Tud Intreerede (5 delen)
10 juni
2014 Mijnheer de Rector Magnificus, leden van het College van Bestuur, Collegae hoogleraren en andere leden van de universitaire gemeenschap. Zeer gewaardeerde toehoorders. Dames en Heren, Weinig elementen zijn voor de ontwerper van steden en landschappen zo uitdagend als het raakvlak tussen land en water. Daar raakt het vormvaste aan het vloeibare, het tactiele aan het oneindige, het bepaalde aan het onbepaalde. Het nodigt uit er te blijven hangen en met de rug in het zand de tijd in nutteloosheid voorbij te laten gaan, of om juist de neus in de wind te gooien, de elementen te trotseren en je uit je schoenen te laten waaien. Het water van de delta, met zijn vaak heftige en onvoorspelbare dynamiek, zijn dreiging en zijn aantrekkingskracht, vertegenwoordigt “het Sublieme” in het zo geordende alledaagse Hollandse landschap. Naast de poëtische en sublieme aspecten, is de fysieke werking minstens zo interessant: [D2] land en water als op elkaar inwerkende krachten, als onderdelen van een dynamisch systeem, dat een enorme invloed had en heeft op de morfologie van stad en landschap. Het is fascinerend [D3], dat je op een paar m2 van het strand alle vormende krachten en processen kunt zien, die ook op de schaal van complete continenten werkzaam zijn. Deltalandschappen zijn in principe “vervloeiende’ landschappen, [D4] ze beginnen als een stroom die zijn weg door het land zoekt, die uitvloeit in grote watervlakken en uiteindelijk oplost in de zee, waar nog slechts fragmenten van land aan de horizon zijn te ontwaren. [D5] Deze vloeiende gradient, van klein naar groot en van zoet naar zout, bepaalt zowel de ruimtelijke identiteit van ons landschap, als de ecolgische waarde.
[D6] Het landschap heeft pas vaste vorm gekregen door een eeuwenlange reeks van menselijke ingrepen (met dijken, sluizen, kanalen, molens, gemalen, srormvloedkeringen enzovoort). De NL delta is omgebouwd tot een “watermachine” die ons in staat stelt droge voeten te houden, maar ook voortdurend met bijverschijnselen, naijl-effecten en nieuwe bedreigingen wordt geconfronteerd. Het lijkt heel heroisch, en slim en sluw is het op vele momenten geweest, maar er is slechts zelden een groots vooropgezet plan geweest; eerder een proces van voortdurende adaptatie, alsmaar reagerend op voorgaande rampen, fouten en onbedoelde effecten. Dit proces van adaptatie stopt nooit, de vorm van de stad en het landschap zijn nooit ‘af’ of ‘definitief’. Met klimaatveranderingen in het vooruitzicht is het actueler dan ooit. [D6] In mijn boek “Rotterdam Verstedelijkt Landschap” heb ik beschreven hoe de wijze waarop onze steden vorm en structuur hebben gekregen nauw samenhangt met deze processen van landschapsvorming; en hoe die vormen hun oorpsrong kunnen overleven en op geheimzinnige wijze nieuwe ingrepen beinvloeden. De vorm van de stad wordt door mensen gemaakt maar heeft tegelijkertijd een weerbarstigheid die ons overleeft. In het tijdperk van ‘duurzaamheid’ moeten we die opnieuw naar waarde gaan schatten. (Dames en heren,) U begrijpt, dat de uitnodiging om te solliciteren op de van Eesteren leerstoel, gewijd aan “stedenbouw in relatie tot de fysieke condities van het nederlandse deltalandschap” moeilijk te weerstaan was. Ik wil hier graag benadrukken dat de samenhang tussen stedenbouw en fysieke ondergrond niet alleen een technische kwestie is, maar een conceptuele betekenis heeft: uiteindelijk gaat het om de vraag waar het vakgebied over gaat, hoe het in de wereld staat. Een groot deel van de 20ste eeuw is de taak van de stedebouwkundige ontwerper gezien als het projecteren van een maatschappelijk ideaalmodel op een blanco – of liever: technisch vrijwel onbeperkt manipuleerbare – ondergrond. Ik ben mij er gedurende mijn loopbaan steeds bewuster van geworden dat zowel de ruimte als de maatschappij waarin we opereren geen neutrale grootheden zijn. Zij kunnen niet per oekaze naar de hand van onze idealen of wetenschappelijke
inzichten gezet worden. De fysieke condities – maar ook de maatschappelijke en culturele condities – hebben een ingebouwde traagheid: ze bieden weerstand en tegenspel. De weerstand van de materie en de tijd zijn geen handicap die je moet elimineren, maar ‘horen erbij’: ze zijn het materiaal waar we mee werken, waar we mee ontwerpen en bouwen. Het gaat in de stedenbouw niet om projectie, maar om samenspel; niet om de projectie van een idee op de realiteit van het heden, maar om het samenspel tussen ingreep en ondergrond. De fysieke condities ‘praten terug’ en staan op voet van gelijkheid met de (ideeenwereld van) de stedenbouw.
