dat die ongelijke taakverdeling niet ontstaat als heteroseksuelen gaan samenwonen, maar wel als zij trouwen. Het effect van het huwelijk blijft ook na controle voor andere factoren bestaan. Op heteroseksuele ouders lijkt het hebben van een gezin een zelfde uitwerking te hebben als het huwelijk, wat niet verwonderlijk is gezien dat het een traditioneel instituut is. Zo kan dus wel verklaard worden hoe lesbische ouders tot een gelijke taakverdeling kunnen komen, maar niet waarom ze allebei even veel zorg aan het gezin besteden en even ‘weinig’ aan werk
35
en carrière. Daaraan lijkt toch een rol als moeder debet die moederschap meer met zorg een emotionele taak in het gezin en minder met carrière associeert, zoals omschreven door Ribbens McCarthy, Edwards & Gillies (2000). Het feit dat de moeders hun leven zo zeer inrichten rond hun kind of kinderen en daardoor minder aan zich zelf toekomen (Gartrell e.a. 2000), kan ook met moederschap worden geassocieerd. Aan de ene kant leveren alle ouders tijd in als er kinderen komen, maar waar het ouderschap voor vaders meer betekent dat ze minder aan hun hobby’s toekomen, wordt ‘goed moederschap’ ook in onze tijd, meer geassocieerd met het inleveren van een stukje eigen geluk (Ribbens McCarthy, Edwards & Gillies 2000) en ook in de manier van opvoeden en houding naar het kind gedragen lesbische ouders zich gelijk aan de heteroseksuele moeders en dus als ‘vrouw’. Je kan dus zeggen dat er echt twee moeders zijn in het lesbische gezin.
4.1.2 Gender en vaderschap In de inhoud die al dan niet aan vaderschap wordt gegeven komt de kracht van gender in onze samenleving duidelijk terug, immers het is niet alleen de omgeving die daar een punt van maakt (Clarke & Kitzinger 2004), maar ook de lesbische ouders zelf staan erbij stil dat hun kind of hun kind een vader zal missen (Beatens & Brewaeys 2001, Dalton & Bielby 2000). Zelfs de lesbische moeders die kiezen voor een anonieme donor vragen zich af wat die keuze voor hun kind betekent en daarmee wordt gender als zodanig wel bevestigd: zij zien mannen als werkelijk anders dan vrouwen, of ze zich voor hun kind nu een vader wensen of niet. Op het gebied van de rol voor een man in het gezin ontstaat veel diversiteit, die varieert van de overtuiging dat kinderen in hun dagelijks leven heus wel mannen zullen ontmoeten (Beatens & Brewaeys 2001, Clarke & Kitizinger 2005) tot het idee dat een zorgende vader als co-vader wordt geprefereerd (Dunne 2000, Ryan-Flood 2005). Daartussen in vinden we nog ‘vriendelijke betrokken mannen’ die al dan geen bekende donor zijn, maar wel een specifieke band met het kind op proberen te bouwen (Beatens & Brewaeys 2001, Gartrell e.a. 2000) en bekende donoren die vooral bekend zijn zodat het kind diens biologische komaf kan achterhalen (Dalton & Bielby 2000, Ryan-Flood 2005). Ondanks de diversiteit in ouderrollen, wordt gender herbevesitgd in het feit dat er aan deze al dan niet aanwezige man steeds wordt gerefereerd als zijnde ‘man’. In zijn doen wordt er wel van die man verwacht dat hij liefdevol is en zeker als co-vader, ook de dagelijkse zorg op zich neemt, dit zorgzame vaderschap (Ryan-Flood 2005) lijkt wel en nieuwere invulling van het vaderschap (Dunne 2000).
4.1.3 Gender en de gezinsidentiteit In de gezinsidentiteit speelt gender in zoverre een rol dat de ouders zich naar buiten veelal presenteren als moeders (Dalton & Bielby 2000), ook al laten niet alle vrouwen zich door hun kind ‘mamma’ noemen (Beatens & Brewaeys 2001, Dunne 2000, Touroni & Coyle 2002) toch presenteren ze zich naar buiten wel als twee vrouwelijke ouders. Er zijn wel aanwijzingen dat lesbische moeders
36
makkelijker worden geaccepteerd dan homoseksuele vaders, op grond van hun gender (Van Meerendonk & Scheepers 2004).
4.1.4 Conclusie: Gender in het lesbische gezin In de grote lijn blijft gender in het lesbische gezin overeind. De lesbische ouders gedragen zich veelal als moeder en noemen zich vaak ook zo. Zij zien een man als een wezenlijk anders in de opvoeding en als ze er een man bij betrekken, is dat een rol als ‘man’. Van de co-vader wordt wel een zorgzame vaderrol verwacht, wat de traditionele vaderrol een beetje oprekt. In de gezinsidentiteit presenteren de vrouwen zich ook als moeder. Wat vooral ‘nieuw’ is aan het lesbische gezin is dat er geen verdeling van één man en één vrouw binnen het huishouden is; er zijn geen gender contrasten tussen de lesbische ouders.
4.2 Seksuele geaardheid In het tweede hoofdstuk is de geschiedenis van de homo-emanciaptie in Westerse landen in grote lijnen behandeld. Daaruit bleek hoe homoseksuelen lange tijd als zieken zijn gezien, en later wel slaagden in het claimen van gelijkwaardigheid als mens, maar de instituten huwelijk en gezin een exclusief terrein zijn gebleven voor heteroseksuelen (Richardson & Turner 2001), omdat zij werden gezien en zich zelf zagen als ‘andere mensen’. Pas sinds de laatste twee decennia is dit beeld in beweging en claimen homoseksuelen toegang tot het huwelijk en ouderschap (Adam 2004). In deze paragraaf ga ik in op hoe het thema seksuele geaardheid speelt in de vormgeving van het lesbische gezin.
4.2.1 Lesbische ouders Aangezien de wegen naar lesbisch ouderschap pas recentelijk zijn geopend, zou verwacht kunnen worden dat vrouwen moeite hebben het moederschap te combineren met hun seksuele geaardheid ((Beatens & Brewaeys 2001, Weeks, Donovan, Haephy 2001). Een kleine groep heeft inderdaad tijdens de comming-out gedacht als lesbienne geen moeder meer te kunnen worden (Beatens, Camus & Devroey 2002). Echter, de identiteit als moeder (Dalton & Bielby 2000) of ouder (Beatens & Brewaeys 2001) is juist van groot belang voor de lesbische ouders en daarnaast de grote meerderheid noemt zich ook lesbich (Beatens, Camus & Devroey 2002). In het ouderschap worden lesbische ouders beinvloed door hun minderheidspositie die leidt tot het idee dat ze zich als ouder meer moeten bewijzen en als zij veel discriminatie ervaren heeft dit negatieve gevolgen voor het beleven van het ouderschap (Bos 2004) . Naar de kinderen toe voelen de lesbische ouders een verantwoordelijkheid om hun kinderen in een veilige omgeving op te laten groeien (Dunne 2000, Gartrell e.a. 2000, 2006). Lesbische ouders zijn zich dus in hun ouderschap bewust van hun seksuele geaardheid, maar zien deze
37
niet als botsend met hun ouderschap. In die zin herdefieren zij het ouderscahp dus van een exclusief terrein voor heteroseksuelen naar een opener terrein.
