Ton de Bruijn: aspecten van de Middeleeuwen Algemeen. De levensvisie van de Middeleeuwse mens. De visie op de mens. In de Middeleeuwen waren de mensen doordrongen van: • • •
hun eigen, aangeboren zondigheid, hun nietigheid, de willekeur van Gods genade.
De Middeleeuwse mens aanvaardde de dogma’s en de autoriteit van de Roomskatholieke kerk. Het geloof speelde een grote rol in allerlei aspecten van het leven. De dood. Voor de middeleeuwse mens was de dood een dagelijkse realiteit. De gemiddelde leeftijd van overlijden was 40 jr. Doodsoorzaken waren veelal: epidemieën, kinderziektes, complicaties bij bevallingen en oorlogen. Men werd voortdurend geconfronteerd met de eindigheid van het aardse bestaan. Het leven als tijdelijk oponthoud. De Middeleeuwse mens ging er bijna zonder uitzondering vanuit dat het aardse leven slechts een tijdelijk oponthoud op de weg naar een eeuwig en beter leven was. Iedereen hoopte dat zijn leven in de hemel zou worden voortgezet. Maar duidelijk was ook, dat ieder die zijn aards bestaan niet volgens het gebod en het welbehagen van God had geleefd een eeuwig lijden in de hel stond te wachten. Voorbereiding op het hiernamaals. De dood was de grens tussen het aardse bestaan en het hiernamaals, waarop men zich reeds op aarde moest voorbereiden. De Middeleeuwse mens vreesde dat hij onvoorbereid door een plotselinge dood zou worden ingehaald, zonder de tijd te hebben voor gebed, biecht, berouw van zonden, vergiffenis en sacramenten. De sacramenten waren een absolute voorwaarde om niet te branden in de hel. Vergeleken met deze Romaanse periode is er geen enkel tijdperk in de ChristelijkEuropese kunst dat zo rijk is aan artistieke voorstellingen waarin de dood en het ritueel van de overgang naar het hiernamaals worden verbeeld. Er waren voor de middeleeuwer verscheidene manieren om de kans op vagevuur en hel te verkleinen: • door pelgrimstochten (naar Rome, Jeruzalem, Santiago), • door werken van barmhartigheid, • door donaties aan kerken en kloosters en • door het kopen van aflaten. Centrale positie van God. God werd beschouwd als de schepper en almachtige. De Christelijke God was in het middeleeuwse denken na-ijverig, toornig en grillig, en zijn wegen waren ondoorgrondelijk. In de middeleeuwse traditie hoefde het waarom van Gods wetten niet te worden begrepen. Wie zich niet aan Gods wet hield, beging een zonde, en een zonde begaan heeft straf tot gevolg in dit leven of in het hiernamaals. Christus, Maria, heiligen, duivel. 1
Christus: De positie van Christus was moeilijker: was hij nu mens of God? Om een al te menselijk beeld van Christus tegen te gaan, verhief de orthodoxe theologie Christus meer en meer als God en als de strenge rechter. Hiermee verloor Christus zijn oorspronkelijke functie van nabije beschermer en middelaar. Uiteraard bleef echter de behoefte aan een trooster en helper in nood bestaan. Maria: Deze rol werd gaandeweg vervuld door Jezus' moeder Maria (als bemiddelaarster tussen Jezus en de zondige mens) en de heiligen. Heiligen: De heiligenverering is een belangrijk aspect van het Middeleeuwse religieuze leven. Men moet beseffen, dat ondanks de kerstening het Christendom niet overal en bij iedereen even snel in het dagelijks leven doordrong. Aanvankelijk leefde er heel wat heidens volksgeloof (later dus: bijgeloof). Dit volksgeloof diende tot bescherming tegen gevaren als ziekte en misoogsten. Naarmate het Christendom meer en meer in het dagelijks leven doordrong ging dit ten koste van het volksgeloof. Omdat er dikwijls te weinig geestelijken waren om de zielzorg voor de parochies te verzorgen