(deel 2) Dames en heren, Ik neem u mee terug in de tijd. [D8] Op 18 april 1948 hield Cornelis van Eesteren aan wat toen nog de Technische Hogeschool heette zijn Intreerede. Dat is 66 jaar geleden. Hij was – samen met van Lohuizen - de eerste hoogleraar in de Stedenbouwkunde; zij hebben het vak op deze opleiding gesticht, wij staan op hun schouders. Hij behoorde tot de heroische generatie van 20ste eeuwse modernisten, was in de jaren 20 lid van de roemruchte Stijl-groep en in het bezit van een origineel schilderij van Mondriaan – ooit in Parijs met een potje kaarten van hem gewonnen, zo gaat het verhaal. Aan het eind van zijn leven was dat vele miljoenen guldens waard. De opbrengst van de verkoop kwam ten goede aan de van Eesteren Fluck van Lohuizen Stichting, en die is nu dus, samen met de TU en het Deltaprogramma IJsselmeergebied de financier van deze leerstoel. Dames en heren, er zijn mindere ruiven om uit te eten! Ik vind het buitengewoon eervol om deze leerstoel te mogen vervullen. [D9] De opzet van het Algemeen Uitbreidings Plan voor Amsterdam dat hij in 1932 ontwierp heeft mij altijd aangesproken, maar vooral de schitterende vogelvluchttekeningen hebben mij rechtstreeks geinspireerd: -
U ziet het bestaande landschap herkenbaar op de voorgrond, met een precisie alsof je er doorheen kunt lopen;
-
de contouren van de nieuwe stadswijken, zonder op voorhand alles vast te leggen;
-
de aanduiding van een paar cruciale details (zoals de Sloterplas etc.);
-
dat alles gevat in de lange lijnen die het gebied verbinden aan de bestaande stad en het wijdse landschap aan de horizon, tot en met het Ijsselmeer.
Het is een toonbeeld van een ‘doorleefde’ stedebouw, die het landschap niet als leegte ziet maar als een fysieke werkelijkheid met een eigen karakter, identiteit en structuur. Zoiets wil ik ook, heb ik ooit als stedenbouwstudent gedacht!
Tegelijkertijd is er in 66 jaar ongelooflijk veel veranderd. Voor de student van nu ligt van Eesteren’s tijd van leven ergens in een onpeilbare pre-historie (hij had niet eens je opa kunnen zijn….). De foto’s van van Eesteren-in-actie spreken de taal van een tijdperk dat heel erg voorbij is. Ze laten twee kanten zien. [D 10] Aan de ene kant de visionair, die als een veldheer uittorent boven zijn medewerkers, die als enige in staat is om boven de koolzaadvelden uit de horizon te ontwaren, en de weg naar de toekomst wijst. [D 11] Aan de andere kant de vakman/technicus, als een chirurg met zijn team in smetvrije witte jassen gekleed, als symbool van professionele distantie, klaar om een haarscherpe diagnose te stellen en de patient onder het mes te nemen, desnoods tot de dood er op volgt…. In zijn Intreerede is in eerste instantie de visionair aan het woord. Er komt een diep verlangen uit naar voren -
om te breken met wat hij coulissen-stedenbouw noemde;
-
en om uitdrukking te geven aan het nieuwe collectieve “levensgevoel” (//) van de moderne tijd. Zoals de middeleeuwse samenleving in staat was om als collectief project de kathedralen voort te brengen, zo zou de 20ste eeuw de vorm van de stad als geheel als haar ‘project’ op moeten vatten: “om een nieuwe vorm voor de gemeenschap der mensen te vinden”
-
Daarbij deed hij een hartstochtelijk beroep zich te laten inspireren door de avant-gardes in de kunst, als wegbereiders naar een nieuwe “overeenstemming” tussen vorm en inhoud.