4.2.2 Vaderschap en seksuele geaardheid Het ouderschap buiten de heteroseksualiteit om, betekent dat er in een lesbische gezin niet direkt een vader aanwezig is. Ook als er wel een man bij het gezin wordt betrokken, heeft die geen seksuele relatie met de moeders. De rol van mannen in het lesbische gezin heeft daarmee elementen in zich van de ‘gekozen familie’ (Donovan &Wilson 2005), zoals beschreven door Weeks, Donovan & Heaphy (1999, 2001). Het idee van ‘gekozen familie’ komt voort uit de homobeweging, waar mensen die na hun coming-out door hun familie zijn verstoten soms een nieuw familie-netwerk opbouwen binnen de homobeweging, zonder dat ze met die mensen een biologische band hebben of sinds hun jeugd zijn opgegroeid, voelen zij zich toch familie (Weeks, Donovan & Heaphy 1999, 2001). Aan de andere kant blijk het ‘kiezen van familie’ niet zo makkelijk, want een kleine helft van de moeders acht zich niet geslaagd in het integreren van mannen in het leven van hun kind (Gartrell e.a. 2000), de contacten met betrokken donors nemen door de tijd af (Gartrell e.a. 2000, 2005) en soms loopt het ook mis tussen covaders en lesbische ouders (Ryan-Flood 2005). Dit kan ook te maken hebben met de ontbrekende juridische erkenning of het eventuele ontbreken van een biologische band, daar ga ik hieronder nog op in. Het ontbreken van een seksuele relatie tussen de ouders zou echter ook debet kunnen zijn aan de wankelere band tussen de kinderen en de ‘gekozen’ vader. In gevallen waar er een bekende homoseksuele betrokken donor/vader is (Dalton & Bielby 2000, Dunne 2000, Ryan-Flood 2005) wordt de hetero-norm nog nader ontkracht, doordat de vader homoseksueel is.
4.2.3 De seksuele geaardheid in de omgeving Het is eigenlijk vooral de omgeving die moeite heeft met de combinatie van ouderschap en homoseksualiteit. Lesbische ouders komen dit op allerlei manieren tegen: vaak gaan mensen er uit gewoonte van uit dat een moeder heteroseksueel is (Gartrell e.a. 2000), er worden irritante vragen gesteld, of soms tot echte discriminatie en uitsluiting overgegaan (Bos 2004, Dunne 2000, Gartrell e.a. 2000, 2006). Toch blijven de ouders uitdragen dat ze een lesbisch gezin zijn, dat ze als twee vrouwen met een relatie samen de moeders zijn. Ze werken er aan om die erkenning, als ouders en als gezin van hun omgeving te krijgen (Beatens, Camus & Devroey 2002, Dunne 2000, Gartrell e.a. 2000, 2006). Het lesbische gezin kan makkelijk als gezin ontkend worden, en gezien worden als een alleenstaande moeder met een inwonende vriendin (Dalton & Bielby 2000). Een dergelijk beeld tast een heteronormatieve visie op het gezin niet aan, maar doordat lesbische ouder ertegen in gaan en uitdragen dat zij een liefdesrelatie met elkaar hebben en samen de ouders van hun kinderen zijn,
38
negeren zij die hetero-norm. Uiteindelijk worden zij door hun familie en buren ook erkend als gezin (Gartrell e.a. 2000, 2006).
4.2.4 Conclusie: seksuele geaardheid in het lesbische gezin Het traditionele idee dat ouders heteroseksueel zijn wordt door lesbisch ouderschap geherdefinieerd. Zij vinden dat hun geaardheid en het moederschap elkaar niet uitsluiten. Dit betekent dat zij geen seksuele liefdesrelatie met de vader van hun kinderen aangaan en dat de vader als donor of co-vader ook een homoseksueel kan zijn. Ondanks discriminatie presenteren lesbische ouders zich ook naar de omgeving als lesbische ouders en van hun familie en de meerderheid van hun buren krijgen ze ook erkenning als gezin. Zo wordt het ouderschap geherdefinieerd van uitsluitend voor homoseksuelen naar insluitend.
4.3 Biologische familie banden In het lesbisch ouderschap lijkt de biologie in eerste aanblik buitenspel gezet, immers, ondanks dat twee vrouwen niet zwanger kunnen worden van elkaar, vormen zij toch samen de ouders van een gezin. Doordat dit buiten de heteroseksualiteit om gaat, zijn er ook minder biologische banden in het lesbische gezin. Dit terwijl de biologische band als basis van het ‘familie zijn’ wordt gezien (Hayden 1995) daarom ga ik in deze paragraaf nader in op hoe het thema ‘biologische banden’ wordt geherdefinieerd en in hoeverre het van kracht blijft.
4.3.1 Biologische banden en de moeders In het derde hoofdstuk en bij de bespreking van gender hierboven is al besproken dat lesbische ouders een gelijke bijdrage leveren aan de zorg voor de kinderen en dat ze zich allebei de ouders noemen van ‘ons kind’ noemen (Beatens & Brewaeys 2001). Hierin wordt de biologie dus duidelijk van geherformuleerd als niet van belang. Op een aantal andere terreinen blijken lesbische moeders onderling wel verschil te maken op grond van de biologische band. Dit zien we terug in het benoemen met ‘mamma’ (Dunne 2000, Touroni & Coyle 2002) en de keuze van de achternaam (Almack 2005). Ook in de beleving van de hechting is er, zeker in het beging een verschil tussen beide moeders (Dalton en Bielby 2000, Dunne 2000, Gartrell e.a. 2000, 2006, Touroni & Coyle 2002). In de loop van de tijd verdwijnt dit verschil over het algemeen (Gartrell e.a.2000, 2006) en door actieve inzet van beide ouders kan de sociale moeder zich al snel net zo sterk gehecht voelen (Dalton & Bielby 2000). De kind-moeder hechting wordt volgens Gartrell e.a. (2000) door lesbische ouders even sterk geassocieerd met biologie als met het verzorgen en opvoeden van kinderen en volgens Dalton en Bielby (2000) komt de biologie uiteindelijk op de tweede plaats, na de verzorging. Als de ouders uit
39
elkaar gaan speelt de biologische band wel op en trekt de biologische ouder vaker het kind naar zich toe (Gartrell e.a. 2006). Rond de hechting, de keuze van achternamen, het aanduiden van de ouders als mamma, en na een scheiding tussen de ouders, blijft de biologie een krachtig thema, alhoewel het in het gelijk delen van de zorg en de uiteindelijke hechting veelal lukt om dit thema te ontkrachten. Dit thema wordt tussen de moeders dus actief onderhandeld.
