FACULTEIT VOOR PSYCHOLOGIE EN EDUCATIEWETENSCHAPPEN
Vakgroep Klinische en Levenslooppsychologie
Kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (rapport 2): Praktijkgericht effectonderzoek naar probleemreductie, doelrealisatie, cliënttevredenheid en afronding van de begeleiding
Tim Stroobants, Johan Vanderfaeillie & Caroline Andries
2014
Samenvatting Huidig rapport is het laatste van twee rapporten dat wordt opgesteld in het kader van het onderzoek naar kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. In het eerste rapport lag de focus op het beschrijvend in kaart brengen van het aanbod, de aanbieders en het maatschappelijk en juridisch kader (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). Aan de hand van meerdere workshops verduidelijkten 23 diensten kortdurende thuisbegeleiding het eigen methodisch handelen. Er werd op deze wijze informatie verzameld over de beoogde doelgroep en doelstelling, opbouw, inhoud, theoretische onderbouwing, organisatorische randvoorwaarden en bestaand onderzoek naar de uitvoering en/of effectiviteit van de interventies. Tevens werden focusgroepen gehouden met als doel de meningen en standpunten omtrent de regelgeving en financiële context, en sectorgerelateerde en overige vraagstukken te achterhalen. Met dit tweede rapport wordt verslag uitgebracht van de volgende stap. Door middel van een praktijkgericht evaluatieonderzoek wordt getracht een antwoord te bieden op de effectiviteitsvraag: wordt met kortdurende thuisbegeleiding bereikt wat men wilde bereiken? In totaal namen 21 van 27 thuisbegeleidingsdiensten met een kortdurend traject deel aan het onderzoek. Via deze 21 diensten werd aan 257 gezinnen gevraagd deel te nemen. Uiteindelijk gingen 198 gezinnen (77.0%) en 233 doelkinderen1 (79.0%) akkoord. Met uitzondering van kennis van het Nederlands zijn de resultaten generaliseerbaar voor de hele doelgroep van Kortdurende thuisbegeleiding. De algemene onderzoeksmethode betreft een praktijkgestuurd effectonderzoek. Dit impliceert dat onderzoekers en hulpverleners doorgedreven samenwerken om de effectiviteit te toetsen met als doel het werk van de voorzieningen te verbeteren en te legitimeren (Veerman & Van Yperen, 2008). Binnen dit algemene onderzoekskader vonden meerdere onderzoeksactiviteiten plaats. Er werd in onderling overleg (focusgroepen) beslist hoe zowel programma-integriteit als effectiviteit zou worden nagegaan en hoe de randvoorwaarden voor de dataverzameling konden worden gerealiseerd. Hierna werd voor de hulpverleners opleiding voorzien in het gebruik van de verschillende onderzoeksinstrumenten en hun uitkomst in het hulpverleningsproces. Ten slotte is gedurende een jaar met een niet-gecontroleerd onderzoeksdesign met voor-, na- en followupmetingen data verzameld om de effecten op cliëntniveau te meten. Effecten werden geanalyseerd m.b.t. vier indicatoren van effectiviteit: afronding van de begeleiding (uitstroom, doorstroom of uitval), waarneembare veranderingen (probleemreductie m.b.t. gezinsfunctioneren, opvoedingsbelasting en opvoedgedrag ouders en probleemgedrag kind), doelrealisatie en cliënttevredenheid. Daarnaast is om een onderzoeksvraag op het niveau van de sector Bijzondere Jeugdbijstand te beantwoorden, gebruik gemaakt van het cliëntopvolgingsysteem van de verwijzers (Domino). Er is nagegaan hoeveel van de in 2011 afgeronde begeleide cliënten tot een jaar na datum nog hulp binnen de sector behoefden. De resultaten m.b.t. de start van de begeleiding tonen aan dat de beoogde doelgroep ook grotendeels wordt bereikt. Eerder werd op basis van de interventiebeschrijvingen van de diensten vastgesteld dat de doelgroepen heel erg verscheiden zijn. Op basis van analyse van de instroomgegevens kan tot eenzelfde conclusie worden gekomen. Hoewel er op groepsniveau telkens veel gedragsproblemen (CBCL en YSR) en problemen met de opvoeding (OBVL en VSOG) worden gerapporteerd, blijkt ook telkens een behoorlijke groep aanwezig waarbij minder uitgesproken of geen problemen aanwezig zijn. Ook inzake het gezinsfunctioneren waar in vergelijking met andere gezinnen in de hulpverlening een vrij behoorlijk functioneren is vastgesteld, blijkt ook steeds een aantal gezinnen wel duidelijk even zware of zelfs zwaardere problemen te hebben (VGF). In die zin kan dus in zekere mate worden gesproken van een verscheiden doelgroep. Tegelijkertijd kon op basis van de interventiebeschrijvingen worden verwacht dat veel aandacht zou gaan naar het gezin in zijn geheel en de opvoeding. Huidige onderzoeksresultaten bevestigen 1
Een doelkind wordt gedefinieerd als een kind in het aangemelde gezin waarop de begeleiding en de begeleidingsdoelen rechtstreeks van toepassing zijn. Naast het aangemelde kind kunnen dus nog andere doelkinderen aanwezig zijn in een gezin.
1
dat er zich op deze domeinen veel problemen voordoen. Kinderen vertonen in vergelijking met doorsnee jongeren algemeen veel probleemgedrag (CBCL: 60% (sub)klinische scores, YSR: 46% (sub)klinische scores). Ouders geven tevens aan dat ze erg belast zijn in de opvoeding van hun kinderen (OBVL: 75% (sub)klinische scores), er wordt veel fysiek bestraft (VSOG: 13% verhoogde scores) en ook de relatie ouder-kind blijkt erg onder druk te staan (VSOG: 58% (zeer) lage scores) bij de start van de begeleiding. Daarnaast gaat zoals verwacht aandacht naar de afbakening van problemen. Hoewel het moeilijk in te schatten is hoe de klinische normgroep van de VGF (voornamelijk Families First en Intensieve Gezinsbehandeling te Nederland ) zich verhoudt tot werkvormen uit de Bijzondere Jeugdbijstand, kan worden aangenomen dat de problemen bij de gezinnen gemiddeld genomen minder ernstig zijn en er zich minder problemen in de sociaaleconomische sfeer voordoen (kansarmoede, contacten met omgeving, huisvesting, financiën, …). Daarnaast is vastgesteld dat bij ongeveer zeven op tien kinderen bij de start van de begeleiding wordt ingeschat door de hulpverlener dat na zes maanden geen of minder zware hulpverlening meer nodig zal zijn binnen de Bijzondere Jeugdbijstand2 (uitstroom). Bij de overige drie op tien kinderen wordt bij de start ingeschat dat er wel nog dergelijke hulp zal nodig zijn (doorstroom). Eveneens hoeft de verhouding na te streven uitstroom – doorstroom niet te verwonderen aangezien diensten reeds hadden aangegeven dat zowel uitstroom als doorstroom even waardevolle doelen kunnen zijn. Niettemin blijven een aantal vragen onbeantwoord waardoor onduidelijk blijft of diensten er voldoende in slagen om de beoogde doelgroep te bereiken en de aanwezige problemen af te bakenen. De motivatie van een op vier ouders en vier op tien kinderen bij de start van de begeleiding is ondermaats. Er is in sterke mate sprake van gebroken en nieuw samengestelde gezinnen (77%) en bij vele van hen is sprake van kansarmoede (34%). Heel wat ouders geven aan met persoonlijke problemen te kampen (OBVL, depressieve klachten: 74% (sub)klinische scores) en een bepaalde groep gezinnen functioneert duidelijk erg problematisch (VGF, basiszorg: 48% gemiddelde en 5% lagere scores i.v.m. andere gezinnen in hulpverlening). Ook op basis van eerder gehouden focusgroepen met kortdurende thuisbegeleidingsdiensten (waarbij geen verwijzers aanwezig waren) werden enkele moeilijkheden m.b.t. het opstarten van begeleidingen gesignaleerd. De resultaten bij afronding van de begeleiding over de vier indicatoren heen (probleemreductie, doelrealisatie, afronding van de begeleiding en cliënttevredenheid) tonen globaal gezien dat de beoogde veranderingen gedeeltelijk worden bereikt. Ten eerste worden inzake probleemreductie voornamelijk kleine effecten gerealiseerd. Op groepsniveau is vastgesteld dat de totale gedragsproblemen bij de minderjarige afnemen (CBCL: d=0.38), de totale opvoedingsbelasting van ouders afneemt (OBV: d=0.30) en dat het positief ouderlijk gedrag toeneemt (VSOG: d=0.25). Voor het gebruik van regels en hard straffen door ouders (VSOG: d=0.18) en voor de basiszorg (VGF: d=0.07) en sociale contacten (VGF: d=0.10) van het gezin worden geen of verwaarloosbare veranderingen bereikt. Naast de groepseffecten kan o.b.v. de veranderingen per individu (RCI) globaal worden besloten dat voor alle schalen tussen 20 tot 45 procent van de cliënten duidelijk vooruitgang boekt, dat vaak meer dan de helft vooruit noch achteruit gaat en dat tussen de vijf en tien procent er op achteruit gaat. Er dient daarnaast te worden opgemerkt dat ondanks de effecten die zowel op groepsniveau als op individueel niveau zijn vastgesteld, er zich bij uitstroom in behoorlijke mate nog problemen voordoen. Wat de doelrealisatiemeting betreft (tweede indicator), leren de onderzoeksresultaten ons ten eerste dat bij ongeveer vier op tien hulpverleningsdoelen de gewenste situatie volledig wordt bereikt. Ten tweede kunnen we afleiden dat bij nog eens 43% van de doelen gedeeltelijk positieve veranderingen hebben plaatsgevonden. Ook dit zijn goede signalen. Het toont immers dat er minstens enkele (kleine) succeservaringen zijn geweest. Ten derde kunnen we net zoals bij de probleemreductie aannemen dat hoewel er vooruitgang optreedt deze vaak niet (helemaal) leidt tot de gewenste situatie. Bij zestien procent van de doelen werd tevens geen verandering gerealiseerd en bij drie procent vond een achteruitgang plaats. Daarnaast leert de 2
Uitstroom omvat eveneens de inschatting dat geen andere hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand die als even zwaar of zwaarder kan worden beschouwd nodig zal zijn (bv. psychiatrie).
2
doelrealisatiemeting ons ten slotte dat zeer sterk op het gezin in zijn geheel wordt ingezet. De resultaten m.b.t. de wijze waarop de begeleidingen worden afgerond (indicator 3) tonen aan dat 54% van de kinderen uitstroomt, dat er bij 29% nood is aan vervolghulp (doorstroom) en dat er bij zeventien procent sprake is van een voortijdige en negatieve afronding (uitval). Deze cijfers worden best genuanceerd. Ten eerste is er geen zicht op uitstroom bij andere werkvormen. Ten tweede heeft doorstroom volgens de diensten duidelijk zijn plaats naast uitstroom binnen kortdurende thuisbegeleiding. Zo blijkt dat bij 62% het vooropgestelde perspectief gehaald wordt, bij 21% wordt uitstroom of doorstroom bereikt terwijl het andere perspectief werd vooropgesteld en bij zeventien procent vindt zoals eerder reeds aangegeven uitval plaats. Er doet zich tevens een opmerkelijk verschil voor tussen beide perspectieven. Het blijkt gemakkelijker om uitstroom te bereiken wanneer uitstroom werd beoogd (67%) dan een goede doorstroom te realiseren wanneer doorstroom werd beoogd (51%). Tevens is de kans op uitval tweeënhalf keer groter wanneer doorstroom wordt vooropgesteld en kan de vraag worden gesteld in welke mate uitstroom positief is indien doorstroom werd vooropgesteld. Bovendien blijkt de probleemreductie inzake gedragsproblemen en opvoedingsbelasting ook kleiner wanneer doorstroom wordt nagestreefd in vergelijking met het nastreven van uitstroom. Ten slotte zijn gemiddeld genomen zowel de ouders als jeugdigen heel tevreden met de ontvangen hulpverlening (vierde indicator). Een gemiddeld rapportcijfer van 8.7/10 gegeven door ouders en 8.4/10 gegeven door de jeugdigen spreken alvast boekdelen. Het meeste zijn de cliënten tevreden met de wijze waarop de hulpverlening heeft plaatsgevonden (EXIT ouders: 98% voldoende/goede scores, EXIT jongere: 90% voldoende/goede scores). Nog steeds algemeen zeer tevreden maar wel minder in vergelijking met het verloop van de begeleiding, zijn cliënten met het resultaat van de ontvangen hulpverlening en de mate waarin ze met vertrouwen naar de toekomst kijken (EXIT ouders: 87% voldoende/goede scores, EXIT jongere: 84% voldoende/goede scores). Over de vier indicatoren heen lijkt de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding wat lager te liggen dan mag worden verwacht op basis van internationale literatuur. Een belangrijk probleem is echter dat weinig Vlaamse vergelijking mogelijk is waardoor slechts in beperkte mate kan worden beargumenteerd dat de gevonden effecten groot, neutraal dan wel klein zijn. De resultaten van de follow-up meting drie maanden na de begeleiding bij een beperkte groep van de deelnemers suggereren dat de bereikte veranderingen op het einde van de begeleidingen in belangrijke mate stand houden. 94% van de gerealiseerde perspectieven (uitstroom/doorstroom) blijft drie maanden na de begeleiding behouden. Ook de mate waarin de doelen worden bereikt bij afronding van de begeleiding houdt stand tot drie maanden na datum. Het lange termijn effect van kortdurende thuisbegeleiding in termen van uitstroom/doorstroom nagegaan over een periode van een jaar is bij een andere groep gezinnen nagegaan. Bij alle gezinnen (n= 557 doelkinderen) bij wie de hulp werd beëindigd in 2011 werden in DOMINO gegevens verzameld inzake uitstroom/doorstroom. Van de 557 begeleidingen die in 2011 werden afgerond, resulteert finaal 59% in uitstroom en 41% in doorstroom binnen het eerste jaar volgend op de begeleiding. Bij gebrek aan vergelijkingsgegevens is het niet mogelijk om uitspraken te doen over het feit of dit nu veel dan wel weinig is. Het meeste gebeurt doorstroom naar de private voorzieningen (74%) en gemeenschapsinstellingen (11%) van de Bijzondere Jeugdbijstand. Tot slot zijn gegevens verzameld m.b.t. enkele begeleidingsaspecten van kortdurende thuisbegeleiding. Hieruit kan worden besloten dat de begeleidingen grotendeels plaatsvinden zoals beoogd. Meer dan zes op tien begeleidingen duren ongeveer zes maanden, de contactfrequentie (1.3 contacten per week) lijkt het theoretisch vooropgestelde streefdoel te benaderen en er is een sterke variatie in contactfrequentie aanwezig. Tevens is bevestigd dat een grote diversiteit aan interventiemiddelen wordt gebruikt binnen één begeleiding en dat een sterke diversiteit aanwezig is tussen begeleidingen onderling. De inzet van de interventiemiddelen wordt voornamelijk aangestuurd vanuit een eclectisch model. Desondanks zijn eveneens enkele afwijkingen vastgesteld. Zo duurt bijna één op vier begeleidingen beduidend minder lang (4 maanden, 23%) en in veertien procent van de begeleidingen duurt ze zeven maanden of langer. Daarnaast blijken de geprotocolleerden eclectischer te werken (simultane inzet van meerdere methodieken) en maken de eclectici meer (integraal) gebruik van geprotocolleerde interventies dan gedacht op basis van de interventiebeschrijvingen.
3
Inhoudsopgave Samenvatting .......................................................................................... 1 Inhoudsopgave ....................................................................................... 4 Lijst met tabellen .................................................................................... 8 Voorwoord ............................................................................................ 13 Leeswijzer............................................................................................. 14 Inleiding ............................................................................................... 15 1
Effectiviteit en praktijkgericht evaluatieonderzoek .................................. 15
2
Effectiviteit en kortdurende thuisbegeleiding ........................................... 16 2.1
Waarneembare veranderingen ........................................................................... 17
2.2
Beëindiging van de hulpverlening ....................................................................... 20
2.3
Doelrealisatie .................................................................................................. 21
2.4
Cliënttevredenheid ........................................................................................... 22
Methode ................................................................................................ 23 1
Algemene doelstelling .............................................................................. 23
2
Onderzoeksvragen .................................................................................... 23
3
Deelnemende kortdurende thuisbegeleidingsdiensten en cliënten ........... 24
4
Onderzoeksmethode ................................................................................. 26 4.1
Onderzoeksactiviteiten op cliëntniveau ............................................................... 26
4.1.1
Op zoek naar een consensus: samen op weg ................................................... 26
4.1.2
Opleiding praktijkwerkers .............................................................................. 27
4.1.3
Meten van effecten op cliëntniveau ................................................................. 28
Administratieve gegevens en meer algemene cliëntkenmerken .................................... 28 Vier indicatoren van effectiviteit............................................................................... 29 4.1.4
Handelingsregistratie .................................................................................... 34
4.1.5
Statistische analyse ...................................................................................... 35
Statische procedures inzake indicator 2 (waarneembare veranderingen) ....................... 35 Statistische procedure inzake indicator 3 (doelrealisatie) ............................................ 38 4.2
Onderzoeksactiviteiten op het niveau van de Bijzondere Jeugdbijstand ................... 38
Resultaten............................................................................................. 40 1
Instroom .................................................................................................. 40 1.1
Algemene kenmerken van de deelnemende gezinnen en hun kinderen.................... 40
1.1.1
Algemene gezinskenmerken ........................................................................... 40
1.1.2
Algemene kenmerken van de kinderen ............................................................ 42
1.1.3
Verwijzende instanties en verwijzersgrond van de aangemelde kinderen ............. 44
1.1.4
Motivatie en akkoord gezinnen en kinderen...................................................... 44 4
1.1.5 Hulpverleningsgeschiedenis en reeds lopende hulpverlening buiten BJB van de gezinnen en kinderen ................................................................................................ 45 Reeds lopende hulpverlening buiten de BJB op gezinsniveau ....................................... 45 Hulpverleningsgeschiedenis en reeds lopende hulpverlening buiten de BJB op kindniveau 47 1.2
Afrondingsperspectief van de begeleiding bij start: uitstroom of doorstroom? .......... 49
1.3
Functioneren van en problemen aanwezig bij de gezinnen en kinderen ................... 49
1.3.1
Gezinsfunctioneren ....................................................................................... 49
1.3.2
Opvoedingsbelasting van de ouders ................................................................ 52
1.3.3
Opvoedingsvaardigheden van de ouders .......................................................... 53
1.3.4
Gedragsproblemen doelkinderen – CBCL & YSR ................................................ 58
Vanuit het perspectief van de ouders........................................................................ 58 Vanuit het perspectief van de minderjarige (12 jaar en ouder) .................................... 64 1.3.5
2
Functioneren doelkinderen – functioneringsschalen Binc .................................... 66
Uitstroom ................................................................................................. 67 2.1
Indicator 1: Afronding van de begeleiding ........................................................... 67
2.2
Indicator 2: Waarneembare veranderingen ......................................................... 68
2.2.1
Gezinsfunctioneren ....................................................................................... 68
Gezinsfunctioneren bij uitstroom.............................................................................. 68 Groepseffect inzake gezinsfunctioneren .................................................................... 70 Individuele effecten gezinsfunctioneren .................................................................... 72 2.2.2
Opvoedingsbelasting van de ouders ................................................................ 74
Opvoedingsbelasting bij uitstroom ........................................................................... 74 Groepseffect inzake opvoedingsbelasting .................................................................. 75 Individuele effecten opvoedingsbelasting .................................................................. 77 2.2.3
Opvoedingsvaardigheden van de ouders .......................................................... 80
Opvoedingsvaardigheden bij uitstroom ..................................................................... 80 Groepseffect inzake opvoedingsvaardigheden ............................................................ 84 Individuele effecten opvoedingsvaardigheden ............................................................ 87 2.2.4
Gedragsproblemen kinderen .......................................................................... 90
Vanuit het perspectief van de ouders........................................................................ 90 Vanuit het perspectief van de minderjarige (12 jaar en ouder) ...................................109 2.3
Indicator 3: Doelrealisatie ................................................................................116
2.3.1
Domein 1: kind ...........................................................................................116
2.3.2
Domein 2: gezin ..........................................................................................117
2.3.3
Domein 3: Omgeving ...................................................................................118
2.3.4
Domein 4: Hulpverlening ..............................................................................119
2.3.5
Domein 5: Overige ......................................................................................120
2.3.6
Vergelijking van doelrealisatie tussen domeinen onderling ................................121
2.4
Indicator 4: Cliëntwaardering ...........................................................................122 5
3
4
5
2.4.1
Cliëntwaardering vanuit het perspectief van de ouders .....................................122
2.4.2
Cliëntwaardering vanuit het perspectief van de jongere (12 jaar en ouder) .........123
Follow-up................................................................................................ 124 3.1
Indicator 1: Afronding van de begeleiding na drie maanden .................................124
3.2
Indicator 3: Doelrealisatie ................................................................................125
3.2.1
Domein 1: kind ...........................................................................................125
3.2.2
Domein 2: gezin ..........................................................................................126
3.2.3
Domein 3: Omgeving ...................................................................................127
3.2.4
Domein 4: Hulpverlening ..............................................................................128
3.2.5
Domein 5: Overige ......................................................................................129
Begeleidingsaspecten ............................................................................. 130 4.1
Duur en intensiteit van de kortdurende thuisbegeleidingen ...................................130
4.2
Inhoud van de kortdurende thuisbegeleidingen ...................................................134
4.2.1
Geprotocolleerde interventies die integraal werden toegepast ...........................134
4.2.2
Interventies of methodieken waaruit bepaalde elementen zijn gehaald ...............135
4.2.3
Mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken ...................................136
4.2.4
Werkboeken................................................................................................140
4.2.5
Zorgmodaliteiten van een MFC en overige zorgmodaliteiten ..............................141
4.2.6
Hoe eenkennig worden de geprotocolleerde interventies ingezet? ......................141
Uitstroommeting vanuit macroperspectief .............................................. 143 5.1 Doorstroom versus uitstroom binnen het jaar na afronding kortdurende thuisbegeleiding .........................................................................................................143 5.2
Doorstroom naar sectoren binnen het jaar na afronding kortdurende thuisbegeleiding .. ....................................................................................................................144
Discussie ............................................................................................. 146 1
2
3
Instroom: wordt de beoogde doelgroep bereikt? .................................... 146 1.1
Algemene kenmerken ......................................................................................147
1.2
Problemen van de instromende jongeren en hun ouders ......................................148
1.3
Beoogde perspectief van de hulp .......................................................................151
1.4
Wordt de beoogde doelgroep bereikt? ................................................................151
Uitstroom: vindt de beoogde verandering plaats? .................................. 152 2.1
Probleemreductie op groepsniveau ....................................................................153
2.2
Probleemreductie op casusniveau ......................................................................155
2.3
Bereiken doelen ..............................................................................................157
2.4
Gerealiseerde perspectief .................................................................................157
2.5
Tevreden cliënten ...........................................................................................159
2.6
Vindt de beoogde verandering plaats bij het einde van de begeleiding?..................159
Follow-up: houden de gevonden effecten stand? .................................... 160 3.1
Gerealiseerd perspectief drie maanden na afronding ............................................160
3.2
Gerealiseerd perspectief tot een jaar na afronding...............................................160 6
4
3.3
Doelrealisatie drie maanden na afronding ...........................................................161
3.4
Houden de gevonden effecten stand? ................................................................162
Begeleidingsaspecten: worden de begeleidingen uitgevoerd zoals bedoeld? ............................................................................................................... 162 4.1
Duur en intensiteit van de begeleidingen............................................................162
4.2
Inhoud van de begeleidingen ............................................................................163
4.3
Worden de begeleidingen uitgevoerd zoals bedoeld?............................................165
5
Beperkingen ........................................................................................... 165
6
Aanbevelingen ........................................................................................ 165
7
Slotbeschouwing .................................................................................... 169
Referentielijst ..................................................................................... 170 Bijlagen............................................................................................... 178 1 Bijlage 1: Definiëring administratieve gegevens en meer algemene cliëntkenmerken .......................................................................................... 179
2
1.1
Kenmerken van de doelkinderen .......................................................................179
1.2
Gezinskenmerken ...........................................................................................181
Bijlage 2: Doelenboom ............................................................................ 183
7
Lijst met tabellen Tabel 1. Deelnemende en weigerende cliënten per deelnemende kortdurende thuisbegeleidingsdienst ...................................................................................................... 25 Tabel 2. Algemene gezinskenmerken: gezinssituatie ............................................................. 40 Tabel 3. Algemene gezinskenmerken: aantal inwonende kinderen ........................................... 40 Tabel 4. Algemene gezinskenmerken: aanwezige kansarmoede per indicator............................ 41 Tabel 5. Algemene gezinskenmerken: som kansarmoede indicatoren ...................................... 41 Tabel 6. Algemene gezinskenmerken: verblijfsadres per provincie........................................... 42 Tabel 7. Algemene kindkenmerken: leeftijd o.b.v. leeftijdscategorieën .................................... 42 Tabel 8. Algemene kindkenmerken: verblijfplaats ................................................................. 42 Tabel 9. Algemene kindkenmerken: dagbesteding ................................................................. 43 Tabel 10. Algemene kindkenmerken: opleidingsniveau .......................................................... 43 Tabel 11. Verwijzende instanties van de aangemelde kinderen ............................................... 44 Tabel 12. Verwijzersgrond van de aangemelde kinderen ........................................................ 44 Tabel 13. Akkoord ouders met start begeleiding volgens thuisbegeleidingsdienst ...................... 44 Tabel 14. Motivatie ouders bij de start van de begeleiding volgens thuisbegeleidingsdienst ........ 44 Tabel 15. Akkoord doelkind met start begeleiding volgens thuisbegeleidingsdienst .................... 45 Tabel 16. Motivatie doelkind bij de start van de begeleiding volgens thuisbegeleidingsdienst ...... 45 Tabel 17. Reeds lopende hulpverlening buiten BJB voor de gezinnen ....................................... 46 Tabel 18. Som lopende hulpverlening buiten BJB voor de gezinnen ......................................... 46 Tabel 19. Hulpverleningsgeschiedenis buiten BJB voor de doelkinderen ................................... 47 Tabel 20. Som hulpverleningsgeschiedenis buiten de BJB voor de doelkinderen ........................ 48 Tabel 21. Lopende hulpverlening buiten BJB voor de doelkinderen .......................................... 48 Tabel 22. Som lopende hulpverlening buiten de BJB voor de doelkinderen ............................... 49 Tabel 23. Afrondingsperspectief van de begeleiding bij start voor de doelkinderen .................... 49 Tabel 24. Instroom: schaalscores VGF ................................................................................. 50 Tabel 25. Instroom: cutoff scores VGF ................................................................................. 51 Tabel 26. Instroom: respondenten OBVL .............................................................................. 52 Tabel 27. Instroom: schaalscores OBVL ............................................................................... 52 Tabel 28. Instroom: cutoff scores OBVL ............................................................................... 53 Tabel 29. Instroom: respondenten VSOG ............................................................................. 53 Tabel 30. Instroom: schaalscores VSOG............................................................................... 54 Tabel 31. Instroom: cutoff scores VSOG .............................................................................. 54 Tabel 32. Instroom: som (sub)klinische scores VSOG ............................................................ 57 Tabel 33. Instroom: som (sub)klinische scores VSOG = 1 ...................................................... 57 Tabel 34. Instroom: som (sub)klinische scores VSOG = 2 ...................................................... 57 Tabel 35. Instroom: respondenten CBCL 1.5-18 jarigen ......................................................... 58 Tabel 36. Instroom: hogere orde schaalscores CBCL 1.5-18 ................................................... 59 Tabel 37. Instroom: cutoff scores hogere orde schalen CBCL 1.5-18........................................ 59 8
Tabel 38. Instroom: respondenten CBCL 1.5-5 jarigen ........................................................... 59 Tabel 39. Instroom: schaalscores CBCL 1.5-5 ....................................................................... 60 Tabel 40. Instroom: cutoff scores schalen CBCL 1.5-5 ........................................................... 61 Tabel 41. Instroom: respondenten CBCL 6-18 jarigen ............................................................ 61 Tabel 42. Instroom: syndroom schaalscores CBCL 6-18 ......................................................... 62 Tabel 43. Instroom: cutoff scores syndroomschalen CBCL 6-18 .............................................. 63 Tabel 44. Instroom: competentie schaalscores CBCL 6-18 ...................................................... 63 Tabel 45. Instroom: cutoff scores competentieschalen CBCL 6-18 ........................................... 64 Tabel 46. Instroom: syndroom schaalscores YSR .................................................................. 65 Tabel 47. Instroom: cutoff scores syndroomschalen YSR ........................................................ 65 Tabel 48. Instroom: competentie schaalscores YSR ............................................................... 66 Tabel 49. Instroom: cutoff sores competentieschalen YSR ...................................................... 66 Tabel 50. Instroom: functioneren van de doelkinderen o.b.v. functioneringsschalen Binc ........... 66 Tabel 51. Samenhang tussen beoogd perspectief van de begeleiding bij instroom en bereikte afronding van de begeleiding .............................................................................................. 67 Tabel 52. Uitstroom: schaalscores VGF ................................................................................ 69 Tabel 53. Uitstroom: cutoff scores VGF ................................................................................ 70 Tabel 54. Groepseffecten VGF............................................................................................. 71 Tabel 55. Individuele veranderingen VGF ............................................................................. 73 Tabel 56. Uitstroom: respondenten OBVL ............................................................................. 74 Tabel 57. Uitstroom: schaalscores OBVL .............................................................................. 75 Tabel 58. Uitstroom: cutoff scores OBVL .............................................................................. 75 Tabel 59. Respondenten OBVL bij in- & uitstroom ................................................................. 76 Tabel 60. Groepseffecten OBVL ........................................................................................... 76 Tabel 61. Individuele veranderingen OBVL ........................................................................... 78 Tabel 62. Combinatie individuele veranderingen met status OBVL ........................................... 79 Tabel 63. Uitstroom: respondenten VSOG ............................................................................ 80 Tabel 64. Uitstroom: schaalscores VSOG .............................................................................. 81 Tabel 65. Uitstroom: cutoff scores VSOG ............................................................................. 81 Tabel 66. Uitstroom: som (sub)klinische scores VSOG ........................................................... 83 Tabel 67. Uitstroom: som (sub)klinische scores VSOG = 1 ..................................................... 83 Tabel 68. Uitstroom: som (sub)klinische scores VSOG = 2 ..................................................... 84 Tabel 69. Respondenten VSOG bij in- en uitstroom ............................................................... 84 Tabel 70. Groepseffecten VSOG .......................................................................................... 85 Tabel 71. Individuele veranderingen VSOG ........................................................................... 87 Tabel 72. Combinatie individuele veranderingen met status positief ouderlijk gedrag en regels ... 89 Tabel 73. Combinatie individuele veranderingen met status hard straffen ................................ 89 Tabel 74. Combinatie individuele veranderingen met status straffen en materieel belonen ......... 89 Tabel 75. Uitstroom: respondenten CBCL 1.5-18 jarigen ........................................................ 90 Tabel 76. Uitstroom: hogere orde schaalscores CBCL 1.5-18 .................................................. 91
9
Tabel 77. Uitstroom: cutoff scores hogere orde schalen CBCL 1.5-18 ....................................... 91 Tabel 78. Respondenten CBCL 1.5-18 bij in- & uitstroom ....................................................... 91 Tabel 79. Groepseffecten CBCL 1.5-18 ................................................................................. 92 Tabel 80. Individuele veranderingen CBCL 1.5-18 ................................................................. 93 Tabel 81. Combinatie individuele veranderingen met status CBCL 1.5-18 ................................. 94 Tabel 82. Uitstroom: respondenten CBCL 1.5-5 jarigen .......................................................... 95 Tabel 83. Uitstroom: schaalscores CBCL 1.5-5 ...................................................................... 96 Tabel 84. Uitstroom: cutoff scores schalen CBCL 1.5-5 .......................................................... 96 Tabel 85. Respondenten CBCL 1.5-5 bij instroom & uitstroom ................................................ 97 Tabel 86. Groepseffecten CBCL 1.5-5 .................................................................................. 98 Tabel 87. Individuele veranderingen CBCL 1.5-5 ................................................................... 99 Tabel 88. Combinatie individuele veranderingen met status CBCL 1.5-5 ..................................100 Tabel 89. Uitstroom: respondenten CBCL 6-18 jarigen ..........................................................101 Tabel 90. Uitstroom: syndroom schaalscores CBCL 6-18 .......................................................102 Tabel 91. Uitstroom: cutoff scores syndroomschalen CBCL 6-18 ............................................102 Tabel 92. Uitstroom: competentie schaalscores CBCL 6-18 ....................................................103 Tabel 93. Uitstroom: cutoff scores competentieschalen CBCL 6-18 .........................................103 Tabel 94. Respondenten CBCL 6-18 bij in- & uitstroom .........................................................104 Tabel 95. Groepseffecten CBCL 6-18 gedragsproblemen .......................................................105 Tabel 96. Groepseffecten CBCL 6-18 competenties ...............................................................106 Tabel 97. Individuele veranderingen CBCL 6-18 ...................................................................107 Tabel 98. Combinatie individuele veranderingen met status CBCL 6-18 ...................................108 Tabel 99. Uitstroom: syndroom schaalscores YSR ................................................................110 Tabel 100. Uitstroom: cutoff scores syndroomschalen YSR ....................................................110 Tabel 101. Uitstroom: competentie schaalscores YSR ...........................................................111 Tabel 102. Uitstroom: cutoff scores competentieschalen YSR.................................................111 Tabel 103. Groepseffecten YSR gedragsproblemen ...............................................................112 Tabel 104. Groepseffecten YSR competenties ......................................................................113 Tabel 105. Individuele veranderingen YSR ..........................................................................114 Tabel 106. Combinatie individuele veranderingen met status CBCL 6-18 .................................115 Tabel 107. Doelrealisatie: domein kind ...............................................................................116 Tabel 108. Doelrealisatie: subcategorieën van het domein kind .............................................117 Tabel 109. Doelrealisatie: verschillen tussen subcategorieën onderling van het domein kind......117 Tabel 110. Doelrealisatie: domein gezin ..............................................................................117 Tabel 111. Doelrealisatie: subcategorieën van het domein gezin ............................................118 Tabel 112. Doelrealisatie: verschillen tussen subcategorieën onderling van het domein gezin ....118 Tabel 113. Doelrealisatie: domein omgeving .......................................................................118 Tabel 114. Doelrealisatie: subcategorieën van het domein omgeving ......................................119 Tabel 115. Doelrealisatie: verschillen tussen subcategorieën onderling van het domein omgeving .....................................................................................................................................119
10
Tabel 116. Doelrealisatie: domein hulpverlening ..................................................................119 Tabel 117. Doelrealisatie: subcategorieën van het domein hulpverlening ................................120 Tabel 118. Doelrealisatie: domein overige ...........................................................................120 Tabel 119. Doelrealisatie: verschillen tussen de hoofddomeinen.............................................121 Tabel 120. Uitstroom: respondenten EXIT vragenlijst ouders .................................................122 Tabel 121. Uitstroom: schaalscores EXIT vragenlijst ouders ..................................................122 Tabel 122. Uitstroom: cutoff scores EXIT vragenlijst ouders ..................................................123 Tabel 123. Uitstroom: schaalscores EXIT vragenlijst jongere .................................................123 Tabel 124. Uitstroom: cutoff scores EXIT vragenlijst jongere .................................................123 Tabel 125. Samenhang tussen beoogd perspectief van de begeleiding bij instroom en bereikte afronding drie maanden na de begeleiding ..........................................................................124 Tabel 126. Samenhang tussen de bereikte afronding van de begeleiding bij uitstroom en drie maanden na de begeleiding ...............................................................................................124 Tabel 127. Doelrealisatie bij follow-up: domein kind .............................................................125 Tabel 128. Doelrealisatie bij follow-up: subcategorieën van het domein kind ...........................125 Tabel 129. Doelrealisatie: verschillen tussen de scores bij uitstroom en follow-up voor de kinddomeinen ..................................................................................................................126 Tabel 130. Doelrealisatie bij follow-up: domein gezin ...........................................................126 Tabel 131. Doelrealisatie bij follow-up: subcategorieën van het domein gezin ..........................126 Tabel 132. Doelrealisatie: verschillen tussen de scores bij uitstroom en follow-up voor de gezinsdomeinen ...............................................................................................................127 Tabel 133. Doelrealisatie bij follow-up: domein omgeving .....................................................127 Tabel 134. Doelrealisatie bij follow-up: subcategorieën van het domein omgeving ...................127 Tabel 135. Doelrealisatie: verschillen tussen de scores bij uitstroom en follow-up voor de omgevingsdomeinen ........................................................................................................128 Tabel 136. Doelrealisatie bij follow-up: domein hulpverlening ................................................128 Tabel 137. Doelrealisatie bij follow-up: subcategorieën van het domein hulpverlening ..............128 Tabel 138. Doelrealisatie: verschillen tussen de scores bij uitstroom en follow-up voor de hulpverleningsdomeinen ...................................................................................................129 Tabel 139. Duur kortdurende thuisbegeleiding (maanden) ....................................................130 Tabel 140. Afronding i.f.v. duur kortdurende thuisbegeleiding (weken) ..................................130 Tabel 141. Afronding i.f.v. duur van de kortdurende thuisbegeleiding (maanden) ....................131 Tabel 142. Aantal contacten in een kortdurende thuisbegeleiding ...........................................132 Tabel 143. Gemiddelde contactfrequentie kortdurende thuisbegeleiding ..................................133 Tabel 144. Afronding i.f.v. contactfrequentie kortdurende thuisbegeleiding .............................133 Tabel 145. Som integraal toegepaste geprotocolleerde interventies ........................................134 Tabel 146. Frequentie integraal toegepaste geprotocolleerde interventies ...............................135 Tabel 147. Som interventies waaruit bepaalde elementen zijn gehaald ...................................135 Tabel 148. Frequentie interventies waaruit bepaalde elementen zijn gehaald ...........................136 Tabel 149. Som mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken ................................137 Tabel 150. Frequentie mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken .......................138
11
Tabel 151. Som werkboeken .............................................................................................140 Tabel 152. Frequentie werkboeken .....................................................................................140 Tabel 153. Som zorgmodaliteiten MFC en overige zorgmodaliteiten ........................................141 Tabel 154. Frequentie zorgmodaliteiten MFC en overige zorgmodaliteiten ...............................141 Tabel 155. Combinatie geprotocolleerde interventie met andere interventiemiddelen ................142 Tabel 156. Doorstroom versus uitstroom binnen 1 jaar i.f.v. afronding op einde begeleiding .....143 Tabel 157. Doorstroom versus uitstroom binnen een jaar i.f.v. de leeftijd van de minderjarige ..144 Tabel 158. Alle genomen maatregelen (doorstroom) per sector binnen een jaar: ruwe cijfers ....145 Tabel 159. Genomen maatregelen (doorstroom) per sector binnen een jaar: ja/nee .................145 Tabel 160. Samenvatting groepseffecten m.b.t. hoofdschalen CBCL, YSR, OBVL, VSOG en VGF .154 Tabel 161. Samenvatting individuele veranderingen m.b.t. hoofdschalen CBCL, YSR, OBVL, VSOG en VGF ...........................................................................................................................155
12
Voorwoord In voorliggend rapport worden de resultaten en conclusies gepresenteerd van het onderzoeksproject ‘Kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (rapport 2): praktijkgericht effectonderzoek naar probleemreductie, doelrealisatie, cliënttevredenheid en afronding van de begeleiding’. Dit onderzoek werd door het Agentschap Jongerenwelzijn toevertrouwd aan de vakgroep Klinische en Levenslooppsychologie van de Vrije Universiteit Brussel. Het project werd uitgevoerd in samenwerking met de 21 diensten kortdurende thuisbegeleiding in Vlaanderen.