Voor van Eesteren mondde dit uit in het paradigma van de “Functionele Stad” [D12]: de stad waarin alle onderdelen eenduidig op hun functie worden toegesneden, en vervolgens soort bij soort worden gegroepeerd, volgens het credo van de “scheiding der functies”. Dat paradigma paste bij een chaotische wereld die erom vroeg opnieuw uitgevonden te worden - met een enorme woningnood, erbarmelijke woonomstandigheden, en net twee wereldoorlogen achter de rug – maar is nu niet meer houdbaar.
Zowel de oude als de recente geschiedenis hebben geleerd dat de vormen, de structuren en constructies van onze steden in de loop van de tijd vele functies kunnen vervullen. De relatie tussen vorm en functie is niet eenduidig. Daaraan ontlenen steden en landschappen de weerbarstigheid en duurzaamheid waar ik eerder over sprak. De opgave is juist om steden en landschappen functieneutraal of multifunctioneel in te richten, om juist onvoorziene wisselingen en combinaties van functies mogelijk te maken. ECHTER.. er zit ook een andere laag in zijn Intreerede. Ik vond het opvallend, voor de strenge functionalist die hij was – of voorwendde te zijn – hoeveel nadruk hij er op legt – ik citeer – “de stedebouwkundige objecten en betrekkingen” niet alleen “verstandelijk waar te nemen, maar ook zintuiglijk te ervaren, (en)… tot beelding te brengen – (…) opdat ze ook tot ons gevoel doordringen.” Hij noemde dit….“in nadenken ervaren”…. [Het geeft aan hoe hij zelf als persoon in zijn werk stond, en anderen daarin stimuleerde.] Ik zou er voor willen pleiten om door het ideologisch gehalte van het werk van van Eesteren heen te kijken en het vakmanschap te zien, het werk van de knutselaar en de regelaar [D 12]; het vakmanschap dat tot uiting komt in ‘hoe je het uiteindelijk doet’ en in ‘wat je uiteindelijk maakt’. In zijn archief zijn oude schetsen te vinden waarop je hem ziet worstelen met de goede positie van de Sloterplas, [D 13] hij tekende eindeloos varianten voor de bocht in de Houtribdijk [D 14] en wist met sluwe briefjes en een schetsje de Hoornse Hop voor inpoldering te behoeden [D 15]. Als je dat ziet stelt die afstand van 66 jaar opeens niet zoveel meer voor en kun je je voorstellen hoe je zelf anno 2014 met soortgelijke kwesties zou worstelen. Misschien zit de grootste verandering sinds 1948 wel in de verhouding tussen het visionaire en het vakmanschap in de stedebouw: die is mijns inziens ingrijpend veranderd. Er is nauwelijks nog een overkoepelende visie die boven de praktijk van alledag uittorent en van bovenaf al onze handelingen richting geeft. Het “levensbeginsel”
van de huidige samenleving is niet uitgesproken ‘collectief’. De kunsten fungeren nauwelijks als voorhoede van een “nieuwe beelding” van de maatschappij. De “eenheid van het stedenbouwkundige werk” waar van Eesteren vaak over sprak, is uiteengevallen in een strijdperk van talloze actoren met talloze – op zich legitieme - deelbelangen. Daarin heeft de stedenbouwkundige/ontwerper niet meer het monopolie op het visionaire. Niet voor niks staat de verhouding tussen top-down en bottom-up in het centrum van de belangstelling. Ook in theoretische en filosofische bespiegelingen van de laatste decennia kruipt het vakmatige uit onder de dominantie van het ideele. Richard Sennett benadrukt in zijn boek “Craftmanship” het belang van “embodied knowledge”, van lichamelijk verinnerlijkte kennis. Donald Schon [D 16] schreef al in 1984 over de “Reflective Practitioner“, met als ondertitel “how professionals thinkin-action”. Zij werpen de schijnwerper op de kennis die in de praktijk van het handelen/maken ligt opgesloten. [D 17] Als praktijk hoogleraar wil ik een lans breken om op de TU die kennis in te brengen en daar op te reflecteren. Waarin zit het vakmatige van de ontwerper? Waar maakt hij /zij het verschil?