4.3.2 Vaderschap en de biologische band Het vaderschap wordt wel los gemaakt van de biologie. In de paragraaf hierboven ging ik er al op in: aan de man met de biologische band wordt niet meteen het label ‘vader’ toegekend. Dit is wel zo bij co-vaders en sommige bekende betrokken donoren (Gartrell e.a. 2005, Ryan-Flood 2005), maar in andere gevallen blijft de onbekende donor ‘een man’ (Nekkebroek & Brewaeys 2002) en is de bekende donor een ‘vriendelijke oom’ (Dunne 2000). Biologie en vaderschap worden zo los gekoppeld. Dat kan ook de andere kant op, waar een man of een homostel zonder biologische band, dicht bij de opvoeding wordt betrokken (Beatens & Brewaeys 2001, Gartrell e.a. 2000). Dit model van ‘liefdevolle man’ of ‘betrokken peetvader’ heeft elementen in zich van de ‘gekozen familie’ (Donovan &Wilson 2005), zoals ik hier boven al heb beschreven. Aan de andere kant blijk het kiezen van familie niet zo makkelijk, want een kleine helft van de moeders acht zich niet geslaagd in het integreren van mannen in het leven van hun kind (Gartrell 2000). Bij betrokken mannen zonder biologische band zou dit een direkt gevolg kunnen zijn van het ontbreken van die biologische band. Lesbische ouders die voor co-ouderschap hebben gekozen hebben het idee dat de biologische band het in stand houden van het contact vergemakkelijkt (Ryan-Flood 2005). Aan de andere kant wordt het contact tussen een bekende donor en de kinderen vaak door de jaren heen minder (Gartrell e.a. 2000, 2005) en is een biologische band dus geen garantie voor het voortbestaan van contact.
4.3.2 De gezinsidentiteit en biologische banden De biologische banden worden voor de erkenning als gezin soms juist gebruikt door lesbische oduers rond de keuze van een donor. Zo hebben verschillende lesbische vrouwen graag dat hun kinderen broers en zussen zijn doordat zij met semen van dezelfde donor zijn verwekt (Jones 2005). In de keuze van zowel een bekende als onbekende donor gaan lesbische aanstaande ouders opzoek naar donors met eenzelfde culturele achtergrond of uiterlijke kenmerken. Als het stel daarin niet homogeen is, wordt er vaak gezocht naar een overeenkomst tussen de sociale moeder en donor. Door deze biologische link kan het kind dan toch iets van het Joods-zijn mee krijgen of qua uiterlijk bij het gezin horen (Dunne 2000, Jones 2005). Andere lesbische ouders met een onbekende donor proberen juist de waarde van biologie te ontkrachten door de donatie als niet meer dan ‘zaadjes’ of ‘cellen’ te zien, maar dit blijkt moeilijk omdat zij bij ziekte van het kind en de innerlijke en uiterlijke ontwikkeling, zich toch afvragen wat de biologische waarde van de donor hierin is. Dit onderzoek is gedaan bij ouders die
40
in Brussel zijn geïnsemineerd, waar geen kenmerken van de donor beschikbaar zijn, maar lesbische ouders zouden dat vaak achteraf wel hebben gewild, meer dan heteroseksuele ouders die daar ook zijn geïnsemineerd (VanFraussen, Ponjaert & Brewaeys 2003). Dit kan op vele manieren worden geïnterpreteerd, maar onder andere dat lesbische ouders in de afwezigheid van een man, meer warde aan die biologische afkomst toekennen, dan gezinnen waar wel een man is, maar hij niet de biologische vader is. In de band tussen de kinderen, het uiterlijk en de ontwikkeling van de kinderen wordt er dus wel waarde aan de biologie toegekend. Echter, die waarde van de biologie wordt niet direkt gekoppeld aan en ouderrol. Waar er soms bij broers en zussen wordt verwacht dat zij een sterkere band hebben als zij een biologische band hebben, wordt de donor lang niet altijd aangemerkt als vader. Van de omgeving willen lesbische ouders dan ook dat zij als de ouders worden aangemerkt en de vraag naar wie ‘de echte moeder’ is, wordt als zeer irritant ervaren (Zevenhuizen 2005), zij accepteren ook niet als familie of kennissen de ene ouder meer als ouder ziet dan de andere. Het heeft tijd nodig, maar uiteindelijk lukt het de lesbische ouders om door het overgrote deel van hun ouders en door een ruime meerderheid van hun buren als gezin erkent te worden (Dunne 2000, Gartrell 2000, 2006). Naar de omgeving toe worden biologische banden dus soms bewust gebruikt om er als gezin uit te zien of cultureel een gezin te zijn of om voor banden tussen de kinderen te zorgen. Verder willen lesbische ouders niet dat de omgeving een onderscheid maakt tussen de moeders of een donor meer als ouder zien dan de sociale moeder.
4.3.4 Conclusie: biologische banden in het lesbische gezin De biologie speelt op verschillende terreinen in het lesbische gezin verschillende rollen. In het construeren van twee moeders, wordt de biologie in eerst instantie ontkent, maar blijkt af en toe toch een machtsfactor. In de band tussen de kinderen onderling en de kinderen en de ouders wordt de biologie of het genetisch materiaal gezien als iets dat banden kan leggen. Rond het vaderschap zijn er veel verschillende manieren. In het co-ouderschapsmodel, waar de donor ook vader gaat heten, wordt de biologie als verbindend gezien en gekoppeld aan de taak van ‘vader’. Een betrokken donor die geen vader heet, wordt dus wel geacht betrokken te zijn door die band, maar hier is de biologie losgekoppeld van het vaderschap. Daar waar er zonder een biologische band toch een ‘betrokken man’ wordt gevonden, is zowel de biologie als het vaderschap flink vernieuwd. In het vaderschap lijkt er dus de meeste onderhandelingsruimte rond de biologische banden te zijn. Voor de moeders onderling blijkt zowel bij anonieme donatie als in het moeder-zijn, de biologie wel een rol te spelen en onderhandeld te worden. Naar de omgeving lijkt de onderhandeling richting de gelijke waardering van sociaal en biologisch ouderschap veelal te slagen.
41
4.4 Juridische ruimte In hoofdstuk twee ben ik al kort ingegaan op de veranderingen die er in verschillende Westerse landen zijn rond de juridische status van de lesbische relatie en de erkenning van het lesbische gezin. Ondanks dat er grote veranderingen zijn geweest de laatste twintig jaar, is de erkenning van de homoseksuele relatie nog bij lange na niet compleet (Adams 2004) even als de erkenning van het lesbisch ouderschap (COC 2006). In deze paragraaf ga ik in op hoe de juridische ruimte speelt in de constructie van het lesbische gezin.
4.4.1 De juridische ruimte en de lesbische ouders In de inleiding stelde ik al dat een relatie duurzamer zou kunnen worden door de institutionele druk die er uit gaat van een instituut als het huwelijk. De lesbische relatie zou dus in landen en staten waar geen partnerregistratie voor homoseksuelen bestaat minder stabiel kunnen zijn. Gartrell e.a. (2006) is de enige die dit onderzoekt en vindt in de Verenigde Staten geen grotere instabiliteit in de relatie tussen lesbische ouders en hun heteroseksuele zussen en ook geen aanwijzingen dat een geregistreerde relatie stabieler is. Uiteindelijk zal de helft van de Amerikaanse kinderen het verbreken van de ouderlijke relatie mee maken en dat geldt ook voor kinderen van lesbische ouders, verwacht zij. Echter, de juridische status van de ouder-kind relatie blijkt wel voor een institutionele druk te zorgen: na het uit elkaar gaan van de ouders, houden geadopteerde kinderen makkelijker contact en omgang met de sociale moeder (Gartrell e.a. 2006). De juridische mogelijkheden hebben dus geen invloed op het in stand houden van de ouderlijke lesbische relatatie, maar wel op het instand houden van de ouder-kind relatie na het uit elkaar gaan van de ouders.