en omdat in het dagelijks leven de behoefte aan bescherming bleef bestaan, zocht men bescherming bij heiligen. In dit verband moet ook de verering van relikwieën genoemd worden. Maria en de heiligen waren essentieel voor de middeleeuwse gelovigen, omdat ze geacht werden goddelijke kracht te bezitten. In de relieken, stoffelijke resten van heiligen als stukjes bot, houtsplinters en overblijfselen van hun kleding, kwam God het meest nabij. De relieken zelf zien er vaak onooglijk uit, maar de reliekhouders waarin ze werden opgeborgen blinken uit door hun sublieme edelsmeedkunst. In het verleden werden relieken vereerd en gekoesterd. Middeleeuwers, godvruchtig als ze waren, ondernamen pelgrimstochten naar de reliek van een beschermheilige om voorspoed of genezing van ziekte af te smeken. Op de sterfdag van een heilige werd zijn reliek door de straten gedragen, omstuwd door gelovigen die het voorwerp van hun verering zo dicht mogelijk wilden naderen. Aan relieken kleefde een sfeer van mystiek en ontzag. Duivel: Men geloofde in de duivel als zijnde de grote tegenspeler van God. God heeft d.m.v. de schepping orde gebracht: het doel van de duivel en zijn trawanten echter is chaos. God probeert de mensen de hemel in te krijgen, de duivel probeert om op allerlei manieren en in allerlei gedaanten zielen te winnen om zijn hel vol te krijgen. De mens als deel van het goddelijk heilsplan. Men geloofde sterk in een goddelijk heilsplan: God heeft alles voorzien. Dit heilsplan ligt verborgen in Gods woord (de Bijbel) en Gods schepping (de natuur). De mens echter slaagt er als gevolg van de zondeval niet in om geheel volgens Gods plan te leven. De Middeleeuwse kathedralen zijn afspiegelingen van de orde, zoals de kathedralenbouwers die in de schepping vermoedden. De kathedralenbouwers maakten daartoe in het bouwplan en in de uitvoering daarvan gebruik van bepaalde verhoudingen, tekens, symbolen, etc. De apocalyptische gedachte. De Middeleeuwers hadden een grote belangstelling voor het einde der tijden. De belangrijkste informatiebronnen voor dit onderwerp waren het Bijbelboek "Openbaringen" en het boek "De civitate Dei" ("De stadstaat Gods") van de kerkvader en bisschop Augustinus. In dit laatstgenoemde boek, naar aanleiding van de val van Rome in 410 geschreven tussen 412 en 427, beschrijft bisschop Augustinus de schepping als strijd tussen het goede (de stad van God) en het kwade (de stad van de duivel), een strijd die aan het einde der tijden wordt beslecht. 2
Het groepsbewustzijn. De Middeleeuwer maakte altijd deel uit van een collectief: een parochie, een gilde etc. Het deel maken van zo’n collectief droeg bij tot de eigen veiligheid. Eenlingen liepen gevaar niet bestand te zijn tegen wereldse machten en de macht van de duivel. Indeling in standen. De middeleeuwer zag zijn maatschappij ingedeeld in drie standen: adel, geestelijkheid en de 3e stand. De drie standen waren: 1.adel, 2.geestelijkheid en 3. de rest. Onderling waren zij sterk van elkaar afhankelijk: • de adel bood de 2e en de 3e stand wereldlijke veiligheid; • de geestelijkheid bood de 1e en 3e stand geestelijke verzorging; • de 3e stand bood de 1e en de 2e stand verzorging d.m.v. voedsel en arbeidskracht. De adel onderling was sterk feodaal gestructureerd. De geestelijkheid was de grootste opdrachtgeefster van kunstenaars. Kloosters. Inleiding. De betekenis van de kloosterlijke levenswijze voor cultuur en politiek religie in de hoge Middeleeuwen kan nauwelijks overschat worden. Het belang van de middeleeuwse kloosterorden wordt alleen al duidelijk door het grote aantal monniken en