De opdrachtgever verwachtte een beschrijving van de verschillende methodieken gebruikt door de diensten die kortdurende thuisbegeleiding aanbieden. Bedoeling was de verscheidenheid in kaart te brengen met betrekking tot de doelgroep, het doel van de interventie, de aanpak en de context en overige randvoorwaarden voor de toepassing. Ook de ervaren knelpunten met betrekking tot de implementatie van de beschreven methodieken moesten worden beschreven. Hierover rapporteerden we reeds in het eerste rapport. In de tweede fase verwachtte de opdrachtgever een praktijkgericht effectonderzoek van de beschreven kortdurende thuisbegeleidingen met het oog op het meten van de effecten van de methodiek voor de individuele cliënt en de bijzondere jeugdbijstand als sector. Teneinde de onderzoeksdoeleinden van deze tweede fase te kunnen te realiseren werd een niet-gecontroleerd effectonderzoek met voor-, na- en follow-upmeting opgezet. Meerdere indicatoren van effectiviteit werden onderzocht: uitval, probleemreductie, doelrealisatie en tevredenheid. Zoals het een praktijkonderzoek betaamt, werden de gegevens in samenspraak met de diensten verzameld en geïnterpreteerd. Op basis van dit onderzoeksmateriaal worden inhoudelijke aanbevelingen geformuleerd inzake de versterking van deze werkvorm met het oog op een verhoging van de effectiviteit.
Verschillende actoren hebben een grote bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het rapport. Ik wens hen allen te bedanken voor hun bereidwillige medewerking. In de eerste plaats dank ik de stuurgroep van het onderzoek (o.l.v. Els Meert en met als leden Kim Craeynest, Sofie De Smet, Joost Bronselaer, Yves Indeherberge en Hilde Gheyssens) die constructief meedacht en het project op de rails hield. Uiteraard hebben de diensten kortdurende thuisbegeleiding en de gezinnen dit onderzoek mogelijk gemaakt door intensief te participeren. Ik wens de diensten in het bijzonder te danken voor de geleverde inspanningen: meewerken aan de dataverzameling (voor-, na- en follow-upmeting) en jongeren en ouders motiveren de vragenlijsten in te vullen. Ik dank ten slotte de co-promotor Caroline Andries voor haar constructieve bijdrage aan het project. Heel in het bijzonder wens ik Tim Stroobants te bedanken die als wetenschappelijk medewerker aan het project was verbonden. Zonder zijn toewijding, enthousiasme, harde werk en voortdurende inzet zou de opdracht nooit tot een goed einde zijn gebracht.
Ik hoop dat dit onderzoeksrapport een positieve bijdrage mag leveren aan de dialoog tussen het beleid en hulpverleners actief in kortdurende thuisbegeleiding over de doelstellingen, werkmethoden en ingezette middelen, een dialoog die uiteindelijk moet resulteren in een optimalisatie van de interventie ten voordele van de kwetsbare gezinnen die er gebruik van maken.
Johan Vanderfaeillie Promotor Brussel, februari 2014
13
Leeswijzer Dit rapport brengt verslag uit van een praktijkgestuurd effectonderzoek. Het is een onderzoek waarin onderzoekers en hulpverleners gezamenlijk optrekken, met als doel informatie te verzamelen waarmee de uitkomsten van het praktisch handelen van een voorziening of een groep van voorzieningen verhelderd en getoetst worden. Doel is het werk van de voorziening te verbeteren en ten opzichte van buitenstaanders te legitimeren. In voorliggend onderzoeksrapport staan de kortdurende thuisbegeleidingsdiensten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand centraal. Huidig rapport is het laatste van twee rapporten dat wordt opgesteld in het kader van het onderzoek naar kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. In het eerste rapport lag de focus op het beschrijvend in kaart brengen van het aanbod, de aanbieders en het maatschappelijk en juridisch kader (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). In dit tweede rapport gaan we na welke de effecten zijn van de in het eerste onderzoeksluik beschreven interventies voor de individuele cliënt en de Bijzondere Jeugdbijstand als sector. Er wordt gestart met een inleidend deel waarin wordt gezocht naar bestaande aanwijzingen van een effectieve kortdurende thuisbegeleiding. Dergelijke aanwijzingen worden weergegeven a.d.h.v. vier indicatoren van effectiviteit (waarneembare veranderingen, beëindiging van de hulpverlening, doelrealisatie en cliënttevredenheid) in relatie tot kortdurende thuisbegeleiding. In het tweede hoofdstuk, methode, worden de algemene onderzoeksdoelstelling, onderzoeksvragen, deelnemende kortdurende thuisbegeleidingsdiensten en onderzoeksmethode uiteengezet. In het derde hoofdstuk worden de onderzoeksresultaten per meetmoment gepresenteerd. We starten met resultaten betreffende de instroom van cliënten waarin enkele algemene kenmerken van de gezinnen en hun kinderen, het beoogde perspectief van begeleiding (uitstroom of doorstroom) en het functioneren van en problemen aanwezig bij de gezinnen en hun kinderen aan bod komen. Vervolgens gaan we in op de resultaten m.b.t. de uitstroom o.b.v. de vier gemeten indicatoren van effectiviteit (afronding van de begeleiding, waarneembare veranderingen, doelrealisatie en cliënttevredenheid). Daarna geven we de bevindingen vastgesteld drie maanden na begeleiding weer. Dit betreft resultaten inzake de afronding van de begeleiding (uitstroom of doorstroom) en doelrealisatie. Als vierde komen enkele praktische en inhoudelijke begeleidingsaspecten aan bod. Afronden doen we met de resultaten o.b.v. een uitstroommeting vanuit macroperspectief (Bijzondere Jeugdbijstand). Het laatste hoofdstuk, discussie, tracht de informatie uit voorgaande delen samen te brengen en betekenis te geven. Eerst worden de belangrijkste conclusies per meetmoment verwoord. Vervolgens worden enkele kanttekeningen bij het onderzoek geformuleerd. We sluiten het hoofdstuk ten slotte af met enkele aanbevelingen voor beleid en praktijk en een slotbeschouwing.
14
Inleiding Huidig rapport is het laatste van twee rapporten dat wordt opgesteld in het kader van het onderzoek naar kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. In het eerste rapport lag de focus op het beschrijvend in kaart brengen van het aanbod, de aanbieders en het maatschappelijk en juridisch kader (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). Aan de hand van meerdere workshops verduidelijkten 23 diensten kortdurende thuisbegeleiding het eigen methodisch handelen. Er werd op deze wijze informatie verzameld over de beoogde doelgroep en doelstelling, opbouw, inhoud, theoretische onderbouwing, organisatorische randvoorwaarden en bestaand onderzoek naar de uitvoering en/of effectiviteit van de interventies. Tevens werden focusgroepen gehouden met als doel de meningen en standpunten omtrent de regelgeving en financiële context, en sectorgerelateerde en overige vraagstukken te achterhalen. Hiermee werd de eerste stap gezet in een onderzoek naar de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding. Informatie over wat ze doen, voor wie, onder welke voorwaarden en in welke omstandigheden is van cruciaal belang voor het streven naar kennis over effectiviteit én het streven naar een verbetering van het aanbod. Het kadert binnen een stapsgewijze kennisontwikkeling die moet resulteren in meer duurzame verandering. Voor meer informatie over bovenstaande aspecten en de context van het gehele onderzoek naar de kortdurende thuisbegeleiding verwijzen we dan ook graag naar het eerste deelrapport: Stroobants, T., Vanderfaeillie, J. & Andries, C. (2013). Kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (rapport 1): Beschrijvend en praktijkgericht onderzoek naar het aanbod, de aanbieders en het maatschappelijk en juridisch kader. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Met huidig rapport wordt een nieuwe, volgende stap gezet. Door middel van een praktijkgericht evaluatieonderzoek wordt getracht een antwoord te bieden op twee vragen: (1) Wat betekent de kortdurende interventie voor de cliënt in termen van afronding van de begeleiding, probleemreductie, doelrealisatie en tevredenheid? en (2) welke effecten hebben deze kortdurende interventies op de uitstroom van cliënten uit de Bijzondere Jeugdbijstand?
1 Effectiviteit en praktijkgericht evaluatieonderzoek Wanneer er na de geboden kortdurende interventies een effect optreedt en wanneer het resultaat datgene is dat men voor ogen had, kunnen we spreken van effectiviteit (Grietens, Mercken, Vanderfaeillie, & Loots, 2007). Anders gezegd is van een effectieve kortdurende thuisbegeleiding sprake wanneer men bereikt wat men wilde bereiken. Praktijkgericht evaluatieonderzoek leent zich erg goed om na te gaan in welke mate kortdurende thuisbegeleiding een effectief aanbod is. Evaluatieonderzoek duidt namelijk op het op systematische wijze beantwoorden van empirische vragen over het functioneren van een interventie (Vanderfaeillie et al., 2013). Hierbij kan het zowel om proces- als productevaluatie gaan. De term ‘praktijkgericht’ wijst erop dat onderzoekers en hulpverleners doorgedreven samenwerken om de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding te toetsen met als doel het werk van de voorziening te verbeteren en te legitimeren (Veerman & Van Yperen, 2008). Hoewel de traditie in Vlaanderen nog steeds beperkt is inzake evaluatieonderzoek in de jeugdhulpverlening is een toegenomen interesse vanuit het beleid, de voorzieningen en de cliënten merkbaar (Grietens et al., 2007; Vanderfaeillie et al., 2013). Voor het beleid kan evaluatieonderzoek namelijk inzichten opleveren en een bijdrage leveren aan een vergroting van de effectiviteit en efficiëntie van het bestaande hulpaanbod. Voor de voorzieningen en hulpverleners kan evaluatieonderzoek bijdragen aan de legitimering van het bestaande aanbod en nieuwe technieken en interventies door aan te tonen dat ze een oplossing zijn voor de problemen die ze claimen op te lossen. Voor de cliënt en maatschappij kan evaluatieonderzoek de vraag beantwoorden of de geleverde inspanningen en investeringen iets opleveren (Vanderfaeillie et al., 2013).
15
Praktijkgericht evaluatieonderzoek naar het bestaande aanbod of de gebruikelijke hulpverlening is tegelijkertijd geen gemakkelijke keuze. Sommigen omschrijven dit type onderzoek zelfs als het gevaarlijkste en moeilijkste in zijn soort wegens de nood aan een open houding van alle betrokkenen en een gebrek aan goede methodologie en theorie (Bickman, 2000; Garland, Bickman, & Chorpita, 2010; Garland, Hurlburt, Brookman-Frazee, Taylor, & Accurso, 2010; McGuirk & Button, 2013; Trask & Garland, 2012). Er blijkt nood aan een sterk partnerschap tussen praktijkwerkers en onderzoekers. Een partnerschap dat onderhandeling en compromissen over het onderzoeksdesign vraagt waarbij haalbaarheid, ethische overwegingen en voorkeuren en prioriteiten een rol spelen. Zo moet een overeenkomst worden gesloten o.a. over de intensiteit, duur en timing van het onderzoek, over methodiektrouw en hoe dit in kaart te brengen, over het type en bereik van de te meten constructen en over hoe verandering zal worden gemeten.
2 Effectiviteit en kortdurende thuisbegeleiding Kennis over de uitkomsten en effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding in de Vlaamse Bijzondere Jeugdbijstand is nauwelijks aanwezig (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). Ook concrete informatie over het effect van de reguliere thuisbegeleiding of andere hulpverlening binnen de Vlaamse Bijzondere Jeugdbijstand lijkt zich momenteel te beperken tot een inschatting van sleutelfiguren en verwijzers gemeten met interviews en dossieranalyse (Bosmans, Celis, & Vyvey, 2011; Grietens et al., 2007). Dit is problematisch daar heel wat internationaal onderzoek aantoonde dat een belangrijk aandeel van de cliënten in de gebruikelijke jeugdhulpverlening geen of onvoldoende vooruitgang boekt (Warren, Nelson, Mondragon, Baldwin, & Burlingame, 2010; Weiss, Catron, & Harris, 2000; Weiss, Catron, Harris, & Phung, 1999; Weisz, 2004). Anderen schatten voorzichtig de effectiviteit van de dagdagelijkse praktijk rond d = 0.40 wat als een klein effect kan worden beschouwd3 (Van Yperen, Van der Steege, Addink, & Boendermaker, 2010). Een grootschalig Amerikaans onderzoek kan hierbij als voorbeeld dienen (Manteuffel, Stephens, Sondheimer, & Fisher, 2008). De uitkomsten van door de overheid gesubsidieerde hulpverlening (o.a. family preservation services, family therapy, medication treatment, individuele therapy, case management …) aan 3.613 adolescente jongeren vanaf veertien jaar met ernstige sociaalemotionele en gedragsproblemen werden er onderzocht. Zes maanden na de start van de hulpverlening bleek dat voor de totale gedragsproblemen van de jongeren (gemeten met de CBCL) naar gelang de leeftijdscategorie 14-15 en 16-17 jaar respectievelijk 38.6% en 33.9% vooruitgang boekte, 49.5% en 49.8% geen verandering doormaakte en 11.8% en 16.2% erop achteruit ging. Kortom, hoewel iets meer dan een derde van de jeugdigen erop vooruitging inzake gedragsproblemen, bleef de situatie voor ongeveer de helft gelijk en ging meer dan een op tien jeugdigen er zelfs op achteruit. Een meta-analyse waarin de gebruikelijke hulpverlening rechtstreeks wordt vergeleken met evidence-based behandelingen voor jeugdigen kan eveneens ter illustratie worden voorgedragen (Weisz, Jensen-Doss, & Hawley, 2006). Evidence-based interventies worden in deze studie gedefinieerd als een interventie waarvoor minimaal in één onderzoek een positief effect wordt gerapporteerd. Het betrof o.a. Functional Family Therapy, Multisystemic Therapy, Motivational Interviewing Feeback, Oregon Parent Management, Utrecht Coping Power Program en dergelijke meer. De gebruikelijke hulpverlening (care-as-usual) wordt gedefinieerd als psychotherapie, counseling of case management voorzien voor jeugdigen door de traditionele voorzieningen. De resultaten tonen aan dat de evidence-based interventies de Amerikaanse gebruikelijke hulpverlening overtroeft (klein tot medium verschil). Bovenstaande bevindingen op basis van internationaal en voornamelijk Amerikaans onderzoek hoeven geen volledige afbreuk van de gebruikelijke jeugdhulpverlening te zijn. Bepaalde vormen en organisaties zouden er namelijk wel goed in slagen meer bevredigende resultaten te behalen,
3
‘d’ staat voor Cohen’s d, een veelgebruikte index voor effectgrootte. Voor de interpretatie worden volgende richtlijnen gebruikt (Cohen, 1992): d≥0.80 is een groot positief effect; d tussen 0.79 en 0.50 is een middelgroot positief effect; d tussen 0.49 en 0.20 is een klein positief effect; d tussen 0.19 en -0.19 is een verwaarloosbaar effect; d tussen -0.20 en -0.49 is een klein negatief effect; d tussen -0.50 en -0.79 is een middelgroot negatief effect; en d≤-0.80 is een groot negatief effect.
16
zeker wanneer sterk wordt ingezet op training, supervisie, feedback, protocollering en de inzet van evidence-based interventies (Daleiden, Chorpita, Donkervoet, Arensdorf, & Brogan, 2006; Farmer, Burns, Wagner, Murray, & Southerland, 2010; Lindsay, Strand, & Davis, 2011; Weisz et al., 2006). De bevindingen onderstrepen wel duidelijk het belang van aandacht en bewijsvoering voor effectieve jeugdhulpverlening. Momenteel moet vooral worden gezocht naar meer indirecte aanwijzingen in de internationale literatuur voor effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding. Onderstaand trachten we dergelijke aanwijzingen weer te geven door dieper in te gaan op vier indicatoren van effectiviteit (waarneembare veranderingen, beëindiging van de hulpverlening, doelrealisatie en cliënttevredenheid) in relatie tot kortdurende thuisbegeleiding (Vindevogel, Vanderplasschen, & Broekaert, 2008). Het behoeft hierbij waarschijnlijk weinig betoog dat het maken van vergelijkingen tussen Vlaamse en internationale jeugdhulpverlening een moeilijke aangelegenheid is. De context, aanpak, wijze van verwijzen, het beleid en dergelijke meer zijn namelijk steeds verschillend.
2.1
Waarneembare veranderingen
Waarneembare veranderingen als indicator van effectiviteit heeft vooral betrekking op het objectief vaststellen van verandering inzake de problemen aanwezig bij en functioneren van jongeren en/of hun ouders (Vindevogel et al., 2008). In dit kader kan op basis van recente onderzoeksliteratuur worden aangenomen dat mobiele gezinsgerichte hulpverlening voor kinderen en hun gezin een effectieve aanpak kan zijn. De aangetoonde effectiviteit van mobiele en gezinsgerichte interventies lag vooreerst, naast financiële, organisatorische en meer theoretische motieven aan de basis van haar internationale populariteit (Daleiden, Pang, Roberts, Slavin, & Pestle, 2010; James, Roesch, & Zhang, 2011). Dergelijke mobiele gezinsgerichte hulpverlening bleek namelijk in rechtstreekse vergelijking met residentiële jeugdhulpverlening betere of even goede resultaten te kunnen voorleggen (Henggeler et al., 2003; James et al., 2011; Preyde et al., 2010). Meta-analyses en systematische reviews naar de effecten van oudertrainingen en gezinsgerichte hulp tonen daarnaast meestal kleine tot middelgrote effecten aan bij het afsluiten van de hulp. Zo worden positieve effecten gevonden voor de behandeling van problemen aanwezig bij de minderjarige zoals psychiatrische stoornissen (o.a. stemmingsstoornissen, angststoornissen, ADHD, ODD e.d.) (Kaslow, Broth, Smith, & Collins, 2012; Woolfenden, Williams, & Peat, 2002), externaliserende en antisociale gedragsproblemen (Kaminski, Valle, Filene, & Boyle, 2008; Kazdin, 1997; Lundahl, Risser, & Lovejoy, 2006; Reyno & McGrath, 2006), delinquentie (Woolfenden et al., 2002) en internaliserende gedragsproblemen (Kaminski et al., 2008). Voor een aantal ouderfactoren zoals opvoedingsvaardigheden en opvoedingsbeleving zijn eveneens positieve effecten gevonden (Kaminski et al., 2008; Lundahl et al., 2006). Zo worden bijvoorbeeld in een meta-analyse van Lundahl en collega’s (2006) naar de effecten van 63 oudertrainingen (o.b.v. gerandomiseerd onderzoek met controlegroep) gemiddelde effectgroottes van d = 0.42 tot 0.53 gerapporteerd voor de kindfactoren (nakomen van regels en probleemgedrag) en ouderfactoren (opvoedingsvaardigheden, stressbeleving en gevoel van competentie). Oudertraining wordt er als een verzamelnaam gebruikt voor interventies die aannemen dat ouderlijk gedrag bijdraagt aan het ontstaan, de stijging en het in stand houden van probleemgedrag bij kinderen. De 63 oudertrainingen omvatten groepstrainingen, oudertrainingen en zelfdirectieve trainingen (bv. met computer) waaraan soms ouders en kind, enkel ouders, enkel kinderen of meerdere gezinnen tegelijkertijd deelnamen. Follow-up effecten zijn minder goed gekend en zouden kleiner kunnen zijn (Lundahl et al., 2006). In een andere soortgelijke meta-analyse van Kaminski en collega’s (2008) op basis van 77 gepubliceerde evaluaties van programma’s van oudertrainingen gericht op het verbeteren van externaliserend probleemgedrag van nul tot zeven jarige kinderen worden gemiddelde effectgroottes van d = 0.30 tot 0.43 gerapporteerd. Vooral op de ouderfactoren bleek verbetering te worden vastgesteld (d=0.43) en dit in termen van kennis over het kind en zijn ontwikkeling (d=0.88), gevoel van competentie (d=0.49), opvattingen over opvoeding (d=0.47) en opvoedgedrag en vaardigheden (d=0.39). Hieruit kan worden afgeleid dat opvattingen en cognities 17
over kind en opvoeding gemakkelijker te veranderen zijn dan het eigenlijke opvoedgedrag van ouders. Inzake de kindfactoren werd een gemiddeld klein effect gevonden (d=0.30). Vooruitgang werd geboekt m.b.t. externaliserend probleemgedrag (d=0.25), internaliserende probleemgedrag (d=0.40) en schoolse en cognitieve uitkomstmaten (d=0.26). Voor sociale vaardigheden en sociale competenties (d=0.13) werden geen effecten gevonden. Korter bij huis levert de initiatie van effect- en effectiviteitsonderzoek binnen de bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen t.a.v. drie verschillende werkvormen, nl. de begeleidingstehuizen categorie 1bis, de thuisbegeleidingsdiensten en de projectmatig ondersteunde initiatieven tot Gestructureerde Intensieve Trajectbegeleiding, uitgevoerd door Grietens en collega’s (Grietens et al., 2007) ook heel wat informatie op m.b.t. de uitkomsten van (reguliere) thuisbegeleiding. Op basis van interviews met sleutelfiguren, dossieranalyses, documentanalyses en groepsinterviews met verwijzers leveren zij onderzoeksgegevens aan inzake instroom, proces en uitstroom. De onderzochte groep van thuisbegeleidingsdiensten bestond uit een representatieve steekproef van alle reguliere thuisbegeleidingsdiensten. De steekproef omvatte 23 diensten wat overeenkomt met 50% van alle reguliere thuisbegeleidingsdiensten. Hoewel de steekproef louter uit reguliere thuisbegeleidingsdiensten bestond waardoor de resultaten slechts beperkt geldig zijn voor kortdurende thuisbegeleidingsdiensten, levert het relevante vergelijkingsmogelijkheden op. Een vergelijking tussen de in- en uitstroomgegevens op basis van dossieranalyse en interviews toont een daling van problemen in het functioneren van de minderjarige m.b.t. emotionele problemen, agressieve problemen, middelengebruik, school- en leerproblemen, vrijetijdsproblemen, persoonlijkheidsproblemen, psychosomatische problemen en gezondheidsproblemen (Grietens et al., 2007). Er zijn geen significante dalingen van antisociale problemen, psychiatrische problemen, verstandelijke en ontwikkelingsproblemen en seksuele problematiek vastgesteld. Voorts is geconstateerd dat vooral emotionele problemen, agressie, school- en leerproblemen en persoonlijkheidsproblemen in min of meer ernstige mate blijven voorkomen bij uitstroom, ondanks de significante dalingen (in 10.9 tot 19.1% van de dossiers). Een vergelijking van in- en uitstroomgegevens inzake het gezinsfunctioneren toont een daling van algemene opvoedingsproblemen, opvoedingsproblemen met de verwezen minderjarige, situaties van mishandeling of verwaarlozing, problemen inzake maatschappelijk functioneren, materiële problemen, huishoudelijke problemen, problemen bij vader en problemen bij moeder (Grietens et al., 2007). Ondanks deze significante probleemreductie blijven toch op meerdere domeinen ernstige problemen bestaan bij de uitstroom. In meer dan een kwart van de dossiers wordt melding gemaakt van ernstige opvoedingsproblemen met de verwezen jongere (27.7%) of ernstige problemen bij de moeder (25.9%) bij de uitstroom. De auteurs van het initiatieonderzoek (Grietens et al., 2007) besluiten dat de vastgestelde probleemreductie op velerlei domeinen gunstig is en spreken over ‘veronderstelde effecten’. Ze besluiten eveneens met enkele kanttekeningen. Ten eerste is er niet gecontroleerd voor regressie naar het gemiddelde (de problemen bij instroom waren zeer hoog) door middel van een controlegroep. Ten tweede wordt een methodologische kanttekening gemaakt. De resultaten zijn gebaseerd op een retrospectieve dossieranalyse. Dit komt erop neer dat men achteraf inschattingen moet maken over een situatie en dat er bijgevolg vertekening omwille van de tijdsfactor mogelijk is. Ten derde wijzen de auteurs erop dat er geen kennis is vergaard over de stabiliteit van de effecten. Er is m.a.w. niet geweten hoe lang de gevonden effecten stand houden. Meer specifiek lijkt ook een intensieve, kortdurende variante van mobiele thuishulp een effectiviteitspotentieel te bezitten. Zo blijkt uit een meta-analyse van zeventien intensieve pedagogische thuishulp (IPT) interventies uit Nederland (bv. Families First, De Versterking, Videohometraining, Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling …) dat gezinnen na de hulp minder externaliserende problemen bij jeugdigen (d=0.52) en minder opvoedingsbelasting bij ouders (d=0.55) rapporteren (Veerman, Janssens, & Delicat, 2005). IPT interventies zijn meestal binnen twaalf maanden afgerond (Knot-Dickscheit, Tausenfreund, & Knorth, 2011). De onderzoekers selecteerden eerst 92 IPT interventies in Nederland. Vervolgens werd gekeken naar die interventies (N=17, 18%) die waren geëvalueerd op basis van een (pre-)experimenteel design waarin met behulp van gestandaardiseerde meetinstrumenten voor- en nametingen zijn verricht. Bij geen van de weerhouden onderzoeken werd gebruik gemaakt van een controlegroep. Dit heeft
18
als belangrijkste beperking dat de interne validiteit van de resultaten in het gedrang is (Brewer, 2000). De effecten kunnen namelijk niet met zekerheid aan de interventies worden toegeschreven aangezien er niet werd gecontroleerd voor andere factoren zoals normale toe- of afname en regressie naar het gemiddelde. Daarnaast of als gevolg hiervan zijn de gerapporteerde effectgroottes op basis van niet-gecontroleerd onderzoek systematisch hoger dan deze op basis van gecontroleerd onderzoek (Lipsey & Wilson, 1993). Effectgroottes bekomen op basis van onderzoek zonder controlegroep zijn m.a.w. vaak een overschatting van het werkelijke effect. Tevens moet worden opgemerkt dat hoewel de algemene daling van de problemen significant is en deze als middelgroot kan worden beschouwd, uit datzelfde onderzoek blijkt dat er bij de afsluiting van de IPT hulp nog sprake is van behoorlijke problemen. Zo worden op het einde van de begeleiding inzake de gedragsproblemen van de minderjarigen deviatiescores bekomen (bv. Families First: NDS=2.61; Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling: NDS=2.12; Videohometraining: NDS=1.62; en De Versterking: NDS=1.40) die kunnen worden geïnterpreteerd als zeer ernstige tot aanzienlijke problemen (Veerman, 2008). Een andere studie naar de effecten van een intensieve mobiele interventie met een totale interventieduur van vier maanden in de Verenigde Staten van Amerika (Stevens, Ruiz, Bracamonte-wiggs, & Shea, 2006) toont eveneens het potentieel aan van de kortdurende en gezinsgerichte hulpvorm. Deze interventie wordt gekenmerkt door zijn kortdurende aanpak voor kinderen van nul tot achttien jaar die uit huis dreigen te worden geplaatst. De doelstelling van de interventie bestaat uit het in huis houden van het kind en het stabiliseren van het kind en zijn gezin. Voorts wordt de aanpak, bestaande uit twee fases, afgestemd op drie pijlers: (1) intensief (3 tot 5 sessies per week bij de start waarbij vervolgens de frequentie sterk afneemt naar het einde toe), (2) focus op hulp in de natuurlijke omgeving en (3) kwaliteit en frequentie van intervisiemomenten. Er werden positieve veranderingen vastgesteld op drie maanden na de afsluiting van de interventie op het vlak van sociale vaardigheden, conflictoplossende vaardigheden en zelfwaardering bij de jeugdige en op het vlak van de opvoedingsstijl bij de ouders. Vaardigheden inzake sociale adaptatie bij de jeugdige en de impact van persoonlijke problemen bij de ouders werden niet significant beïnvloed door de interventie. Helaas werden geen effectgroottes gerapporteerd en werd geen gebruik gemaakt van een controlegroep. Ten slotte toont ook een studie met controlegroep van Leijten, Overbeek en Janssens (2012) aan dat met een zeven weken durende interventie (2u per week) bestaande uit groepssessies voor ouders met adolescenten die beginnende opvoedingsproblemen ervaren, positieve veranderingen kunnen worden bereikt (Parents and Children Talking Together programma: PCTT). De ouderlijke communicatievaardigheden (d=0.37) en probleemoplossingsvaardigheden (d=0.54) bleken significant te worden verhoogd en de dysfunctionele disciplinering werd verminderd (van d=0.39 tot 0.90). Daarentegen werd geen vermindering van het probleemgedrag van de minderjarige opgemerkt, gemeten met de Strengths and Difficulties Questionnaire (kindrapportage: d=0.11; ouderraportage: d=0.14). Tot slot kan worden opgemerkt dat hoewel het algemeen aanvaard is dat mobiele en gezinsgerichte interventies effectief kunnen zijn, niet alle cliënten er evenveel voordeel uit blijken te halen (Reyno & McGrath, 2006). De uitkomst wordt bovendien vaak beïnvloed door variabelen die niet meteen betrekking hebben op de jeugdige. Zo hebben meerdere ouder- en familiefactoren zoals lagere sociaal-economische situatie, eenoudergezin, etnische minderheidsstatus, lage leeftijd moeder, aanwezigheid psychopathologie moeder e.d. een negatieve impact op de werkzaamheid van een interventie (Lundahl et al., 2006; Reyno & McGrath, 2006). Bij gezinnen met heterogene problemen en een hoge mate van aanwezige problemen is dan ook vaak langere hulpverlening met een bredere focus nodig om dezelfde effecten te bekomen (Westen, Novotny, & ThompsonBrenner, 2004). Ook kenmerken van het aanbod spelen een belangrijke rol. Zo blijkt bijvoorbeeld dat groepssessies minder goed zijn voor gezinnen met een lage sociaal-economische status (Leijten et al., 2012; Lundahl et al., 2006), dat aanvullende hulpverlening tijdens het aanbod minder goede effecten met zich meebrengt (Kaminski et al., 2008; Lundahl et al., 2006) of dat programma’s waarbij positieve interactie met de minderjarige wordt gepromoot of waarbij ouders de geleerde vaardigheden moeten oefenen met het eigen kind tijdens de sessie betere resultaten opleveren (Kaminski et al., 2008).