(deel 3) Dames en Heren, Het antwoord is misschien wel vrij simpel dat we, hoe complex de opgave ook is – af en toe - een tekening maken, of een schema, een diagram, een schets, een kaart. Over wat waar zou kunnen komen, wat we daarvoor moeten veranderen, maken, bouwen of weghalen. De opgaves in de stedenbouw komen vaak voort uit een waaier van sociale, economische, commerciele, ecologische verlangens, die op zichzelf lang niet altijd ruimtelijk van karakter zijn. Ze worden geformuleerd in woorden en cijfers, in doelstellingen, aantallen, opbrengsten etc. Maar het antwoord dat van de ontwerper wordt verwacht bedient zich van beelden, tekeningen en kaarten. De relatie tussen woordentaal [van de opdrachtgever] en beeldentaal [van de ontwerper] is niet eenduidig. Bij een woord kunnen nu eenmaal verschillende beelden worden bedacht, en ieder beeld kan op verschillende manieren worden verwoord. Echte wetmatigheden zijn er niet; we handelen op basis van conventies, en die zijn allemaal veranderbaar. De adekwate relatie tussen woord en beeld, tussen opgave en plan moet telkens opnieuw worden uitgevonden; dat heet ontwerpen. Het maakt het ontwerpen tot een nogal ongrijpbare, onvoorspelbare activiteit. Je weet van tevoren nooit 100% wat de uitkomst is, onzekerheid is troef. Daarom wordt het ontwerpwerk in de maatschappij maar ook in het onderwijs ‘ingekaderd’ in procedures, protocollen en methodes. Zo worden onze studenten, als goede planners in spe, erin getraind om hun probleemstelling wetenschappelijk te verantwoorden, hun theoretisch raamwerk transparant te maken en om hun ontwerp ‘objectief’ als een passende oplossing bij hun probleemstelling te presenteren. Dat is handig en nodig – ook dit is deel van ons materiaal - , maar ook beperkt. Het leidt tot een ‘instrumentele’ opvatting van de ruimte, die onszelf [en de ruimte] tekort doet.
De ruimte om ons heen is niet enkel en alleen een middel bij een doel of een oplossing van een probleem. Dat ‘functionalisme’ zouden we voorbij moeten zijn. De ruimte heeft een plezierige autonomie ten opzichte van de opgaven die zich er in afspelen of de problemen die er in opdoemen. De ruimte is er al voordat we haar langs de maatstok van onze eisen, normen, doelen en verlangens leggen. In ons eigen bureau dagen we elkaar voortdurend uit om door de problemen heen te kijken en ons te laten inspireren door wat de ruimte nu al te bieden heeft; om er eerst maar eens verliefd op te worden, je er door te laten grijpen – en vervolgens proberen het te doorgronden. Andre Loekcx, hoogleraar in Leuven, beschrijft mooi – ik parafraseer – “hoe het gebouwde stadsweefsel door zijn fysieke geleding in staat is te isoleren of te integreren, te vergrendelen of te verbinden, ontwikkeling te genereren of te blokkeren”. Ruimte kan verenigen wat in woorden (en in belangen) strijdig lijkt – maar ook weer niet altijd: ruimte kan ook uitsluiten wat qua maat of soort niet bij elkaar past. Zo zit in de fysieke condities van de ruimte vaak al de sleutel voor de toekomst, en bieden ze de inspiratie om ‘vooruit te springen’, om vooruit te reiken naar wat het worden kan. De kunst is om in de fysieke condities van de ruimte een organiserend principe te ontdekken (of te ontwikkelen), waarbinnen vervolgens problemen en doelen op hun plaats kunnen vallen. Zo proberen we – als ontwerpers – het traject van uiteengelegde procedures en protocollen over te slaan, of op zijn minst te verkorten of te vereenvoudigen. Het is de kunst om deze by-passes te vinden… Ik zou willen dat binnen de TU niet alleen de receptuur van de verifieerbare methodes wordt onderwezen, maar ook wordt geleerd hoe je eraan kunt ontsnappen, hoe je de bypasses kunt vinden; kortom dat je er mee kunt spelen; en dat daarop wordt gereflecteerd.