kloosters. Tot de belangrijke congregatie van Cluny behoorden op het hoogtepunt van haar ontwikkeling meer dan 1000 kloosters. Het woord klooster is afgeleid van het Latijnse woord cloustrum, dat omsloten plaats betekent. Al in de eerste eeuwen van het christendom ontstonden leefgemeenschappen waarbinnen men zich hoofdzakelijk met het geloof bezig hield. De vorming van een dergelijke gemeenschap is te vergelijken met de manier waarop de academies in de Klassieke Oudheid ontstonden. Een geleerd en gerespecteerd persoon heeft een bepaald aanzien, waardoor anderen zich bij hem aansluiten als zijn leerlingen. De gemeenschappelijke factor binnen de vroegchristelijke communes was het denken en praten over het geloof. Hoewel uit de periode 300-500 allerlei regels en beschrijvingen zijn overgeleverd, geldt toch Benedictus van Nursia (ca.480-547?) als grondlegger van het westelijk monnikendom, omdat hij de opsteller is van "De Regel" die nu nog onverkort en vrij letterlijk als wet en basisprincipe van het kloosterleven geldt. Benedictus is de stichter van de Christelijke leefgemeenschap die het voorbeeld werd voor alle kloosters die daarna in West-Europa gesticht zouden worden (529, in Monte Cassino in Italië). Hier werd niet alleen met elkaar gepraat over het christendom, men probeerde ook op de manier van Christus te leven om zo het geloof ook in praktijk te brengen. De leefregel, die door Benedictus werd opgesteld en door alle monniken moest worden nageleefd, had tot doel op aarde de glorie van God na te streven. Dit doel kon bereikt worden door een eenvoudige en deugdzame manier van leven, die de monniken een bepaalde mate van heiligheid verschafte. Hierdoor konden zij de glorie van God op aarde vertegenwoordigen. De regel hield in dat hun leven gericht moest zijn op nederigheid, gehoorzaamheid, innerlijke discipline, onthechting en het beheersen van de hartstochten. In praktijk betekende dit o.m. dat niemand persoonlijk eigendom mocht hebben. Zonder armoede kan een monnik zich niet echt los maken van materiële bindingen. Zo konden de monniken het evangelisch ideaal van de navolging van Christus in praktijk brengen en elkaar steunen in een gemeenschappelijk leven van gebed en arbeid ("ora et labora": bid en werk). Christus staat centraal: is de bron en het doel van het kloosterleven. De liefde die Christus voor zijn goddelijke vader aan de dag legde is de 3
hoogste vervulling van de monnik. Het klooster was geheel van de buitenwereld afgesloten, zodat de monniken alleen met elkaar te maken hadden en niet beïnvloed werden door hetgeen zich buiten de kloostermuren afspeelde. Wel stonden de poorten van het klooster altijd open voor gasten van buitenaf die onderdak, eten of bescherming zochten. De monniken hadden vaste tijden van gebed: 's nachts en zeven maal overdag. Elke week zongen zij alle 150 psalmen. Om de kloostergemeenschap van voedsel te voorzien, werkten ze op hun landerijen en hielden wat vee. De gemeenschap functioneerde volledig zelfstandig, ze bouwden zelfs hun eigen gebouwen. De monniken mochten het klooster nooit verlaten. De monnik leert zich steeds bewust in Gods tegenwoordigheid te leven bij het gebed zowel als bij het werk; hij zal God ontmoeten in zijn abt, zijn medebroeders, de gasten en de armen. Alleen op deze manier kon men, volgens Benedictus, een bepaalde graad van goedheid bereiken die kan leiden tot heiligheid. Deze Benedictijner leefregel werd later in vele West-Europese kloosters overgenomen. De groep religieuzen die deze leefregel naleefden, wordt de Benedictijner Orde genoemd. Het klooster kan gezien worden