4.4.2 Recht en vaderschap binnen de lesbische relatie Naast invloed op de ouder-kind relatie, bleek in het derde hoofdstuk dat de juridische mogelijkheden lesbische aanstaande ouders beïnvloeden in de keuze rond de conceptie. De keuze voor een anonieme donor of een homoseksuele bekende donor wordt vaak gemaakt met als één argument dat dit de kansen op juridische claims op het kind verkleint door zowel de ‘vader’ (Beatens & Brewaeys 2001, Dalton en Bielby 200, Ryan-Flood 2005, Touroni & Coyle 2002) als zijn familie (Dalton en Bielby 2001). In landen en staten van de VS waar adoptie door een tweede moeder helemaal niet mogelijk is, geldt de angst dat een bekende donor opeens of bijvoorbeeld als hij getrouwd is, aanspraak wil maken op het kind (Dalton & Bielby 2000). Toen in Nederland de ‘Utrechtse zaak’ speelde, waarbij een bekende donor via de rechter omgang met ‘zijn kind’ heeft afgedwongen, zijn meerdere ouders in hun keuze voor een anonieme donor daardoor beïnvloed. De hoge raad heeft zijn claim uiteindelijk ongeldig verklaard, maar de positie van ‘vaders’ is de laatste jaren juridisch juist verstevigd in Nederland en de enige manier om al tijdens de zwangerschap de sociale moeder een juridische status te kunnen toekennen, is als het kind is verwekt door anonieme donatie (Warmerdam 2003). Deze
42
bepalingen maken dus dat lesbische ouders uiteindelijk voor anonieme donatie kiezen om zo inmenging van de donor te voorkomen. Ryan-Flood (2005) vindt hiervoor aanwijzingen in een vergelijking tussen Ierland en Zweden, waar de Zweedse lesbische ouders meer vertrouwen hebben dat een rechter hen als gezin zal beschermen en daarmee makkelijker een ‘vader’ bij het gezin te betrekken. De toegang tot anonieme donatie voor lesbische stellen wordt ook bemoeilijkt door dat wetgevers op verschillende manieren willen zorgen dat kinderen een vader hebben. Immers, zoals in het tweede hoofdstuk al kort op is in gegaan, is er in Denemarken er een wet dat inseminatie in het ziekenhuis en betaald door de ziektekostenverzekering alleen mag bij heterostellen die al langer dan drie jaar samenwonen (Bryld & Lykke 2000), in het Verenigd Koninkrijk moet de arts in de inseminatie kliniek het belang dat van het kind om een vader te hebben zwaar laten wegen (Jones 2005) en Zweden kent al lange tijd alleen half-anonieme donoren (Ryan-Flood 2005), net als Nederland sinds korte tijd. Hierdoor zijn er minder zaaddonoren en zij willen daarnaast dat er minder kinderen met hun zaad worden verwekt (Janssens, Dunselman, Simons & Kloosterman 2005). Deze beperkingen lijken er vooral voor te zorgen dat lesbische ouders omzien naar privé klinieken in het buitenland (Ryan-Flood 2005), maar dat maakt de inseminatie wel tot een extra dure en belastende aangelegenheid (Beatens & Brewaeys 2001). Uit die praktische overwegingen houden lesbische ouders het dan eerder bij één kind (Ryan-Flood 2005).
4.4.3 De juridische erkenning en de gezinsidentiteit In de wetenschappelijke literatuur die ik in het derde hoofdstuk heb geanalyseerd, werd geen specifieke aandacht besteed aan het belang van de juridische erkenning van het lesbische gezin. In de beschouwing van de macro ontwikkelingen rond het accepteren van gelijkgeslachtig ouderschap kwam wel terug dat daarin tussen 1995 en 2005 een ontwikkeling is te zien naar meer acceptatie (Distelbrink, Lucassen & Hooghiemstra 2005). Aangezien de adoptie en het homohuwelijk sinds 1998 beter geregeld zijn (Warmerdam & Gort 2003), zou het toch kunnen dat het debat hierom heen en de uiteindelijke toegekende rechten, wel bijdragen aan het zichtbaar worden en geaccepteerd raken van lesbische gezinnen.
4.4.4 Conclusie: juridische ruimte en de constructie van het lesbische gezin De stabiliteit van de relatie van de ouders lijkt niet zo sterk beïnvloed te worden door de mogelijkheid van juridische erkenning van de homoseksuele relatie. In het in stand houden van de ouder-kind relatie na een scheiding van de lesbische ouders blijkt de mogelijkheid voor adoptie wel van waarde (Gartrell e.a. 2005). In de keuze rond wat voor soort donor de ouders wensen, maakt de juridische ruimte de keuze voor anonieme donatie aantrekkelijk omdat de lesbische ouders dan de garantie hebben te
43
kunnen adopteren in landen waar dat mogelijk is en anders ook de kansen van inmenging door een man en zijn familie kunnen voorkomen. Echter, de toegang tot anonieme donatie wordt door verschillende wetten ook bemoeilijkt en maakt dat lesbische ouders zich eerder tot één kind beperken. In de erkenning van het lesbische gezin door de naaste omgeving heb ik geen aanwijzingen gevonden voor het belang van juridische erkenning, maar in de samenleving als geheel zou dit wel een rol kunnen spelen.
44
5. Conclusies en discussie In deze thesis ben ik ingegaan op de constructie van het geplande lesbisch gezin. Na een overzicht van relevante maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen, wordt een beeld geschetst van de vormgeving van lesbische gezinnen en daarna ingegaan op hoe het lesbische gezin wordt geconstrueerd. In dit hoofdstuk zal ik eerst de bevindingen van de laatste twee hoofdstukken bespreken, om daarna over te gaan op de discussie en ideeën voor vervolgonderzoek.