Tekenen is daarbij een machtig instrument. [D 18] Het is meer dan het illustreren van een idee dat je al in je hoofd hebt. Het is een middel om al zoekende nieuwe ideeen te ontwikkelen, om de ondergrond in de vingers te krijgen, om mogelijke ingrepen uit te proberen, en het onderlinge samenspel te doorgronden. De kaart is meer dan een optelsom van fysieke feiten. De kunst is de kaart te leren lezen -
als een verhaal, een tijdelijk in vorm gestolde geschiedenis
-
en als een compositie, een schilderij, een lijnenspel, een samenspel van patronen en relaties.
Het begint heel eenvoudig met het overtrekken van de kaart. [D 19] Je bouwt een beeld op, je moet een begin maken, een richting en een volgorde kiezen, bedenken wat op wat volgt, wat hoofdlijnen en bijzaken zijn, wat je vast moet leggen en wat je nog open kunt laten. Of andersom: wat je allemaal weg kunt laten om de essentie over te houden. Het zijn allemaal mini-beslissingen, in de loop van seconden of minuten, waarmee je je oog, hand en brein traint om ‘te denken met je potlood’ Tekenend kun je reizen door de tijd en door de ruimte. Je kunt op een velletje papier een stoel tekenen, maar ook een complete stad; je kunt – net als op het strand heen en weer springen van de schaal van een m2 naar de schaal van een continent. Het is een middel om vat te krijgen op gebieden die je met je oog niet in een keer kunt overzien, maar waar we als ontwerpers wel uitspraken over moeten doen. Ik geloof sterk in de waarde om dit ook met de hand te doen: het tekenen als een lichamelijke activiteit, waarbij je voelt wat de lijnen doen, hoe ze bewegen; waarbij je het reliëf, de rivieren, de paden en straten, snelwegen en spoorlijnen, sloten, kavelgrenzen letterlijk op de kaart navoelt. Het levert een vorm van ‘embodied knowledge’ op, van lichamelijk verinnerlijkte kennis. Het ‘denken met het potlood’ is voor de ontwerper de sleutel tot het ‘in nadenken ervaren’ waar van Eesteren over sprak: een zintuigelijke ervaring, die ’tot beelding wordt gebracht’.
Tekenen, kaarten lezen, om me heen kijken, ik heb het van kindsafaan met groot plezier gedaan; misschien heb ik daar wel dit beroep en dit vak bij gekozen. [D 20] Na afloop van deze rede wordt u een boekje aangeboden uit de serie “Process and inspiration in architecture”, waarin Mario Fosso, professor aan de Politecnico in Milaan een selectie heeft gemaakt van schetsen en tekeningen die ik de afgelopen 30 jaar maakte. Als een zelfportret, samengebald in 144 bladzijden… Ik hoop dat het mijn betoog nog sterker ondersteunt dan alleen woorden kunnen doen.
(deel 4) Dames en heren, Zoals de Rector al aankondigde, ligt de focus van deze leerstoel op het IJsselmeergebied. Ir Lely was daar ooit de grote man, maar ook van Eesteren heeft zich er tijdens zijn loopbaan intensief mee bezig gehouden, en de EFL stichting richt haar aandacht de komende jaren ook op dit gebied. Ook het Deltaprogramma IJsselmeergebied, waarmee de overheid het gebied klimaatbestendig wil maken, is initiatiefnemer van de leerstoel. Deze focus is een prachtige aanvulling op het werk van Han Meyer, die zich al vele jaren uitgebreid met de Z.W delta bezighoudt, en op het Kustatelier o.l.v. Jan Dirk Hoekstra. Zo komt het hele Nederlandse deltalandschap in beeld. Net als in de zuidwestelijke delta treffen we in het IJsselmeergebied een tegenstrijdige situatie, die als de Delta paradox aangeduid kan worden: Aan de ene kant is er het natuurlijk system, dat van oorsprong de principes van het ‘vervloeiend landschap’ volgt, met haar schier eindeloze gradienten, haar ruimtelijke continuiteit, haar dynamiek en onvoorspelbaarheid; Aan de andere kant is er de bevolkingsdruk, de intensieve landbouw en de verstedelijking die juist vragen om controle, om veiligheidsgaranties, en om het zoveel mogelijk uitsluiten van risico’s. In het IJsselmeergebied is heft dat geleid tot het steeds verder opknippen in compartimenten, in op zichzelf beheersbare eenheden, en het trekken van extra verdedigingslijnen, met de Afsluitdijk en Houtribdijk als de duidelijkste voorbeelden. Tegelijkertijd wordt steeds duidelijker hoezeer dat op gespannen voet staat met het natuurlijke systeem, dat nog steeds niet hersteld is van de omslag van zoute zeearm naar zoete binnenzee. [D 21] Het plan dat we in 1995 maakten voor IJburg was een vroege poging om met die paradox om te gaan. Door de dynamiek van het waterlandschap als uitgangspunt te nemen, hebben we niet alleen Amsterdam opnieuw in contact gebracht met het
IJsselmeergebied [D 22], maar door middel van eilanden en luwtedammen nieuwe gradienten gecreeerd [D 23] en de ecologische [en ruimtelijke] kwaliteit aantoonbaar verbeterd. [D 24] Het plan beantwoordt daarmee ook aan de toegenomen maatschappelijke appreciatie van het ‘vervloeiende landschap’: de openheid, het niet uitverkaveld zijn, wordt binnen de steeds vollere ‘metropool’ steeds hoger gewaardeerd. Zoals meerdere mensen in het veld ons vertelden: uiteindelijk gaan de discussies rondom het IJsselmeer altijd over ‘landschap’, over de openheid en ruimtelijkheid van het gebied, hoe we die apprecieren en wat we er mee doen. De enorme schaal van het gebied maakt het niet eenvoudiger. Hoe kun je die ruimtelijkheid – op deze schaal – tekenen en bespreekbaar maken? Hoe kun je laten zien hoe die door toekomstige maatregelen wordt beinvloed? De belangrijkste maatregelen in het Deltaprogramma hebben betrekking op de fluctuatie van het waterpeil. Een paar jaar geleden was er het voornemen om het peil met liefst 1,5 meter te verhogen. Inmiddels is dit teruggebracht naar 20 tot wellicht ooit 60 cm. Het lijkt een ‘kleine’ beslissing, een kwestie van enkele decimeters hoogteverschil, maar de gevolgen zullen zichtbaar zijn over vele honderden kilometers kustlijn; in het dwarsprofiel van de dijk, kade of oever. Het dwarsprofiel [D 25] laat zien hoe hoog, breed en steil het grondvlak is waar je op staat, hoe het is ingedeeld en vanuit welke hoogte je dit allemaal kunt overzien. In het dwarsprofiel [D 26] liggen ook de verhoudingen besloten van het tafereel dat je vanaf de dijk, oever of kade waarneemt: [D 27] de verhouding van voorgrond en achtergrond, van verte en nabijheid. We ervaren de ruimte echter niet als een op zichzelf stand tafereel, maar als een panorama [D 28], een panorama-in-beweging, langs een lijn die de horizon zoekt. Neem Durgerdam [D 29]: staand op de dijk komen land en water bij je voeten bijeen [D 30]; het kerkje begrenst het tafereel, maar blijkt als je uitzoomt [D 31, 32] een subtiel accent in een reeks van ruimtes, die zich geleidelijk ontvouwt [D 33, 34] van Amsterdam tot aan Marken en Hoorn. De beweging van de kustlijn [D 35], de opeenvolging van baaien en kapen, ondersteunen de ervaring van het vervloeiende landschap [D 36], de machtige reeks van stadsgracht tot Noordzee.