als symbool van iets dat vooruitgrijpt op een andere werkelijkheid. Terwijl in de hedendaagse cultuur de tijd als bedreigend wordt gezien, wacht men in het klooster geduldig, want op elk moment kan de hemel zich openen en de Heer door de poort komen binnenwandelen. De invloed van de kloosters. Na de val van het Romeinse Rijk (476 n.C.) bleef het lange tijd onrustig in WestEuropa. De eeuwen die volgden, werden beheerst door de volksverhuizingen. De barbaarse volken die vanuit het oosten Europa binnenvielen, zochten allemaal een eigen plaats om te wonen. Uiteraard verliep dit proces niet zonder slag of stoot. Bestaande nederzettingen en steden werden geplunderd en hun bewoners verjaagd. Deze mensen moesten op hun beurt weer een nieuwe woonplaats zoeken. Het zal duidelijk zijn dat in een dergelijke situatie nauwelijks sprake kon zijn van een bloeiend cultureel leven. Op de eerste plaats, omdat men wel iets anders aan zijn hoofd had dan het maken van kunstwerken. Ten tweede had het zwervende bestaan van de volken tot gevolg dat nog nauwelijks grote bouwwerken werden uitgevoerd en andere kunstwerken alleen in klein formaat gemaakt werden, zodat ze makkelijk vervoerd konden worden. Ook andere cultuuruitingen zoals literatuur, filosofie en zelfs het christelijk geloof raakten steeds meer op de achtergrond. Op allerlei terreinen ging daarom veel kennis verloren. Deze periode wordt wel de Donkere Eeuwen genoemd. De barbaarse volken hadden nog een heidens geloof en toonden geen respect voor de christelijke gemeenschappen. Een groot aantal monniken en kluizenaars verliet daarom het onrustige vasteland en trok zich terug in Ierland en Engeland. Deze groepen gelovigen stichtten gemeenschappen, waardoor de christelijke cultuur vooral in dit gebied bewaard bleef. Op het ogenblijk dat barbaren de oude Romeinse beschaving in het westen onder de voet liepen, werden in deze geloofsgemeenschappen de brokstukken van de klassieke cultuur bewaard en in het onderwijs in de kloosterscholen doorgegeven aan volgende geslachten. De onrust in Europa duurden voort tot ongeveer 700 n.C. Vanaf die tijd werd langzamerhand orde op zaken gesteld onder leiding van een machtig en invloedrijk geslacht, namelijk dat van de Karolingers. De bekendste uit die familie was Karel de Grote, die het karolingische Rijk enorm wist uit te breiden. Door het herstel van de rust in Europa keerden vele monniken terug naar het vasteland om het christendom opnieuw in West-Europa te verspreiden. Bij de evangelisatie in Nederland en Duitsland waren actief: Willibrord, Bonifatius (in 754 vermoord door de Friezen) en Lebuïnus. Er 4
werden vele kloosters gesticht die allemaal de Benedictijner Leefregel overnamen. In de kloosters werden scholen opgericht, die in het kersteningproces een enorm belangrijke rol hebben gespeeld. Die scholen waren niet alleen voor de monniken toegankelijk, maar ook voor leken. Deze in kloosterscholen opgeleide leken kregen natuurlijk allemaal een bestuurlijke functie, omdat zij konden lezen en schrijven en geestelijk goed ontwikkeld waren. Op die manier kreeg het christendom een enorme invloed op de samenleving. Karel de Grote (742-814) en zijn zoon Lodewijk de Vrome (778-840) hadden de kloosters een belangrijke culturele taak toegewezen: de verzorging van de Latijnse liturgie en de boekproductie, ofwel het behoud van de Christelijk-Romeinse traditie en scholing. De monniken kregen tot taak om, naast het gebed, de voor de scholing onontbeerlijke handschriften te kopiëren. Aan dit monnikenwerk dankt Europa zijn basiscollecties van zijn bibliotheken en daarmee het