5.1 De vormgeving van het lesbische gezin In de vormgeving van de ouderrol van de lesbische ouders blijkt dat er aan het ouderschap een sterke kinderwens en een lange periode van reflectie vooraf gaat (Beatens & Brewaeys 2001, Bos 2004). Door de langere reflectie en grotere moeite om zwanger te raken, krijgen lesbische ouders later hun eerste kind dan heteroseksuele ouders (Bos 2004). In het moeder-zijn staat het lesbische gezin vooral voor de specifieke uitdaging een aanduiding te vinden voor beide moeders, voor de biologische moeder wordt dat vaker ‘mamma’, waarna er nog een naam voor de sociale moeder moet worden gezocht (Dunne 2000, Touroni & Coyle 2002). De achternaam van de biologische moeder wordt vaker doorgegeven dan die van de sociale moeder (Almack 2005). De hechting van het kind is vaak gelijk, maar lijkt soms sterker te zijn naar de biologische moeder, zeker als de kinderen nog jong zijn, en dat kan voor onderlinge spanningen zorgen (Gartrell ea 2000, 2006). De taakverdeling is gelijk tussen beide moeders, ze hebben in Nederland gemiddeld beiden een deeltijd baan en besteden evenveel tijd aan het gezin als heteroseksuele moeders doen (Bos 2004). In het lesbische gezin is niet vanzelfsprekend een vader aanwezig, maar alle ouders denken er wel over na of hun kind een vader of een man in het leven nodig zal hebben. Deze overwegingen leiden uiteindelijk tot een heel scala aan keuzes. Rond de conceptie kan worden gekozen voor een anonieme donor en daarna wordt soms gekozen om een man toch specifiek bij de opvoeding te betrekken of de ouders gaan er van uit dat het kind in het dagelijks leven heus genoeg mannen tegen komt. Als er een bekende donor is, kan er voor allerlei gradaties van betrokkenheid worden gekozen, dat varieert van een heel af en toe langs komen, tot volle betrokkenheid als co-ouder (Ryan-Flood 2005). Ondanks dat alle ouders achteraf tevreden zijn over de door hen gemaakte keuzes (Gartrell e.a. 2006), pakken niet alle keuzes zo uit als verwacht. Het contact met de hoe betrokken mannen, dus zowel donors als anderszins, blijkt nogal eens te verwateren en soms zouden ouders met een anonieme donor toch graag iets meer weten over die donor. Het gezin presenteert zich naar de samenleving duidelijk als een gezin met twee lesbische ouders, zelfs op plaatsen waar zij zich voor het ouderschap niet hebben uitgelaten over hun geaardheid, doen zij dat wel als ze moeder zijn (Gartrell 2000). Vooral van de sociale moeder wordt anders ook niet goed begrepen hoe zij moeder kan zijn als ze niet zwanger is geweest. De identiteit als
45
lesbische ouders en de minderheidspositie van het gezin hebben invloed op de dynamiek in het gezin. Zo hebben lesbische ouders sterker het idee dat zij zich als ouders moeten bewijzen dan heteroseksuele ouders en het ervaren van discriminatie heeft een negatieve invloed op het ervaren van het ouderschap (Bos 2004). De minderheidspositie geeft lesbische ouders het idee dat zij een extra verantwoordelijkheid naar hun kinderen hebben om te zorgen voor een veilige leefomgeving (Dunne 2000, Gartrell e.a. 2000, 2006).
5.2 De constructie van het lesbische gezin In het vorige hoofdstuk heb ik de rol van de thema’s ‘gender’, ‘seksuele geaardheid’, ‘biologische banden’ en de ‘juridische ruimte’ in de constructie van het lesbische gezin onderzocht en in hoeverre deze thema’s worden onderhandeld, geherdefinieerd of juist herbevestigd. Het thema ‘gender’ wordt door de moeders in de inhoud die zij geven aan de ouderrol vooral herbevestigd; zij geven hun ouderschap net zo vorm als heteroseksuele moeders. In het denken over een man in het gezin herbevestigen zij de gender: zij zien een man als wezenlijk anders dan een vrouw, maar in de rol die de man uiteindelijk krijgt, zeker als co-vader, wordt de gegenderde rol van vader wel iets opgerekt (Dunne 2000). Naar de omgeving zou de gender van de lesbische ouders wel eens positief kunnen bijdragen aan de acceptatie van het gezin. Rond de seksuele geaardheid worden radicale claims gemaakt, waarmee lesbische ouders toegang vragen tot een traditioneel heteroseksueel terrein. Voor zichzelf zien zij hun geaardheid niet als iets dat het moederschap in de weg zit. In het zoeken naar de rol van een man in het gezin, doen zij dit dus ook zonder een seksuele liefdesrelatie aan te gaan met deze man en in de presentatie naar de omgeving komen zij ook uit voor hun geaardheid. Uiteindelijk accepteert het grootste deel van de omgeving hen als gezin en lijkt de onderhandeling dus geslaagd, aan de andere kant blijven de ouders wel de kans lopen op discriminatie en de negatieve effecten daarvan. De biologische banden zijn een uitdaging in het construeren van de twee moeders, immers, in de taakverdeling en de presentatie als twee moeders of twee vrouwelijke ouders ontkennen zij de biologie, maar in onderlinge processen zoals het benoemen met ‘mamma’, het kiezen van een achternaam en de hechting, blijken biologische banden toch krachtig. Rond het vaderschap is er diversiteit te zien. Ouders die een co-ouderschap constructie hebben of een betrokken donor verwachten dat de biologische band het contact tussen de man en de kinderen versterkt (Ryan-Flood 2005), maar andere bekende donoren worden weer bewust geen ‘vader’ genoemd en soms wordt er zonder biologische band weer wel een man bij het gezin of het leven van de kinderen betrokken (Beatens & Brewaeys 2001). De biologie wordt soms lastig gevonden als is gekozen voor een anonieme donor (Beatens, Camus & Devroey 2003) maar soms juist ook gebruikt om de gezinsidentiteit biologisch te ondersteunen (Dunne 2000, Jones 2005).
46
De juridische erkenning lijkt niet zo’n rol te spelen tussen de ouders, maar wel van belang is de adoptie mogelijkheid voor het ouder-kind contact van de sociale moeder. Rond het vaderschap maakt de voorrang die een biologische donor heeft op de sociale moeder voor erkenning als juridisch ouder, dat ouders eerder kiezen voor een anonieme donor. Dan kan de sociale moeder wel meteen adopteren of als dat niet mogelijk is, kan de donor toch geen claims op het kind maken. Andere wetten beperken de toegang voor lesbische vrouwen tot anonieme donatie en dat lijkt er toe te leiden dat er voor minder kinderen wordt gekozen. In de verschillende waarden die aan de verschillende thema’s worden toegekend zien we terug wat Donovan (2000) stelt, namelijk dat lesbiennes zowel als een product van de tijd zijn als radicale scheppers van onze tijd. Het radicaalst is de verandering rond de seksuele geaardheid en het meest getrouw lijkt de invulling van het ouderschap langs genderlijnen. Hierbij is wel radicaal dat er geen twee genderrollen binnen het huishouden zijn (Dunne 1999), iets dat ook weer samen hangt met ontwikkelingen binnen de homobeweging waar de lesbische geaardheid nu blijkbaar samen kan gaan met een vrouwelijke genderrol.