19
2.2
Beëindiging van de hulpverlening
De beëindiging van de hulpverlening als indicator van effectiviteit kan worden gedefinieerd als hulp die zoals gepland verloopt en niet op negatieve wijze wordt afgerond of tot voortijdige uitval leidt (Knorth, 2005; Vindevogel et al., 2008). Positief geformuleerd betekent dit dat hulp wordt uitgevoerd zoals beoogd en er dus sprake is van zorgtrouw (Knorth, 2005). Aandacht naar uitval als indicator van hulpverlening wordt gerechtvaardigd door de vaststelling dat jeugdigen die de behandeling volmaken, het vaak beter doen dan zij die uitvallen (Kazdin, Mazurick, & Siegel, 1994; Nock & Ferriter, 2005). Jongeren die helemaal geen hulpverlening krijgen terwijl ze het wel nodig hebben, hebben ook meer kans om op latere leeftijd hun school zonder diploma te verlaten, delinquent gedrag te vertonen, drugs en alcohol te misbruiken en werkloos te worden (De Haan, Boon, De Jong, Hoeve, & Vermeiren, 2013; Moffitt, Caspi, Harrington, & Milne, 2002). Dit impliceert dat we er maar beter voor kunnen zorgen dat uitval zo weinig mogelijk voor komt. Algemene cijfers over het voorkomen van breakdown of uitval zijn moeilijk te geven en vaak moeilijk te interpreteren. Ze zijn namelijk sterk afhankelijk van de gehanteerde definitie en de wijze waarop het construct wordt gemeten (De Haan et al., 2013; Warnick, Gonzalez, Weersing, Scahill, & Woolston, 2012). Zo blijken hulpverleners bijvoorbeeld systematisch minder uitval te registreren in vergelijking met registraties waarbij een minimaal aantal te houden sessies als criterium wordt genomen (De Haan et al., 2013). Veel voorkomende cijfers over uitval bij psychotherapie en mobiele hulpverlening variëren bijgevolg van ongeveer een vierde tot zelfs drie vierde van de begeleidingen (De Haan et al., 2013; Kazdin, 1997; Nock & Ferriter, 2005; Warnick et al., 2012). In Vlaanderen zijn cijfers over uitval aanwezig binnen de Bijzondere Jeugdbijstand voor reguliere thuisbegeleiding, begeleidingstehuizen, GIT-trajecten4, pleegzorg, crisishulp aan huis en time-out projecten. Voor reguliere thuisbegeleiding is vastgesteld dat in 25% van de dossiers sprake is van een voortijdige, negatieve stopzetting (Grietens et al., 2007). In de groep van uitvallers zijn iets meer meisjes aanwezig en doen zich bij instroom meer materiële en huishoudelijke problemen voor in vergelijking met niet-uitvallers. De redenen voor uitval blijken divers. De meest genoemde redenen zijn weerstand, geen medewerking of motivatie, een onveilige situatie en de afwezigheid van een hulpvraag. Opvallend is dat wordt aangegeven dat het vaak niet goed gekende risico’s zijn die reeds voor de start aanwezig zijn (bv. onveiligheid of aanwezigheid van meer materiële problemen) die aanleiding geven tot uitval (Grietens et al., 2007). Voor de begeleidingstehuizen is sprake van 30 tot 40 procent uitval (Grietens et al., 2007). Veel genoemde redenen zijn hier ernstige escalatie van de gedragsproblemen, verzet tegen het hulpaanbod en fugues. Voor de GITprojecten kan bij ongeveer een derde van de begeleidingen uitval worden verwacht, voornamelijk ten gevolge van ernstige escalatie van probleemgedrag of zich systematisch niet houden aan afspraken en regels en nieuwe criminele feiten (Grietens et al., 2007). In pleegzorg is sprake van 57% breakdown van de pleegplaatsingen (Vanderfaeillie, Van Holen, & Coussens, 2008). Voor crisishulp aan huis kan worden uitgegaan van 23% voortijdig beëindigde begeleidingen (Van Puyenbroeck et al., 2009). Ten slotte zijn ook gegevens voorhanden voor zes time-outprojecten. In deze projecten komt bij ongeveer negen procent uitval voor (Vanderfaeillie, Mommaerts, & Grietens, 2008). Allerhande kind- en gezinsfactoren kunnen worden gerelateerd aan hogere uitvalpercentages. Op het niveau van het kind worden factoren zoals geslacht (jongens), etnische minderheidsstatus, laag IQ, meerdere diagnoses, externaliserend probleemgedrag, aanpassingsproblemen, meer totale gedragsproblemen, verwijzende instantie, gebruik van medicatie en lager sociaal functioneren in verband gebracht met hogere uitvalcijfers (De Haan et al., 2013; Kazdin, 1997). Op het niveau van het gezin en de ouders komt meer uitval voor indien sprake is van een lagere sociaal-economische situatie, jonge moeder, eenoudergezin, niet-biologische ouder als hoofd van het gezin, dakloosheid, meerdere siblings, meer ouderlijke problemen, meer negatieve life-events, povere opvoedingsvaardigheden en lage competentiegevoelens inzake opvoeding (De Haan et al.,
4
GIT-trajecten bestaan niet meer. Ze zijn overgaan in enerzijds bijkomende erkenning (= de vroegere GKRB) en bijkomende capaciteit anderzijds.
20
2013; Kazdin, 1997). Hoewel deze kind- en ouderfactoren goed gekend zijn, vertellen ze ons weinig over het waarom deze families stoppen met de begeleiding. Het is dan ook interessant om naar de interactie tussen cliënt en hulpverlening te kijken. Op basis van het ‘barriers to treatment model’ kunnen zo vier primaire domeinen worden onderscheiden die uitval verklaren (Nock & Ferriter, 2005): 1) 2) 3) 4)
De ervaring van stressoren en obstakels door de cliënt tijdens de hulpverlening Slechte relatie met de hulpverlener Perceptie door cliënt dat de begeleiding niet relevant is Perceptie door cliënt dat de begeleiding te veeleisend is
Dat dergelijke meer interactieve processen tussen cliënt en hulpverlening een rol spelen inzake uitval wordt tevens in een meta-analyse op basis van 48 studies ondersteund. Er wordt aangetoond dat uitval meer voorkomt, ongeacht de gehanteerde definitie, wanneer sprake is van een gebrek aan etnische match, gebrek aan match op basis van geslacht, meer ervaring van stressoren en obstakels door de cliënt tijdens de hulpverlening, hulpverlening die als te veeleisend wordt ervaren, hulpverlening die als irrelevant wordt ervaren, een lagere therapeutische relatie, hulpverleners die weinig zorgend, communicatief, ondersteunend en charismatisch zijn, een lage focus in de hulpverlening, weinig georganiseerde hulpverlening, te snelle verwachting van vooruitgang door ouders en weinig of onevenwichtige betrokkenheid van de cliënt(en) (De Haan et al., 2013). Op basis van dergelijke bevindingen suggereren Nock & Ferriter (2005) dat twee strategieën mogelijk zijn om uitval te voorkomen. Ten eerste kunnen voorbereidende strategieën worden ontwikkeld die primair gericht zijn op het veranderen van ouderlijke verwachtingen en het verhogen van aanwezigheden tijdens de eerste contacten. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om het van bij de start goed inlichten van cliënten over de toekomstige hulpverlening. Ten tweede kunnen continue verbeterstrategieën worden ontwikkeld (Nock & Ferriter, 2005). Tijdens de begeleiding moet namelijk verder worden ingezet op (ouderlijke) participatie. Bestaande methoden op dit vlak zijn minder goed onderzocht en erg divers. Grosso modo zijn twee mogelijkheden voorhanden. Als eerste kunnen cliënten op een meer actieve en directe manier worden gestimuleerd. Voorbeelden hiervan zijn materiële beloningen. Daarnaast bestaan ook meer ondersteunende en indirecte manieren. Hierbij kan worden gedacht aan ondersteunende en faciliterende communicatie, aandacht voor persoonlijke problemen, het visualiseren van de begeleiding en aanklampend werken.
2.3
Doelrealisatie
Bij onderzoek naar doelrealisatie staat de vraag centraal of de hulpverleningsdoelen die met de ouders en/of minderjarige zijn gesteld ook daadwerkelijk zijn bereikt (Van Yperen, Bijl, & Veerman, 2008) . Hiervoor kan een beroep worden gedaan op een Goal Attainment Scaling (GAS)-procedure (Harinck & Smit, 1999; Melief, Hoekstra, Langerak, Sijben, & Wevers, 1979; Van Yperen, Bijl, et al., 2008). De ontwikkeling van een GAS vereist steeds twee functies, namelijk het vastleggen van de beoogde interventiedoelen en het verzamelen van (kwantitatieve) gegevens over de mate waarin deze doelen, na afloop van de interventie, bereikt zijn (Harinck & Smit, 1999). De GAS-procedure is gestandaardiseerd wat betreft de vorm, maar niet wat betreft de inhoud. Het is als het ware een lege procedure die met steeds weer andere variabelen en operationalisaties kan worden ingevuld (Vanderfaeillie & Stroobants, 2014). GAS impliceert ‘meten op maat’ en daardoor is het zeer moeilijk om algemene uitspraken te doen over betrouwbaarheid en validiteit. Desondanks slagen onderzoekers er in om aan te tonen dat evaluaties op basis van de GASprocedure betrouwbaar en valide kunnen zijn bij het meten van bepaalde constructen (Vu & Law, 2012). Doelrealisatiemeting middels een GAS-procedure heeft een aantal duidelijke voordelen, zowel voor de praktijk als voor het evalueren van effectiviteit (Fisher, Fegert, Kolch, Kleinrahm, & Sprober, 2012; Kleinrahm, Keller, Lutz, Kölch, & Fegert, 2013; Steenbeek, Ketelaar, Galama, & Gorter, 2007). Genoemde voordelen zijn (1) versterking van het competentiegevoel en motivatie van de cliënt door het stimuleren van succeservaringen, (2) meten van kritische uitkomstfactoren van een
21
specifieke interventie i.p.v. meer algemene verandering gemeten met gestandaardiseerde instrumenten en het meten van verandering in individueel relevante gebieden, (3) voorkomen van frustraties bij zowel cliënt als hulpverlener door de focus op kleine maar relevante vooruitgang (hoog sensitief), (4) verhoogde focus in de interventie door het accuraat bepalen van doelen (doelgericht werken) en (5) gemakkelijk inzetbaar in allerhande sectoren. Doelrealisatiemeting d.m.v. een GAS-procedure kan dan ook als een effectieve en economische toevoeging aan effectmetingen worden beschouwd wanneer dit naast andere meer gestandaardiseerde meetinstrumenten wordt ingezet (Fisher et al., 2012). Doordat GAS-procedures in allerlei vormen en maten bestaan en doordat ze weinig worden gepresenteerd in wetenschappelijk onderzoek, zijn weinig vergelijkingsmogelijkheden aanwezig voor huidig onderzoek naar kortdurende thuisbegeleiding. Het eerder reeds meerdere keren aangehaalde initiatieonderzoek van Grietens et al. (2007) geeft wel duidelijke aanknopingspunten omwille van een gelijkaardige scoring (hoewel op basis van retrospectieve dossieranalyse). Doelrealisatiegegevens voor de reguliere thuisbegeleiding tonen aan dat bij quasi alle probleemdomeinen de score ‘deels bereikt’ het meest (van 44.0% tot 66.7%) wordt geregistreerd (Grietens et al., 2007). Alleen voor psychiatrische problemen wordt de categorie ‘niet bereikt’ het vaakst vermeld (50%). De auteurs (Grietens et al., 2007) merken een algemene voorzichtigheid op bij de hulpverleners over alle werkvormen heen aangezien zij het vaakst aangeven dat een doel gedeeltelijk werd bereikt. Dit terwijl in alle werkvormen duidelijk een afname van problemen wordt aangegeven.
2.4
Cliënttevredenheid
Clientwaardering kan worden gedefinieerd als het resultaat van een proces van overweging tussen de verwachting die iemand heeft en de feitelijke zorgverlening. Die overweging leidt tot een oordeel of een gevoel dat positief of negatief is. M.a.w., de mate waarin de beleving de verwachting overtreft, bepaalt de grootte van de kans op een tevreden cliënt. Deze maakt een vergelijk tussen wat hij/zij krijgt en wat hij/zij verwacht, wenst of ervaart (Keymolen & Casselman, 2007). Ondanks de wijdverspreide populariteit van tevredenheidsmetingen bestaat er veeleer weinig onderzoek naar het construct en is er een zekere ambiguïteit over te merken. Dit komt omdat er doorgaans weinig samenhang wordt gevonden tussen cliënttevredenheid en probleemreductie (Garland, Haine, & Lewczyk Boxmeyer, 2008). In de meeste gevallen blijken cliënten (ouders en kinderen) erg tevreden over de ontvangen hulpverlening (Azevedo, SeabraSantos, Gaspar, & Homem, 2013; Day, Michelson, Thomson, Penney, & Draper, 2012; Garland et al., 2008).
22
Methode 1 Algemene doelstelling De centrale doelstelling van huidig praktijkgericht effectonderzoek is de effecten te kennen van de in het eerste onderzoeksluik beschreven interventies van kortdurende thuisbegeleidingsdiensten voor de individuele cliënt en de Bijzondere Jeugdbijstand als sector5. De opdrachtgever wenst nl. een zicht te hebben op de resultaten van het aanbod kortdurende thuisbegeleiding. Bedoeling is na te gaan in welke mate de beëindiging van kortdurende thuisbegeleiding gebeurt zoals beoogd, er sprake is van probleemreductie, hulpverleningsdoelen worden bereikt en hoe tevreden cliënten zijn met de ontvangen hulp. De keuze voor de term ‘praktijkgericht effectonderzoek’ impliceert dat onderzoekers en hulpverleners gezamenlijk optrekken, met als doel informatie te verzamelen waarmee de uitkomsten van het praktisch handelen van een voorziening of een groep van voorzieningen verhelderd en getoetst worden. Doel is het werk van de voorziening te verbeteren en ten opzichte van buitenstaanders te legitimeren (Veerman & Van Yperen, 2008). Het is tevens gericht op het oplossen van praktische problemen waar professionals in de praktijk tegen aan lopen (de Lange, Schuman, & Montesano Montessori, 2010). Zo een onderzoek heeft drie kenmerken: het sluit aan bij het ontwikkelingsniveau van de interventie, het onderzoek naar het effect is ingebed in de uitvoering van de interventie en de resultaten van het onderzoek worden benut voor een verbetering van het handelen in de praktijk (Veerman & van Yperen, 2006).
2 Onderzoeksvragen Huidig praktijkgericht effectonderzoek beoogt antwoorden te formuleren op de vraag: hoe effectief zijn de interventies van kortdurende thuisbegeleiding zoals beschreven in onderzoeksluik 1 in termen van beëindiging hulpverlening, probleemreductie, doelrealisatie en cliënttevredenheid? Deze vragen hebben betrekking op twee niveaus: de cliënt en de sector Bijzondere Jeugdbijstand. Onderzoeksvragen op cliëntniveau: • • • •
In welke mate worden de interventies beëindigd zoals beoogd in termen van uitval, doorstroom en uitstroom? In welke mate vindt probleemreductie plaats? In welke mate worden hulpverleningsdoelen bereikt? In welke mate zijn cliënten tevreden met de ontvangen hulp?
Onderzoeksvraag op het niveau van de Bijzondere Jeugdbijstand: •
In welke mate draagt kortdurende thuisbegeleiding bij aan de uitstroom van cliënten?
5
De onderzoeksactiviteiten m.b.t. de effecten op het niveau van de Bijzondere Jeugdbijstand als sector kaderden niet binnen het ‘praktijkgerichte’ effectonderzoek en worden best als een aparte onderzoeksactiviteit opgevat.
23
3 Deelnemende kortdurende thuisbegeleidingsdiensten en cliënten In totaal namen 21 van 27 thuisbegeleidingsdiensten met een kortdurend traject deel aan het onderzoek van februari 2012 tot april 2013. Samen hebben de deelnemende diensten een begeleidingscapaciteit van 277 plaatsen op 365 (75.9%). Negen diensten zijn gelegen in Antwerpen (capaciteit 104), vijf in Oost-Vlaanderen (capaciteit 56), twee in Vlaams-Brabant (capaciteit 32), drie in West-Vlaanderen (capaciteit 45) en twee in Limburg (capaciteit 40). Diensten werden middels een brief van de opdrachtgever gevraagd deel te nemen aan het onderzoek. Van de 23 diensten die aan het eerdere eerste onderzoeksluik deelnamen namen twee diensten niet langer deel wegens een gebrek aan instroom voor hun kortdurende traject (De Pont, Tonuso en De Aanzet, Jeugdzorg Emmaüs). Oïkonde Tielt haakte eerder af omdat hun kortdurende traject te beperkt was (capaciteit 5) en niet tot de focus van hun dienst behoorde. Op vraag van de stuurgroep van het onderzoek werden twee kortdurende thuisbegeleidingsdiensten voorafgaand uitgesloten. Deze twee diensten, NPT dienst Raïdho (vroeger De Grote Robijn) en MST Mechelen, werden te atypisch bevonden inzake de doelgroep en werkwijze. In totaal werd via de 21 diensten aan 257 gezinnen gevraagd deel te nemen aan het onderzoek (93.8% van totale begeleidingscapaciteit van 277). Voor deze 257 ingestroomde gezinnen werden 295 doelkinderen6 geregistreerd waarvan 157 jongens (53.2%) en 138 meisjes (46.8%). Bij 222 gezinnen wordt één doelkind aangegeven en bij 35 gezinnen worden twee, drie of vier doelkinderen opgegeven. De gemiddelde leeftijd bij de start van de begeleiding van de ingestroomde kinderen is 12.9 jaar (SD=4.7, min=0.6 en max=18.25). Van deze 257 ingestroomde gezinnen gingen 198 gezinnen (77.0%) en 233 doelkinderen (79.0%) akkoord om deel te nemen aan het onderzoek. De ouders en kinderen vanaf 12 jaar ondertekenden allen een informed consent. 59 gezinnen (23.0%) met 62 doelkinderen (21.0%) weigerden hun deelname. Zie ook onderstaande tabel voor het aantal deelnemende en weigerende gezinnen per deelnemende dienst. De gemiddelde leeftijd van de deelnemende kinderen (M=13.1, SD=4.6) en de weigerende doelkinderen (M=12.1, SD=5.1) zijn niet significant verschillend van elkaar (t(293)=1.419, p>.05). Tevens zijn er geen significant verschillen in het geslacht van (X²(1)=0.000, p>0.05) en het na te streven perspectief (X²(1)=3.304, p>0.07) bij de deelnemende en weigerende doelkinderen gevonden. Daarnaast bleken ook evenveel kinderen in de gezinnen te wonen (t(255)=-1.57, p>0.05). De enige variabel waarvoor wel een significant verschil tussen deelnemende en weigerende gezinnen werd gevonden, heeft betrekking op de kennis van het Nederlands (X²(1)=6.12, p<0.05). Bij de weigerende gezinnen werd bij 18.6% door de hulpverleners aangegeven dat minstens één gezinslid het Nederlands onmachtig was (n=11). Bij de deelnemende gezinnen betrof dit 7.6% (n=15). Hieruit kan worden afgeleid dat met uitzondering van de kennis van het Nederlands, de resultaten generaliseerbaar zijn voor de hele doelgroep van kortdurende thuisbegeleiding.
6
Een doelkind wordt gedefinieerd als een kind in het aangemelde gezin waarop de begeleiding en de begeleidingsdoelen rechtstreeks van toepassing zijn. Naast het aangemelde kind kunnen dus nog andere doelkinderen aanwezig zijn in een gezin.
24
Tabel 1. Deelnemende en weigerende cliënten per deelnemende kortdurende thuisbegeleidingsdienst
Dienst Aandacht Amber
Totale capaciteit
Aantal ingestroomde gezinnen (% t.o.v. capaciteit)
Deelnemende gezinnen (% t.o.v. instroom)
Weigerende gezinnen (% t.o.v. instroom)
8
9 (112.5)
7 (77.8)
2 (22.2)
16
14 (87.5)
9 (64.3)
5 (35.7)
CAB
8
7 (87.5)
5 (71.4)
2 (28.6)
CJGB
13
13 (100)
12 (92.3)
1 (7.7)
De Cocon
16
15 (93.8)
15 (100.0)
0 (0.0)
De Loods
16
17 (106.3)
10 (58.8)
7 (41.2)
DTL
16
10 (62.5)
10 (100.0)
0 (0.0)
De Wiekslag
16
12 (75.0)
11(91.7)
1 (8.3)
Eigen Kracht
24
14 (58.3)
6 (42.9)
8 (57.1)
Elegast
8
4 (50.0)
4 (100.0)
0 (0.0)
HTA
8
9 (112.5)
5 (55.6)
4 (44.4)
16
14 (87.5)
14 (100.0)
0 (0.0)
8
7 (87.5)
7 (100.0)
0 (0.0)
16
21 (131.3)
13 (61.9)
8 (38.1)
8
7 (87.5)
5 (71.4)
2 (28.6)
Intermezzo Joba KorDaaT Mee-Ander Oranjehuis
16
15 (93.8)
6 (40.0)
9 (60.0)
Ponte
16
16 (100.0)
11 (68.8)
5 (31.3)
Terra
8
10 (125.0)
10 (100.0)
0 (0.0)
TBM
16
17 (106.3)
14 (82.4)
3 (17.6)
8
7 (87.5)
6 (85.7)
1 (14.3)
16
19 (118.8)
18 (94.7)
1 (5.3)
277
257 (92.8)
198 (77.0)
59 (23.0)
’t Vlot Wingerdbloei N
Noot: CAB=Centrum Ambulante Begeleiding, CJGB=Centrum Jongeren- en Gezinsbegeleiding, DTL=Dienst Thuisbegeleiding Leuven, HTA=Humanistische Thuisbegeleidingsdienst Antwerpen, TBM=Thuisbegeleidingsdienst Meetjesland.
25
4 Onderzoeksmethode Om de onderzoeksvragen op cliëntniveau te beantwoorden is een praktijkgestuurd effectonderzoek uitgevoerd dat verschillende onderzoeksactiviteiten omvat. Op basis van de verzamelde informatie in het eerder uitgevoerde beschrijvende onderzoek naar kortdurende thuisbegeleiding is gestart met een clustering van diensten die een sterk op elkaar gelijkende aanpak hanteren. Vervolgens is per cluster in onderling overleg beslist hoe zowel programma-integriteit als effectiviteit zouden worden nagegaan en hoe de randvoorwaarden voor de dataverzameling konden worden gerealiseerd. Hierna werd voor de hulpverleners opleiding voorzien in het gebruik van de verschillende onderzoeksinstrumenten en hun uitkomst in het hulpverleningsproces. Ten slotte is gedurende een jaar met voor-, na- en follow-upmetingen data verzameld om de effecten op cliëntniveau te meten. Om de onderzoeksvraag op het niveau van de sector Bijzondere Jeugdbijstand te beantwoorden werd gebruik gemaakt van het cliëntopvolgingsysteem van de verwijzers (Domino). Er is nagegaan hoeveel van de in 2011 afgeronde begeleide cliënten tot een jaar na datum nog hulp binnen de sector behoefden. Hieronder geven we aan welke methode precies is gebruikt bij welke vraag.
Onderzoeksactiviteiten op cliëntniveau
4.1
Huidig rapport brengt verslag uit van een praktijkgestuurd effectonderzoek. Het is een onderzoek waarin onderzoekers en hulpverleners gezamenlijk optrekken, met als doel informatie te verzamelen waarmee de uitkomsten van het praktisch handelen van een voorziening of een groep van voorzieningen verhelderd en getoetst worden. Doel is het werk van de voorziening te verbeteren en ten opzichte van buitenstaanders te legitimeren.
4.1.1
Op zoek naar een consensus: samen op weg
In een eerste voorbereidende stap naar de uitvoering van het praktijkgericht effectonderzoek werd gestreefd naar een consensus tussen alle betrokken partijen (februari – maart 2012). Hiervoor werden voorzieningen die een sterk op elkaar gelijkende aanpak hanteren eerst geclusterd a.d.h.v. een twostep clusteranalyse o.b.v. de verzamelde informatie in het eerder uitgevoerde beschrijvende onderzoek. Hierbij werden drie criteria in overweging genomen: • • •
integrale toepassing van één methodiek t.o.v. eclectische aanpak inbedding van de voorziening in een MFC (met gebruik modaliteiten) t.o.v. geen inbedding in een MFC Theoretisch gemiddeld aantal begeleidingscontacten gedurende een interventie
Het theoretische gemiddeld aantal begeleidingscontacten bleek echter nauwelijks van belang voor de clusteringvorming. Deze clusteranalyse leverde drie grote clusters op met een goede kwaliteit (Silhouette measures for cohesion and separation>0.5): •
•
•
Cluster 1: drie voorzieningen die één methodiek integraal inzetten en niet in een multifunctioneel centrum worden aangeboden (theoretisch gemiddeld aantal begeleidingscontacten=38.5). Cluster 2: veertien voorzieningen met een eclectische aanpak die niet in een multifunctioneel centrum zijn ingebed (theoretisch gemiddeld aantal begeleidingscontacten=33.6). Cluster 3: vier voorzieningen met een eclectische werkwijze die allen in een multifunctioneel centrum (met inzet van de bijhorende modaliteiten) plaatsvinden (theoretisch gemiddeld aantal begeleidingscontacten=36.6).
De voorzieningen werden vervolgens per cluster samengebracht in een focusgroep. Focusgroepen zijn immers geschikt om richting te geven aan participatief onderzoek (De Lange, Shuman, & Montesano Montessori, 2010). Doel was om per cluster tot een consensus te komen inzake de definiëring, operationalisering en meting van effectiviteit. Op basis van een door de onderzoekers
26
uitgewerkt onderzoeksvoorstel werd gestreefd naar een consensus tussen alle kortdurende thuisbegeleidingsdiensten binnen de cluster enerzijds en tussen de kortdurende thuisbegeleidingsdiensten uit die cluster en de onderzoekers anderzijds. Hierbij stonden vier belangrijke punten op de agenda: •
•
• •
Indicatoren van effectiviteit o Welke indicatoren worden gebruikt? o Hoe definiëren we deze indicatoren? o Hoe meten we deze indicatoren? Methodiektrouw o Hoe definiëren we methodiektrouw? o Hoe meten we methodiektrouw? Registratie van data o Hoe kan de verzamelde onderzoeksdata correct en efficiënt worden geregistreerd? Organisatorische randvoorwaarden o Welke organisatorische randvoorwaarden zijn van belang voor een vlot verloop van het onderzoek? o Hoe worden deze randvoorwaarden gegarandeerd?
Bij de formulering van antwoorden op bovenstaande vragen werden volgende uitgangspunten gehanteerd: •
• •
•
•
•
De inbedding van het onderzoek in het hulpverlenend handelen. Onderzoeksgegevens werden maximaal verzameld door praktijkwerkers en zoveel als mogelijk benut voor diagnostiek en behandeling. “Keep it simple”. Er werd geopteerd om zo weinig mogelijk instrumenten in te zetten die bovendien zo eenvoudig mogelijk zijn in gebruik (scoring en interpretatie). Bij de verzameling van de gegevens werd maximaal gebruik gemaakt van gestandaardiseerde meetinstrumenten die ontwikkeld zijn voor het Nederlands taalgebied en die voldoen aan wetenschappelijke minimumeisen van betrouwbaarheid en validiteit. Er werd geprobeerd om de indicatoren en de gebruikte meetinstrumenten waar mogelijk te laten aansluiten bij de andere clusters waardoor de mogelijkheid tot vergelijking met andere methodieken wordt vergroot. Er werd gebruik gemaakt van een veranderingsonderzoek (en geen onderzoek met een controlegroep) omdat dit het best aansluit bij de ontwikkeling van de interventies in dit stadium: ze zijn helder beschreven en theoretisch onderbouwd als gevolg van het proces in werkpakket 1 (niveau 1 en 2 van de effectladder van Veerman). Bewaking methodiektrouw gebeurt liefst door middel van handelingsregistratie.
Elke focusgroep resulteerde in een aangepast onderzoeksvoorstel. Vervolgens kregen de voorzieningen tijd om dit voorstel intern te bespreken en te valideren. Het resultaat was een gedragen onderzoeksopzet per cluster. Een belangrijk bijkomend voordeel was dat de gemaakte keuzes overheen de clusters dezelfde waren.
4.1.2
Opleiding praktijkwerkers
In functie van de gemaakte keuzes in de focusgroepen werd driemaal een opleidingsdag georganiseerd zodat alle medewerkers van de voorzieningen konden participeren (maart 2012). Doel was dat praktijkwerkers de onderzoeksinstrumenten en hun uitkomsten konden gebruiken in het hulpverleningsproces en voor het onderzoek. Zo werd zowel theoretisch als praktisch aandacht besteed aan kwaliteitsvolle diagnostiek en het belang ervan, het gebruik van vragenlijsten (betekenis van score en normen, transformatiemeetwaarden, interpretatie, en meetpretentie en structuur van de verschillende vragenlijsten), en hulpverleningsdoelen en de Goal-Attainment Scaling (GAS)-procedure. Daarnaast ging aandacht naar de meer praktische elementen van het effectonderzoek zoals timing, selectie respondenten, registratie e.d. Deze onderzoeksactiviteit was de tweede opstap naar het praktijkgerichte effectonderzoek.
27
4.1.3
Meten van effecten op cliëntniveau
Om de effecten van alle interventies van de kortdurende thuisbegeleidingsdiensten in kaart te brengen, werd door elke deelnemende dienst aan iedere instromende casus vanaf 1 april t.e.m. september 2012 middels een informed consent gevraagd deel te nemen aan het onderzoek. In totaal werd gedurende een jaar de tijd voorzien om alle onderzoeksgegevens te verzamelen7. De follow-upmeting drie maanden na de begeleiding (zie verder) vond bijgevolg slechts plaats bij cliënten die tijdens de eerste drie maanden instroomden (1 april 2012 t.e.m. 30 juni 2012). Informatie inzake vier indicatoren van effectiviteit werd verzameld: beëindiging van de hulpverlening, waarneembare veranderingen, doelrealisatie en cliëntwaardering. Naar gelang de indicator waren drie meetmoment van belang, nl. een instroommeting bij de start van de begeleiding (t1), een uitstroommeting op het einde van de begeleiding (t2) en een followupmeting drie maanden na de begeleiding (t3). Tevens werden demografische gegevens, meer algemene kenmerken van de cliënt en informatie m.b.t. de begeleiding (o.a. handelingsregistratie) verzameld. Al deze onderzoeksdata werd d.m.v. drie registratiesystemen verzameld. De vragenlijsten werden ingegeven en gescoord in BergOp (internetapplicatie voor BehandelingsEvaluatie- en RegistratieGegevensOPslag ontwikkeld door Praktikon). Administratieve gegevens, informatie omtrent de beëindiging van de hulpverlening en handelingsregistratie werden geregistreerd in speciaal hiervoor ontwikkelde formulieren in Access. Tenslotte werd Binc, het registratiesysteem voor de private voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, gebruikt om de doelrealisatiegegevens te verzamelen en werden er bijkomende administratieve gegevens, meer algemene cliëntkenmerken, informatie m.b.t. begeleidingsaspecten en de beëindiging van de hulpverlening mee verzameld. In overeenstemming met het praktijkgerichte karakter van het effectonderzoek stonden de hulpverleners en voorzieningen zelf in voor de verzameling van alle gegevens. Hierbij werden ze indien nodig bijgestaan door de onderzoekers en werden ondersteund ze met een gedetailleerd draaiboek. Administratieve gegevens en meer algemene cliëntkenmerken Een groot aantal administratieve gegevens en meer algemene kenmerken van de gezinnen en doelkinderen werd verzameld. Een overzicht van de variabelen met definiëring kan worden gevonden in bijlage 1. Inzake de doelkinderen betrof het volgende variabelen: geslacht, leeftijd, etniciteit, verblijfplaats, dagbesteding, opleidingsniveau, schoolachterstand, verwijzende instantie, verwijzersgrond, bekwaamheid voor akkoord met begeleiding, akkoord met start begeleiding, motivatie bij start begeleiding, hulpverleningsgeschiedenis buiten de Bijzondere Jeugdbijstand en reeds lopende hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand. Inzake de gezinnen betrof het volgende variabelen: gezinssituatie, aantal inwonende kinderen, kansarmoede, verblijfsadres, akkoord met start begeleiding, motivatie bij start begeleiding en reeds lopende hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand.
7
Om voldoende instroom te garanderen werd gaande weg aan de deelnemende diensten gevraagd om nog enkele weken verder te includeren. Sommige diensten gingen hier op in en sommigen niet (wegens gebrek aan snelle instroom of wegens geen bereidheid). Dit impliceert dat zowel de instroomperiode als uitstroomperiode met ongeveer een maand werd verlengd.