voortbestaan van zijn band met de wereldlijke en geestelijke kennis die werd opgedaan in de oudheid. Als gevolg van deze karolingische hervorming van het scholingssysteem ontwikkelde zich de karolingische renaissance. De kloosters waren niet alleen een bron van (christelijke) kennis, maar ook van grote economische welvaart. De monniken werkten hard op het land, maar zij verbruikten weinig van hetgeen ze produceerden door hun eenvoudige leefwijze. Wat overbleef werd verkocht aan de omringende dorpen en steden. Op die manier verwierven de kloosters een enorme rijkdom, die werd opgeëist door de leider van het klooster, de abt, omdat de monniken geen persoonlijk bezit mochten hebben. De abten van de kloosters kregen hierdoor veel aanzien door hun rijkdom en hun macht. Wereldse machthebbers wilden ook profiteren van deze rijkdommen: sinds Karel de Grote stichtten edelen zgn. eigenkloosters: de adellijke stichter en diens opvolgers hadden het recht om de abt aan te stellen en zich met het inwendig bestuur van het klooster te bemoeien. Daardoor werden vaak bevriende maar ongeschikte personen als abt aangesteld en werden de kloosters meer en meer betrokken bij de kerkelijke en wereldlijke politiek. De Benedictijner regel raakte steeds meer op de achtergrond en het belangrijkste doel van het klooster werd het vergaren van rijkdom en macht onder een religieuze dekmantel. Natuurlijk volgden op deze ontwikkeling van het doordringen van wereldse machthebbers in kloosterorganisatie reacties vanuit serieuzere christelijke kringen. Van deze hervormings-bewegingen was die van het klooster van Cluny de meest succesvolle. In 909/910 werd op het landgoed Cluny (in Bourgogne, ten n.w. van Macon) een benedictijner abdij gesticht door hertog Guilliaume d'Aquitiane (Willem de Vrome van Aquitanië), die hij rechtstreeks onder het gezag van de paus stelde. Het klooster was dus exempt (d.w.z. niet onder jurisdictie van de plaatselijke bisschop) en vrij van ingrijpen van wereldse machthebbers, en er kon van buitenaf toezicht gehouden kon worden op het naleven van de regels. Deze kloostergemeenschap keerde weer terug naar de oorspronkelijke Leefregel van Benedictus van Nursia. Vanuit dit klooster werden andere kloosters hervormd: vanaf 932 werd een aantal kloosters onderhorig aan Cluny. Zo ontstond de congregatie van Cluny. In de 12e eeuw hoorden bij deze congregatie zo'n 1000 kloosters in Frankrijk, Italië, Spanje en Engeland. De oorspronkelijke Benedictijner regel werd in zoverre gewijzigd, dat de handenarbeid steeds meer aan leken overgelaten werd. Alle monniken die daar geschikt voor waren, moesten priester worden en hoefden geen lichamelijk werk meer te verrichten. Hun bezigheden bestonden enkel uit gebed en studie. Vooral het laatste heeft grote invloed op de ontwikkeling van de wetenschappen gehad. De kennis die tijdens de volksverhuizingen verloren was gegaan, werd in de 10de en 11de eeuw weer langzaam opgebouwd. Het studiemateriaal bestond namelijk hoofdzakelijk uit 5
geschriften uit of gebaseerd op de Klassieke Oudheid. Tevens heeft de hervormingsbeweging van Cluny grote invloed gehad op de ontwikkeling van de beeldende kunst en de architectuur: rond het jaar 1200 had het klooster ruim 1000 grote en kleine kloosters onder haar gezag. Dit gegeven is van groot belang voor de Europese architectuur. Geschiedenis van de kloosters. Met het geld dat deze kloosters bijeenbrachten, door werk maar ook door de vele schenkingen, werden nieuwe kerken en kloosters gebouwd. Voor het eerst sinds de val van het Westromeinse Rijk werd weer op grote schaal de bouwkunst