5.3 Discussie en vervolgonderzoek Terugblikkend op de theoretische benadering van dit exploratieve onderzoek, blijkt een analyse op microniveau inderdaad verhelderende inzichten te bieden in de dynamiek binnen lesbische gezinnen (Bengston 2001). Een beperking van mijn studie hangt direkt samen met de beperking van de door mij gebruikte studies, namelijk dat iedere studie die inzicht geeft in het opleidings- en werkniveau van de respondenten, meldt dat deze vooral hoger opgeleid zijn. Bij Bos (2004) geldt dit bijvoorbeeld voor drie kwart van de respondenten die dan ook worden vergeleken met andere hoger opgeleide respondenten. Het lage aandeel lageropgeleiden kan te maken hebben met de algemene lagere deelname aan onderzoek door lageropgeleiden, of met een verschijnsel dat homoseksualiteit meer voorkomt onder hoogopgeleide vrouwen (Bos 2004). Misschien komen lageropgeleide lesbiennes er niet voor uit omdat zij zich in meer homofobe kringen verkeren (Van den Meerendonk & Scheepers 2004). Daarnaast vergt het lesbisch ouderschap intellectuele capaciteiten om de kinderwens naar de buitenwereld uit te leggen en financiële ruimte om eventuele inseminatiekosten en de juridische kosten te betalen (Dalton & Bielby 2000). Het zou dus kunnen dat er nu haast geen lager opgeleide lesbische ouders zijn. Dit vergt nader onderzoek, zeker ook met betrekking tot het door mij onderzochte thema ‘gender’, want onder lager opgeleiden is dit thema over het algemeen minder onderhandelbaar dan onder hogeropgeleiden (Shelton & John 2003). De analyse van de beslissingen die lesbische ouders nemen ten aanzien van hun eigen ouderrol, de rol van een man in het gezin en hoe zij omgaan met de gezinsidentiteit, biedt een goede basis om inzicht te krijgen in de constructie van het lesbische gezin aan de hand van bestaande gezinsthema’s (Morgan 1999). In de constructie van het lesbische gezin heb ik de hierboven
47
besproken thema’s ‘gender’, seksuele geaardheid’, ‘biologische banden’ en ‘juridische ruimte’ besproken en die speelden ieder inderdaad op verschillende manieren een rol in het lesbische gezin. Een thema dat ik niet heb betrokken in de analyse is ‘de grenzen van het huishouden’ en het ‘tweeoudermodel’. De grenzen van het traditionele kerngezin vallen samen met de grenzen van het huishouden (Levin 2004). Als lesbische ouders voor een bekende donor kiezen, of anderszins een man buiten het huishouden bij het gezin betrekken, valt hun gezin niet meer samen met het huishouden (Touroni & Coyle 2002) en zijn er meer dan twee ouders (Donovan 2000). Een gegeven dat tegenwoordig in heterogezinnen meer voorkomt door echtscheidingen (Levin 2004) en het gedeelde ouderschap na die echtscheiding (Donovan 2000) en het ontstaan van patchwork-gezinnen (Parke 2004). Het thema ‘de grenzen van het huishouden’, of ‘het twee oudermodel’ is voor sommige lesbische ouders een reden om voor het afgrenzen van het gezin te kiezen en dus een anonieme donor (Beatens, Camus & Devroey 2002) en zou ook een rol kunnen hebben in de dynamiek van het contact tussen kinderen en hun bekende donor, co-vader of anderszins betrokken man. Bij een volgende analyse zouden deze thema’s erbij betrokken moeten worden, zeker omdat het vaderschap, de man in het gezin, zo ter discussie staat en weinig onderzocht is. Er wordt wel gezegd dat ‘het vaderschap in crisis’ verkeerd. Het ontstaan van een ‘vaderloze samenleving’ en ‘de afwezigheid van vaders’ roepen zowel in de politiek als in de wetenschap debat op (Marsiglio, Amato, Day & Lamb 2000). In de wetenschap uit bijvoorbeeld Popenoe, die ook al zorgen uiten over het verval van het gezin (Popenoe 1993) deze zorg en verbindt dit met zorgen om kinderen (zie Marsiglio, Amato, Day & Lamb 2000). Dergelijke zorgen zien we ook terug in debatten en de uiteindelijke wetten rond het oudersschap. In het Deense debat rond de toegang tot kunstmatige inseminatie is besloten deze in de staatsziekenhuizen voor te behouden aan heteroseksuele stellen die al meer dan drie jaar een stabiele relatie hebben, om een ‘vaderloze samenleving’ tegen te gaan. In de adoptie door sociale moeders komt de gedachte dat het beter is een moeder en een vader te hebben dan twee ouders ook terug: een sociale moeder mag pas adopteren als de donor niet achterhaald kan worden (Bryld & Lykke 2000). De Nederlandse wetgeving rond ouderschap kent een dergelijke bepaling (Warmerdam & Gort 2003). De eerste maatschappelijke kwestie die dit oproept is of een dergelijke wet zijn doel niet juist voorbij schiet, immers, uit mijn analyse wordt duidelijk dat lesbische ouders uiteindelijk voor een anonieme donor kiezen om inmenging en juridische claims van een derde persoon in de relatie tegen te gaan (Beatens & Brewaeys 2001, Dalton & Bielby 2001, Ryan-Flood 2005, Touroni & Coyle 2002). Als de lesbische sociale moeder, naast de biologische moeder, dus als eerste aanspraak zou kunnen maken op het juridisch ouderschap, zouden meer moeders voor een bekende donor kiezen en meer kinderen de kans krijgen hun biologische vader al jonger te leren kennen. Bij getrouwde heterostellen geldt het recht en tegenwoordig ook de plicht op het juridische ouderschap wel voor de vader, ook als hij alleen sociaal ouder is van het kind, wordt hij toch de juridische ouder (Warmerdam 2003). Deze vorm van gender discriminatie wordt in stand gehouden vanuit het idee dat het zo belangrijk is om een vader, dus mannelijke ouder te hebben. Dit is ook
48
wetenschappelijk een interessante kwestie. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat een vader positieve invloed kan hebben, bijvoorbeeld op het niveau van onderwijs doordat kinderen zich kunnen optrekken aan zijn beroepsstatus (Korupp, Ganzeboom & Van der Lippe 2002), of doordat de financiële bijdrage van vaders het leren vergemakkelijkt. Uit een uitgebreid overzichtsartikel blijkt dat vaders op het welzijn van kinderen een positieve invloed hebben, als zij een begeleidende ouderrol aannemen. Na een echtscheiding komt daarbij dat de effecten van contact met de vader alleen positief zijn, als dit niet tot extra spanningen tussen de ex-partners leidt. Het positieve effect van de vader hangt dan niet samen met de doorgebrachte tijd en het doen van leuke dingen: het blijkt ook dan pas van invloed als vaders hun kinderen, het effect geldt zowel voor zonen als dochters, kunnen begeleiden in het volwassen worden (Marsiglio, Amato, Day & Lamb 2000). De vraag bij deze onderzoeken, die alle bij hetero-ouders zijn gedaan, blijft of deze effecten een gender effect zijn, of het effect van een tweede betrokken ouder. Het lesbische gezin zou een perfecte plek zijn om het belang van de gender van ouders te onderzoeken (Donovan 2000). Nu heb ik geen onderzoek kunnen vinden waarin naar de ontwikkeling van kinderen in lesbische gezinnen werd gekeken en erbij betrokken was of in die gezinnen een man een rol speelde en wat voor rol. Ook is er weinig bekend over de interactie tussen kinderen in lesbische gezinnen en hun betrokken donor of andere man. Zeker gezien het belang dat zowel de samenleving als een deel van de lesbische ouders zelf aan de aanwezigheid van een man toekent, ligt hier een open onderzoekterrein. Op grond van dergelijk onderzoek kan dan de wettelijke ruimte rond het ouderschap en inseminatie worden geëvalueerd. Het lesbische gezin biedt ook kansen om het belang van biologische banden voor de band tussen broers en zussen te onderzoeken, want sommige ouders proberen bewust te zorgen dat de kinderen met semen van dezelfde donor bij dezelfde moeder worden verwekt, waar anderen de biologie niet zo van belang achten. Het ontstaan van een band kan dan ook net zo goed worden geassocieerd met het samen opgroeien en dus het hierboven genoemde thema ‘grenzen van het huishouden’. Waar stiefkinderen in patch-work gezinnen altijd al een geschiedenis van echtscheiding achter zich hebben en niet sinds hun jeugd bij elkaar wonen (Levin 2004, Parke 2004), geldt dit niet voor kinderen in lesbische gezinnen en kunnen lesbische gezinnen dus duidelijkheid verschaffen over het ontstaan van banden door een huishouden te delen. Daarnaast is het voor vervolgonderzoek natuurlijk van belang om het lesbische gezin te blijven volgen, de enige tot nog toe gepubliceerde studie die inzicht geeft in de ontwikkelingen in lesbische gezinnen is het Amerikaanse onderzoek van Gartrell en anderen (2000, 2005, 2006) en daar zijn de kinderen nu tien jaar oud. Uiteraard is het spannend om te zien hoe de kinderen en hun gezinnen zich verder gaan ontwikkelen (Gartrell e.a. 2005, 2006) en zou het waardevol zijn dit te kunnen vergelijken met onderzoek dat binnen een iets andere bijvoorbeeld West-Europese cultuur is gedaan.