28
Vier indicatoren van effectiviteit De vier indicatoren van effectiviteit beëindiging van de hulpverlening, waarneembare veranderingen, doelrealisatie en cliëntwaardering worden hier nader toegelicht. a) Beëindiging van de hulpverlening De beëindiging van de hulpverlening is geoperationaliseerd in een categoriale variabele met drie keuzemogelijkheden, nl. uitval/breakdown, doorstroom of uitstroom. Uitval werd gedefinieerd als de vroegtijdige en onbedoelde stopzetting van de hulpverlening omwille van negatieve redenen. Bij negatieve redenen kan worden gedacht aan onveilige thuissituatie, foute indicatiestelling, verhuis, te zware problematiek, gebrek aan motivatie e.d. Beëindiging van een begeleiding van een zeventienjarige waarvan de begeleiding geen zes maanden kon duren maar waarbij op voorhand wel een termijn was afgesproken die tevens werd bereikt, werd niet als uitval beschouwd. Doorstroom betrof de afsluiting van de hulpverlening naar andere hulpverlening binnen de Bijzondere Jeugdbijstand zoals reguliere thuisbegeleiding, pleegzorg, begeleid zelfstandig wonen e.d. of naar zwaardere hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand zoals (semi-)residentiele opvang in een CKG, MPI of psychiatrische instelling. Ten slotte werd met uitstroom het afsluiten van de hulpverlening naar geen of minder zware hulpverlening bedoeld. Minder zware hulpverlening doelt op lichtere hulp verkregen buiten de Bijzondere Jeugdbijstand zoals begeleiding bij een CAW of CGG en niet (semi-)residentiële opvang in een CKG, MPI of psychiatrische instelling. Een openstaand dossier binnen de Bijzondere Jeugdbijstand zonder geldende maatregel werd eveneens als uitstroom beschouwd. De beëindiging van de hulpverlening is per doelkind op de drie meetmomenten gemeten door de hulpverlener. Bij de start van de hulpverlening registreerde de hulpverlener wat het perspectief van de begeleiding was in termen van doorstroom of uitstroom. Uit het beschrijvend praktijkgericht onderzoek bleek nl. dat heel wat diensten doorstroom en uitstroom als evenwaardig resultaat van de hulpverlening beschouwen. Op het einde van de begeleiding werd geregistreerd of het doelkind uitstroomde of doorstroomde, of dat er sprake was van uitval. Drie maanden na de begeleiding moest de hulpverlener nogmaals registreren of doorstroom of uitstroom van toepassing was. b) Waarneembare veranderingen De indicator waarneembare veranderingen heeft voornamelijk betrekking op aanwezige problemen bij minderjarigen en/of hun ouders en in welke mate op dit vlak veranderingen kunnen worden vastgesteld als gevolg van een bepaalde interventie (Veerman & Van Yperen, 2006). Vier probleemdomeinen zijn gemeten: gedragsproblemen minderjarige, opvoedingsbelasting, opvoedingsvaardigheden en gezinsfunctioneren. Deze domeinen zijn d.m.v. vijf verschillende vragenlijsten in kaart gebracht (CBCL, YSR, OBVL, VSOG en VGF) en dit naar gelang de vragenlijst vanuit drie verschillende perspectieven (ouder(s), jongere of hulpverlener). Zowel bij de start als het einde van de hulpverlening moest een vragenlijst worden afgenomen. •
Gedragsproblemen minderjarige:
De gedragsproblemen van de minderjarige zijn gemeten met de Child Behavior Checklist (CBCL) (Achenbach & Rescorla, 2001) in te vullen door de ouder(s) en de bijhorende Youth Self Report (YSR) in te vullen door kinderen van elf t.e.m. achttien jaar8. De CBCL en YSR zijn aan elkaar verwante vragenlijsten om gedrags- en emotionele problemen en vaardigheden van kinderen en jongeren op gestandaardiseerde wijze te kwantificeren. De CBCL bestaat uit een versie voor
8
In huidig onderzoek werd de YSR ingevuld door jongeren vanaf twaalf jaar.
29
kinderen van anderhalf t.e.m. vijf jaar (CBCL1.5-5) en een versie voor kinderen van zes t.e.m. achttien jaar (CBCL6-18). De CBCL1.5-5 bevat 99 items te groeperen in zeven subschalen: emotioneel reagerend, angstig/depressief, lichamelijke klachten, teruggetrokken gedrag, slaapproblemen, aandachtsproblemen en agressief gedrag. De eerste drie probleemschalen vormen samen het brede-bandsyndroom 'internaliserende problematiek' en de laatste twee het brede band syndroom 'externaliserende problematiek'. Alle probleemschalen samen vormen de schaal 'totale problemen'. De CBCL6-18 bestaat uit 138 items opgedeeld in twee delen, nl. een competentiedeel en een probleemdeel. Het probleemgedeelte bestaat uit acht subschalen: teruggetrokken/depressief, lichamelijke klachten, angstig/depressief, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, normafwijkend gedrag en agressief gedrag. Het competentiedeel heeft drie subschalen: activiteiten-schaal, sociale schaal en de school-schaal. De eerste drie probleemschalen vormen samen het brede-bandsyndroom 'internaliserende problematiek' en de laatste twee het brede band syndroom 'externaliserende problematiek'. Alle items samen vormen de schaal 'totale problemen'. De drie competentieschalen vormen samen de schaal ‘totale vaardigheden’. Met uitzondering van de formulering van de items en de beoogde respondent is de YSR gelijk aan de CBCL6-18. De meest recente normen zoals gebruikt door BergOp werden gebruikt (Achenbach & Rescorla, 2001, 2007, 2010). Het betreft multiculturele niet-klinische normen. De psychometrische kwaliteiten van de CBCL werden door COTAN als voldoende tot goed beoordeeld (Evers et al., 2009-2013). •
Opvoedingsbelasting
Opvoedingsbelasting zoals ervaren door de ouders met kinderen (0 t.e.m. 18 jaar) werd gemeten door de Vragenlijst Opvoedingsbelasting (OBVL) (Vermulst, Kroes, De Meyer, Nguyen, & Veerman, 2011). Opvoedingsbelasting wordt als synoniem van opvoedingsstress gehanteerd en gedefinieerd als de moeilijkheden (stress) die voortkomen uit de verantwoordelijkheden die het ouderschap met zich meebrengt. De OBVL richt zich met name op individuele kenmerken van de ouder in relatie tot de opvoeding en de kwaliteit van de ouder-kind relatie. De OBVL bestaat uit vijf subschalen (in totaal 34 vragen): opvoeder-kind relatie, opvoedingscompetentie, depressieve stemmingen, rolbeperking en gezondheidsklachten. De eerste twee schalen zijn gericht op een specifiek kind (vb. item 2: mijn kind luistert naar mij). De OBVL werd bijgevolg per doelkind ingevuld. De laatste drie schalen zijn niet op een specifiek kind gericht (vb. item 3: ik heb plezier in het leven). De som van de vijf schalen resulteert in een totale score. De OBVL werd tot op heden nog niet beoordeeld volgens COTAN. De handleiding van de OBVL (Vermulst et al., 2011) geeft wel enig inzicht in de eigenschappen en kwaliteiten van deze vragenlijst. De normen zijn gebaseerd op twee steekproeven bestaande uit moeders van jeugdigen van 0-18 jaar uit de algemene Nederlandse bevolking bevraagd in 2010-2011 (N=1428). De normen worden opgedeeld in 0-3 jarigen (n=484), 4-11 jarigen (n=364) en 12-18 jarigen (n=580) zonder een onderscheid te maken inzake geslacht. De ontwikkelaars van de OBVL concluderen dat er in voldoende mate sprake is van een representatieve steekproef waarin zowel het randstedelijk gebied als provinciesteden en plattelandsgebieden zijn vertegenwoordigd. De grootste verschillen tussen de normgroep van de OBVL en de algemene Nederlandse bevolking situeert zich in de overrepresentatie van het aantal twee-oudergezinnen (9%) en in Nederland geboren kinderen (20%). Daarnaast komen in de normgroep meer gezinnen met twee (12%) en drie of meer (8%) kinderen voor. De ruwe scores bleken overwegend positief scheef verdeeld te zijn (Vermulst et al., 2011). Genormaliseerde normen werden gecreëerd door de constructie van een halve normale verdeling die vervolgens lineair werd geïnterpoleerd. Voor de interpretatie van de verkregen genormaliseerde T-scores geldt dat hogere score duiden op meer problemen. Een T-score voor een schaal lager dan 60 (Pc <84) kan worden geïnterpreteerd als geen problemen of geen zorgen van betekenis. Een T-score van 60 t.e.m. 62 (Pc 90 – 94) en van 63 t.e.m. 66 (Pc 95 – 97) betekent
30
respectievelijk aanzienlijke problemen en ernstige problemen. In deze situatie verdient de problematiek aandacht. Een T-score groter 69 impliceert zeer ernstige problemen die behandeling vergen. De interne consistentie van alle schalen en de totaalscore is algemeen hoog te noemen. Informatie over andere soorten van betrouwbaarheid zoals bv. de paralleltest-betrouwbaarheid of testhertestbetrouwbaarheid zijn niet voorhanden. Twee vormen van validiteit zijn onderzocht (mate waarin een test meet wat hij beoogt te meten), nl. begrips- en criteriumvaliditeit. Beide validiteitsvormen worden ondersteund met onderzoeksresultaten naar de factorstructuur m.b.t. de schalen, meetinvariantie over de normgroepen heen (0-3, 4-11 en 12-18 jarigen), onderlinge correlaties tussen de vijf schalen (en de totale somscore), relatie met andere instrumenten (Vragenlijst Gezinsfunctioneren, Verkorte Schaal Ouderlijk Gedrag en Strengths and Difficulties Questionnaire) en een vergelijking tussen normgegevens en een klinische populatie. De interne consistentie van de verschillende schalen en de totale OBVL in de huidige onderzoeksgroep kortdurende thuisbegeleiding is goed: ouder – kind relatie (6 items, α=.94), opvoedingscompetenties (7 items, α=.90), depressieve stemmingen (7 items, α=.78), rolbeperking (6 items, α=.83), gezondheidsklachten (8 items, α=.92) en totaal (34 items, α=.92). •
Opvoedingsvaardigheden
De opvoedingsvaardigheden van ouders werden gemeten met de Verkorte Schaal Ouderlijk Gedrag (VSOG) (Van Leeuwen & Vermulst, 2010). De VSOG is een vragenlijst met als doel zicht te krijgen op concrete ouderlijke gedragingen waarvan in de literatuur is gebleken dat zij een rol spelen bij de ontwikkeling van probleemgedrag bij het kind, hetzij als risico-, hetzij als protectieve factor. De VSOG is geschikt voor ouders van kinderen van vier t.e.m. achttien jaar. De VSOG moet worden ingevuld door de ouder(s). De items van de VSOG moeten worden ingevuld met een specifiek kind in gedachten (vb. item 1: Als mijn kind mij iets wil vertellen, maak ik tijd om ernaar te luisteren). Bijgevolg werd een VSOG per doelkind ingevuld. De oorspronkelijke, uitgebreidere Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG) telt 60 vragen, de VSOG 25 vragen. De VSOG meet vijf ouderlijke vaardigheden: ouderlijke betrokkenheid, monitoring, disciplinering, positieve bekrachtiging en probleem oplossen. De VSOG werd tot op heden nog niet beoordeeld volgens COTAN maar er kan worden aangenomen dat het instrument voldoende betrouwbaar en valide is (Van Leeuwen & Vermulst, 2010). Nietklinisch normen zijn beschikbaar voor min acht jarigen en plus acht jarigen. De steekproef voor 8is gebaseerd op 557 moeders en 466 vaders. De steekproef voor 8+ is gebaseerd op 1244 moeders, 657 vaders, 924 jongens en 1121 meisjes. De interne consistentie van de verschillende schalen van de VSOG in de huidige onderzoeksgroep kortdurende thuisbegeleiding is voldoende tot goed: positief ouderlijke gedrag (8 items, α=.87), regels (5 items, α=.83), straffen (4 items, α=.89), hard straffen (5 items, α=.68) en materieel belonen (3 items, α=.73). •
Gezinsfunctioneren
Het gezinsfunctioneren is met de Vragenlijst Gezinsfunctioneren (VGF) (Ten Brink et al., 2000) gemeten. De VGF heeft als doel informatie te verzamelen over het functioneren van gezinnen met (ernstige) opvoedingsproblemen. De vragenlijst is erop gericht het functioneren van multiprobleemgezinnen op verschillende gebieden in kaart te brengen. De lijst dient te worden ingevuld door een professionele hulpverlener die het gezin goed kent9. De VGF bevat een algemeen deel, een deel voor beide ouders, een deel voor de moeder en een deel voor de vader. Naar gelang de samenstelling van het gezin worden de delen van de vragenlijst wel of niet ingevuld. In totaal zijn er elf subschalen: basiszorg (gezin), sociale contacten (gezin),
9
Dit impliceert dat deze vragenlijst bij instroom vaak iets later werd ingevuld, ten laatste bij het opstellen van het handelingsplan.
31
opvoedingsvaardigheden (moeder en/of vader), veiligheid in het gezin (moeder en/of vader), jeugdbeleving (moeder en/of vader), individueel functioneren (moeder en/of vader) en partnerrelatie (beide ouders). DE VGF werd tot op heden nog niet beoordeeld volgens COTAN maar er kan worden aangenomen dat het instrument voldoende betrouwbaar en valide is (Ten Brink et al., 2000). Er zijn enkel klinische normen beschikbaar, gebaseerd op gezinnen die werden aangemeld voor Families First (n=555), Intensieve Gezinsbehandeling (n=135), Zeer Intensieve Gezinsbehandeling (n=111), Videogezinstraining (n=39) en Boddaert (n=161). Al deze vormen van hulp worden als intensieve mobiele gezinsbehandeling aanschouwd (Ten Brink et al., 2000). De interne consistentie van de verschillende schalen van de VGF in de huidige onderzoeksgroep kortdurende thuisbegeleiding is voldoende tot goed voor volgende schalen: basiszorg (17 items, α=0.90), sociale contacten (8 items, α=0.70), opvoedingsvaardigheden moeder (14 items, α=0.88), jeugdbeleving moeder (4 items, α=0.94), opvoedingsvaardigheden vader (14 items, α=0.94), veiligheid in het gezin vader (6 items, α=0.61), jeugdbeleving vader (4 items, α=0.93), individueel functioneren vader (5 items, α=0.69) en partnerrelatie10 (10 items, α=0.93). De interne consistentie van de veiligheid in het gezin moeder11 (5 items, α=0.48) en individueel functioneren moeder (5 items, α=0.57) zijn in de huidige onderzoeksgroep kortdurende thuisbegeleiding onvoldoende. De resultaten o.b.v. deze laatste twee schalen moeten bijgevolg met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. c) Doelrealisatie De indicator doelrealisatie zet de opbrengsten van de hulp rechtstreeks af tegen de oorspronkelijke hulpvraag. Belangrijkste aandachtspunt daarbij is of de hulp bijdroeg tot de realisatie van deze doelen. Een manier om doelrealisatie te operationaliseren en te scoren is de Goal Attainment Scaling-procedure (GAS; Harinck & Smit, 1999; Melief, Hoekstra, Langerak, Sijben, & Wevers, 1979). GAS biedt de mogelijkheid om per cliënt vast te stellen in welke mate door de cliënt zelf en/of door de hulpverlener belangrijk geachte doelen werden bereikt. De mogelijke GAS-scores zijn: -1
Het eerder gestelde doel is niet gehaald; de situatie is slechter dan in het begin
0
Het eerder gestelde doel is niet gehaald; de situatie is hetzelfde als in het begin
+1
Het eerder gestelde doel is deels gehaald; de situatie is beter, maar nog niet conform doel
+2
Het eerder gestelde doel is geheel gehaald; de situatie is conform doel
Er werd voor iedere cliënt en per hulpverleningsdoel een eigen GAS ontwikkeld door de hulpverlener en cliënt met twee functies, namelijk het vastleggen van de beoogde interventiedoelen en het verzamelen van kwantitatieve gegevens over de mate waarin deze doelen, na afloop van de interventie, bereikt zijn. Tevens werden diezelfde doelen drie maanden na het einde van de begeleiding (follow-up meting) nogmaals geëvalueerd12. De GAS-scores werden in Binc geregistreerd door de hulpverlener. GAS is gestandaardiseerd wat betreft de vorm, maar niet wat betreft de inhoud. Het is als het ware een lege procedure die met steeds weer andere variabelen en operationalisaties ingevuld kan worden. GAS betekent “meten op maat” en daardoor is het zeer moeilijk om algemene uitspraken te doen over betrouwbaarheid en validiteit. In feite zou voor ieder GAS-formulier opnieuw de betrouwbaarheid en validiteit vastgesteld moeten worden. Dat is ondoenlijk. Volgende richtlijnen werden evenwel meegegeven aan de hulpverleners om de technische kwaliteit van de procedure te verhogen (Vanderfaeillie & Stroobants, 2014):
10 11 12
De variantie voor vragen 32 en 34 was nul. Deze vragen werden bijgevolg uit de analyse geweerd. De variantie voor vraag 58 was nul. Deze vraag werd bijgevolg uit de analyse geweerd. Dit kon d.m.v. een telefonisch contact of een bijeenkomst worden nagegaan.
32
-
-
-
Hou de hulpverleningsdoelen van bij de start bij (vb. in handelingsplan). De beginsituatie moet van de start (of het opstellen van een doel) helder zijn voor alle betrokkenen en het moet helder zijn wanneer het doel is bereikt. Daarnaast moet duidelijk zijn wie het doel zal evalueren. Wees zorgvuldig in de indicatorkeuze. Als die een te smalle dekking geeft van het probleemgebied, heeft een eventuele vooruitgang bij de cliënt te weinig geldigheid naar het totale probleemgebied. Waarneembare gedragingen dienen bij voorkeur het uitgangspunt te vormen voor de schaalstappen. Formuleer de doelen zo SMART mogelijk. Laat de doelen door meerdere betrokkenen en onafhankelijk van elkaar scoren. Bij discrepanties kan men dan in onderling overleg tot een definitieve score komen. Evalueer alle hulpverleningsdoelen, bij voorkeur zijn dit drie tot vijf doelen per cliënt.
De gescoorde doelen werden door de onderzoekers gecategoriseerd o.b.v. de Doelenboom (Reith, Hofman, Stams, & Van Yperen, 2008; Van Yperen, 2009). De Doelenboom bestaat uit volgende vijf domeinen: kind, gezin, omgeving, hulpverlening en overige doelen. Het domein kind is verder opgedeeld in emotie, gedrag, cognitie en vaardigheden, en lichaam. Het domein gezin is verder opgedeeld in persoonlijke problematiek ouder, opvoeding, gezinsverhoudingen en situatie in het gezin. Het domein omgeving bestaat uit sociaal netwerk en professioneel netwerk. Het domein hulpverlening is opgedeeld in probleemverheldering enerzijds en perspectief (biedend) anderzijds. Het laatste domein overige is niet verder onderverdeeld en omvat alle doelen die niet in één van de bovenstaande categorieën kunnen worden onderverdeeld. De ecologische validiteit van de Doelenboom nagegaan a.d.h.v. een HOMALS-analyse (homogeniteitsanalyse) is goed (Reith et al., 2008). De betrouwbaarheidsanalyse toont aan dat het eveneens een betrouwbaar instrument is, hoewel moet worden opgemerkt dat bij niet SMART-geformuleerde doelen de overeenstemming tussen beoordelaars beduidend lager kan liggen (Reith et al., 2008). In bijlage 2 is de Doelenboom met een meer concrete uitwerking terug te vinden. Vaak gaven meerdere respondenten een GAS-score voor een doel. In deze gevallen werd o.b.v. de mediaan een finale GAS-score bepaald. Bij gelijke frequentie van GAS-scores kreeg de score van de hulpverlener en vervolgens de ouder de voorkeur. d) Cliëntwaardering Clientwaardering werd gedefinieerd als: het resultaat van een proces van overweging tussen de verwachting die iemand heeft en de feitelijke zorgverlening. Die overweging leidt tot een oordeel of een gevoel dat positief of negatief is. M.a.w., de mate waarin de beleving de verwachting overtreft, bepaalt de grootte van de kans op een tevreden zorgconsument. Deze maakt een vergelijk tussen wat hij/zij krijgt en wat hij/zij verwacht, wenst of ervaart (Keymolen & Casselman, 2007). Cliëntwaardering werd gemeten met de EXIT-vragenlijsten (MOgroep & Stichting Alexander, n.d.), zowel de versie voor de ouders als deze voor de jongeren werden gebruikt. De EXIT-vragenlijsten zijn in de eerste plaats bedoeld om cliënten de mogelijkheid te geven om het resultaat van de hulp te beoordelen. Ouders en doelkinderen vanaf twaalf jaar werden gevraagd deze lijsten in te vullen op het einde van de begeleiding. De Exit-vragenlijst kan worden onverdeeld in vier secties. Ten eerste moet de respondent (ouder of jongere) tien stellingen over de ontvangen hulp beoordelen op een vierpuntsschaal (van helemaal niet mee eens = 1 tot helemaal mee eens = 4). Vervolgens wordt de respondent gevraagd een rapportcijfer (van 1 tot 10) te geven aan de ontvangen hulpverlening. Daarnaast worden drie open vragen gesteld die de respondent dient in te vullen. Tenslotte moeten nog enkele identificatiegegevens worden vervolledigd. De tien stellingen leverden ruwe scores op, die werden omgerekend tot de twee schaalscores: Resultaat en Toekomst, en Verloop. Het rapportcijfer werd eveneens overgenomen. De antwoorden op de open vragen werden niet meegenomen in huidig onderzoek. Er bestaan nog geen normgegevens voor de Exit-vragenlijsten. De schaalscores konden dus nog niet worden vergeleken met een norm en de interpretatie van de schalen diende met de nodige 33
voorzichtigheid te gebeuren. Voor de interpretatie van de gegevens werden wel onderstaande richtlijnen gebruikt op basis van de pilootuitkomsten en uitkomsten uit de C-toets (Stichting Alexander, 2004) in voorgaande jaren. De richtlijnen voor de interpretatie van de gemiddelde scores zijn: -
-
Scores tot 2,50: Er zijn gemiddeld meer cliënten die negatief geoordeeld hebben dan positief. Dit betekent een negatieve beoordeling door de cliënt. Scores van 2,50 – 2,75: Hoewel er gemiddeld meer cliënten zijn die een positief oordeel geven dan een negatief, zijn er toch nog een behoorlijk aantal cliënten die een negatieve beoordeling geven. Deze scores betekenen dat de stelling of factor als aandachtspunt kan worden aangemerkt. Scores van 2,75 – 3,00: Deze gemiddelde scores betekenen een voldoende beoordeling. Scores van 3,00 en hoger: Deze gemiddelde scores betekenen een goede beoordeling.
Het rapportcijfer kent scores van 1 tot en met 10. Doorgaans worden gemiddelde scores onder 6 als onvoldoende aangemerkt, cijfers tussen de 6 en 8 als voldoende en 8 en hoger als goed.
4.1.4
Handelingsregistratie
Methodiektrouw verwijst naar de mate waarin een interventie wordt uitgevoerd zoals bedoeld en wordt beïnvloed door de mate waarin een hulpverlener de voorgeschreven procedures volgt en de ‘verboden’ procedures vermijdt (Perepletchikova, Treat, & Kazdin, 2007; Perepletchikova, 2011; Waltz, Addis, Koerner, & Jacobson, 1993). Voor effectiviteitsmetingen is methodiektrouw essentieel omdat het toestaat eenduidige interpretaties van de resultaten te maken (Perepletchikova, 2011; Van Yperen, Roosma, & Veerman, 2008). Als een behandeling niet wordt uitgevoerd zoals gepland, bedreigt dit de interne, externe en construct validiteit van de resultaten (Perepletchikova, 2011). Bondig samengevat komt het erop neer dat als we een uitspraak over effectiviteit wilden doen, we zo goed mogelijk wilden weten wat had bijgedragen aan dit effect. Aangezien uit het beschrijvende onderzoeksluik naar kortdurende thuisbegeleiding bleek dat de begeleidingen voornamelijk op een eclectische leest zijn geschoeid (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013), moest methodiektrouw ook in een ander licht worden bekeken. Bij een eclectische aanpak draait het minder om het volgen van de juiste richtlijnen. Die keuze is immers mede afhankelijk van de begeleider en cliënt (Snellen, 2000). Er kon wel worden nagegaan voor welke interventiemiddelen werd gekozen. Hiervoor werd een indirect handelingsregistratiesysteem ontwikkeld o.b.v. de methodiekbeschrijvingen van de deelnemende diensten. Indirecte handelingsregistratie houdt in dat de handelingen van hulpverleners door henzelf werden geregistreerd a.d.h.v. een checklist. Ten laatste op het einde van de begeleiding moesten hulpverleners aangeven wat werd ingezet gedurende de begeleiding. Het handelingsregistratieformulier peilde ten eerste naar de start- en einddatum van de begeleiding en het aantal face-to-face begeleidingscontacten13. Vervolgens moesten de inhoudelijke aspecten van de begeleiding worden aangevinkt. Door middel van een checklist kon worden aangeduid wat tijdens de begeleiding werd ingezet. Hierbij werd het onderscheid gemaakt tussen (1) geprotocolleerde interventies die integraal werden toegepast, (2) interventies of methodieken waaruit bepaalde elementen zijn gehaald14, (3) mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken, (4) werkboeken en (5) zorgmodaliteiten van een multifunctioneel centrum. In elk van deze categorieën konden meerdere elementen worden aangeduid (0=niet ingezet, 1=ingezet) en was een veld ‘andere’ met bijhorend tekstveld ter verduidelijking aanwezig. Met geprotocolleerde interventies worden interventies bedoeld die zijn geëxpliciteerd in een
13
Aantal face-to-face begeleidingscontacten met cliënt of context (geen telefonische contacten). D.w.z. contacten in functie van de hulpverlening en realisatie van het handelingsplan. 14 Indien tijdens de begeleiding bepaalde elementen zijn ingezet uit een bepaalde methodiek, moest dit hier worden aangeduid. Tevens moest kort worden aangegeven in het bijhorende tekstveld welke elementen dit waren.
34
handleiding en die meerdere fasen, uitvoeringseisen en technieken omvatten (vb. Triple P, Signs Of Safety e.d.). Mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken omvatten al dan niet geprotocolleerde middelen die niet gefaseerd zijn en/of niet uit meerdere sessies bestaan maar wel enkele activiteiten van de hulpverlener omvatten (vb. observatie en registratie, uitzondering exploreren e.d.). Bovenstaand onderscheid is gebaseerd op Lipsey en Wilson (1993) die begeleidingen en behandelingen ordenen langsheen een continuüm. Aan het ene uiteinde situeren ze behandeltechnieken, delen van interventies en technieken die niet op zichzelf staan; aan het andere einde situeren ze brede programma’s die meerdere methodieken en behandelingen combineren. Daartussen kunnen relatief op zichzelf staande methodieken worden gesitueerd met een specifiek doel voor een specifieke doelgroep (Lipsey & Wilson, 1993).
4.1.5
Statistische analyse
Verschillende analyse methoden werden gebruikt om de resultaten te bekomen. Ten eerste worden de aspecten m.b.t. de verwerking van de vragenlijsten aangegeven. Nadien wordt stilgestaan bij de statistische methode inzake de doelrealisatiemeting. Statische procedures inzake indicator 2 (waarneembare veranderingen) a) Gewichtstoebedeling voor respondenten Voor sommige doelkinderen werden door meerdere respondenten vragenlijsten ingevuld (bv. moeder en vader). Om maximaal de informatie te behouden en de geleverde inspanningen te respecteren, werden in deze gevallen alle respondenten per doelkind meegenomen in de analyses. Om ervoor te zorgen dat elk kind evenveel invloed uitoefende op de resultaten werd aan alle respondenten een gewicht toegekend per vragenlijst en meetmoment: -
1.00 = 1 respondent voor doelkind 0.50 = 2 respondenten voor doelkind 0.33 = 3 respondenten voor doelkind
b) Vergelijking normgroep met onderzoeksgroep vragenlijsten Om na te gaan of de scores van de onderzoeksgroep op de vragenlijsten OBVL, VSOG en VGF verschillen met deze van hun globale normgroep werd per vragenlijsten en meetmoment een independent-samples T test uitgevoerd o.b.v. de ruwe scores. Voor de CBCL en YSR werd voor bovenstaande vergelijking o.b.v. de t-scores een one-sample T test (test value=50) uitgevoerd omwille van een zeer grote normgroep, gebrek aan globale normgemiddeldes en standaardafwijkingen, en de voldoende/goede beoordeling van de psychometrische kwaliteiten van de vragenlijst door COTAN. c) Berekening cutoff scores Voor de OBVL, VSOG, CBCL en YSR werden de t-scores gehercodeerd naar niet-klinische, subklinische en klinische scores. Niet-klinisch kan worden geïnterpreteerd als een score die op de afwezigheid van problemen duidt en waarbij men zich geen verdere zorgen van betekenis moet maken. De subklinische scores wijzen op problemen die matig tot aanzienlijk kunnen worden genoemd die tevens aandacht verdienen. Klinische scores zijn die scores die verwijzen naar een (zeer) ernstige problematiek die bovendien behandeling vraagt. De cutoffs om de individuele t-scores onder te verdelen in bovenstaande categorieën werden telkens overgenomen uit de handleiding van de betreffende vragenlijst. Voor de OBVL en VSOG werden volgende cutoff scores gehanteerd: -
Niet-klinisch: t-score is kleiner dan 60 Subklinisch: t-score vanaf 60 t.e.m. 66.4 Klinisch: t-score is groter dan 66.4
35
Voor de lagere ordeschalen van de CBCL en YSR werden volgende cutoff scores gehanteerd: -
Niet-klinisch: t-score is kleiner dan 65 Subklinisch: t-score vanaf 65 t.e.m. 69 Klinisch: t-score is groter dan 69
Voor de hogere ordeschalen van de CBCL en YSR werden volgende cutoff scores gehanteerd: -
Niet-klinisch: t-score is kleiner dan 60 Subklinisch: t-score vanaf 60 t.e.m. 63 Klinisch: t-score is groter dan 63
De VGF bevat klinische normen waardoor een andere interpretatie van de scores aan de orde was. Scores binnen de range van -1 standaardafwijking en +1 standaardafwijking van het gemiddelde werden als vergelijkbaar met een doorsnee gezin uit de klinische normgroep beschouwd. Scores die een standaardafwijking lager of hoger dan het gemiddelde lagen werden respectievelijk als beduidend slechter functionerend of beduidend beter functionerend dan de klinische normgroep beschouwd. d) Verschillende respondenten voor meetmoment 1 en 2 Het kwam voor dat de respondent voor een doelkind bij de start van de begeleiding niet dezelfde was als deze van bij het einde van de begeleiding. Bij de CBCL 1.5-5 en 6-18 en de OBVL konden de ouders samen een vragenlijst invullen. Indien op het ene meetmoment de ouder(s) apart een vragenlijst invulde(n) en op het andere meetmoment samen een vragenlijst invulden, werden deze vragenlijsten aan elkaar gekoppeld bij de effectmetingen. Dit houdt in dat een vragenlijst ingevuld door beide ouders samen werd gebruikt ter vervanging van de vragenlijst(en) die normaal gezien zou(den) worden ingevuld door de ouder(s) alleen. Voor de CBCL 1.5-5 werd deze procedure bij vier kinderen, voor de CBCL 6-18 bij drie kinderen en voor de OBVL bij tien kinderen toegepast (N=17). In de meeste gevallen (n=14) werden bij instroom vragenlijsten door beide ouders samen ingevuld en bij uitstroom vragenlijsten door de ouder(s) apart. De achterliggende reden voor deze procedure was dat de geleverde inspanningen van de diensten en ouders maximaal zouden opbrengen. Zo veel mogelijk data werd bijgevolg behouden en gebruikt. Hierbij werd aangenomen dat wanneer beide ouders samen een vragenlijst invulden over hun kind/gezin elke ouder zijn mening had verwoord. e) Groepseffect: paarsgewijze t-toets met gewichtstoebedeling Voor die respondenten waarbij door dezelfde respondent zowel bij instroom als bij uitstroom een vragenlijst werd ingevuld, werd een paarsgewijze t-toets uitgevoerd. Hierbij werd een gewicht 1 toegekend indien 1 respondent de vragenlijsten had ingevuld en een gewicht 0.5 indien twee respondenten elk apart de vragenlijsten hadden ingevuld voor een doelkind. Vervolgens werd de grootte van het effect (ES) berekend o.b.v. de gemiddelde t-scores volgens volgende formule (Veerman, 2008):
36
De interpretatie van ES gebeurde volgens de richtlijnen van Cohen (1992): • • • •
verwaarloosbaar effect: ES ≤ .19 klein effect: .20 ≤ ES ≤.49 medium effect: .50 ≤ ES ≤ .79 groot effect: .80≤ ES
f)
Individuele effecten: Individuele verandering
Om na te gaan of het verschil tussen de voor- en nameting per individu betrouwbaar is, werd de Reliable Change Index (RCI) gebruikt. RCI kan als een soort individuele effectgrootte worden beschouwd. De RCI wordt berekend door voor ieder individu waarbij zowel een voor- als nameting aanwezig is, het verschil tussen beide metingen te berekenen en vervolgens de verschilscore te delen door de standaardmeefout van dit instrument (Veerman, 2008):
Sdif is de standaardmeetfout van het verschil en wordt berekend door de standaardaardmeetfout met de wortel van twee te vermenigvuldigen:
De standaardmeetfout wordt berekend a.d.h.v. volgende formule:
Bij de VSOG, OBVL en VGF werd de interne consistentie en bij de CBCL en YSR werd de testhertestbetrouwbaarheid als betrouwbaarheidsmaat (rxx) gehanteerd. De RCI’s kunnen variëren van min oneindig tot plus oneindig waarbij positieve waarden op vooruitgang duiden (Veerman, 2008): • • •
geen verschil: RCI = 0 verschil = standaard meetfout: RCI = 1 betrouwbaar verschil (tweezijdig, voor 90% betrouwbaar): RCI ≥ (+/-) 1.65
g) Multiple Imputation en ‘Last observation carried forward’ In dit rapport worden de resultaten op basis van de originele dataset gepresenteerd. Omwille van het groot aantal missing data en in overeenstemming met het intention-to-treat principe (Chevalier, 2010; Nich & Carroll, 2002) werd er daarnaast voor gekozen om de ontbrekende data m.b.t. de vragenlijsten over doelkinderen en respondenten heen te laten inschatten met het multiple imputation algoritme van SPSS en last observation carried forward in geval van een breakdown. Op deze wijze werden 10 complete datasets gecreëerd waarop de resultaten werden berekend. Doorheen het rapport geven we systematisch aan of de resultaten op basis van het originele databestand en het multiple geïmputeerde databestand verschillen. De reden hiervoor is dat multiple imputation als het beste alternatief wordt beschouwd wanneer ontbrekende gegevens niet kunnen worden vermeden. Een dergelijke procedure blijft tevens efficiënt met m = 10 imputaties tot 50% ontbrekende gegevens (Acock, 2005). Voorspellende variabelen bij huidige multiple imputation procedure waren rangschikking doelkind (eerste, tweede, derde of vierde doelkind in het gezin), begeleidende dienst, aantal kinderen aanwezig in het gezin, leeftijd van het doelkind, geslacht van het doelkind en alle overige schaalscores van de vragenlijsten. De schaalscores van de vragenlijsten waren zowel voorspellende als te voorspellen variabelen. Alle ruwe en t-scores werden op deze wijze tien keer 37
ingeschat. Ontbrekende data bij breakdowns zijn anders behandeld. De informatie van het eerste meetmoment (al dan niet ingeschat met multiple imputation) werd overgezet naar het tweede meetmoment (last observation carried forward). Statistische procedure inzake indicator 3 (doelrealisatie) Om na te gaan of er verschillen bestaan in de mate waarop doelen worden bereikt tussen de (sub)domeinen onderling werd eerst de mediaan per domein berekend. Vervolgens werd op basis van de non-prametrische Wilcoxon Signed Ranked test nagegaan of de verschillen tussen de (sub)domeinen al dan niet significant waren.