[D 37] Rondom het water ligt een gevarieerde lappendeken van landschappen, waarin de steden zich hebben genesteld [D 38] – Hoorn in een baai, Enkhuizen op een kaap. Ze zijn schakelpunten tussen binnendijks en buitendijks, in architectuur gegoten watermachines, onderhevig [D 39] aan de ‘condities van het nederlandse deltalandschap – waar de wind waait, waar het regent of stormt, waar water wordt opgestuwd of weggepompt, waar grondwater en kwelstromen de bodem doordrenken. Deze schetsen zijn een voorproefje van de ‘atlas’ die we gaan maken, als eerste deel van het onderzoeksprogramma van de leerstoel, dat loopt tot 2016. Het tweede deel van het onderzoeksprogramma heeft betrekking op de toekomst van het Ijssel- en Markermeer als ecologisch-hydrologisch systeem. De kern van het Deltaprogramma is het terugbrengen van meer dynamiek in het systeem. Hoe kan dit worden vormgegeven? Welke strategieen zijn daarvoor denkbaar? Hoe kunnen we maximaal inspelen op de dynamiek van de in- en uitstromende rivieren? In welke mate kunnen we estuariene dynamiek (met eb en vloed en zoet en zout) terugbrengen? Kunnen we de uitwisseling tussen Markermeer en IJsselmeer vergroten? Welke bijdragen kunnen Markerwadden, nieuwe vooroevers, luwtes en ondieptes leveren aan een gezonder en veerkrachtiger systeem? De delta paradox vraagt om een nieuwe balans tussen loslaten en bijsturen, en om een nieuwe visie op de compartimenteringen, randen en verdedigingslijnen. [D 40] Naast de Afsluitdijk, waar momenteel druk aan ontworpen wordt, is de Houtribdijk daarvoor de meest uitdagende testcase. In de Houtribdijk tonen de Zuiderzeewerken zich het meest als ‘onvoltooid project’. De dijk was bedoeld als een kustlijn, die het nieuwe land met bochten en baaien zou omarmen en beschermen tegen de zee, maar ligt nu als een verweesd element aan twee kanten in het water. [D 41] Hoe kan deze lijn met terugwerkende kracht een eigen logica krijgen? Het vraagt om een herinterpretatie van het werk van Eesteren van destijds, maar ook om nieuwe initiatieven zoals de Markerwadden erbij te betrekken. Voor dit deel van het onderzoeksprogramma zijn we druk doende een denktank op te richten en kennisconferenties te organiseren.
De achterliggende vraag is alsmaar hoe het IJssselmeergebied in de toekomst van meerwaarde kan zijn voor de Nederlandse deltametropool. De noodzaak een nieuwe balans tussen aansturen en loslaten te vinden geldt niet alleen voor het watersysteem en de ecologie, maar heeft in wezen betrekking op de hele ruimtelijke – en maatschappelijke – ordening. Het vinden van een nieuwe verhouding tussen top-down en bottom-up benaderingen is super actueel, maar ook niet helemaal nieuw. We raken er mee aan de (aloude) kern van het stedenbouwkundig ontwerpen. We hebben nooit volledig greep op het eindresultaat, maar zetten lijnen uit die het anderen mogelijk maken om hun activiteiten te verrichten of hun gebouwen neer te zetten. De lijnen die we trekken zijn bepaald, de ruimtes die ze open leggen zijn relatief onbepaald. Dit spel spelen we al jaren, in voortdurend wisselende omstandigheden. Ook in het IJsselmeergebied is zich een bottom-up praktijk aan het ontwikkelen. Tegelijk heeft het gebied een nationaal belang voor waterveiligheid en zoetwatervoorziening, en een internationale betekenis als schakel in europese vogeltrekroutes, die een bijsturing van bovenaf onontkoombaar maakt. De benaderingswijze heet inmiddels adaptief, maar de ingrepen die het met zich meebrengt zijn niet kinderachtig: de lijnen zijn lang, de oppervlaktes groot, de kosten enorm en de ruimtelijke impact niet gering. Een vooruitziende en ‘ontwerpende’ blik blijft nodig, en de TU heeft een belangrijke rol om die blik (los van de politieke en bureaucratische waan van de dag) te voeden en levend te houden. Ik ben hiermee bijna aan het einde van deze rede gekomen. Ik realiseer me dat ik als stedenbouwkundige ernstig in landschappelijk vaarwater verzeild ben geraakt; niet van vandaag op gisteren, en niet onbedoeld. De verhouding van de stedebouw tot aanverwante disciplines is altijd dynamisch geweest. [D 42] Van oudsher had de stedebouw als producent van ‘publieke werken’ een sterke band met de civiele techniek.
In de 20ste eeuw, met de grote door de staat gestuurde woningbouwopgaven, waren stedenbouw en architectuur natuurlijke bondgenoten. Nu, in de 21ste eeuw, is de relatie met de landschapsarchitectuur bovenaan de agenda komen te staan. [D 42] De opkomst van de term Landscape-Urbanism illustreert dit, net als de vele overlappingen en bondgenootschappen die in de praktijk tot stand zijn gekomen en het vakgebied een grote impuls hebben gegeven. [Het feit dat ons bureau samen met een uitgebreid multidisciplinair team tot de 5 winnaars van de Rebuild-by-Design prijsvraag in New York behoorde illustreert dit]. De kracht van de Nederlandse opleidingen in stedenbouw en landschapsontwerp , in Delft en Wageningen, ligt in hun gemeenschappelijk potentieel. Ook hier wil ik graag helpen de nodige compartimenteringen te doorbreken en op de verworvenheden van beiden voort te bouwen.