49
Bronnenlijst Adam, B.D (2004). Care, Intimacy and Same-Sex Partnership in the 21st Century, Current Sociology, Vol 52: 2, p. 265-279. Almack, K. (2005). What’s in a name? The significance of the choice of surnamens given to children born within lesbian-parent families. Sexualities, 8(2): 239-250. Anderssen, N., Amlie, C., & Ytterøy, E.A. (2002). Outcomes for children lesbian or gay parents. A review of studies from 1978 to 2000. Scandinavian Journal op Psychology, 43, 335-351. Beatens, P., & Brewaeys, A. (2001). Lesbian couples requesting donor insemination: an update of the knowledge with regard to lesbian mother families. Human Reproduction Update, 7(5), 512519. Baetens, P., Camus, M., & Devroey, P. (2003). Counseling lesbian couples: requests for donor insemination on social grounds. Reproductive BioMedicine Online, www.rbmonline.com/Article/742 verkregen: 28 mei 2006. Bech, H. (1992). “Report from a Rotten State: ‘Marriage’ and ‘Homosexuality’ in Denmark”. In: Plummer, K. (ed.): Modern Homosexualities: Fragments of Lesbian and Gay experiences. London: Routlegde, 134-147. Beck, U., & Beck-Gernsheim, E. (2004). Families in a runaway world. In: Scott, J., Treas, J., Richards, M. (Eds.) The Blackwell companion to the sociology of families (pp. 499-514) Londen: Blackwell Publishing Ltd Bengston, V.L. (2001). Beyond the nuclear family: The increasing importance of multigenerational bonds. Journal of Marriage and the family, 63, 1-16. Bos, H.M.W. (2004). Parenting in planned lesbian families. Amsterdam: Vossiuspers UvA. Bos, H.M.W., Van Balen, F., Van den Boom, D.C. (2004). Experience of parenthood, couple relationship, social support, and child-rearing goals in planned lesbian mother families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45:4, 755-764. Bryld, M., & Lykke, N. (2000). Mellem kunstig befrugting og naturlig intelligens: Om skiftende betydninger af køn og kvalitet (Tussen kunstmatige inseminatie en natuurlijke intelligentie: Over de wisselende betekenis van geslacht en kwaliteit). Kvinder, køn og forksning, 2000:2, 16-26. Clarke, V., Kitzinger, C., & Potter (2004). ’Kids are just cruel anyway’: lesbian and gay parents’ talk about homophobic bullying. British Journal of Social Psychology, 43, 531-550. Clarke, V., & Kitzinger, C. (2005). ‘We’re not living on planet Lesbian’: Constructions of male role models in debates about lesbian families. Sexualities, 8(2), 137-152. COC Nederland (2006). Nieuws: ‘Meer dan gewenst wordt zelfstandige stichting’. COC Nederland, www.coc.nl, verkregen op 25 juni 2006.
50
Cowan, P.A. (1993). The sky is falling, but Popenoe’s analysis won’t help us do anything about it. Journal of marriage and the family, 55, 548-553. Dalton S.E., Bielby, D.D. (2000). “That is our kind of constellation”: Lesbian mothers negotiate institutionalized understanding of gender within the family. Gender & Society, 14:1, 36-61. De Wald, E. (2001). Theorizing the un-theorized. In: J.C. Hawley (Ed.). Postcolonial and queer theories. (pp. 173- 107). Westport: Greenwood Press Derrida, J. (2000[1968]). “Semiology and Grammartology: Interview with Julia Kristeva” In: The Language and Cultural Studies Reader (pp. 241-249). Routledge, Lonodon Distelbrink, M., Lucassen, N., Hooghiemstra, E. (2005). Bijzondere gezinsvormen. In: Gezin anno nu: werkdocument 9. (pp. 21-27). Den Haag: Nederlandse gezinsraad in opdracht van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling Donovan, C. (2000). Who needs a father? Negotiating biological fatherhood in British lesbian families using self-insemination. Sexualities, 3(2): 149-164. Donovan, C., & Wilson, A.R. (2005). New parenting: opportunities and challenges. Sexualities, 8:2, 131-136. Dunne, G.A. (1999) A Passion for sameness?: Sexuality and gender accountability. In: E. B. Silva, & C. Smart (Eds.), The new family? (pp. 13-30). Londen: Saga. Dunne, G.A. (2000). Opting into motherhood: Lesbians blurring the boundaries and transforming the meaning of parenthood and kinship. Gender and Society, 14(1): 11-35. Dykstra, P., & Komter, A. (2004). Hoe zien Nederlandse families eruit? Demos, 20(10), 74-77. Foucault, M. (1990)[1978]). The history of Sexuality: Volume 1, an introduction. (R. Hurley, Trans.) London: Penguin Books. Garner, A. (2004) Families like mine: children of gay parents tell it like it is. New York: Harper Collins Publishers. Gartell, N., Banks, A., Reed, N., Hamilton, J., Rodas, C., & Deck, A. (2000). The national lesbian family study: 3. Interviews with mothers of five-year-olds. American Journal of Orthopsychiatry, 70:4, 542-548. Gartell, N., Rodas, C., Deck, A., Peyser, H., & Banks, A. (2005). The USA national lesbian family study: Interviews with the 10-year-old children. American Journal of Orthopsychiatry, 75:4, 518-524. Gartell, N., Rodas, C., Deck, A., Peyser, H., & Banks, A. (2006). The USA national lesbian family study: Interviews with mothers of 10-year-olds. Feminism & Psychology, 16(2): 175-192. Janssens, P.M.W., Dunselman, G.A.J., Simons, A.H.M., Kloosterman, M.D. (2005). Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting: inhoud en gevolgen. Nederlands Tijdschrift voor de Geneeskunde, 149(25), 1412-1416. Jones, C. (2005). Looking like a family: Negotiating bio-genetic continuity in British lesbian families using licensed donor insemination. Sexualities, 8(2): 221-237.