4.2
Onderzoeksactiviteiten op het niveau van de Bijzondere Jeugdbijstand
De oorspronkelijke onderzoeksvraag ‘In welke mate draagt kortdurende thuisbegeleiding bij aan de uitstroom van cliënten?’ werd vertaald als: In welke mate is er sprake van doorstroom binnen of uitstroom uit de Bijzondere Jeugdbijstand bij doelkinderen binnen een jaar na afronding van de kortdurende thuisbegeleiding? Twintig deelnemende diensten leverden hiervoor informatie over de doelkinderen van alle in 2011 afgeronde begeleidingen. Eén deelnemende dienst kon geen informatie leveren aangezien zij in die periode geen begeleidingen hadden afgerond. In totaal werd over 603 doelkinderen informatie verzameld. Drie van hen waren echter ouder of gelijk aan 21 jaar15 en werden meteen verwijderd. De gemiddelde leeftijd van de resterende 600 doelkinderen was 11.68 jaar (SD=5.18, min=0, max=20), waarvan 306 jongens (51.0%) en 294 meisjes (49.0%). 434 van hen waren aangemelde (77.3%) en 166 waren bijkomende doelkinderen (27.7%). Op het einde van de begeleiding werd volgens de diensten 316 keer uitstroom (52.7%), 232 keer doorstroom (38.7%) en 52 keer breakdown (8.7%) bereikt. Vervolgens werd de verkregen informatie gelinkt aan het cliëntopvolgingsysteem van de verwijzers (Domino). 557 van de 600 doelkinderen (92.8%) werden teruggevonden in deze databank. 43 kinderen vielen af wegens onvindbaar in Domino (voornamelijk t.g.v. foutieve identificatiegegevens). Bij een kleine minderheid van de afvallers kon geen maatregel voor kortdurende thuisbegeleiding worden teruggevonden. Bijkomende (of niet-aangemelde) doelkinderen die niet in Domino werden teruggevonden werden wel meegenomen voor verdere analyses indien hun aangemelde sibling wel werd gevonden16. De gemiddelde leeftijd van de 557 doelkinderen was 11.67 jaar (SD=5.07, min=0, max=20), waarvan 286 jongens (51.3%) en 271 meisjes (48.7%). 404 van hen waren aangemelde (72.5%) en 153 waren bijkomende doelkinderen (27.5%). Op het einde van de begeleiding werd volgens de diensten 294 keer uitstroom (52.8%), 217 keer doorstroom (39.0%) en 46 keer breakdown (8.3%) bereikt. Er werd nagegaan voor welke doelkinderen binnen het jaar na afronding van de kortdurende thuisbegeleiding een maatregel17 werd genomen door de verwijzers die kan worden gecategoriseerd als doorstroom of dat er sprake was van uitstroom. Doorstroom werd gedefinieerd als de afsluiting van de kortdurende thuisbegeleiding naar andere substantiële hulpverlening binnen de Bijzondere Jeugdbijstand of naar zwaardere hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand. Met uitstroom werd het afsluiten van de kortdurende thuisbegeleiding naar geen of minder zware hulpverlening binnen of buiten de Bijzondere Jeugdbijstand bedoeld.
15
Doelkinderen uit een begeleiding konden eveneens niet aangemelde kinderen zijn die toch rechtstreeks in de begeleiding werden betrokken. Hierdoor konden de doelkinderen ouder dan achttien jaar zijn. 16 In deze gevallen kon er immers vanuit worden gegaan dat indien er een maatregel op dit bijkomende doelkind werd geïnstalleerd deze zou worden gevonden aangezien de identificatiegegevens correct waren. 17 In de eerste plaats werd gekeken naar het type voorziening waarbinnen de maatregel werd genomen om deze als doorstroom dan wel uitstroom te categoriseren. Indien deze informatie ontbrak werd de maatregel zelf gebruikt.
38
Door de verwijzers genomen maatregelen die als doorstroom werden gecategoriseerd zijn: -
Begeleidingstehuizen Begeleid Zelfstandig Wonen in begeleidingstehuis Centrum integrale gezinszorg Coördinatie van bestaande hulpverlening Dagcentra Diensten Begeleid Zelfstandig Wonen Diensten Crisishulp Aan Huis Diensten Pleegzorg Gemeenschaapsinstelling Gestructureerde Kortdurende Residentiële Begeleiding MFC Residentieel MFC Ambulant/mobiel Observatie Onthaal en Oriëntatie Opvang in schoolinternaten Bijzondere Jeugdbijstand Psychiatrisch residentieel (dag en nacht) Thuisbegeleidingsdiensten Toevertrouwen aan betrouwbaar persoon/gezin Toevertrouwen aan een geschikte open inrichting Verwijzing naar bemiddelingscommissie
Volgende maatregelen die in Domino worden geregistreerd, konden daarnaast toch als uitstroom worden gecategoriseerd: -
Begeleiding sociale dienst Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning Comité Bijzondere Jeugdbijstand: individuele hulpverlening Diensten Herstelgerichte- en Constructieve afhandeling Diensten voor gezinszorg en aanvullende thuiszorg Diversen Geen maatregel Klasseren Maatregel opgeheven Medische of pedagogische richtlijn in acht nemen Onder toezicht sociale dienst Pedagogische richtlijn in acht nemen Preventief Sociale Actie Psychiatrie ambulant/enkel dag Sociale dienst Jeugdrechtbank: individuele hulpverlening Vrijspraak WJB berisping
39
Resultaten De resultaten worden per meetmoment gepresenteerd. We starten met deze van de instroom, waarna de uitstroom en follow-upgegevens aan bod komen. Vervolgens wordt ingegaan op enkele begeleidingsaspecten van kortdurende thuisbegeleiding. Afronden doen we met de resultaten van een follow-upmeting vanuit macroperspectief.
1 Instroom Er werden van 198 gezinnen met 233 doelkinderen gegevens verzameld. De gegevens worden opgedeeld in meer algemene kenmerken van de bereikte doelgroep van kortdurende thuisbegeleiding. Vervolgens wordt ingegaan op het beoogde afrondingsperspectief van de begeleidingen (doorstroom of uitstroom?). Ten slotte komen de resultaten, voornamelijk afkomstig van het vragenlijstenonderzoek aan bod waardoor een indruk in het functioneren van en problemen aanwezig bij de gezinnen en kinderen wordt gegeven.
1.1
Algemene kenmerken van de deelnemende gezinnen en hun kinderen
Meer algemene kenmerken van de deelnemende gezinnen werden verzameld a.d.h.v. Binc en Access formulieren. We maken het onderscheid tussen gezinskenmerken en kenmerken van doelkinderen. We wensen hier tevens op te merken dat er veel ontbrekende gegevens zijn (maximaal 38.4%).
1.1.1
Algemene gezinskenmerken
In slechts 22.9% van de gevallen was er sprake van een kerngezin. De deelnemende gezinnen waren vooral gebroken gezinnen zoals eenoudergezinnen (42.9%), nieuw samengestelde gezinnen (27.2%), familie (4.3%), adoptiegezin (1.4%) en andere (1.4%) (zie ook tabel 2). In 86.3% van de gezinnen waren een, twee of drie inwonende kinderen aanwezig. Geen (2.5%) of meer dan drie inwonende kinderen (11.1%) kwam veel minder voor (zie ook tabel 3). Tabel 2. Algemene gezinskenmerken: gezinssituatie Gezinssituatie
Frequentie
Percentage
32
22.9
6
4.3
Eenoudergezin moeder
47
33.6
Eenoudergezin vader
13
9.3
Familie
6
4.3
Adoptiegezin
2
1.4
Andere
2
1.4
32
22.9
140
100.0
Nieuw samengesteld gezin moeder Nieuw samengesteld gezin vader
Kerngezin N
Noot: Van 58 gezinnen is de gezinssituatie niet gekend (29.3%).
Tabel 3. Algemene gezinskenmerken: aantal inwonende kinderen Aantal kinderen
Frequentie
Percentage
5
2.5
1 inwonend kind
65
32.8
2 inwonende kinderen
60
30.3
3 inwonende kinderen
46
23.2
4 inwonende kinderen
10
5.1
0 inwonende kinderen
5 of meer inwonende kinderen N
12
6.0
198
100.0 40
Er was in behoorlijke mate kansarmoede aanwezig bij de gezinnen. De negatieve scores varieerden afhankelijk van de indicator van 15.2% tot 51.0%. Er werden voornamelijk negatieve scores gegeven aan de indicatoren opleiding (51.0%) en gezondheid (38.1%). Voor huisvesting (15.2%) en ontwikkeling van de minderjarige (25.7%) werden het minste negatieve scores gerapporteerd. De diensten gaven aan dat bij ongeveer een op drie gezinnen sprake is van algemene kansarmoede (zie ook tabel 4). Wanneer we kijken naar het aantal gescoorde kansarmoede indicatoren per gezin (de indicator kansarmoede algemeen buiten beschouwing gelaten) dan zien we dat gemiddeld 1.8 indicatoren per gezin werd aangeduid (SD=1.8, mediaan=1.0). Bij 36.7% van de gezinnen werd geen enkele kansarmoede indicator aangeduid. Bij alle overige gezinnen werd wel minstens één indicator gescoord (63.3%) (zie ook tabel 5). Tabel 4. Algemene gezinskenmerken: aanwezige kansarmoede per indicator Frequentie Kansarmoede indicator
N
Positief
Negatief
Percentage Positief
Negatief
Maandinkomen
133
92
41
69.2
30.8
Huisvesting
138
117
21
84.8
15.2
Arbeidssituatie
137
88
49
64.2
35.8
Ontwikkeling minderjarige
136
101
35
74.3
25.7
Opleiding
104
51
53
49.0
51.0
Gezondheid
139
86
53
61.9
38.1
Algemeen
130
86
44
66.2
33.8
Noot: Per kansarmoede indicator zijn er ontbrekende gegevens: maandinkomen 65 gezinnen (32.8%), huisvesting 60 gezinnen (30.3%), arbeidssituatie 61 gezinnen (30.8%), ontwikkeling minderjarige 62 gezinnen (31.3%), opleiding 94 gezinnen (47.5%), gezondheid 59 gezinnen (29.8%) en algemeen 68 gezinnen (34.3%).
Tabel 5. Algemene gezinskenmerken: som kansarmoede indicatoren Som kansarmoede 0 kansarmoede indicatoren
Frequentie
Percentage
51
36.7
1 kansarmoede indicator
24
17.3
2 kansarmoede indicatoren
15
10.8
3 kansarmoede indicatoren
17
12.2
4 kansarmoede indicatoren
17
12.2
5 kansarmoede indicatoren
11
7.9
6 kansarmoede indicatoren
4
2.9
139
100.0
N
Noot: Een somscore werd berekend vanaf dat minstens 1 indicator werd gescoord. Op deze wijze blijven ontbrekende gegevens over voor 59 gezinnen (29.8).
41
De meeste gezinnen waren woonachtig te Antwerpen (44.0%) gevolgd door Oost-Vlaanderen (24.9%), West-Vlaanderen (13.5%) Vlaams-Brabant (8.8%) en Limburg (8.8%) (zie ook tabel 6). Tabel 6. Algemene gezinskenmerken: verblijfsadres per provincie Frequentie
Percentage
West-Vlaanderen
Provincie
26
13.5
Oost-Vlaanderen
48
24.9
Vlaams-Brabant
17
8.8
Antwerpen
85
44.0
Limburg
17
8.8
193
100.0
N
Noot: Van vijf gezinnen is het verblijfsadres niet gekend (2.5%).
1.1.2
Algemene kenmerken van de kinderen
De gemiddelde leeftijd van de 233 deelnemende doelkinderen bij de start van de begeleiding was 13.1 jaar (SD=4.6, min=0.6, max=18.25). Bijna de helft van deze kinderen was tussen vijftien en negentien jaar oud (48.5%). Kinderen jonger dan tien jaar waren minder vertegenwoordigd (23.1%) (zie ook tabel 7). Iets meer jongens (n=124) dan meisjes (n=109) namen deel aan het onderzoek. Acht op tien kinderen waren van autochtone afkomst (80.8%) en slecht een minderheid was van allochtone afkomst (19.2%). Van de 233 deelnemende doelkinderen waren 198 kinderen als eerste (85.0%), 32 kinderen als tweede (13.7%), 2 kinderen als derde (0.9) en 1 kind als vierde (0.4%) doelkind geregistreerd. Tabel 7. Algemene kindkenmerken: leeftijd o.b.v. leeftijdscategorieën Leeftijdscategorie
Frequentie
Percentage
0 – 4 jaar
22
9.4
5 – 9 jaar
32
13.7
10 – 14 jaar
66
28.3
15 – 19 jaar
113
48.5
N
233
100.0
Bijna alle kinderen verbleven bij de start van de begeleiding in zijn/haar gezin (92.6%). Andere verblijfplaatsen zoals familie (3.0%) of psychiatrisch ziekenhuis (0.5%) kwamen veel minder voor (zie ook tabel 8). Tabel 8. Algemene kindkenmerken: verblijfplaats Verblijfplaats Gezin
Frequentie
Percentage
194
96.0
Familie
6
3.0
CKG
1
0.5
Psychiatrisch ziekenhuis N
1
0.5
202
100.0
Noot: Gegevens ontbreken voor 31 doelkinderen (13.3%).
42
Wat betreft de dagbesteding ging het overgrote merendeel van de doelkinderen overdag voltijds of deeltijds naar school of (87.2%). Zeven kinderen waren nog niet schoolgaand (3.4%). Een twaalftal kinderen had geen georganiseerde dagbesteding of spijbelde in grote mate (zie ook tabel 9). De onderwijsvorm op het moment van de start van de begeleiding (of deze waar men het laatst was ingeschreven) was erg gevarieerd. Dit lijkt logisch aangezien het nul- tot achttienjarigen betrof. Het meest was beroeps secundair onderwijs (29.2%) aan de orde maar ook lager onderwijs (16.3%), algemeen secundair onderwijs (11.4%), technisch secundair onderwijs (10.9%) kwamen vaak voor (zie ook tabel 10). Inzake het basisonderwijs betrof het voornamelijk het algemeen kleuter en lager onderwijs (85.0%) en minder het buitengewone basisonderwijs (15.0%). Inzake het secundaire onderwijs gingen de meeste doelkinderen naar beroepsonderwijs (43.7%), gevolgd door algemeen (17.0%), technisch (16.3%), deeltijds (13.3%), buitengewoon (8.1%) en kunstonderwijs (1.5%). Iets meer dan de helft van de doelkinderen had geen enkel jaar schoolachterstand (53.1%) terwijl ongeveer een op drie kinderen (34.5%) één jaar schoolachterstand had. Tabel 9. Algemene kindkenmerken: dagbesteding Dagbesteding
Frequentie
Percentage
7
3.4
160
78.4
18
8.8
6
2.9
5
2.5
Spijbelen
7
3.4
Werkzoekend
1
0.5
204
100.0
Nog niet schoolgaand Schoolgaand Deeltijds onderwijs (of leercontract) Georganiseerde dagbesteding als alternatief voor school Geen georganiseerde dagbesteding
N Noot: Gegevens ontbreken voor de 29 doelkinderen (12.4%).
Tabel 10. Algemene kindkenmerken: opleidingsniveau Opleidingsniveau Geen Kleuter onderwijs Buitengewoon kleuter onderwijs Lager onderwijs Buitengewoon lager onderwijs
Frequentie
Percentage
7
3.5
18
8.9
2
1.0
33
16.3
7
3.5
Algemeen secundair onderwijs
23
11.4
Technisch secundair onderwijs
22
10.9
Beroeps secundair onderwijs
59
29.2
2
1.0
Buitengewoon secundair onderwijs
11
5.4
Deeltijds onderwijs
18
8.9
202
100.0
Kunstonderwijs
N
Noot: Gegevens ontbreken voor 31 doelkinderen (13.3%).
43
1.1.3
Verwijzende instanties en verwijzersgrond van de aangemelde kinderen
Ongeveer evenveel aangemelde kinderen werden doorverwezen naar de kortdurende thuisbegeleiding door de comités van de Bijzondere Jeugdbijstand (51.3%) als door de sociale Dienst van de Jeugdrechtbank (48.7%) (zie ook tabel 11). Bijna alle gezinnen werden doorverwezen omwille van een problematische opvoedingssituatie (95.2%) terwijl een doorverwijzing omwille van een als misdrijf omschreven feit van de minderjarige (4.8%) veel minder voorkwam (zie ook tabel 12). Tabel 11. Verwijzende instanties van de aangemelde kinderen Frequentie
Percentage
Comité Bijzondere Jeugdbijstand
Verwijzende instantie
99
51.3
Sociale dienst Jeugdrechtbank
94
48.7
193
100.0
N
Noot: Van vijf aangemelde kinderen is de verwijzende instantie niet gekend (2.5%).
Tabel 12. Verwijzersgrond van de aangemelde kinderen Verwijzersgrond Problematische opvoedingssituatie Misdrijf omschreven feit N
Frequentie
Percentage
180
95.2
9
4.8
189
100.0
Noot: Van negen aangemelde kinderen is de verwijzersgrond niet gekend (4.5%).
1.1.4
Motivatie en akkoord gezinnen en kinderen
Zo goed als alle ouders (99.2%) gingen akkoord met de kortdurende thuisbegeleiding van bij de start (zie ook tabel 13) en de meesten van hen (76.9%) hadden een eerder sterke tot sterke motivatie. Een eerder zwakke tot zelfs tegengestelde motivatie kwam bij iets meer dan een op vijf gezinnen voor (zie ook tabel 14). Tabel 13. Akkoord ouders met start begeleiding volgens thuisbegeleidingsdienst Akkoord
Frequentie
Percentage
Akkoord
121
99.2
1
0.8
122
100.0
Niet akkoord N
Noot: Van 76 gezinnen is de toestemming voor de start van de begeleiding niet gekend (38.4%).
Tabel 14. Motivatie ouders bij de start van de begeleiding volgens thuisbegeleidingsdienst Motivatie Tegengestelde motivatie
Frequentie
Percentage
3
2.2
Zwakke motivatie
11
7.9
Eerder zwakke motivatie
18
12.9
Eerder sterke motivatie
69
49.6
Sterke motivatie
38
27.3
139
100.0
N
Noot: Van 59 gezinnen is de motivatie bij de start van de begeleiding niet gekend (29.8%).
44
Inzake de kinderen waren 152 van hen volgens de hulpverlener bekwaam om hun akkoord te geven met de begeleiding (74.9%) terwijl 51 kinderen hiervoor niet bekwaam werden gevonden (25.1%). Slechts wanneer een kind bekwaam werd geacht, moesten de parameters akkoord en motivatie worden ingevuld. Van de 152 bekwame kinderen gingen de meesten akkoord met de start van de begeleiding (97.4%) (zie ook tabel 15). Ongeveer zes op tien kinderen had een eerder sterke tot sterke motivatie terwijl ongeveer vier op tien kinderen een eerder zwakke tot zelfs geen motivatie had voor de start van de begeleiding (zie ook tabel 16). De motivatie van de doelkinderen bleek tevens wat lager te liggen dan deze van hun ouders (z=4.6, p<.001). Van de 109 gevallen waarbij zowel de motivatie van de kinderen als ouders gekend was, bleek deze van 53 kinderen lager, van 10 kinderen hoger en van 46 kinderen even hoog te zijn als deze van hun ouders. Tabel 15. Akkoord doelkind met start begeleiding volgens thuisbegeleidingsdienst Akkoord
Frequentie
Percentage
Akkoord
148
97.4
Niet akkoord N
4
2.6
152
100.0
Noot: Gegevens ontbreken voor 30 doelkinderen (12.9%).
Tabel 16. Motivatie doelkind bij de start van de begeleiding volgens thuisbegeleidingsdienst Motivatie Geen motivatie
Frequentie
Percentage
5
3.3
Zwakke motivatie
14
9.2
Eerder zwakke motivatie
41
27.0
Eerder sterke motivatie
78
51.3
Sterke motivatie
14
9.2
152
100.0
N
Noot: Gegevens ontbreken voor 30 doelkinderen (12.9%).
1.1.5
Hulpverleningsgeschiedenis en reeds lopende hulpverlening buiten BJB van de gezinnen en kinderen
Reeds lopende hulpverlening buiten de BJB op gezinsniveau Bij meer dan zes op tien gezinnen was hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand reeds lopende bij de start van de begeleiding (63.2%). Het meeste kregen de gezinnen hulp van huisartsen (16.2%), geestelijke gezondheidszorg (14.7%), OCMW (13.2%), andere (12.5%) en CLB (12.1%) (zie ook tabel 17). Per gezin werden gemiddeld 1.3 lopende hulpverleningsvormen aangeduid (SD=1.4, mediaan=1.0). Bij een minderheid van de gezinnen werd geen enkele lopende hulpverleningsvorm aangeduid (36.8%) (zie ook tabel 18).
45
Tabel 17. Reeds lopende hulpverlening buiten BJB voor de gezinnen Frequentie
Percentage
Hulpverlening
N
Ja
Nee
Ja
Nee
AWW Geestelijke gezondheidszorg Psychiatrisch ziekenhuis Kinder- of jeugdpsychiater Privétherapeut Hulpprogramma crisisjeugdhulp Drughulpverlening
136
3
133
2.2
97.8
136
20
116
14.7
85.3
136
9
127
6.6
93.4
136
7
129
5.1
94.9
136
3
133
2.2
97.8
136
0
136
0.0
100.0
136
6
130
4.4
95.6
136
5
131
3.7
96.3
MPI
136
3
133
2.2
97.8
OBC
136
1
135
0.7
99.3
Revalidatiecentrum
136
1
135
0.7
99.3
Gezinszorg
136
1
135
0.7
99.3
Kind & Gezin
136
5
131
3.7
96.3
Vertrouwenscentrum
136
1
135
0.7
99.3
CKG
136
0
136
0.0
100.0
CLB
136
24
112
17.6
82.4
Internaat
136
4
132
2.9
97.1
Time-out onderwijs
136
3
133
2.2
97.8
OCMW
136
18
118
13.2
86.8
Schuldbemiddeling
136
8
128
5.9
94.1
Sociale huisvesting
136
11
125
8.1
91.9
Huisarts
136
22
114
16.2
83.8
Vluchthuis
136
0
136
0.0
100.0
Andere
136
17
119
12.5
87.5
VAPH
Noot: Gegevens ontbreken systematisch voor 62 gezinnen (31.3%).
Tabel 18. Som lopende hulpverlening buiten BJB voor de gezinnen Som lopende hulpverlening
Frequentie
Percentage
0 hulpverleningsvormen
50
36.8
1 hulpverleningsvorm
34
25.0
2 hulpverleningsvormen
33
24.3
3 hulpverleningsvormen
12
8.8
4 hulpverleningsvormen
3
2.2
6 hulpverleningsvormen
4
2.9
136
100.0
N
Noot: Gegevens ontbreken systematisch voor 62 gezinnen (31.3%).
46
Hulpverleningsgeschiedenis en reeds lopende hulpverlening buiten de BJB op kindniveau De meeste doelkinderen hadden al enige vorm van hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand achter de rug (65.5%) bij de start van de begeleiding. Dit betrof voornamelijk CLB (23.2%) maar ook kinder- en jeugdpsychiater (13.6%), geestelijke gezondheidszorg (12.4%), andere (10.7%) en huisarts (10.2%) werden bij meer dan een op tien kinderen genoteerd (zie ook tabel 19). Per doelkind werden gemiddeld 1.4 hulpverleningsvormen buiten de Bijzondere Jeugdbijstand aangeduid waar dit kind reeds werd begeleid (SD=1.4, mediaan=1.0). Iets meer dan een op drie doelkinderen (34.5%) had geen enkele hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand afgerond voorafgaand aan de kortdurende thuisbegeleiding (zie ook tabel 20). Tabel 19. Hulpverleningsgeschiedenis buiten BJB voor de doelkinderen Frequentie
Percentage
Hulpverlening
N
Ja
Nee
Ja
Nee
AWW Geestelijke gezondheidszorg Psychiatrisch ziekenhuis Kinder- of jeugdpsychiater Privétherapeut Hulpprogramma crisisjeugdhulp Drughulpverlening
177
6
171
3.4
96.6
177
22
155
12.4
87.6
177
11
166
6.2
93.8
177
24
153
13.6
86.4
177
15
162
8.5
91.5
177
2
175
1.1
98.9
177
12
165
6.8
93.2
VAPH
177
1
176
0.6
99.4
MPI
177
1
176
0.6
99.4
OBC
177
6
171
3.4
96.6
Revalidatiecentrum
177
3
174
1.7
98.3
Gezinszorg
177
1
176
0.6
99.4
Kind & Gezin
177
4
173
2.3
97.7
Vertrouwenscentrum
177
6
171
3.4
96.6
CKG
177
11
166
6.2
93.8
CLB
177
41
136
23.2
76.8
Internaat
177
16
161
9.0
91.0
Time-out onderwijs
177
7
170
4.0
96.0
OCMW
177
9
168
5.1
94.9
Schuldbemiddeling
177
5
172
2.8
97.2
Sociale huisvesting
177
2
175
1.1
98.9
Huisarts
177
18
159
10.2
98.8
Vluchthuis
177
0
177
0.0
100.0
Andere
177
19
158
10.7
89.3
Noot: Gegevens ontbreken systematisch voor 56 doelkinderen (24.0%).
47
Tabel 20. Som hulpverleningsgeschiedenis buiten de BJB voor de doelkinderen Frequentie
Som lopende hulpverlening
Percentage
0 hulpverleningsvormen
61
34.5
1 hulpverleningsvorm
45
25.4
2 hulpverleningsvormen
38
21.5
3 hulpverleningsvormen
21
11.9
4 hulpverleningsvormen
7
4.0
5 hulpverleningsvormen
2
1.1
6 hulpverleningsvormen
1
0.6
7 hulpverleningsvormen N
2
1.1
177
100.0
Noot: Gegevens ontbreken systematisch voor 56 doelkinderen (24.0%).
Iets minder dan de helft van de minderjarigen (46.4%) ontving tevens bij instroom begeleiding door een of meerdere instanties buiten de BJB. Dit betrof voornamelijk CLB (18.8%) en de huisarts (11.0%) (zie ook tabel 21). Meestal betrof dit één of twee instanties op hetzelfde moment (zie tabel 22). Tabel 21. Lopende hulpverlening buiten BJB voor de doelkinderen Frequentie
Percentage
Hulpverlening
N
Ja
Nee
Ja
Nee
AWW Geestelijke gezondheidszorg Psychiatrisch ziekenhuis Kinder- of jeugdpsychiater Privétherapeut Hulpprogramma crisisjeugdhulp Drughulpverlening
181
1
180
0.6
99.4
181
17
164
9.4
90.6
181
5
176
2.8
97.2
181
10
171
5.5
94.5
181
4
177
2.2
97.8
181
0
181
0.0
100.0
181
10
171
5.5
94.5
181
1
180
0.6
99.4
MPI
181
0
181
0.0
100.0
OBC
181
0
181
0.0
100.0
Revalidatiecentrum
181
1
180
0.6
99.4
Gezinszorg
181
0
181
0.0
100.0
Kind & Gezin
181
2
179
1.1
98.9
Vertrouwenscentrum
181
1
180
0.6
99.4
CKG
181
0
181
0.0
100.0
CLB
181
34
147
18.8
81.2
Internaat
181
4
177
2.2
97.8
Time-out onderwijs
181
3
178
1.7
98.3
OCMW
181
7
174
3.9
96.1
Schuldbemiddeling
181
2
179
1.1
98.9
Sociale huisvesting
181
3
178
1.7
98.3
Huisarts
181
20
161
11.0
89.0
Vluchthuis
181
0
181
0.0
100.0
Andere
181
9
172
5.0
95.0
VAPH
Noot: Gegevens ontbreken systematisch voor 52 doelkinderen (22.3%).
48
Tabel 22. Som lopende hulpverlening buiten de BJB voor de doelkinderen Som lopende hulpverlening
Frequentie
Percentage
0 hulpverleningsvormen
97
53.6
1 hulpverleningsvorm
46
25.4
2 hulpverleningsvormen
29
16.0
3 hulpverleningsvormen
7
3.9
4 hulpverleningsvormen
1
0.6
5 hulpverleningsvormen N
1
0.6
181
100.0
Noot: Gegevens ontbreken systematisch voor 52 doelkinderen (22.3%).
1.2
Afrondingsperspectief van de begeleiding bij start: uitstroom of doorstroom?
Bij iets meer dan zeven op tien kinderen werd uitstroom beoogd bij de start van de begeleiding (71.7%). In deze gevallen beoogde men dat het kind geen verdere hulpverlening binnen de Bijzondere Jeugdbijstand of intensievere hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand nodig zou hebben. Doorstroom werd bij de overige 28.3% als perspectief van de begeleiding voorop gesteld. In deze situaties beoogde men dat na het hulpverleningstraject van zes maanden er nog andere hulp zou worden geïnstalleerd (zie ook tabel 23). Tabel 23. Afrondingsperspectief van de begeleiding bij start voor de doelkinderen Afrondingsperspectief Uitstroom Doorstroom N
1.3
Frequentie
Percentage
167
71.7
66
28.3
233
100.0
Functioneren van en problemen aanwezig bij de gezinnen en kinderen
Vier domeinen zijn gemeten bij de start van de begeleiding: gezinsfunctioneren, opvoedingsbelasting, opvoedingsvaardigheden en probleemgedrag minderjarigen. Deze domeinen zijn d.m.v. vijf verschillende vragenlijsten in kaart gebracht (CBCL, YSR, OBVL, VSOG en VGF) en dit naar gelang de vragenlijst vanuit drie verschillende perspectieven (ouder(s), jongere of hulpverlener). Op basis van Binc is eveneens bij instroom informatie verzameld i.v.m. het functioneren van de kinderen.
1.3.1
Gezinsfunctioneren
Voor 180 van de 198 gezinnen werd een VGF door de hulpverlener ingevuld op het eerste meetmoment (responserate=90.9%)18. Naar gelang de gezinssamenstelling werd de VGF voor moeder en vader (n=81), enkel moeder (n=85) of enkel vader ingevuld (n=14). Met moeder en vader wordt verwezen naar diegene die op dat moment de moeder- of vaderrol vervulde. Dit hoeft dus niet noodzakelijk de biologische moeder of vader te betreffen. Het aantal berekende schalen voor de VGF varieert van 45 (jeugdbeleving vader) t.e.m. 164 (basiszorg gezin). Opvallend is dat een groot aantal gegevens voor de schalen ontbrak wegens onvoldoende ingevulde items. Voor de gezinsschalen basiszorg en sociale contacten werden van de 180 ingevulde vragenlijsten respectievelijk 91.1% en 81.7% schaalscores bekomen. Voor de moederschalen opvoedingsvaardigheden, jeugdbeleving, veiligheid in het gezin en individueel functioneren werden respectievelijk 88.0, 67.5, 89.8 en 91.0 procent van de schaalscores berekend van de 166 vragenlijsten waarbij een moeder aanwezig was in het gezin. Voor diezelfde schalen voor de vader 18
De VGF werd ten laatste bij het opstellen van het handelingsplan ingevuld. De hulpverlener moest het gezin namelijk voldoende goed kennen.
49
werden respectievelijk 88.4, 47.4, 94.7 en 87.4 procent van de schaalscores berekend van de 95 vragenlijsten waarbij een vader aanwezig was in het gezin. Voor de schaal partnerrelatie werd 59.3% van de schaalscores berekend voor de 81 gezinnen waarbij zowel moeder als vader aanwezig waren. Vooral de schalen jeugdbeleving moeder en jeugdbeleving vader werden beperkt ingevuld waardoor deze schaalscores mogelijks niet representatief zijn. De veeleer hoge gemiddelde t-scores voor alle schalen vallen meteen op19 (zie ook tabel 24). Wat betreft de gezinsschalen scoorden de begeleiders vooral voor de basiszorg hoog ( t-score=58.96, SD=10.07, t(689)=9.98, p<0.01). Ook voor de sociale contacten van het gezin (̅ t-score=55.50, SD=10.74, t(672)=5.66, p<0.01) en de partnerrelatie (̅ t-score=53.71, SD=12.77, t(221)=2.12, p<0.05) werden bovengemiddelde scores bekomen. Voor al deze gezinsschalen werden significant hogere scores gegeven door de hulpverlener in vergelijking met de klinische normgroep20. Dit betekent dat volgens de hulpverleners de gezinnen uit kortdurende thuisbegeleiding bij instroom beduidend beter functioneerden in vergelijking met de klinische normgroep. Wat betreft de schaalscores voor moeder scoorden de begeleiders vooral hoog voor de opvoedingsvaardigheden (̅ t-score=60.20, SD=10.51, t(659)=10.79, p<0.01) en de veiligheid voor het kind (̅ t-score=58.22, SD=6.32, t(625)=8.39, p<0.01). Ook voor het individueel functioneren van de moeder werd een bovengemiddelde scores bekomen (̅ t-score=53.85, SD=9.09, t(664)=4.18, p<0.01). Moeders jeugdbeleving was de enige score die niet significant hoger lag dan de score van de klinische normgroep (̅ t-score=51.31, SD=12.82, t(662)=1.36, p>0.05). Deze resultaten maken duidelijk dat moeders uit de kortdurende thuisbegeleiding bij instroom beter functioneerden m.b.t. hun opvoedingsvaardigheden, veiligheid en individueel functioneren dan moeders uit de klinische normgroep. Voor de schaal jeugdbeleving functioneerden moeders uit beide groepen op een gelijkaardig niveau. De berekende vaderschalen zijn op heel wat minder vragenlijsten gebaseerd maar tonen wel ongeveer hetzelfde patroon. De hoogste scores werden namelijk bekomen inzake vaders opvoedingsvaardigheden (̅ t-score=58.49, SD=14.85, t(322)=5.86, p<0.01), veiligheidsvoorziening (̅ t-score=57.22, SD=8.89, t(283)=4.55, p<0.01) en individueel functioneren (̅ t-score=54.54, SD=12.12, t(321)=3.28, p<0.01). Voor de schaal jeugdbeleving vader werd wel een bovengemiddeld score bekomen doch minder uitgesproken dan de overige vaderschalen (̅ t-score=53.47, SD=14.20, t(328)=2.44, p<0.05). De resultaten maken duidelijk dat vaders uit kortdurende thuisbegeleiding bij instroom eveneens beter functioneerden in vergelijking met de klinische normgroep en dit voor alle schalen. Tabel 24. Instroom: schaalscores VGF Schaal
N
̅ t-score
SD
Basiszorg – gezin
165
58.96
10.07
Sociale contacten – gezin
148
55.50
10.74
Opvoedingsvaardigheden - moeder
147
60.20
10.51
Jeugdbeleving – moeder
112
51.31
12.82
Veiligheid in het gezin – moeder
150
58.22
6.32
Individueel functioneren – moeder
152
53.85
9.09
Opvoedingsvaardigheden - vader
85
58.49
14.85
Jeugdbeleving – vader
45
53.47
14.02
Veiligheid in het gezin – vader
90
57.22
8.89
Individueel functioneren – vader
83
54.54
12.12
Partnerrelatie – gezin
48
53.71
12.77
19
Hoge scores hangen samen met beter functioneren en lage scores hangen samen met slechter functioneren van de gezinnen. 20 De klinische normgroep bestaat uit multiproblemgezinnen die werden aangemeld voor verschillende vormen van intensieve ambulante gezinsbehandeling: Families First, Intensieve Gezinsbehandeling, Zeer intensieve Gezinsbehandeling en Videogezinstraining.