bedreven. De bouw van kerken en kloosters had bovendien een opleving van de beeldhouwkunst tot gevolg. De kerken werden immers versierd met monumentaal beeldhouwwerk. Het geheel van kerkelijke bouwvormen verwijst direct naar de Goddelijke stad (kerkvader Augustinus behandelde deze symboliek in zijn verhandeling "De civitate Dei"). De enorme groei van de sacrale bouwkunst in de Romaanse periode zorgde tevens voor een explosieve groei van de vraag naar relikwieën. Ook andere kunstvormen kwamen in de Middeleeuwen tot bloei door toedoen van de kloosters. Monniken, maar ook leken die bij de monniken woonden, specialiseerden zich in het kopiëren (overschrijven, boekdrukkunst was nog niet uitgevonden) en illustreren van handschriften. Verder waren ze bedreven in het emailleer- en edelsmeedwerk, weven en tapijtknopen, klokkengieten, boekbinden, glasblazen en pottenbakken. De rijkdom van de kloosters komt in deze periode niet toe aan de abt, maar aan de kerk. Het werk in dienst van God kan daardoor met grote luxe voor en ter ere van God omgeven worden. Doordat alle kloosters met elkaar verbonden zijn door hun afhankelijkheid van Cluny, vertonen de gebouwen en kunstwerken stilistisch vele overeenkomsten. De stijl die tussen 1000 en 1200 ontstaan en verspreid is, wordt Romaans genoemd. Tegen de geest van de regel van Benedictus (ora et labora, bid en werk) werd het koorgebed zeer uitgebreid ten koste van de arbeid. In Cluny kreeg de liturgieviering een tot dan toe ongekend centrale plaats in het kloosterleven en het menselijk bestaan toegewezen. De missen werden met ongekende pracht gevierd. Ook de ver doorgevoerde centralisatie van de Congregatie van Cluny was niet volgens de regel van Benedictus. Er ontstond dan ook een hervormingsbeweging vanuit het klooster te Cîteaux onder de stuwende leiding van Bernard van Clairvaux (1090-1153): de beweging van de Cisterciënzers. Het belangrijkste verschil met Cluny was het opnieuw benadrukken van het armoede-ideaal en daarmee samenhangend de eigen arbeid van de monniken. Het Benedictijnse kloosterleven bereikte zijn hoogtepunt rond 1200. Mede o.i.v. de ontwikkeling van de stadscultuur nam de invloed na 1200 af. Door de opkomst van de kathedraalscholen en universiteiten was de wetenschap niet langer het privilege van de monniken. Tevens ontstonden er bedelorden, waaronder de navolgers van Franciscus van Assisi (1181/1182-1226) en van diens geestverwante Clara van Assisi: de Franciscanen en de Clarissen. Ook de Gotiek is vanuit de kloosters ontwikkeld en verspreid. De orde van de cisterciënzers liet over heel Europa haar kloosters in gotische stijl bouwen. Architectuur. In de architectuur zien we een geleidelijke overgang van de Romaanse stijl: horizontaal gericht met een zwaar, gesloten, sober uiterlijk (ca.1000-ca.1150) naar de gotische stijl: verticaal gericht met een licht, open, versierd uiterlijk (ca.1150-ca.1420). In de Romaanse kerken wordt de druk van de torens en de daken opgevangen door de muren en de steunberen. In de Gotische kathedralen wordt deze druk veelal opgevangen door 6
een uitwendig schoorsysteem, waardoor het de buitenkant van deze kathedralen er nogal verwarrend uit ziet. Veel Gotische kathedralen zijn een “Gesamtkunstwerk” in die zin, dat architect, steenhouwers, bouwlieden, beeldhouwers, schilders en glazeniers nauw hebben samengewerkt aan de totstandkoming van het gebouw.
Fig. 1 Voorbeeld romaanse architectuur: Nevers (Frankrijk)
volgende bladzijde: Fig. 2 Voorbeeld gothische architectuur: Dom Keulen (Duitsland)
7
Fig. 2 Voorbeeld gothische architectuur: Dom Keulen (Duitsland)
8