51
Komter, A., & Knijn, T. (2004). Zwarte schapen in de familie: Mattheus-effect: wie veel heeft krijgt veel, wie weinig heeft krijgt weinig. Demos, 20(10), 85-86. Korupp, S.E., Ganzeboom, H.B.G., VanderLippe, T. (2002). Do mothers matter? A comparison of models of the influence of mothers’ and fathers’ educational and occupational status on children’s educational attainment, Quality & Quantity, 36, 17-42. Levin, I. (2004). Living apart together: A new family form. Current Sociology, 52:2, 223-240. Levy, E. F. (1989). Lesbian motherhood: identity and social support. Affilia, 4(4): 40-53. Liefboer, A.C. en P.A. Dijkstra (2000) Levenslopen in verandering: een studie naar ontwikkelingen/ in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970, WRR-rapport (voorstudies en achtergronden) V107, DenHaag, SDU Lützen (1986) Kvinder. In: Bech, H. & K. Lützen, Lyst eller Nød? Kvinders og mænds homoseksualitet: Redegørelse for nogle synspunkter og resultater i videnskabelig litteratur. København: Stougaard Jensen. Marsiglio, W., Amato, P., Day, R.D., & Lamb, M.E. (2000). Scholarship on Fatherhood in the 1990s and beyond. Journal of Marriage and the Family, 62, 1173-1191. Mason, J. (2002). Qualitative Interviewing. In: Qualitative Researching (pp. 24-47), London: Sage Morgan, D. (1999). Risk and family practices: Accounting for change and fluidity in family life. In E. B. Silva, & C. Smart (Eds.), The new family? (pp. 13-30). Londen: Saga. Neckebroeck, J. & Brewaeys, A. (2002). Lesbische moeders en heteroseksuele ouders, hun rol bekeken vanuit het kinderperspectief. Tijdschrift voor Seksuologie, 26, 125-130. NIDI (2004). Demodata. Demos, Demos, 20(10), 78. NRC (2004, 17 feb). Lesbisch stel Spanje mag adopteren. NRC Handelsblad, Buitenland, 4. NRC (2005a, 29 jun). Canadees parlement steunt homohuwelijk. NRC Handelsblad, Buitenland, 1. NRC (2005b, 30 jun). Homohuwelijk in Spanje. NRC Handelsblad, Buitenland, 5. NRC (2005c, 6 dec). Britse homo’s mogen ‘trouwen’. NRC Handelsblad, Buitenland, 4. Parke, R.D. (2004). Development in the family. Annual Review of Psychology, 55, 365-399. Popenoe, D. (1993a). American family decline, 1960-1990: A review and appraisal. Journal of marriage and the family, 55, 527-542. Popenoe, D. (1993b). The national family wars. Journal of marriage and the family, 55, 553-555. Ribbens McCarthy, J., Edwards, R., & Gillies, V. (2000). Moral tales of the child and the adult: Narratives of contemporary family lives under changing circumstances. Sociology, 34:4, 785803. Romans, P. (1992) Daring to pretend? Motherhood and lesbianism. In: Plummer, K. (ed.): Modern Homosexualities: Fragments of Lesbian and Gay experiences. (pp. 98-107) London: Routlegde Ryan-Flood, R. (2005). Contested heteronormativities: Discourses of fatherhood among lesbian parents in Sweden and Ireland. Sexualities, 8:2, 189-204.
52
Schuyf, J. (1992). ’Opeens wist ik, verrek, ik ben lesbisch!’: Oral history en de geschiedschrijving van lesbische vrouwen’ Amsterdams sociologisch tijdschrift, 19: 2, 85-99 Schuyf, J. (1996). ‘Oud roze, de positie van lesbische en homoseksuele ouderen in Nederland’, Utrecht: Homostudies/ISOR, Universiteit Utrecht Seidman, S. (2001). From identity to queer politics: Shifts in normative heterosexuality and the meaning of citizenship. Citizenship Studies, 5: 3, p. 321-329. Shelton, B.A., & John, D. (2003). Does marital status make a difference? Housework among married and cohabiting men and women. Journal of family issues, 14:3, 401-420. Silva, E.B., & Smart, C. (1999). The ’new’ practices and politics of family life. In E. B. Silva, & C. Smart (Eds.), The new family? (pp. 1-12). Londen: Saga Stacey, J. (1993). Good riddance to “the family”: a response to David Popenoe. Journal of marriage and the family, 55, 545-547. Stacey, J., & Biblarz, T.J. (2001). (How) Does the sexual orientation of parents matter? American Sociological Review, 66: 2, 159-183. Stacey, J., & Davenport, E. (2002). Queer families quack back. In: D. Richardson, & S. Seidman (Eds): Handbook of lesbian and gay studies. (pp. 355-374) Londen: Sage Stein, A. & K. Plummer (1994). ”I Can’t Even Think Straight: ’Queer’ Theory and the Missing Sexual Revolution in Sociology,” Sociological Theory, Vol. 12, issue 2, p. 178-187. Steenhof, L., & Harmsen, C. (2002). Samenwoners van gelijkgeslacht. Maandstatistiek van de bevolking, 50:4, 4-6. Steenhof, L., & Harmsen, C. (2003). Same-sex couples in the Netherlands. Paper for workshop on comparative research, Rome, Italy, 30 June-2 July 2003. Tielman, R. (1982) ‘Homoseksualiteit in Nederland, studie van een emancipatiebeweging’ Meppel: Boom Touroni, E., & Coyle, A. (2002). Decision-making in planned lesbian parenting: An interpretative phenomenological analysis. Journal of Community & Applied Social Psychology, 12, 194209. Van de Meerendonk, B, Scheepers P. (2004). Denial of equal rights for lesbians and gay men in the Netherlands, 1980-1993. Journal of Homosexuality, 47:2, 63-80. Van der Corput, M. (2005). “Jij bent niet zijn mama”: De pijn van de meemoeder. ZijaanZij, 8, 28-30. VanFraussen, K., Ponjaert I., & Brewaeys, A. (2001). An attempt to reconstruct children’s donor concept: a comparison between children’s and lesbian parents’ attitudes towards donor anonimity. Human Reproduction, 16(9), 2019-2025. VanFraussen, K., Ponjaert I., & Brewaeys, A. (2003). Family functioning in lesbian families created by donor insemination. American Journal of Orthopsychiatry, 73(1), 78-90. Warmerdam H., Gort, A. (1998). Meer dan gewenst: Handboek voor lesbische en homoseksuele ouders. Amsterdam: Schorer.
53
Warmerdam H., Gort, A. (2003). Meer dan gewenst: Handboek voor lesbische en homoseksuele ouders. Amsterdam: Schorer. Weeks, J., Heaphy, B., & Donovan, C. (1999) Everyday experiments: narratives of non-heterosexual relationships. In E. B. Silva, & C. Smart (Eds.), The new family? (pp. 83-99). Londen: Saga Weeks, J., Heaphy, B., & Donovan, C. (2001). Same sex intimacies. London: Routledge. Zevenhuizen, M. (2005). Lesbische stellen voeden net zo goed op als hetero’s, al levert het ouderschap de moeders wel meer stress op. Trouw, 3 januari 2005.
54