50
Het aantal gezinnen dat per schaal hoger dan een standaardafwijking scoorde in vergelijking met de klinische normgroep bevestigt bovenstaande bovengemiddelde resultaten (zie ook tabel 25). Inzake de gezinsschalen werd voor de schalen basiszorg, sociale contacten en partnerrelatie respectievelijk in 47.0, 39.5 en 33.3 procent van de gevallen meer dan een standaardafwijking hoger dan het gemiddelde van de normgroep gescoord. Dit in tegenstelling tot het percentage scores lager dan een standaardafwijking van het normgemiddelde. Deze zijn voor de schalen basiszorg, sociale contacten en partnerrelatie respectievelijk in 5.0, 8.8 en 18.8 procent. Dit betekent dat het aantal scores hoger dan een standaardafwijking van het normgemiddelde t.o.v. het aantal scores lager dan een standaardafwijking van het normgemiddelde respectievelijk 9.4, 4.5 en 1.8 keer groter is. Ook voor de schalen m.b.t moeder is een dergelijk patroon vastgesteld. Het aantal scores hoger dan een standaardafwijking van het normgemiddelde t.o.v. het aantal scores lager dan een standaardafwijking van het normgemiddelde is voor de schalen opvoedingsvaardigheden, jeugdbeleving, veiligheid en individueel functioneren respectievelijk 19.8, 1.1, 72.9 en 4.5 keer groter. Voor de schalen opvoedingsvaardigheden, jeugdbeleving, veiligheid en individueel functioneren m.b.t. vader is het aantal scores hoger dan een standaardafwijking van het normgemiddelde t.o.v. het aantal scores lager dan een standaardafwijking van het normgemiddelde respectievelijk 4.0, 1.4, 11.1 en 4.1 keer groter. Tabel 25. Instroom: cutoff scores VGF t-score < -1SD
-1SD < t-score < +1SD n %
t-score > +1SD
Schaal
N
n
%
n
%
Basiszorg – gezin
164
9
5.0
78
47.6
77
47.0
Sociale contacten – gezin Opvoedingsvaardigheden moeder Jeugdbeleving – moeder Veiligheid in het gezin – moeder Individueel functioneren – moeder Opvoedingsvaardigheden vader Jeugdbeleving – vader Veiligheid in het gezin – vader Individueel functioneren – vader Partnerrelatie – gezin
147
13
8.8
76
51.7
58
39.5
146
4
2.7
64
43.8
78
53.4
112
30
26.8
48
42.9
34
30.4
149
1
0.7
72
48.3
76
51.0
151
13
8.6
80
53.0
58
38.4
84
10
11.9
34
40.5
40
47.6
45
12
26.7
16
35.6
17
37.8
90
4
4.4
42
46.7
44
48.9
83
10
12.0
32
38.6
41
49.4
48
9
18.8
23
47.9
16
33.3
51
1.3.2
Opvoedingsbelasting van de ouders
De opvoedingsbelasting zoals ervaren door de ouders per doelkind werd met de OBVL gemeten. De doelkinderen waren gemiddeld 13.05 jaar oud (SD=4.59) waarvan 109 meisjes (46.8%) en 124 jongens (53.2%). Voor 200 van hen werd bij instroom minstens één vragenlijst ingevuld door de ouders (responserate=85.8%). De gemiddelde leeftijd van deze 172 eerste en 28 tweede doelkinderen was 13.0 jaar oud (SD=4.63). Het betrof 93 meisjes (46.5%) en 107 jongens (53.5%). In totaal werd de OBVL 252 keer ingevuld. Voor 52 kinderen werden nl. twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (26.0%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder van de minderjarige (61.1%). In bijna een vierde van de gevallen vulde de biologische vader de vragenlijst in (24.6%). Voorts vulden vier stiefmoeders, dertien stiefvaders, elf beide ouders gezamenlijk, vier grootmoeders en vier anderen een vragenlijst in (zie ook tabel 26). Tabel 26. Instroom: respondenten OBVL Respondent
Frequentie
Biologische moeder Biologische vader
Percentage
154
61.1
62
24.6
Stiefmoeder
4
1.6
Stiefvader
13
5.2
Beide ouders samen
11
4.4
4
1.6
Grootmoeder Andere N
4
1.6
252
100.0
Gemiddeld ervoeren de ouders een bovengemiddelde mate van opvoedingsbelasting m.b.t. hun doelkinderen (̅ t-score=66.05, SD=10.73, t(1625)=24.08, p<0.01). In iets meer dan de helft van de gevallen werd een klinische score bekomen voor de totale opvoedingsbelasting (55.8%). Dit is ruim negen keer meer dan de normgroep. Het aantal subklinische scores is eveneens verhoogd (19.3%, ruim anderhalf keer meer dan de norm). In slechts een op vier van de scores werd een niet-klinische totale opvoedingsbelasting gemeten. Tevens werden voor zowat alle subschalen bovengemiddelde scores vastgesteld: problemen met opvoeden (̅ t-score=64.64, SD=12.35, t(1625)=20.20, p<0.01), depressieve klachten (̅ tscore=63.78, SD=9.18, t(1625)=18.87, p<0.01), problemen ouder – kind relatie (̅ t-score=62.70, SD=12.15, t(1625)=18.15, p<0.01), gezondheidsklachten (̅ t-score=63.12, SD=10.68, t(1625)=9.15, p<0.01) en rolbeperking (̅ t-score=60.57, SD=11.16, t(1625)=8.95, p<0.01). De grootste aantallen (sub)klinische scores werden bekomen voor de schalen problemen met opvoeden (74.5%) en depressieve stemmingen (74.1%). Maar ook voor de schalen gezondheidsklachten (59.3%), rolbeperking (51.3%) en problemen ouder – kind relatie (65.5%) werden hoge percentages (sub)klinische scores vastgesteld. (Zie ook tabel 27 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 28 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.) Tabel 27. Instroom: schaalscores OBVL ̅ t-score
SD
199 200
66.05 62.70
10.73 12.15
200 200 200 199
64.64 63.78 60.57 63.12
12.35 9.18 11.16 10.68
Schaal
N
Totale opvoedingsbelasting Problemen opvoeder – kind relatie Problemen met opvoeden Depressieve stemmingen Rolbeperking Gezondheidsklachten
Noot: Voor de schalen problemen opvoeder – kind relatie, problemen met opvoeden, depressieve stemmingen en rolbeperking ontbreken gegevens m.b.t. 33 doelkinderen (14.2%). Voor de schalen gezondheidsklachten
52
en totale opvoedingsbelasting ontbreken gegevens m.b.t. 34 doelkinderen (14.6%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Tabel 28. Instroom: cutoff scores OBVL Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
%
n
%
199
50
24.9
39
19.3
111
55.8
200
87
43.5
24
12.0
89
44.5
200
51
25.5
46
23.0
103
51.5
200
52
26.0
64
31.8
85
42.3
200
98
48.8
36
18.0
67
33.3
199
81
40.7
37
18.3
82
41.0
Schaal
N
Totale opvoedingsbelasting Problemen opvoeder – kind relatie Problemen met opvoeden Depressieve stemmingen Rolbeperking Gezondheidsklachten
Klinisch
Noot: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score<66.5; en klinisch = t-score≥66.5. Voor de schalen problemen opvoeder – kind relatie, problemen met opvoeden, depressieve stemmingen en rolbeperking ontbreken gegevens m.b.t. 33 doelkinderen (14.2%). Voor de schalen gezondheidsklachten en totale opvoedingsbelasting ontbreken gegevens m.b.t. 34 doelkinderen (14.6%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 199/200 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
1.3.3
Opvoedingsvaardigheden van de ouders
De opvoedingsvaardigheden van en volgens de ouders per doelkind (4-18 jaar) werden met de VSOG in kaart gebracht. Van de 233 kinderen waren 218 kinderen vier jaar of ouder (M=13.8, SD=3.7). Het betrof 103 meisjes (47.2%) en 115 jongens (52.8%). Voor 189 van hen werd minstens één vragenlijst ingevuld (responserate=86.7%). De gemiddelde leeftijd van deze 166 eerste en 23 tweede doelkinderen was eveneens 13.8 jaar (SD=3.7). Het betrof 90 meisjes (47.6%) en 99 jongens (52.4%). De VSOG werd in totaal 236 keer ingevuld door de ouders. Voor 47 kinderen vulden twee respondenten elk een vragenlijst in (24.9%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder van de minderjarige (63.6%). In iets meer dan een vierde van de gevallen vulde de biologische vader de VSOG (24.6%). Voorts vulden vier stiefmoeders (1.7%), veertien stiefvaders (5.9) en zes anderen (2.5%) de VSOG in (zie ook tabel 29). Tabel 29. Instroom: respondenten VSOG Respondent Biologische moeder Biologische vader Stiefmoeder Stiefvader Andere N
Frequentie
Percentage
150
63.6
62
26.3
4
1.7
14
5.9
6
2.5
236
100.0
De schaalscores van de VSOG zijn niet eenduidig en moeilijk univariaat te interpreteren. Ze worden m.a.w. best variabel en in relatie met elkaar bekeken. Er wordt daarom gestart met een weergave van de resultaten per schaal (zie ook tabellen 30 en 31) en vervolgens wordt naar samenhang tussen de schalen gekeken (zie ook tabellen 32 - 34). De schalen positief ouderlijk gedrag en regels zijn univariaat min of meer op eenzelfde manier te begrijpen. Lagere scores duiden op problemen terwijl hogere scores positief zijn. Gemiddeld gezien werden de laagste scores voor positief ouderlijk gedrag gerapporteerd door de ouders m.b.t. hun kinderen (̅ t-score=38.96, SD=12.27, t(1126)=-17.22, p<0.01). Dit betekent dat ouders in de kortdurende thuisbegeleiding bij instroom beduidend minder positief ouderlijk gedrag (samen dingen oplossen, positieve betrokkenheid en sociaal belonen) vertoonden in 53
vergelijking met de normgroep. Dit vertaalde zich in het grote aantal zeer lage tot lage scores (58.2%). Dit is ongeveer drieënhalf keer meer dan het aantal (zeer) lage scores in de doorsnee populatie. De gemiddelde score voor de schaal regels lag nipt boven het gemiddelde (̅ tscore=51.43, SD=12.6, t(1126)=1.98, p<0.05). Het aantal lage scores was iets lager dan de normgroep (7.9%) terwijl het aantal zeer lage scores ongeveer anderhalf keer meer voorkwam (8.5%). De schalen straffen (of disciplineren) en materieel belonen kunnen daarnaast beter op een meer curvilineaire manier worden geïnterpreteerd. Zowel hoge als lage scores kunnen er namelijk op problemen duiden. Voor de schaal straffen (̅ t-score=55.31, SD=10.91, t(1126)=3.93, p<0.01) en vooral materieel belonen (̅ t-score=59.02, SD=10.47, t(1126)=8.07, p<0.01) werden bovengemiddelde scores verkregen. In vergelijking met de normgroep werden ongeveer twee keer zoveel hoge scores (21.2%) en ongeveer tweeënhalf keer zoveel zeer hoge scores (15.9%) bekomen voor de schaal straffen. (Zeer) lage scores komen daarentegen veel minder voor (8.2%). Dezelfde maar meer uitgesproken situatie deed zich voor bij de schaal materieel belonen. Het (zeer) veel materieel belonen kwam erg vaak voor (57.7%), nl. ruim drie keer meer dan bij de normgroep. De schaal hard straffen tenslotte is opnieuw lineair te interpreteren. In tegenstelling tot positief ouderlijk gedrag en regels zijn hoge scores bij hard straffen echter onwenselijk. Aangezien de meeste ouders helemaal niet hard straffen is de afwezigheid van hard straffen het gemiddelde van deze schaal (t-score=50). De gemiddelde score voor hard straffen bij de ouders binnen kortdurende thuisbegeleiding was significant hoger dan de norm (̅ t-score=52.23, SD=5.21, t(1126)=3.56, p<0.01). Het aantal (sub)klinische scores (12.7%) lag daarentegen lager dan bij de normgroep. Zie ook tabel 30 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 31 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie. Tabel 30. Instroom: schaalscores VSOG Schaal
N
Positief ouderlijk gedrag Regels Straffen Hard straffen Materieel belonen
189 189 189 189 189
̅ t-score
SD
38.96 51.43 55.31 52.23 59.02
12.27 12.06 10.91 5.21 10.47
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 30 doelkinderen (13.7%).
Tabel 31. Instroom: cutoff scores VSOG Schaal Positief ouderlijk gedrag Regels Straffen Hard straffen Materieel belonen
N
Zeer laag
Laag
Gemiddeld
Hoog
Zeer hoog
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
189
68
36.0
42
22.2
69
36.5
4
1.9
7
3.4
189 189 189
16 4 -
8.5 1.9 -
15 12 -
7.9 6.3 -
109 104 165
57.7 54.8 87.3
0 40 17
0.0 21.2 8.7
49 30 8
25.9 15.9 4.0
189
3
1.3
5
2.6
90
47.4
40
21.2
52
27.5
Noot: Volgende cutoff scores werden gehanteerd: zeer laag = t-score≤33.5, laag = 33.5
54
In werkelijkheid is een afwijkende score van één schaal meestal niet problematisch maar is voornamelijk de combinatie tussen schalen van belang. Zo kan bv. veel straffen (het verbinden van een negatieve consequentie aan negatief gedrag) niet als negatief worden beschouwd wanneer tegelijkertijd veel positief ouderlijk gedrag aanwezig is. Daarentegen lijkt de aanwezig van veel straffen problematisch in afwezigheid van positief ouderlijk gedrag. Het aantal van de norm afwijkende schaalscores per ouder lag behoorlijk hoog (zie ook tabel 32). Slechts bij 3.2% van de ouders (n=6) was geen enkele hogere of lagere afwijkende score aanwezig. Deze ouders konden niet als duidelijk dysfunctioneel of adaptief voor gedragsproblemen bij het kind worden bestempeld. De ouders van 47 kinderen waren meer of minder betrokken in een enkele opvoedgedraging in vergelijking met de normgroep (24.9%). Bij 65.0% van de ouders kon dit als een indicatie van dysfunctioneel opvoedgedrag worden gezien (zie ook tabel 33). Deze ouders gaven nl. blijk van weinig positief ouderlijk gedrag (n=24, 51.1%), weinig straffen (n=1, 1.1%), veel straffen (n=4, 7.4%), veel hard straffen (n=1, 1.1%) of weinig materieel belonen (n=2, 4.3%). Daarentegen kon de verhoogde score bij iets meer dan een derde van de ouders (n=17, 35.1%) veeleer als adaptief worden beschouwd. Deze ouders hadden nl. meer aandacht voor regels (n=7, 13.8%) of beloonden meer materieel (n=10, 21.3%). (Materieel belonen in afwezigheid van andere afwijkende scores lijkt niet op inconsequent of restrictief opvoedgedrag te wijzen.) De ouders van 64 kinderen waren meer of minder betrokken in twee opvoedgedragingen in vergelijking met de normgroep. Voor 86.9% van hen (n=61) was dit een indicatie van een dysfunctionele opvoedingsstijl (zie ook tabel 34). Een eerste dysfunctionele opvoedingsstijl die werd teruggevonden, was restrictief of autoritair opvoeden (n=24, 33.8%). Deze ouders gebruikten weinig positief ouderlijk gedrag in combinatie met veel regels (n=3, 4.7%), veel straffen (n=9, 14.1%), veel hard straffen (n=4, 5.5%) of weinig materieel belonen (n=1, 1.6%). Ook andere combinaties zoals veel regels met veel straffen (n=3, 3.9%), veel regels met veel hard straffen (n=1, 0.8%), veel regels met weinig materieel belonen (n=1, 1.6%), veel straffen met veel hard straffen (n=1, 0.8%) of veel straffen met weinig materieel belonen (n=1, 0.8%) konden duiden op een zeer controlerende of autoritaire opvoedingsstijl. Een tweede dysfunctionele opvoedingsstijl was een inconsequente combinatie van opvoedingsvaardigheden (n=26, 38.3%). Het betrof veel materieel belonen ter compensatie van weinig positief ouderlijk gedrag (n=12, 18.0%), weinig regels (n=1, 1.6%), veel straffen (n=11, 16.4%) of veel hard straffen (n=2, 2.3%). Een derde en laatste meer dysfunctionele opvoedingsstijl die werd herkend, was een meer onverschillige of laisser-faire opvoeding (n=11, 16.4%). Deze stijl was te herkennen aan combinaties van weinig positief ouderlijk gedrag met weinig regels (n=7, 10.9%), weinig positief ouderlijk gedrag met weinig straffen (n=3, 3.9%) of weinig regels en weinig straffen (n=1, 1.6%). Daarentegen was voor 11.8% van de ouders van de 64 kinderen de combinatie van meer of minder investering in twee opvoedgedragingen veeleer een indicatie van goed of zelfs adaptief opvoedgedrag. Zo kon veel positief ouderlijk gedrag samen met veel regels (n=1, 0.8%), veel straffen (n=1, 0.8%) of veel materieel belonen (n=1, 0.8%) duiden op een adaptieve opvoeding aan de moeilijke situatie waarin het gezin verkeerde. Ook andere combinaties zoals veel regels en weinig straffen (n=1, 0.8%) en veel regels en veel materieel belonen (n=6, 8.6%) konden in deze context worden gesitueerd. De ouders van 55 kinderen scoorden op drie ouderlijke opvoedgedragingen afwijkend hoger of lager dan de normgroep (29.1%). In totaal werden twintig verschillende combinaties tussen drie opvoedingsgedragingen teruggevonden. Voornamelijk de afwezigheid van positief ouderlijk gedrag (70.2%), veel materieel belonen (66.6%) en veel straffen (50.4%) maakten deel uit van deze combinaties. Dit duidde veelal op restrictief, autoritaire en/of inconsequentie opvoedingsstijlen. De combinatie die het meeste voorkwam, bestond uit veel regels, veel straffen en veel materieel belonen (n=10, 18.0%). Deze combinatie kan als een voorbeeld van een restrictief en inconsequentie opvoedingsstijl worden gezien. Bij deze kinderen hadden de ouders namelijk zeer veel aandacht voor regels, verbonden hier ook zeer vaak een straf aan maar compenseerde dit tegelijkertijd door het geven van veel materiele cadeaus (i.p.v. positief ouderlijk gedrag). Een andere veel voorkomende en min of meer gelijkaardig te interpreteren combinatie was weinig 55
positief ouderlijk gedrag, veel regels en veel materieel belonen (n=9, 16.2%). De derde meest voorkomende combinatie betrof weinig positief ouderlijk gedrag, veel regels en veel straffen (n=7, 12.6%). Na het clusteren van de verschillende combinaties bleek een autoritaire en/of inconsequente opvoedingsstijl dan ook de meest voorkomende stijl bij instroom (n=52, 92.7%). Hierbij is het ook vermeldenswaardig dat weinig positief ouderlijk gedrag in een behoorlijk aantal gevallen voorkwam samen met veel straffen (n=13, 22.5%), met veel hard straffen (n=6, 10.8%) en met veel straffen en hard straffen (n=3, 5.4%). Andere opvoedingsstijlen kwamen veel minder voor. Bij 2.7% van de ouders (n=2) werd een meer permissieve of laisser-faire opvoedingsstijl herkend. Deze ouders gaven namelijk blijk van veel positief ouderlijk gedrag in combinatie met weinig straffen en veel materieel belonen (n=1, 0.9%) of in combinatie met weinig regels en weinig straffen (n=1, 1.8%). Bij 1.8% van de ouders (n=2) werd een meer onverschillige of verwaarlozende opvoedingsstijl herkend. Dit was het gevolg van weinig positief ouderlijk gedrag in combinatie met weinig regels en weinig straffen (n=1, 0.9%) of in combinatie met weinig regels en weinig materieel belonen (n=1, 0.9%). Tenslotte werd 2.7% van de ouders (n=2) een veeleer adaptieve opvoedingsstijl teruggevonden. Deze ouders combineerden namelijk veel positief ouderlijk gedrag met veel straffen en veel materieel belonen (n=1, 1.8%) of veel regels met weinig straffen en veel materieel belonen (n=1, 0.9%). De ouders van zestien kinderen scoorden op vier ouderlijke opvoedgedragingen hoger of lager dan de normgroep (8.5%). Dit leverde elf verschillende combinaties op. Veel materieel belonen (n=14, 87.5%), veel straffen (n=12, 75.0%), weinig positief ouderlijk gedrag (n=11, 68.8%) en veel regels (n=9, 56.3%) kwamen in meer dan de helft van de combinaties voor. Enkel de combinaties veel positief ouderlijk gedrag, veel regels, veel straffen en veel materieel belonen (n=5, 28.1%), en weinig positief ouderlijk gedrag, veel regels, veel straffen en veel materieel belonen (n=3, 18.8%) sprongen er in aantal uit. Naar analogie van de vorige clustering wezen huidige combinaties evenzeer vooral op restrictief autoritaire en/of inconsequente opvoedingspatronen (n=11, 68.8%). Vermoedelijk wees de combinatie van vier afwijkende scores op een meer uitgesproken opvoedingsstijl. De bovengenoemde veel voorkomende combinatie van weinig positief ouderlijk gedrag, veel regels, veel straffen en veel materieel belonen (n=3, 18.8%) was hier reeds een voorbeeld van. Andere en waarschijnlijk meer ernstige voorbeelden van combinaties waren weinig positief ouderlijk gedrag, weinig regels, veel hard straffen en weinig materieel belonen (n=1, 6.3%), en veel regels, veel straffen, veel hard straffen en veel materieel belonen (n=1, 6.3%). Voorts zijn nog twee andere opvoedingsstijlen herkend, nl. onverschillig of verwaarlozing (n=1, 3.1%) en een mogelijks adaptieve stijl (n=5, 28.1%). De onverschillige stijl werd herkend o.b.v. de combinatie weinig positief ouderlijk gedrag, weinig regels, weinig straffen en weinig materieel belonen. De meer adaptieve stijl werd herkend o.b.v. de eerder vermelde veel voorkomende combinatie van veel positief ouderlijk gedrag, veel regels, veel straffen en veel materieel belonen. Tot slot had een ouder van één kind een verhoogde scores op alle opvoedgedragingen (n=1, 0.5%). Dit leek zeer sterk op een restrictief (veel regels, straffen en hard straffen) en inconsequente (zowel positief ouderlijke gedrag als hard straffen, zowel restrictief als materieel belonen) opvoedingsstijl.
56
Tabel 32. Instroom: som (sub)klinische scores VSOG Som (sub)klinische scores
Frequentie
Percentage
6 47 64 55
3.2 24.9 33.9 29.1
16 1 189
8.5 0.5 100.1
0 1 2 3 4 5 Totaal
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 30 doelkinderen (13.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Tabel 33. Instroom: som (sub)klinische scores VSOG = 1 Laag
Schaal Positief ouderlijk gedrag Regels Straffen Hard straffen Materieel belonen
Gemiddeld
Hoog
N
n
%
n
%
n
%
47 47 47 47 47
24 0 1 2
51.1 0.0 1.1 4.3
23 41 43 47 35
48.9 86.2 91.5 98.9 74.5
0 7 4 1 10
0.0 13.8 7.4 1.1 21.3
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 30 doelkinderen (13.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen waarvoor een vragenlijst werd ingevuld niet steeds precies gelijk aan 47 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
Tabel 34. Instroom: som (sub)klinische scores VSOG = 2
Laag (%)
Hoog (%)
Laag (%)
Hoog (%)
Laag (%)
Hoog (%)
Straffen Hard straffen
Materieel belonen
Hoog (%)
Regels
Hard straffen
Laag
10.9
4.7
3.9
14.1
-
5.5
1.6
18.0
Hoog
0.0
0.8
0.0
0.8
-
0.0
0.0
0.8
Laag
-
-
1.6
0
-
0.0
0.0
1.6
Hoog
-
-
0.8
3.9
-
0.8
1.6
8.6
Laag
-
-
-
-
-
0.0
0.0
0.0
Hoog
-
-
-
-
-
0.8
0.8
16.4
Laag
-
-
-
-
-
-
-
-
Hoog
-
-
-
-
-
-
0.0
2.3
Schaal
Positief ouderlijk gedrag
Straffen
Laag (%)
Regels
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 30 doelkinderen (13.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
57
1.3.4
Gedragsproblemen doelkinderen – CBCL & YSR
De mate waarin gedragsproblemen zich bij de minderjarigen voordoen is zowel vanuit het perspectief van de ouders (CBCL 1.5-5 en CBCL 6-18) als de minderjarige vanaf twaalf jaar zelf (YSR) gemeten. De hogere orde schalen externaliserende, internaliserende en totale problemen zijn vergelijkbaar voor beide ouder versies en worden hieronder bijgevolg samen genomen (1.5 18 jarigen). De lagere orde schalen van beide vragenlijsten zijn niet vergelijkbaar en worden bijgevolg per leeftijdscategorie besproken. Vanuit het perspectief van de ouders a) 1.5 – 18 jarigen Van de 233 doelkinderen waren 231 kinderen ouder dan of gelijk aan anderhalf jaar (M=13.2, SD=4.5). Het betrof 109 meisjes (47.2%) en 122 jongens (52.8%). Voor 198 van hen werd minstens één CBCL bij instroom ingevuld (responserate=85.7%). Deze 169 eerste en 29 tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 13.2 jaar (SD=4.5). 91 van hen waren een meisje (46.0%) en 107 waren een jongen (54.0%). In totaal werden 250 vragenlijsten ingevuld. Voor 52 kinderen werden nl. twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (26.3%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder van de minderjarige (59.6%). In bijna een vierde van de gevallen was het de biologische vader (24.4%). Voorts vulden vier stiefmoeders, dertien stiefvaders, vijftien beide ouders gezamenlijk, vier grootmoeders en vier anderen een vragenlijst in (zie ook tabel 35). Tabel 35. Instroom: respondenten CBCL 1.5-18 jarigen Respondent Biologische moeder Biologische vader Stiefmoeder
Frequentie
Percentage
149
59.6
61
24.4
4
1.6
Stiefvader
13
5.2
Beide ouders samen
15
6.0
4
1.6
Grootmoeder Andere N
4
1.6
250
100.0
Gemiddeld rapporteerden ouders een hoge mate van totale gedragsproblemen aanwezig bij hun kind (̅ t-score=60.91, SD=11.4, t(197)=13.42, p<.01). Hoewel voor 41.4% van de kinderen een niet-klinische score werd bekomen, bevonden de totale gedragsprobleemscores zich voor 49.7% in de klinische zone. Dit is ongeveer vijf keer meer dan in een doorsnee populatie. 8.8% bevond zich in de subklinische zone wat iets meer is in vergelijking met de norm. Ook voor de schalen externaliserende (̅ t-score=61.95, SD=12.2, t(197)=13.73, p<.01) en internaliserende (̅ t-score=58.6, SD=11.4, t(197)=10.64, p<.01) gedragsproblemen werden bovengemiddelde scores gerapporteerd. De externaliserende problemen bleken gemiddeld iets hoger te liggen. In de helft van deze scores betrof het een klinische score (vijf keer meer dan de norm) en in 10.6% een subklinische score (ongeveer anderhalf keer meer dan de norm). Voor 39.4% van de kinderen werd daarentegen een niet-klinische score voor externaliserende gedragsproblemen bekomen. Voor het merendeel van de kinderen (54.5%) werd m.b.t. de internaliserende gedragsproblemen een niet-klinische score gevonden. Voor meer dan een derde van de kinderen (36.9%) betrof het wel een klinische score (ongeveer drieënhalf keer meer dan de norm) en voor 8.6% een subklinische score (iets meer dan de norm). Zie ook tabel 36 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 37 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
58
Tabel 36. Instroom: hogere orde schaalscores CBCL 1.5-18 Schaal
N
̅ t-score
SD
Internaliserende gedragsproblemen
198
58.61
11.4
Externaliserende gedragsproblemen
198
61.95
12.2
Totaal gedragsproblemen
198
60.91
11.4
Noot: Gegevens ontbreken voor 33 doelkinderen (14.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Tabel 37. Instroom: cutoff scores hogere orde schalen CBCL 1.5-18 Schaal
Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
%
n
%
198
108
54.5
17
8.6
73
36.9
198
78
39.4
21
10.6
99
50.0
198
82
41.4
18
8.8
99
49.7
N
Internaliserende gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Totaal gedragsproblemen
Klinisch
Noot: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score≤63; en klinisch = t-score>63. Gegevens ontbreken voor 33 doelkinderen (14.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
b) 1.5 – 5 jarigen Van de 233 kinderen waren 29 kinderen anderhalf tot en met vijf jaar oud. Voor één van deze 29 kinderen werd een CBCL 6-18 ingevuld (was net geen zes jaar). Bijgevolg vonden verdere analyses plaats op 28 kinderen en werd dit ene kind bij de analyses van de zes- tot achttienjarigen toegevoegd. De 28 anderhalf- tot vijfjarigen waren gemiddeld 3.9 jaar oud (SD=1.5). Het betrof zestien jongens (57.1%) en twaalf meisjes (42.9%). Voor 24 van hen werd minstens één CBCL 1.5-5 bij instroom ingevuld (responserate=85.7%). Deze achttien eerste en zes tweede doelkinderen hadden eveneens een gemiddelde leeftijd van 3.9 jaar (SD=1.5). Tien van hen waren een meisje (41.7%) en veertien waren een jongen (58.3%). In totaal werden 32 vragenlijsten ingevuld. Voor acht kinderen werden nl. twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (28.6%). Elf biologische moeders (%), tien biologische vader (%), acht beide ouders gezamenlijk, één grootmoeders en twee anderen vulden een vragenlijst in (zie ook tabel 38). Tabel 38. Instroom: respondenten CBCL 1.5-5 jarigen Respondent
Frequentie
Percentage
Biologische moeder
11
34.4
Biologische vader
10
31.3
8
25.0
Beide ouders samen Grootmoeder
1
3.1
Andere
2
6.3
32
100.0
N
Gemiddeld rapporteerden ouders een gemiddelde mate van totale gedragsproblemen aanwezig bij hun kind (̅ t-score=51.56, SD=10.65, t(23)=0.72, p>.05). Voor de meeste kinderen (79.2%) werden niet-klinische scores bekomen. Voor 8.3% van de kinderen werd een klinische score (iets minder dan de norm) en voor 12.5% werd een subklinische score bekomen (ruim anderhalf keer meer dan de norm). Ook voor de schalen externaliserende (̅ t-score=53.02, SD=12.60, t(23)=1.17, p>.05) en
59
internaliserende (̅ t-score=50.42, SD=9.64, t(23)=0.21, p>.05) gedragsproblemen werden soortgelijke gemiddelde scores gerapporteerd. De externaliserende problemen bleken gemiddeld iets hoger te liggen. In 18.8% van deze scores betrof het een klinische score (bijna twee keer meer dan de norm) en in 14.6% een subklinische score (ongeveer twee keer meer dan de norm). Voor de meeste kinderen werd daarentegen een niet-klinische score voor externaliserende gedragsproblemen bekomen (66.7%). Voor het overgrote merendeel van de kinderen (87.5%) werd m.b.t. de internaliserende gedragsproblemen een niet-klinische score gevonden. Voor 8.3% van de kinderen betrof het wel een klinische score (ietwat lager dan de norm) en voor 4.2% een subklinische score (ietwat lager dan de norm). Wat de lagere orde schalen betreft werden wel bovengemiddelde scores bekomen: stress (̅ tscore=56.40, SD=6.81, t(23)=4.60, p<.01), emotioneel reageren (̅ t-score=56.79, SD=8.08, t(23)=4.12, p<.01), aandachtsproblemen (̅ t-score=55.40, SD=6.70, t(23)=3.95, p<.01), teruggetrokken gedrag (̅ t-score=53.27, SD=4.15, t(23)=3.86, p<.01), agressief gedrag (̅ tscore=56.77, SD=9.13, t(23)=3.63, p<.01), slaapproblemen (̅ t-score=54.00, SD=5.51, t(23)=3.56, p<.01), lichamelijke klachten (̅ t-score=53.46, SD=6.17, t(23)=2.75, p<.05) en angstig/depressief (̅ t-score=53.54, SD=6.44, t(23)=2.70, p<.05). De hoogste percentages (sub)klinische scores werden gerapporteerd voor emotioneel reagerend (23.0%), agressief gedrag (16.7%) en stress (14.6%). Het minste aantal (sub)klinische scores werden daarentegen gevonden voor de schalen teruggetrokken gedrag (2.1%), slaapproblemen (6.3%) en angstig/depressief (8.4%). Zie ook tabel 39 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 40 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie. Tabel 39. Instroom: schaalscores CBCL 1.5-5 N
̅ t-score
SD
Totale gedragsproblemen
24
51.56
10.65
Externaliserende gedragsproblemen