(deel 5) Epiloog/dankwoord Dames en heren, [D 43] Ik geraak op het gladde ijs van het dankwoord. Er zijn momenten waarin je hele leven bij elkaar komt. Vandaag is zo’n moment. Ik vond mijn studie destijds op deze Faculteit heel inspirerend, en wil daar graag iets van teruggeven - in het huidige Faculteitsgebouw, dat niet voor die functie ontworpen is en daarom zo’n prachtig laboratorium voor ontwerpen, denken en discussieren vormt. Mijn Grote Drie waren Michiel Polak, Pjotr Gonggrijp en Max Risselada. In de woelige jaren na 1969, toen iedereen ‘bottom-up’ de buurten introk en de ideologische discussies een hoge vlucht namen, verstonden zij hun tijd maar bleven niettemin over ontwerpen, over architectuur, steden en landschapsontwerp vertellen. Ik zou zo weer in hun collegebanken willen schuiven: ze ontsloten het plezier en de drive om dit vak te beoefenen en legden de basis voor mijn vakmanschap. [Ik bevind me nu op het gladde ijs van het dankwoord] Met de onvermijdelijke omissies, waar u me straks op aan mag spreken wil ik zeker noemen als studiegenoten annex leermeesters: Henk Engel, Gijs Snoek, Gerrit Smienk, Koos de Haan, Leo Tummers, Carel Weeber, Rein Geurtsen, Maurits de Hoog, Jan Heeling, Han Meijer, Dirk Sijmons; En uit mijn professionele leven Ton Schaap, Michael van Gessel, Kees Rijnboutt, Bob van Reeth, Marcel Smets, Franz Ziegler, Vikram Prakash, Fred Humble. Van de collega’s, opdrachtgevers, projectleiders, wil ik ook weer heel onrechtvaardig in ieder geval noemen en roemen: Joost Schrijnen, Riek Bakker, Huub Smeets, Henk van Veldhuizen, Guid Bartholomee. Van jullie allen heb ik echt nieuwe dingen geleerd heb, die mijn kijk hebben veranderd. Dan: het bureau Palmbout Urban Landscapes, mijn biotoop, de met Jaap en later Jeroen zelf opgebouwde werkplaats, de beruchte familie Palmbout, veerkrachtig in
tijden van voor- en akelige tegenspoed, stevig op eigen benen en met een nieuwe generatie in aantocht. Mijn nieuwe, of tweede biotoop is de Faculteit Bouwkunde en de afdeling Urbanism, met een open, collegiaal en leergierig klimaat, met gasten en ontmoetingen die me het gevoel gaven in een cognitieve en intellectuele raket terecht gekomen te zijn. Ook de enorme kennisgemeenschap daar omheen, met de EFL Stichting en het Deltaprogramma als aandrijfkracht, en met de andere Faculteiten, AMP, Deltares, INTI, Polderlab, enz. enz. hoort daarbij. En niet in de laatste plaats: de studenten. Om jullie draait het. Van elk gesprek, soms zoekend en tastend, soms flitsend en swingend, leer ik wellicht even veel als jullie van mij. Elk gesprek is een test of je nieuwe gezichtspunten weet te raken, en zo de durf weet te voeden om in de onzekerheid van het ontwerpproces te springen. Alleen door te proberen kun je ervaren dat je eruit kunt komen. Het is het simpele maar wankele mechanisme dat me ook in mijn eigen ontwerpen op de been houdt. Het meest van al wil ik danken: mijn beide wederhelften: Jaap van den Bout, compagnon van het eerste uur, briljant vakgenoot, en al zo’n 40 jaar vriend en zielsverwant bovendien; En: Yttje Feddes, meer dan vriendin en zielsverwant, morgen op de kop af sinds 10 jaar mijn wettige echtgenote, en briljant vakgenoot bovendien; Zonder jullie beiden was ik niet geweest wie ik nu ben, niet als vakgenoot en niet als mens. Ik heb gezegd.