24
53.02
12.60
Internaliserende gedragsproblemen
24
50.42
9.64
Emotioneel reagerend
24
56.79
8.08
Angstig/depressief
24
53.54
6.44
Lichamelijke klachten
24
53.46
6.17
Teruggetrokken gedrag
24
53.27
4.15
Slaapproblemen
24
54.00
5.51
Aandachtsproblemen
24
55.40
6.70
Agressief gedrag
24
56.77
9.13
Stress
24
56.40
6.81
Schaal
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 doelkinderen (14.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
60
Tabel 40. Instroom: cutoff scores schalen CBCL 1.5-5 Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
%
n
%
24
19
79.2
2
8.3
3
12.5
24
16
66.7
4
14.6
5
18.8
24
21
87.5
1
4.2
2
8.3
24
19
77.1
5
18.8
1
4.2
Angstig/depressief
24
22
91.7
2
6.3
1
2.1
Lichamelijke klachten
24
21
87.5
3
10.4
1
2.1
Schaal
N
Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Emotioneel reagerend
Klinisch
Teruggetrokken gedrag
24
24
97.9
1
2.1
0
0.0
Slaapproblemen
24
23
93.8
2
6.3
0
0.0
Aandachtsproblemen
24
20
83.3
2
8.3
2
8.3
Agressief gedrag
24
20
83.3
3
12.5
1
4.2
Stress
24
21
85.4
3
10.4
1
4.2
Noot: Hogere orde schalen: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score≤63; en klinisch = t-score>63. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score<65; subklinisch = 65≤t-score≤69; en klinisch = t-score>69. Gegevens ontbreken voor 4 doelkinderen (14.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per doelgroep niet steeds gelijk aan 24 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
c)
6 – 18 jarigen
Van de 233 kinderen waren 202 kinderen zes jaar of ouder. Voor één kind net jonger dan zes jaar bij de start van de begeleiding werd evenwel een CBCL 6-18 ingevuld. Bijgevolg vonden verdere analyses plaats inclusief dit ene kind. De 203 kinderen waren gemiddeld 14.4 jaar oud (SD=3.0). Het betrof 106 jongens (52.2%) en 97 meisjes (47.8%). Voor 174 van hen werd minstens één CBCL 6-18 bij instroom ingevuld (responserate=85.7%). Deze 151 eerste en 23 tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 14.5 jaar (SD=3.0). 81 van hen waren een meisje (46.6%) en 93 waren een jongen (53.4%). In totaal werden 218 vragenlijsten ingevuld. Voor 44 kinderen werden nl. twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (25.3%). Iets meer dan zes op tien respondenten waren de biologische moeder van de minderjarige (63.8%). In 22.9% van de gevallen was het de biologische vader. Voorts vulden vier stiefmoeders, dertien stiefvaders, zeven beide ouders gezamenlijk, drie grootmoeders en twee anderen een vragenlijst in (zie ook tabel 41). Tabel 41. Instroom: respondenten CBCL 6-18 jarigen Respondent Biologische moeder Biologische vader Stiefmoeder Stiefvader
Frequentie
Percentage
139
63.8
50
22.9
4
1.8
13
6.0
Beide ouders samen
7
3.2
Grootmoeder
3
1.4
Andere N
2
0.9
218
100.0
61
Gemiddeld rapporteerden ouders een duidelijk bovengemiddelde mate van totale gedragsproblemen aanwezig bij hun kind (̅ t-score=62.06, SD=10.93, t(173)=14.56, p<.01). Voor iets meer dan een derde van de kinderen (36.8%) werden niet-klinische scores bekomen. Voor 54.3% van de kinderen werd een klinische score (ongeveer vijfenhalf keer meer dan de norm) en voor 8.9% werd een subklinische score bekomen (ongeveer anderhalf keer meer dan de norm). Ook voor de schalen externaliserende (̅ t-score=62.95, SD=11.66, t(173)=14.66, p<.01) en internaliserende (̅ t-score=59.60, SD=11.12, t(173)=11.39, p<.01) gedragsproblemen werden soortgelijke bovengemiddelde scores gerapporteerd. De externaliserende problemen bleken het hoogst te liggen. In meer dan de helft van deze scores betrof het een klinische score (53.7%, ruim vijf keer meer dan de norm) en in 10.1% een subklinische score (ongeveer anderhalf keer meer dan de norm). Voor slechts 36.2% van de kinderen werd daarentegen een niet-klinische score voor externaliserende gedragsproblemen bekomen. Voor ongeveer de helft van de kinderen (50.6%) werd m.b.t. de internaliserende gedragsproblemen een niet-klinische score gevonden. Voor 40.2% van de kinderen betrof het wel een klinische score (ongeveer vier keer meer dan de norm) en voor 9.2% een subklinische score (iets meer dan de norm). Wat betreft de lagere orde schalen werden eveneens duidelijk bovengemiddelde scores bekomen: regelovertredend gedrag (̅ t-score=63.82, SD=9.80, t(173)=18.6, p<.01), sociale problemen (̅ t-score=59.84, SD=7.88, t(173)=16.47, p<.01), aandachtsproblemen (̅ t-score=60.70, SD=8.65, t(173)=16.32, p<.01), agressief gedrag (̅ t-score=63.72, SD=9.26, t(173)=16.22, p<.01), teruggetrokken/depressief (̅ t-score=62.39, SD=10.23, t(173)=15.97, p<.01), denkproblemen (̅ t-score=59.85, SD=8.70, t(173)=14.94, p<.01), angstig/depressief (̅ t-score=59.79, SD=9.26, t(173)=13.94, p<.01) en lichamelijke klachten (̅ t-score=58.63, SD=9.05, t(173)=12.58, p<.01). De hoogste percentages (sub)klinische scores werden gerapporteerd voor regelovertredend (50.0%), agressief (44.8%) en teruggetrokken/depressief gedrag (42.5%). Het grootste aantal niet-klinische scores werden daarentegen bekomen voor lichamelijke klachten (73.6%), sociale problemen (73.6%) en aandachtsproblemen (70.1%). Zie ook tabel 42 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 43 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie. Tabel 42. Instroom: syndroom schaalscores CBCL 6-18 Schaal
N
̅ t-score
SD
Totale gedragsproblemen
174
62.06
10.93
Externaliserende gedragsproblemen
174
62.95
11.66
Internaliserende gedragsproblemen
174
59.60
11.12
Angstig/depressief
174
59.79
9.26
Teruggetrokken/depressief
174
62.39
10.23
Lichamelijke klachten
174
58.63
9.05
Sociale problemen
174
59.84
7.88
Denkproblemen
174
59.85
8.70
Aandachtsproblemen
174
60.70
8.65
Regelovertredend gedrag
174
63.82
9.80
Agressief gedrag
174
63.72
9.26
Noot: Gegevens ontbreken voor 29 doelkinderen (14.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
62
Tabel 43. Instroom: cutoff scores syndroomschalen CBCL 6-18 Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
%
n
%
174
64
36.8
16
8.9
95
54.3
174
63
36.2
18
10.1
94
53.7
174
88
50.6
16
9.2
70
40.2
174
112
64.1
35
19.8
28
16.1
Teruggetrokken/depressief
174
100
57.5
35
19.8
40
22.7
Lichamelijke klachten
174
128
73.6
17
9.8
29
16.7
Sociale problemen
174
128
73.6
29
16.7
17
9.8
Denkproblemen
174
121
69.3
24
13.5
30
17.2
Aandachtsproblemen
174
122
70.1
27
15.5
25
14.4
Regelovertredend gedrag
174
87
50.0
33
18.7
55
31.3
Agressief gedrag
174
96
55.2
27
15.5
51
29.3
Schaal
N
Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Angstig/depressief
Klinisch
Noot: Hogere orde schalen: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score≤63; en klinisch = t-score>63. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score<65; subklinisch = 65≤t-score≤69; en klinisch = t-score>69. Gegevens ontbreken voor 29 doelkinderen (14.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per doelgroep niet steeds gelijk aan 174 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
Inzake de competenties zoals ervaren door de ouders werden benedengemiddelde scores gerapporteerd in vergelijking met de normgroep. Dit betekent dat de minderjarigen minder vaardigheden hebben volgens de ouders in vergelijking met de doorsnee populatie. Gemiddeld werd voor de schaal totale vaardigheden een t-score van 30.64 bekomen (SD=8.11, t(140)=28.34, p<0.01). Het aantal klinische scores was met 79.8% ongeveer acht keer meer in vergelijking met de doorsnee zes- tot achttienjarige. Slechts 11.7% functioneerde volgens de ouders op een gemiddeld niveau. Deze lage scores waren voornamelijk het gevolg van de gemiddeld lage score voor de activiteitenschaal (̅ t-score=33.53, SD=9.37, t(171)=-23.05, p<.01). Hier werd in 42.4% van de scores een klinische score bekomen (ongeveer 21 keer meer dan de norm). Ook voor schalen inzake de sociale vaardigheden (̅ t-score=37.93, SD=8.00, t(167)=-19.56, p<.01) en schoolse vaardigheden (̅ t-score=39.22, SD=8.11, t(148)=-16.23, p<.01) werden gemiddeld genomen lage scores bekomen. Hiervoor werden respectievelijk 23.2% en 16.7% klinische scores bekomen. Zie ook tabel 44 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 45 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie. Tabel 44. Instroom: competentie schaalscores CBCL 6-18 ̅ t-score
SD
141
30.64
8.11
172
33.53
9.37
Sociaal
168
37.93
8.00
School
149
39.22
8.11
Schaal
N
Totale vaardigheden Activiteiten
Noot: Aantal ontbrekende gegevens zijn 62 kinderen voor totale vaardigheden (30.5%), 31 kinderen voor activiteiten (15.3%), 35 kinderen voor sociaal (17.2%) en 54 kinderen voor school (26.6%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
63
Tabel 45. Instroom: cutoff scores competentieschalen CBCL 6-18 Schaal
N
Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
Klinisch
%
n
%
Totale vaardigheden
141
17
11.7
12
8.5
113
79.8
Activiteiten
172
60
34.9
39
22.7
73
42.4
Sociaal
168
97
57.4
33
19.3
39
23.2
School
149
110
73.8
10
6.7
29
16.7
Noot: Hogere orde schaal: niet-klinisch = t-score>40; subklinisch = 40≥t-score≥37; en klinisch = t-score<37. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score>35; subklinisch = 35≥t-score≥31; en klinisch = t-score<31. Aantal ontbrekende gegevens zijn 62 kinderen voor totale vaardigheden (30.5%), 31 kinderen voor activiteiten (15.3%), 35 kinderen voor sociaal (17.2%) en 54 kinderen voor school (26.6%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per doelgroep niet steeds gelijk aan de totale N van de schaal aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
Vanuit het perspectief van de minderjarige (12 jaar en ouder) Van de 233 kinderen waren 167 kinderen twaalf jaar of ouder en één kind was net geen twaalf jaar maar vulde wel een YSR in. De gemiddelde leeftijd van deze 168 kinderen was 15.6 jaar oud (SD=1.5). Het betrof 93 jongens (56.0%) en 74 meisjes (44.0%). 137 van hen vulden een YSR bij instroom in (responserate=81.5%). Deze 119 eerste, zeventien tweede en één derde doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 15.6 jaar (SD=1.6). 63 van hen waren een meisje (46.0%) en 74 waren een jongen (54.0%). Gemiddeld rapporteerden de jongeren een bovengemiddelde mate van totale gedragsproblemen aanwezig bij zichzelf (̅ t-score=58.55, SD=10.15, t(136)=9.86, p<.01). Voor bijna een vierde van hen (22.6%) werden klinische scores bekomen. Dit is ruim twee keer meer dan de doorsnee jongere rapporteert. Voor 23.4% van de kinderen werd een subklinische score (ruim drie keer meer dan de norm) en voor 54.0% werd een niet-klinische score bekomen. Ook voor de schalen externaliserende (̅ t-score=59.07, SD=10.20, t(136)=10.41, p<.01) en internaliserende (̅ t-score=56.98, SD=10.80, t(136)=7.56, p<.01) gedragsproblemen werden soortgelijke gemiddelde t-scores gerapporteerd. De externaliserende problemen bleken gemiddeld iets hoger te liggen. In ongeveer een vierde van deze scores betrof het een klinische score (25.5%, ongeveer tweeënhalf keer meer dan de norm) en in 23.4% een subklinische score (ongeveer drie keer meer dan de norm). De helft jongeren bekwam daarentegen een niet-klinische score voor externaliserende gedragsproblemen bekomen (51.1%). Bij bijna een op vijf jongeren (19.7%) werd m.b.t. de internaliserende gedragsproblemen een klinische score gevonden. Dit is ongeveer twee keer meer dan bij de normgroep. Voor 20.4% van de kinderen betrof het een subklinische score (bijna drie keer meer dan de norm). Zes op tien jongeren rapporteerde een niet-klinische score (59.9%). Wat betreft de lagere orde schalen werden eveneens bovengemiddelde scores gerapporteerd door de minderjarigen: regelovertredend gedrag (̅ t-score=60.73, SD=8.18, t(136)=15.35, p<.01), aandachtsproblemen (̅ t-score=60.93, SD=9.89, t(136)=12.94, p<.01), teruggetrokken/depressief (̅ t-score=58.38, SD=8.15, t(136)=12.03, p<.01), agressief gedrag (̅ t-score=58.93, SD=8.94, t(136)=11.70, p<.01), lichamelijke klachten (̅ t-score=58.66, SD=8.67, t(136)=11.69, p<.01), sociale problemen (̅ t-score=57.42, SD=7.68, t(136)=11.30, p<.01), denkproblemen (̅ t-score=57.66, SD=7.96, t(136)=12.28, p<.01) en angstig/depressief (̅ tscore=58.02, SD=8.80, t(136)=10.67, p<.01). De hoogste percentages (sub)klinische scores werden gerapporteerd voor regelovertredend gedrag (33.5%), aandachtsproblemen (29.9%) en lichamelijke klachten (24.8%). Het grootste aantal niet-klinische scores werden daarentegen bekomen voor sociale problemen (83.2%) angstig/depressief (78.8%) en denkproblemen (78.1%). Zie ook tabel 46 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 47 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
64
Tabel 46. Instroom: syndroom schaalscores YSR Schaal
N
̅ t-score
SD
Totale gedragsproblemen
137
58.55
10.15
Externaliserende gedragsproblemen
137
59.07
10.20
Internaliserende gedragsproblemen
137
56.98
10.80
Angstig/depressief
137
58.02
8.80
Teruggetrokken/depressief
137
58.38
8.15
Lichamelijke klachten
137
58.66
8.67
Sociale problemen
137
57.42
7.68
Denkproblemen
137
57.66
7.96
Aandachtsproblemen
137
60.93
9.89
Regelovertredend gedrag
137
60.73
8.18
Agressief gedrag
137
58.93
8.94
Noot: Gegevens ontbreken voor 31 doelkinderen (18.5%).
Tabel 47. Instroom: cutoff scores syndroomschalen YSR Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
%
n
%
137
74
54.0
18
13.1
45
32.8
137
70
51.1
16
11.7
51
37.2
137
82
59.9
14
10.2
41
29.9
137
107
78.1
14
10.2
16
11.7
Teruggetrokken/depressief
137
104
75.9
22
16.1
11
8.0
Lichamelijke klachten
137
103
75.2
18
13.1
16
11.7
Sociale problemen
137
114
83.2
14
10.2
9
6.6
Denkproblemen
137
108
78.8
14
10.2
15
10.9
Aandachtsproblemen
137
96
70.1
20
14.6
21
15.3
Schaal
N
Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Angstig/depressief
Klinisch
Regelovertredend gedrag
137
91
66.4
31
22.6
15
10.9
Agressief gedrag
137
104
75.9
17
12.4
16
11.7
Noot: Hogere orde schalen: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score≤63; en klinisch = t-score>63. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score<65; subklinisch = 65≤t-score≤69; en klinisch = t-score>69. Gegevens ontbreken voor 31 doelkinderen (18.5%).
Inzake de competenties zoals ervaren door de jongeren zelf werden veeleer lage gemiddelde scores genoteerd. Voor de schaal totale vaardigheden werd een gemiddelde t-score van 35.15 bekomen (SD=8.94, t(118)=-18.37, p<.01). Het aantal klinische scores ligt met 59.7% ongeveer zes keer meer in vergelijking met de normgroep. Slechts 23.5% functioneerde op een gemiddeld niveau. Deze lage scores waren voornamelijk het gevolg van de gemiddeld lage score voor de activiteitenschaal (̅ t-score=36.40, SD=10.03, t(136)=-15.86, p<.01). Hier werd in 33.6% van de score een klinische relevante score bekomen (ongeveer zeventien keer meer dan de norm). Voor de schaal sociale vaardigheden (̅ t-score=41.51, SD=8.53, t(135)=-11.61, p<.01) werd een gemiddelde t-score van 41.51 bekomen. 12.6% van de jongeren hebben echter een klinische score. Zie ook tabel 48 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 49 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
65
Tabel 48. Instroom: competentie schaalscores YSR ̅ t-score
SD
Schaal
N
Totale vaardigheden
119
35.15
8.94
Activiteiten
137
36.40
10.03
Sociaal
136
41.51
8.53
Noot: Aantal ontbrekende gegevens zijn 49 kinderen voor totale vaardigheden (29.2%), 31 kinderen voor activiteiten (18.5%) en 32 kinderen voor sociaal (19.0%).
Tabel 49. Instroom: cutoff sores competentieschalen YSR Schaal
N
Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
%
n
Klinisch %
Totale vaardigheden
119
28
23.5
20
16.8
71
59.7
Activiteiten
137
69
50.4
22
16.1
46
33.6
Sociaal
136
95
69.9
24
17.6
17
12.5
Noot: Hogere orde schaal: niet-klinisch = t-score>40; subklinisch = 40≥t-score≥37; en klinisch = t-score<37. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score>35; subklinisch = 35≥t-score≥31; en klinisch = t-score<31. Aantal ontbrekende gegevens zijn 49 kinderen voor totale vaardigheden (29.2%), 31 kinderen voor activiteiten (18.5%) en 32 kinderen voor sociaal (19.0%).
1.3.5
Functioneren doelkinderen – functioneringsschalen Binc
In Binc moesten de diensten bij de start van de begeleiding aangeven in welke mate de minderjarige functioneerde op volgende schalen: emotionele ontwikkeling, gedragsontwikkeling, identiteitsontwikkeling, zelfredzaamheid/zelfzorg, relationeel/leeftijdsgenoten, relationeel/volwassenen, sociaal netwerk/vrije tijd, gezondheid, hygiëne/lichaamszorg, cognitieve ontwikkeling, schoolse vaardigheden/attitude en band met gezin van herkomst. Aangezien we over enkele van deze schalen betrouwbaardere resultaten hebben o.b.v. de CBCL, YSR, OBVL, VSOG en VGF zullen we hier enkel de resultaten weergeven van die schalen waarover we nog geen informatie hebben. Volgens de deelnemende diensten functioneerden de doelkinderen bij de start van de begeleiding het best op het vlak van hun gezondheid, hygiëne en lichaamszorg, zelfredzaamheid en zelfzorg, en cognitieve ontwikkeling. Voor deze schalen werden respectievelijk 84.2, 82.8, 76.8 en 70.1 procent eerder sterk tot sterk als scores gegeven. De minste goede scores (aantal eerder zwakke tot zwakke scores) werden daarentegen gegeven voor de schalen identiteitsontwikkeling (55.3%) en sociaal netwerk en vrije tijd (40.9%). Zie ook tabel 50 voor de precieze scores op de verschillende functioneringsschalen volgens de deelnemende diensten. Tabel 50. Instroom: functioneren van de doelkinderen o.b.v. functioneringsschalen Binc
Functioneringsschaal Identiteitsontwikkeling Zelfredzaamheid/ zelfzorg Sociaal netwerk/ vrije tijd Gezondheid Hygiëne/lichaamszorg Cognitieve ontwikkeling
Score
Ontbrekende data (%)
Zwak (%)
Eerder zwak (%)
Eerder sterk (%)
Sterk (%)
161
72 (30.9)
23 (14.3)
66 (41.0)
59 (36.6)
13 (8.1)
164
69 (29.6)
3 (1.8)
35 (21.3)
74 (45.1)
52 (31.7)
154
79 (33.9)
18 (11.7)
45 (29.2)
63 (40.9)
28 (18.2)
167
66 (28.3)
6 (3.6)
22 (13.2)
62 (37.1)
77 (46.1)
163
70 (30.0)
6 (3.7)
22 (13.5)
60 (36.8)
75 (46.0)
161
72 (30.9)
4 (2.5)
44 (27.3)
78 (48.4)
35 (21.7)
N
66
2 Uitstroom Verschillende gegevens afkomstig van de uitstroommeting zijn voorhanden. Eerst wordt ingegaan op de wijze waarop de begeleiding van de verschillende doelkinderen werd afgerond (indicator 1). Vervolgens wordt de tweede indicator van effectiviteit behandeld: waarneembare veranderingen m.b.t. het gezinsfunctioneren, opvoedingsbelasting, opvoedingsvaardigheden en probleemgedrag minderjarige. Nadien wordt met de gegevens o.b.v. de doelrealisatiemeting de resultaten van de derde effectiviteitsindicator gepresenteerd. Ten slotte worden de uitkomsten van de tevredenheidsmeting weergegeven (indicator 4).
2.1
Indicator 1: Afronding van de begeleiding
Bij 39 doelkinderen (17.1%) werd de begeleiding voortijdig en omwille van negatieve redenen afgerond. De overige 189 kinderen vervolledigden wel de begeleiding van zes maanden. Van deze 189 is bij 123 kinderen (65.1%) de begeleiding afgerond zonder dat verdere of andere hulpverlening binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (of zware hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand) meteen zou worden geïnstalleerd. Bij 66 kinderen (34.9%) was wel meteen dergelijke verdere hulpverlening aan de orde. Bij de start van de begeleiding werd vastgesteld dat bij iets meer dan zeven op tien kinderen uitstroom werd beoogd (71.7%). Op het einde bleek dit voor 53.9% van alle doelkinderen gelukt. Doorstroom werd bij de overige 28.3% als perspectief van de begeleiding voorop gesteld. Op het einde van de begeleiding bleek dit percentage iets hoger te liggen (28.9%). Wanneer we het perspectief van de begeleiding en de afronding per minderjarige samen in kaart brachten (zie tabel 51), leerde dit ten eerste dat indien bij de start van de begeleiding uitstroom werd beoogd (n=163) dit in 66.8% van de gevallen ook lukte, dit in 20.2% van de gevallen in doorstroom resulteerde en dit in 12.9% van de gevallen in een breakdown resulteerde. Ten tweede bracht deze rechtstreekse vergelijking aan het licht dat indien bij de start van de begeleiding doorstroom werd beoogd (n=65) in 50.8% van de gevallen ook doorstroom werd bereikt, in 21.5% van de gevallen alsnog uitstroom werd bekomen en in 27.7% van de gevallen breakdown plaatsvond. Met binaire logistische analyse werd vastgesteld dat de kans op breakdown ruim 2.5 keer zo groot was indien men doorstroom voorop stelde bij de start van de begeleiding (exp(B)=2.59, SE=.36, p<0.001, R²=0.05) in vergelijking met uitstroom. De kans op uitstroom in vergelijking met een andere uitkomst was 7 keer groter bij de voorspelling van uitstroom bij de start van de begeleiding (exp(B)=7.35, SE=.35, p<.001, R²=.21). In geval van een voorspelde doorstroom bij start bleek de kans op een doorstroom 4 keer groter dan een andere uitkomst (exp(B)=4.06, SE=.32, p<.001, R²=.12). Tevens is vastgesteld dat de verhouding inzake doorstroom, uitstroom en breakdown gelijk is bij jongeren ouder dan of gelijk aan zeventien jaar in vergelijking met jongeren jonger dan zeventien jaar bij de start van de begeleiding (X²(2)=3.16, p>0.05). Ten slotte werd geen samenhang gevonden tussen de mate waarin de ouders (exp(B)=0.79, SE=.20, p>0.05, R²=0.02) of de jeugdige (exp(B)=0.85, SE=.22, p>0.05, R²=0.01) gemotiveerd zijn bij de start van de begeleiding en het voorkomen van breakdown. Tabel 51. Samenhang tussen beoogd perspectief van de begeleiding bij instroom en bereikte afronding van de begeleiding Beoogd perspectief begeleiding bij instroom Uitstroom Doorstroom Totaal
Uitstroom
Doorstroom
Breakdown
Totaal
n
%
n
%
n
%
n
%
109 14 123
47.8 6.1 53.9
33 33 66
14.5 14.5 28.9
21 18 39
9.2 7.9 17.1
163 65 228
71.5 28.5 100.0
Noot: Gegevens ontbreken voor vijf doelkinderen (2.1%). De begeleiding van deze doelkinderen waren bij het afsluiten van de dataverzameling nog niet afgerond.
67
2.2
Indicator 2: Waarneembare veranderingen
Onderstaand worden de resultaten o.b.v. het vragenlijstenonderzoek bij uitstroom inzake de vier domeinen gepresenteerd. Het betreft gezinsfunctioneren (VGF), opvoedingsbelasting ouder (OBVL), opvoedingsvaardigheden ouder (VSOG) en probleemgedrag kind (CBCL en YSR). Telkens wordt eerst een beschrijving gegeven van de vaststellingen gedaan bij uitstroom. Daarna worden de resultaten bij uitstroom rechtstreeks vergeleken met deze van instroom. Er wordt m.a.w. nagegaan of er een verandering is bereikt en hoe groot dit effect al dan niet is. Eerst worden de groepseffecten en nadien de individuele veranderingen weergegeven.
2.2.1
Gezinsfunctioneren
Gezinsfunctioneren bij uitstroom Voor 137 van de 198 gezinnen werd door de hulpverlener een VGF ingevuld op het tweede meetmoment (responserate=69.2%). 52 kinderen uit deze gezinnen stroomden door (31.7%), 100 stroomden uit (61.0%) en bij 12 vond breakdown plaats (7.3%). Naar gelang de gezinssamenstelling werd de VGF voor moeder en vader (n=63), enkel moeder (n=61) of enkel vader ingevuld (n=13). Met moeder en vader wordt verwezen naar diegene die op dat moment de moeder- of vaderrol vervulde. Dit hoeft dus niet noodzakelijk de biologische moeder of vader te betreffen. Voor slechts 32 vader werd de schaal jeugdbeleving gescoord. Opvallend is dat een groot aantal gegevens voor de schalen ontbrak wegens onvoldoende ingevulde items. Voor de gezinsschalen basiszorg en sociale contacten werden van de 137 ingevulde vragenlijsten respectievelijk 88.3 en 79.6 procent schaalscores bekomen. Voor de moederschalen opvoedingsvaardigheden, jeugdbeleving, veiligheid in het gezin en individueel functioneren werden respectievelijk 85.5, 63.7, 86.3 en 86.3 procent van de schaalscores berekend van de 124 vragenlijsten waarbij een moeder aanwezig was in het gezin. Voor diezelfde schalen voor de vader werden respectievelijk 84.2, 42.1, 89.5 en 81.6 procent van de schaalscores berekend van de 76 vragenlijsten waarbij een vader aanwezig was in het gezin. Voor de schaal partnerrelatie werd 60.3% van de schaalscores berekend voor de 63 gezinnen waarbij zowel moeder als vader aanwezig waren. Vooral de schalen jeugdbeleving moeder en jeugdbeleving vader werden beperkt ingevuld waardoor deze schaalscores mogelijks niet representatief zijn. De veeleer hoge gemiddelde t-scores voor alle schalen vallen net als bij de instroommeting op21 (zie ook tabel 52). Wat betreft de gezinsschalen scoorden de begeleiders vooral voor de basiszorg hoog ( t-score=59.09, SD=10.31, t(646)=8.91, p<0.01). Ook voor de sociale contacten van het gezin (̅ t-score=55.65, SD=11.00, t(634)=5.16, p<0.01) en de partnerrelatie (̅ t-score=53.76, SD=13.06, t(211)=1.97, p<0.05) werden bovengemiddelde scores bekomen. Voor al deze gezinsschalen werden significant hogere scores gegeven door de hulpverlener in vergelijking met de klinische normgroep22. Dit betekent dat volgens de hulpverleners de gezinnen uit kortdurende thuisbegeleiding bij uitstroom beduidend beter functioneerden in vergelijking met de klinische normgroep bij aanmelding. Wat betreft de schaalscores voor moeder scoorden de begeleiders vooral hoog voor de opvoedingsvaardigheden (̅ t-score=60.04, SD=10.41, t(619)=9.38, p<0.01) en de veiligheid voor het kind (̅ t-score=58.45, SD=6.20, t(620)=8.50, p<0.01). Ook voor het individueel functioneren van de moeder (̅ t-score=54.55, SD=8.85, t(620)=4.31, p<0.01) en moeders jeugdbeleving (̅ tscore=52.70, SD=13.06, t(592)=2.15, p<0.05) werden bovengemiddelde scores bekomen. Deze resultaten maken duidelijk dat moeders uit de kortdurende thuisbegeleiding bij uitstroom beter functioneerden m.b.t. hun opvoedingsvaardigheden, veiligheid, jeugdbeleving en individueel functioneren dan moeders uit de klinische normgroep bij aanmelding. De berekende vaderschalen zijn op heel wat minder vragenlijsten gebaseerd maar tonen wel 21
Hoge scores hangen samen met beter functioneren en lage scores hangen samen met slechter functioneren van de gezinnen. 22 De klinische normgroep bestaat uit multiproblemgezinnen die werden aangemeld voor verschillende vormen van intensieve ambulante gezinsbehandeling: Families First, Intensieve Gezinsbehandeling, Zeer intensieve Gezinsbehandeling en Videogezinstraining.
68
ongeveer hetzelfde patroon. De hoogste scores werden namelijk bekomen inzake vaders veiligheidsvoorziening (̅ t-score=57.75, SD=8.88, t(306)=5.83, p<0.01), opvoedingsvaardigheden (̅ t-score=58.94, SD=15.03, t(302)=5.68, p<0.01), jeugdbeleving (̅ tscore=56.53, SD=13.09, t(270)=3.28, p<0.01) en individueel functioneren (̅ t-score=54.85, SD=12.57, t(300)=3.14, p<0.01). De resultaten maken duidelijk dat vaders uit kortdurende thuisbegeleiding bij uitstroom eveneens beter functioneerden in vergelijking met de klinische normgroep bij aanmelding en dit voor alle schalen. Tabel 52. Uitstroom: schaalscores VGF ̅ t-score
SD
121
59.09
10.31
Sociale contacten – gezin
109
55.65
11.00
Opvoedingsvaardigheden - moeder
106
60.04
10.41
Schaal
N
Basiszorg – gezin
Jeugdbeleving – moeder
79
52.70
13.06
Veiligheid in het gezin – moeder
107
58.45
6.02
Individueel functioneren – moeder
107
54.55
8.85
Opvoedingsvaardigheden - vader
64
58.94
15.03
Jeugdbeleving – vader
32
56.53
13.09
Veiligheid in het gezin – vader
68
57.75
8.88
Individueel functioneren – vader
62
54.85
12.57
Partnerrelatie – gezin
38
53.76
13.06
Het aantal gezinnen dat per schaal hoger dan een standaardafwijking scoorde in vergelijking met de klinische normgroep bevestigt bovenstaande bovengemiddelde resultaten (zie ook tabel 53). Inzake de gezinsschalen werd voor de schalen basiszorg, sociale contacten en partnerrelatie respectievelijk in 47.1, 39.4 en 34.2 procent van de gevallen meer dan een standaardafwijking hoger dan het gemiddelde van de normgroep gescoord. Dit in tegenstelling tot het percentage scores lager dan een standaardafwijking van het normgemiddelde. Deze zijn voor de schalen basiszorg, sociale contacten en partnerrelatie respectievelijk in 5.0, 8.3 en 21.1 procent. Dit betekent dat het aantal scores hoger dan een standaardafwijking van het normgemiddelde t.o.v. het aantal scores lager dan een standaardafwijking van het normgemiddelde respectievelijk 9.4, 4.7 en 1.6 keer groter is. Ook voor de schalen m.b.t moeder is een dergelijk patroon vastgesteld. Het aantal scores hoger dan een standaardafwijking van het normgemiddelde t.o.v. het aantal scores lager dan een standaardafwijking van het normgemiddelde was voor de schalen opvoedingsvaardigheden, jeugdbeleving en individueel functioneren respectievelijk 28.3, 1.5 en 5.7 keer groter. Een score meer dan een standaardafwijking lager kwam helemaal niet voor terwijl in meer dan de helft van de gezinnen meer dan een standaardafwijking boven het gemiddelde werd gescoord (52.3%). Voor de schalen opvoedingsvaardigheden, jeugdbeleving, veiligheid en individueel functioneren m.b.t. vader is het aantal scores hoger dan een standaardafwijking van het normgemiddelde t.o.v. het aantal scores lager dan een standaardafwijking van het normgemiddelde respectievelijk 4.0, 2.1, 11.7 en 4.7 keer groter.
69
Tabel 53. Uitstroom: cutoff scores VGF
Schaal
N
t-score < -1SD n
%
-1SD < t-score < +1SD n %
t-score > +1SD n
%
Basiszorg – gezin
121
6
5.0
58
47.9
57
47.1
Sociale contacten – gezin Opvoedingsvaardigheden moeder Jeugdbeleving – moeder Veiligheid in het gezin – moeder Individueel functioneren – moeder Opvoedingsvaardigheden vader Jeugdbeleving – vader Veiligheid in het gezin – vader Individueel functioneren – vader Partnerrelatie – gezin
109
9
8.3
57
52.3
43
39.4
106
2
1.9
47
44.3
57
53.8
18
22.8
34
43.0
27
34.2
107
0
0.0
51
47.7
56
52.3
107
8
7.5
53
49.5
46
43.0
64
8
12.5
24
37.5
32
50.0
32
7
21.9
10
31.3
15
46.9
68
3
4.4
30
44.1
35
51.5
62
7
11.3
22
35.5
33
53.2
38
8
21.1
17
44.7
13
34.2
79
Groepseffect inzake gezinsfunctioneren Van de 198 deelnemende gezinnen werd voor 132 gezinnen zowel bij instroom als uitstroom een VGF ingevuld door de hulpverlener (responserate=66.7%). 52 kinderen uit deze gezinnen stroomden door (32.9%), 95 stroomden uit (60.1%) en bij 11 vond breakdown plaats (7.0%). De gezinssamenstellingen bij instroom en uitstroom bleek licht te verschillen. Bij instroom waren in 60 gezinnen zowel moeder als vader aanwezig in het gezin tegenover 59 gezinnen bij uitstroom. Daarnaast waren bij instroom 59 gezinnen met enkel moeder en dertien gezinnen met enkel vader aanwezig. Bij uitstroom waren dit 60 gezinnen met enkel moeder en dertien gezinnen met enkel vader. Dit houdt concreet in dat bij vijf gezinnen een andere gezinssamenstelling is aangegeven. In drie gevallen waren aanvankelijk zowel moeder als vader aanwezig en bij uitstroom enkel de moeder. In twee gevallen was aanvankelijk enkel de moeder aanwezig en bij uitstroom zowel de moeder als de vader. Opvallend is dat een groot aantal gegevens voor de schalen ontbrak wegens onvoldoende ingevulde items. Voor de gezinsschalen basiszorg en sociale contacten werden van de 132 ingevulde vragenlijsten respectievelijk 91.7 en 81.8 procent schaalscores bekomen. Voor de moederschalen opvoedingsvaardigheden, jeugdbeleving, veiligheid in het gezin en individueel functioneren werden respectievelijk 91.2, 64.9, 93.0 en 93.0 procent van de schaalscores berekend van de 114 vragenlijsten waarbij een moeder aanwezig was in het gezin. Voor diezelfde schalen voor de vader werden respectievelijk 84.3, 38.6, 90.0 en 81.4 procent van de schaalscores berekend van de 70 vragenlijsten waarbij een vader aanwezig was in het gezin. Voor de schaal partnerrelatie werd 54.4% van de schaalscores berekend voor de 57 gezinnen waarbij zowel moeder als vader aanwezig waren. Vooral de schalen jeugdbeleving moeder, jeugdbeleving vader en partnerrelatie werden beperkt ingevuld waardoor deze resultaten mogelijks beperkt representatief zijn. Met de paarsgewijze t-toets zijn de verschillen tussen de gemiddelde t-scores voor de schalen bij instroom vergeleken met deze bij uitstroom (zie ook tabel 54). Voor de gezinsschalen basiszorg (t(120)=-.83, p>.05) en sociale contacten (t(107)=-1.24, p>.05) werden geen significante verschillen gevonden tussen beide meetmomenten. De bijhorende effectgroottes waren respectievelijk 0.07 en 0.10 en kunnen tevens als verwaarloosbaar worden
70
geïnterpreteerd23. Inzake de moederschalen werd een significant verschil gevonden voor de opvoedingsvaardigheden (t(103)=-3.61, p<.001). Dit bleek een klein positief effect (ES=0.24). De scores van de overige schalen verschilden niet significant: jeugdbeleving (t(74)=.86, p>.05), veiligheid (t(105)=-.64, p>.05) en individueel functioneren (t(105)=.12, p>.05). Inzake de vaderschalen werden twee significante verschillen teruggevonden: opvoedingsvaardigheden vader (t(58)=-2.09, p<.05) en jeugdbeleving (t(26)=2.65, p<.05). Voor de opvoedingsvaardigheden kwam dit neer op een verwaarloos positief effect (ES=0.19). Voor de jeugdbeleving kwam het verschil neer op een klein negatief effect (ES=-0.42). Voor de schalen veiligheid (t(62)=-.23, p>.05) en individueel functioneren (t(56)=.43, p>.05) werden geen significante verschillen gevonden. Het verschil in het functioneren van de partnerrelatie bleek niet significant (t(30)=-.1.29, p>.05), hoewel de effectgrootte (ES=.22) op een klein positief effect duidde. Tabel 54. Groepseffecten VGF Schaal
N
Basiszorg Sociale contacten Opvoedingsvaardigheden moeder Jeugdbeleving moeder Veiligheid moeder Individueel functioneren moeder Opvoedingsvaardigheden vader Jeugdbeleving vader Veiligheid vader Individueel functioneren vader Partnerrelatie
Instroom
Uitstroom
p-waarde
ES
10.38
0.41
0.07
56.63
10.01
0.22
0.10
63.13
12.03
0.00
0.24
̅ t-score
SD
̅ t-score
SD
121
59.09
10.31
59.79
108
55.59
11.03
104
60.05
10.50
74
52.95
13.13
52.04
12.15
0.39
-0.07
106
58.43
6.05
58.76
5.72
0.53
0.06
106
54.50
8.88
54.41
9.07
0.90
-0.01
59
58.63
15.42
61.64
15.90
0.04
0.19
27
58.70
12.47
53.56
12.29
0.01
-0.42
63
58.03
8.55
58.25
8.83
0.81
0.03
57
55.46
12.07
54.96
14.22
0.67
-0.04
31
52.81
13.03
55.74
13.73
0.21
0.22
Voorafgaand aan de dataverzameling werden drie grote clusters van diensten onderscheiden o.b.v. het beschrijvende onderzoeksluik (zie ook methode). De eerste cluster van diensten die een bepaalde interventie integraal inzetten en zich hiertoe grotendeels begrenzen, bestond uit drie diensten. In deze cluster werden 30 van de 198 gezinnen begeleid (15.2%). Voor 21 van deze 30 gezinnen werd zowel bij in- als uitstroom een VGF ingevuld (70.0%). In de tweede cluster bestaande uit veertien voorzieningen met een eclectische aanpak die niet in een multifunctioneel centrum zijn ingebed, werden 126 gezinnen begeleid (63.6%). Voor 86 van deze 126 gezinnen werd zowel bij in- als uitstroom een vragenlijst ingevuld (68.3%). In de derde cluster die diensten met een eclectische aanpak behelst en die tevens zijn ingebed in een multifunctioneel centrum werden 42 gezinnen begeleid (21.2%). Voor 25 van de 42 gezinnen werd zowel bij in-als uitstroom een vragenlijst ingevuld (59.5%). Met lineaire regressieanalyse is nagegaan of het behoren tot cluster 1 (integraal geprotocolleerde aanpak) in vergelijking met cluster 2 (eclectisch, niet MFC) en in vergelijking met cluster 3 (eclectisch, MFC) resulteerde in grotere verschillen tussen begin- en eindmeting inzake basiszorg en sociale contacten. Hiervoor werden zowel het behoren tot cluster 2 als het behoren tot cluster 3 als dummy variabelen aangemaakt. Tevens werden de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding en het geslacht van het kind als controlevariabelen opgenomen.
23
Voor de gezinsschalen werden geen betekenisvolle verschillen bekomen met de resultaten op basis van het multiple geïmputeerde bestand. De overige uitkomsten m.b.t. de moeder-, vader- en partnerschalen werden niet geanalyseerd a.d.h.v. het multiple geïmputeerde bestand aangezien niet telkens per doelkind kon worden ingeschat of alle relevante betrokken personen aanwezig waren.
71
Uit deze lineaire regressieanalyse bleek voor de schaal basiszorg dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.06, F(4,116)=1.77, p=0.14). De variabelen cluster 2 (β=-0.01, t(116)=-0.09, p=0.93), cluster 3 (β=0.20, t(116)=1.68, p=0.10), leeftijd (β=-0.06, t(116)=-0.66, p=0.51) en geslacht (β=0.11, t(116)=1.18, p=0.24) bleken geen samenhang met de verschilscores voor deze schaal te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding op de basiszorg in het gezin. Uit de lineaire regressieanalyse voor de schaal sociale contacten bleek dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting eveneens niet significant voorspelt (R²=.04, F(4,103)=1.11, p=0.36). De variabelen cluster 2 (β=-0.17, t(103)=-1.36, p=0.18), cluster 3 (β=0.09, t(103)=-0.07, p=0.94), leeftijd (β=-0.13, t(103)=-.30, p=0.20) en geslacht (β=0.10, t(103)=0.97, p=0.33) bleken geen samenhang met de verschilscores voor deze schaal te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding op de sociale contacten van het gezin24. Daarnaast is met een gelijkaardige lineaire regressie analyse nagegaan in welke mate de grootte van de verschilscores kan worden voorspeld door het beoogde perspectief van de begeleiding (dummy variabel: doorstroom=0, uitstroom=1). Voor de schaal basiszorg bleek dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.02, F(3,117)=0.64, p=0.59). De variabelen startperspectief (β=-0.02, t(117)=-0.20, p=0.84), leeftijd (β=-0.02, t(117)=-0.20, p=0.84) en geslacht (β=0.13, t(117)=1.37, p=0.17) bleken geen samenhang met de verschilscores voor deze schaal te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het startperspectief van de begeleiding geen invloed uitoefende op het effect inzake de basiszorg in het gezin25. Voor de schaal sociale contacten bleek eveneens dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.05, F(3,104)=1.99, p=0.12). De variabelen startperspectief (β=-0.20, t(104)=-2.05, p=0.55), leeftijd (β=-0.08, t(104)=-0.78, p=0.44) en geslacht (β=0.10, t(104)=1.09, p=0.28) bleken geen samenhang met de verschilscores voor deze schaal te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het startperspectief van de begeleiding geen invloed uitoefende op het effect inzake de sociale contacten van het gezin26. Individuele effecten gezinsfunctioneren De resultaten m.b.t. het gezinsfunctioneren tonen aan dat met uitzondering van de partnerrelatie, het functioneren van meer dan de helft van de gezinnen hetzelfde bleef (zie ook tabel 55). Het meeste werd vooruitgang geboekt voor de schalen partnerrelatie (n=12, 38.7%), opvoedingsvaardigheden moeder (n=32, 30.8%), opvoedingsvaardigheden vader (n=16, 27.1%) en basiszorg gezin (n=30, 24.8%). Daartegen vond het meeste achteruitgang plaats voor de jeugdbeleving van vader (n=6, 22.2%), jeugdbeleving van moeder (n=15, 20.3%), basiszorg in het gezin (n=21, 17.4%) en partnerrelatie (n=4, 12.9%). Hierbij moet opnieuw worden opgemerkt dat door de vele ontbrekende gegevens (zie ook eerder) de resultaten mogelijks vertekend zijn.
24
Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(108)=0.10, p<0.05), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 25 Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(121)=0.08, p<0.05), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 26 Aangezien aan de voorwaarde van normaal verdeeld errors niet werd voldaan (D(108)=0.12, p<0.01), werden de meest conservatieve significantieniveaus op basis van een bootstrapping procedure getoond. Zonder bootstrapping bleek het startperspectief net siginificant (p=0.043).
72
Tabel 55. Individuele veranderingen VGF
Schaal
N
Achteruitgang n
%
Geen verandering n %
Vooruitgang n
%
Basiszorg
121
21
17.4
70
57.9
30
24.8
Sociale contacten Opvoedingsvaardigheden moeder Jeugdbeleving moeder
108
7
6.5
93
86.1
8
7.4
104
9
8.7
63
60.6
32
30.8
15
20.3
49
66.2
10
13.5
106
3
2.8
99
75.0
4
3.8
106
5
4.7
98
92.5
3
2.8
59
5
8.5
38
64.4
16
27.1
27
6
22.2
21
77.8
0
0.0
63
2
3.2
59
93.7
2
3.2
57
1
1.8
56
98.2
0
0.0
31
4
12.9
15
48.4
12
38.7
Veiligheid moeder Individueel functioneren moeder Opvoedingsvaardigheden vader Jeugdbeleving vader Veiligheid vader Individueel functioneren vader Partnerrelatie
74
Noot: Achteruitgang = RCI<=-1.65, geen verandering = -1.65=1.65.
73
2.2.2
Opvoedingsbelasting van de ouders
Opvoedingsbelasting bij uitstroom De opvoedingsbelasting zoals ervaren door de ouders per doelkind (n=233) werd met de OBVL gemeten. Voor 124 van hen werd bij uitstroom minstens één vragenlijst ingevuld door de ouders (responserate=53.2%). De gemiddelde leeftijd van deze 107 eerste en 17 tweede doelkinderen was 13.1 jaar oud (SD=4.7). Het betrof 59 meisjes (47.6%) en 65 jongens (52.4%). 42 van hen stroomden door (33.9%), 75 stroomden uit (60.5%) en bij zeven vond breakdown plaats (5.6%). In totaal werd de OBVL 147 keer ingevuld bij uitstroom. Voor 23 kinderen werden twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (18.5%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder van de minderjarige (66.7%). In iets meer dan een vijfde van de gevallen vulde de biologische vader de vragenlijst in (21.1%). Voorts vulden twee stiefmoeders, zeven stiefvaders, zeven beide ouders gezamenlijk en twee grootmoeders een vragenlijst in (zie ook tabel 56). Tabel 56. Uitstroom: respondenten OBVL Respondent
Frequentie
Percentage
Biologische moeder
98
66.7
Biologische vader
31
21.1
Stiefmoeder
2
1.4
Stiefvader
7
4.8
Beide ouders samen
7
4.8
Grootmoeder N
2
1.4
147
100.0
Gemiddeld ervoeren de ouders op het einde van de begeleiding een hoge mate van opvoedingsbelasting m.b.t. hun doelkinderen (̅ t-score=61.80, SD=12.61, t(1550)=14.74, p<.01). In ongeveer vier op tien van de gevallen (39.9%) werd een klinisch relevante score bekomen voor de totale opvoedingsbelasting. Dit is ruim zesenhalf keer meer in vergelijking met de normgroep. Het aantal subklinische scores is eveneens hoog (19.0%), iets minder dan twee keer meer dan de norm). 41.1% van de scores totale opvoedingsbelasting was niet klinisch. Voor zowat alle subschalen werden eveneens bovengemiddelde scores vastgesteld: problemen opvoeder – kind relatie (̅ t-score=60.78, SD=12.65, t(1550)=13.44, p<.01), depressieve stemmingen (̅ t-score=61.06, SD=10.29, t(1550)=11.81, p<.01), problemen met opvoeden (̅ tscore=60.33, SD=13.27, t(1550)=11.31, p<.01), gezondheidsklachten (̅ t-score=60.72, SD=11.00, t(1550)=10.91, p<.01) en rolbeperking (̅ t-score=58.59, SD=11.40, t(1550)=4.80, p<.01). De grootste aantallen (sub)klinische scores werden bekomen voor de schalen depressieve stemmingen (64.1%) en problemen met opvoeden (68.5%). Maar ook voor de schalen gezondheidsklachten (52.0%), problemen ouder – kind relatie (49.2%) en rolbeperking (43.5%) werden hoge percentages (sub)klinische scores vastgesteld op het einde van de hulpverlening. Deze percentages (sub)klinische scores waren ongeveer tweeënhalf tot vier (naar gelang de schaal) keer meer dat wat je op basis van de normgroep kon verwachten. Zie ook tabel 57 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 58 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
74
Tabel 57. Uitstroom: schaalscores OBVL Schaal
N
̅ t-score
SD
Totale opvoedingsbelasting Problemen opvoeder – kind relatie
124 124
61.80 60.78
12.61 12.65
Problemen met opvoeden Depressieve stemmingen Rolbeperking Gezondheidsklachten
124 124 124 124
60.33 61.06 58.59 60.72
13.27 10.29 11.40 11.00
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 109 kinderen (46.8%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Tabel 58. Uitstroom: cutoff scores OBVL Niet-klinisch
Subklinisch
Klinisch
Schaal
N
n
%
n
%
n
%
Totale opvoedingsbelasting Problemen opvoeder – kind relatie Problemen met opvoeden
124
51
41.1
24
19.0
50
39.9
124
63
50.8
17
13.7
44
35.5
124
52
41.5
26
21.0
47
37.5
Depressieve stemmingen
124
45
35.9
42
33.5
38
30.6
Rolbeperking
124
70
56.5
21
16.5
34
27.0
Gezondheidsklachten
124
60
48.0
21
16.9
44
35.1
Noot: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score<66.5; en klinisch = t-score≥66.5. Gegevens ontbreken voor de ouders van 86 kinderen (36.9%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 147 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
Groepseffect inzake opvoedingsbelasting Van de 233 deelnemende kinderen werd voor 119 kinderen zowel bij instroom als uitstroom een OBVL ingevuld (responserate=51.1%). De gemiddelde leeftijd van deze 103 eerste en 16 tweede doelkinderen was 13.0 jaar oud (SD=4.8). Het betrof 59 meisjes (49.6%) en 60 jongens (50.4%). 41 van hen stroomden door (34.5%), 71 stroomden uit (59.7%) en bij 7 vond breakdown plaats (5.9%). Voor de 119 kinderen werden in totaal 142 vragenlijsten ingevuld. Voor 23 kinderen werden twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (19.3%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder en biologische vader (instroom=84.5% en uitstroom=87.3%). Het kwam voor dat de respondent voor een doelkind bij de start van de begeleiding niet dezelfde was als deze van bij het einde van de begeleiding. Indien op het ene meetmoment de ouder(s) apart een vragenlijst invulde(n) en op het andere meetmoment de ouders samen een vragenlijst invulden, werden deze vragenlijsten aan elkaar gekoppeld. Dit houdt in dat een vragenlijst ingevuld door beide ouders samen werd gebruikt ter vervanging van de vragenlijst(en) die normaal gezien zou(den) worden ingevuld door de ouder(s) alleen. Dit werd bij tien kinderen toegepast. In de meeste gevallen werd de OBVL bij instroom door beide ouders samen ingevuld en bij uitstroom door de ouder(s) apart.
75
Tabel 59. Respondenten OBVL bij in- & uitstroom Instroom
Uitstroom
Respondent Biologische moeder Biologische vader Stiefmoeder
Frequentie
Percentage
Frequentie
Percentage
90
63.4
95
66.9
30
21.1
29
20.4
3
2.1
2
1.4
Stiefvader Beide ouders samen Grootmoeder
7
4.9
7
4.9
10
7.0
7
4.9
2
1.4
2
1.4
142
100.0
142
100.0
N
Met de paarsgewijze t-toets zijn de verschillen tussen de gemiddelde t-scores voor de schalen bij instroom vergeleken met deze bij uitstroom. Voor de schalen problemen totale opvoedingsbelasting (t(117)=4.41, p<.001), problemen met opvoeden (t(118)=4.22, p<.001), depressieve stemmingen (t(118)=3.15, p<.001) en gezondheidsklachten (t(117)=3.64, p<.001) werden significante verschillen gevonden tussen beide meetmomenten27. Het verschil tussen de meting bij instroom en uitstroom voor de schaal rolbeperking bleek randsignificant (t(118)=1.84, p=.07). Het verschil tussen de meting bij instroom en uitstroom voor de schaal problemen opvoeder-kind relatie was niet significant (t(118)=.90, p>.05). De verschillen zijn tevens klein tot verwaarloosbaar te noemen28. Kleine verschillen werden gevonden voor de schalen gezondheidsklachten (ES=.32), totale opvoedingsbelasting (ES=.30), problemen met opvoeden (ES=.27) en depressieve stemmingen (ES=.21). De verwaarloosbare verschillen betroffen de schalen rolbeperking (ES=.16) en problemen opvoeder – kind relatie (ES=.06). Zie ook tabel 60 voor een overzicht van de groepsverschillen op basis van de gemiddelde t-scores. Tabel 60. Groepseffecten OBVL Schaal Totale opvoedingsbelasting Problemen opvoeder – kind relatie Problemen met opvoeden Depressieve stemmingen
N
Instroom
Uitstroom
p-waarde
ES
12.64
.000
.30
60.94
12.75
.370
.06
12.48
60.36
13.45
.000
.27
̅ t-score
SD
̅ t-score
SD
118
65.33
11.24
61.68
119
61.64
12.61
119
63.88
119
63.29
9.10
61.24
10.21
.002
.21
Rolbeperking
119
60.24
11.47
58.39
11.39
.069
.16
Gezondheidsklachten
118
63.71
10.43
60.31
10.83
.000
.32
Noot: Naar gelang de schaal ontbreken gegevens voor ouders van 114 of 115 doelkinderen (48.9% of 49.4%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Voorafgaand aan de dataverzameling werden drie grote clusters van diensten onderscheiden o.b.v. het beschrijvende onderzoeksluik (zie ook methode). De eerste cluster van diensten die een bepaalde interventie integraal inzetten en zich hiertoe grotendeels begrenzen, bestond uit drie diensten. In deze cluster werden 38 van de 233 kinderen begeleid (16.3%). Voor 23 van deze 38 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een OBVL ingevuld (60.5%) met in totaal 37 respondenten (voor veertien kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). In de tweede cluster bestaande uit veertien voorzieningen met een eclectische aanpak die niet in een
27
Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
28
Er werden geen betekenisvolle verschillen bekomen met de resultaten op basis van het multiple geïmputeerde bestand.
76
multifunctioneel centrum zijn ingebed, werden 147 kinderen begeleid (63.1%). Voor 80 van deze 147 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een vragenlijst ingevuld (54.4%) met in totaal 86 respondenten (voor zes kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). In de derde cluster die diensten met een eclectische aanpak behelst en die tevens zijn ingebed in een multifunctioneel centrum werden 48 kinderen begeleid (20.6%). Voor zestien van de 48 kinderen werd zowel bij inals uitstroom een vragenlijst ingevuld (33.3%) met in totaal negentien respondenten (voor drie kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). Met lineaire regressieanalyse is nagegaan of het behoren tot cluster 1 (integraal geprotocolleerde aanpak) in vergelijking met cluster 2 (eclectisch, niet MFC) en in vergelijking met cluster 3 (eclectisch, MFC) resulteerde in grotere verschillen tussen begin- en eindmeting inzake de totale opvoedingsbelasting. Hiervoor werden zowel het behoren tot cluster 2 als het behoren tot cluster 3 als dummy variabelen aangemaakt. Tevens werden de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding en het geslacht van het kind als controlevariabelen opgenomen. Ten slotte werd ook rekening gehouden met het aantal respondenten per doelkind door middel van een wegingsprocedure. Uit deze lineaire regressieanalyse bleek dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.04, F(4,231)=2.26, p=.06). Van de voorspellende variabelen blijkt enkel de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding een invloed te hebben op de verschilscores (β=0.19, t(231)=2.83, p=0.01). De variabelen cluster 2 (β=0.04, t(231)=0.43, p=0.67), cluster 3 (β=0.05, t(231)=0.63, p=0.53) en geslacht (β=0.02, t(231)=0.34, p=0.74) bleken geen samenhang met de verschilscores te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding op de totale opvoedingsbelasting. De leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding beïnvloedde de uitkomst wel positief (hoe ouder het kind hoe groter het effect)29. Daarnaast is met een gelijkaardige lineaire regressie analyse nagegaan in welke mate de grootte van de verschilscores kan worden voorspeld door het beoogde perspectief van de begeleiding (dummy variabel: doorstroom=0, uitstroom=1). Voor de schaal totale opvoedingsbelasting bleek dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting significant voorspelt (R²=.05, F(3,232)=4.00, p=0.01). De variabelen startperspectief (β=0.12, t(232)=1.80, p=0.04) en leeftijd (β=0.17, t(232)=2.69, p=0.01) bleken significant samen te hangen met de verschilscores. De variabel geslacht (β=0.01, t(232)=0.21, p=0.83) bleek geen samenhang met de verschilscores voor deze schaal te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het startperspectief van de begeleiding een invloed uitoefende op het effect inzake de opvoedingsbelasting van de ouders30. Indien uitstroom wordt nagestreefd zijn grotere verschilscores aan de orde. Individuele effecten opvoedingsbelasting De resultaten m.b.t. de totale opvoedingsproblemen (zie ook tabel 61) tonen aan dat ruim vier op tien ouders een betrouwbare positieve verandering onderging (n=52, 43.7%). Een kleine vier op tien ouders ging vooruit noch achteruit (n=45, 37.4%). Echter, in 18.9% van de gevallen (n=23) vond een significante achtergang plaats. In lijn met de gevonden effecten op groepsniveau tonen de individuele veranderingen per schaal aan dat de meeste ouders vooruitgang boekten voor de schalen totale opvoedingsbelasting (n=52, 43.7%), problemen met opvoeden (n=46, 38.2%) en gezondheidsklachten (n=44, 37.3%). Voor de schalen depressieve stemmingen en rolbeperking gingen een kleine drie op tien ouders erop vooruit. Inzake de problemen in de opvoeder – kind relatie boekte 19.3% (n=23) vooruitgang.
29
Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(236)=0.10, p<0.001), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 30 Aangezien aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(23)=0.09, p<0.001), werden de significantienieveaus op basis van een bootstrapping procedure getoond. De variabel startperspectief bleek op basis van de lineaire regressie analyse zonder bootstrapping niet significant samen te hangen met de verschilscores (p=0.07).
77
Naar gelang de schaal gingen er tussen 14.4% (n=17) en 18.9% (n=23) van de ouders er daarentegen op achteruit. Tabel 61. Individuele veranderingen OBVL
Schaal
N
Achteruitgang n
%
Geen verandering n %
Vooruitgang n
%
Totale opvoedingsbelasting Problemen opvoeder – kind relatie Problemen met opvoeden
119
23
18.9
45
37.4
52
43.7
119
21
17.6
75
63.0
23
19.3
119
18
15.1
56
46.6
46
38.2
Depressieve stemmingen
119
18
14.7
66
55.5
36
29.8
Rolbeperking
119
21
17.2
65
54.2
34
28.6
Gezondheidsklachten
118
17
14.4
57
48.3
44
37.3
Noot: Achteruitgang = RCI<=-1.65, geen verandering = -1.65=1.65. Naar gelang de schaal ontbreken gegevens voor ouders van 114 of 115 doelkinderen (48.9% of 49.4%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
De individuele veranderingen in opvoedingsbelasting gecombineerd met de status van de scores bekomen bij uitstroom, in functie van de klinische status bij instroom zijn terug te vinden in tabel 62. De status van scores kan zowel positief (t-score<63) als negatief (t-score≥63) zijn (Veerman, 2008). Een positieve status representeert de 90% laagste scores van de normgroep en een negatieve status komt bijgevolg overeen met de tien procent hoogste scores van de normgroep. Voor de totale opvoedingsbelasting is te zien dat de ouders van 53 kinderen (43.8%) een betrouwbare positieve verandering doormaakten. Bij de ouders van 20 kinderen (16.5%) betrof dit een uiterst positieve verandering. Zij evolueerden van een klinisch relevante score bij de start van de begeleiding naar een niet-klinische score bij uitstroom. Bij bijna een op vijf ouders (n=23, 19.0%) ging de positieve verandering niet gepaard met een positieve statusverandering (van klinisch naar klinisch). Bij minder dan een op tien ouders (n=10, 8.3%) was de positieve evolutie een status quo inzake de niet-klinische scores bij in- en uitstroom (van niet-klinisch naar nietklinisch). De ouders van 22 kinderen (18.1%) maakten een negatieve evolutie door. In acht gevallen (6.6%) betrof het een eveneens een negatieve statusverandering (van niet-klinisch naar klinisch). Bij ongeveer een op tien ouders (n=12, 9.9%) vond een achteruitgang plaats binnen de klinische status (van klinisch naar klinisch) en bij de ouders van twee kinderen (1.7%) ging de achteruitgang niet gepaard met een negatieve statusverandering (van niet-klinisch naar nietklinisch). Ten slotte kon bij de ouders van 46 kinderen (38.2%) geen betrouwbare verandering worden vastgesteld. Bij de helft van hen (n=23, 19.1%) was een positieve verandering ook niet nodig aangezien zij bij uitstroom een niet-klinische score hadden. Bij de overige ouders (n=23, 19.1%) werd echter wel een klinische score bij uitstroom vastgesteld. De resultaten van de lagere orde schalen liggen min of meer in lijn met deze van de totale opvoedingsbelasting. De meest positieve combinatie (vooruitgang en van klinisch naar niet-klinisch) kwam voor bij de schalen rolbeperking (n=21, 17.2%), gezondheidsklachten (n=20, 16.7%), problemen met opvoeden (n=18, 14.9%) en depressieve stemmingen bereikt (n=17, 14.0%) bereikt. Een achteruitgang van een niet-klinische naar een klinische status varieert tussen 9.0% (n=11) en 5.0% (n=6) van de ouders naar gelang de schaal.
78
Tabel 62. Combinatie individuele veranderingen met status OBVL S- uitstroom Schaal Totale opvoedingsbelasting Problemen opvoeder – kind relatie Problemen met opvoeden
N 118
119
119
Depressieve stemmingen
119
Rolbeperkin g
119
Gezondheids -klachten
118
Status instroom
V-
S+ uitstroom
V0
V+
n
%
n
%
S-
12
9.9
21
17.4
n
S+
8
6.6
2
1.7
0
S-
9
7.5
27
22.5
S+
8
6.7
1
0.8
S-
10
8.3
29
24.0
S+
6
5.0
1
0.8
S-
12
9.9
27
22.3
S+
6
5.0
0
0.0
0
S-
8
6.6
21
17.2
S+
11
9.0
2
1.6
S-
7
5.8
16
13.3
S+
8
6.7
3
2.5
V%
V0
V+
n
%
n
%
0
0.0
2
1.7
0.0
2
1.7
21
17.4
10
8.3
8
6.7
0
0.0
3
2.5
9
7.5
0
0.0
4
3.3
45
37.5
6
5.0
0
0.0
6
5.0
18 14.9
3
2.5
20
16.5
13 10.7
0
0.0
6
5.0
17 14.0
0.0
0
0.0
34
28.1
9
7.4
0
0.0
3
2.5
0
0.0
2
1.6
40
32.8
0
0.0
3
2.5
3
2.5
36
30.0
23 19.0
15 12.4 0
0.0
15 12.4
17 14.2 0
0.0
n
%
20 16.5
4
3.3
21 17.2 5
4.1
20 16.7 7
5.8
Noot: Achteruitgang (V-) = RCI<=-1.65, geen verandering (V0) = -1.65=1.65. Status positief (S+) = t-score<63, status negatief (S-) = t-score>=63. Naar gelang de schaal ontbreken gegevens voor ouders van 114 of 115 doelkinderen (48.9% of 49.4%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 119/118 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
79
2.2.3
Opvoedingsvaardigheden van de ouders
Opvoedingsvaardigheden bij uitstroom De opvoedingsvaardigheden van en volgens de ouders per doelkind (4-18 jaar) werden met de VSOG in kaart gebracht. Van de 233 kinderen waren 218 kinderen vier jaar of ouder (M=13.8, SD=3.7). Het betrof 103 meisjes (47.2%) en 115 jongens (52.8%). Voor 120 van hen werd minstens één vragenlijst ingevuld (responserate=55.0%). De gemiddelde leeftijd van deze 104 eerste en zestien tweede doelkinderen was eveneens 13.8 jaar (SD=3.8). Het betrof 58 meisjes (48.3%) en 62 jongens (51.7%). 41 van hen stroomden door (34.2%), 73 stroomden uit (60.8%) en bij zes vond breakdown plaats (5.0%). De VSOG werd bij uitstroom in totaal 142 keer ingevuld door de ouders. Voor 22 kinderen vulden twee respondenten elk een vragenlijst in (18.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden met een weging gecontroleerd om de impact op de resultaten van de opvoeding van elk kind gelijk te houden. De VSOG moest tevens per doelkind worden ingevuld omdat de items kindgericht zijn (vb. item: als mijn kind zich niet aan de afspraken gehouden heeft (bijvoorbeeld te laat thuis komen zonder geldige reden, een taak niet uitvoeren), dan geef ik hem/haar een straf). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder van de minderjarige (68.3%). In bijna een vierde van de gevallen vulde de biologische vader de VSOG (23.2%). Voorts vulden 1 stiefmoeders (0.7%), negen stiefvaders (6.3%) en twee anderen (1.4%) de VSOG in (zie ook tabel 63). Tabel 63. Uitstroom: respondenten VSOG Respondent
Frequentie
Percentage
Biologische moeder
97
68.3
Biologische vader
33
23.2
Stiefmoeder
1
0.7
Stiefvader
9
6.3
Andere N
2
1.4
142
100.0
De schaalscores van de VSOG zijn niet eenduidig en eigenlijk ook niet univariaat te interpreteren. Ze worden m.a.w. best variabel en in relatie met elkaar bekeken. Er wordt daarom gestart met een weergave van de resultaten per schaal (zie ook tabellen 64 en 65) en vervolgens wordt naar samenhang tussen de schalen gekeken (zie ook tabellen 66 - 68). De schalen positief ouderlijk gedrag en regels zijn univariaat min of meer op eenzelfde manier te begrijpen. Lagere scores duiden op problemen terwijl hogere scores positief zijn. Gemiddeld gezien werden de laagste scores voor positief ouderlijk gedrag gerapporteerd door de ouders m.b.t. hun kinderen (̅ t-score=43.44, SD=12.52, t(1057)=-9.57, p<0.01). Dit betekent dat ouders in de kortdurende thuisbegeleiding bij instroom beduidend minder positief ouderlijk gedrag (samen dingen oplossen, positieve betrokkenheid en sociaal belonen) vertoonden in vergelijking met de normgroep. Dit vertaalde zich in een behoorlijk aantal zeer lage tot lage scores (44.6%). Dit is ruim tweeënhalf keer meer dan het aantal (zeer) lage scores in de doorsnee populatie. De gemiddelde score voor de schaal regels lag rond het normgemiddelde (̅ tscore=53.82, SD=10.74, t(1057)=0.75, p>0.05). Het aantal (zeer) lage scores (8.4%) was iets lager dan de normgroep terwijl het aantal (zeer) hoge scores ongeveer twee keer groter was (30.4%). De schalen straffen (of disciplineren) en materieel belonen kunnen daarnaast beter op een meer curvilineaire manier worden geïnterpreteerd. Zowel hoge als lage scores kunnen er namelijk op problemen duiden. Gemiddelde scores zijn m.a.w. de positieve scores. Voor de schaal straffen (̅ tscore=55.54, SD=10.87, t(1057)=3.29, p<0.01) en vooral materieel belonen (̅ t-score=59.74, SD=10.61, t(1057)=7.61, p<0.01) werden bovengemiddelde scores verkregen. In vergelijking met de normgroep werden ongeveer twee keer zoveel hoge scores (22.9%) en tweeënhalf keer zoveel zeer hoge scores (14.6%) bekomen voor de schaal straffen. (Zeer) lage scores komen 80
daarentegen veel minder voor (9.1%). Dezelfde maar meer uitgesproken situatie deed zich voor bij de schaal materieel belonen. Het (zeer) veel materieel belonen kwam erg vaak voor (45.5%), nl. een ruim tweeënhalf keer meer dan bij de normgroep. De schaal hard straffen tenslotte is opnieuw lineair te interpreteren. In tegenstelling tot positief ouderlijk gedrag en regels zijn hoge scores bij hard straffen echter onwenselijk. Aangezien de meeste ouders helemaal niet hard straffen is de afwezigheid van hard straffen het gemiddelde van deze schaal (t-score=50). De gemiddelde score voor hard straffen bij de ouders binnen kortdurende thuisbegeleiding was hoger dan de norm (̅ t-score=52.31, SD=6.08, t(1057)=4.05, p<0.01). Het aantal (sub)klinische scores (11.3%) lag daarentegen lager dan bij de normgroep. Zie ook tabel 64 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 65 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie. Tabel 64. Uitstroom: schaalscores VSOG Schaal
N
Positief ouderlijk gedrag Regels Straffen Hard straffen Materieel belonen
120 120 120 120 120
̅ t-score
SD
43.44 53.82 55.54 52.31 59.74
12.52 10.74 10.87 6.08 10.61
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 98 doelkinderen (45.0%).
Tabel 65. Uitstroom: cutoff scores VSOG Schaal Positief ouderlijk gedrag Regels Straffen Hard straffen Materieel belonen
N
Zeer laag
Laag
Gemiddeld
Hoog
Zeer hoog
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
120
24
20.0
30
24.6
53
44.2
6
4.6
8
6.7
120 120 120
3 1 -
2.1 0.8 -
8 10 -
6.3 8.3 -
74 64 107
61.3 53.3 88.8
0 28 5
0.0 22.9 3.8
37 18 9
30.4 14.6 7.5
120
2
1.7
1
0.8
63
52.1
14
11.7
41
33.8
Noot: Volgende cutoff scores werden gehanteerd: zeer laag = t-score≤33.5, laag = 33.5
In werkelijkheid is een afwijkende score van één schaal meestal niet problematisch maar is voornamelijk de combinatie tussen schalen van belang. Zo kan bv. veel straffen (het verbinden van een negatieve consequentie aan negatief gedrag) niet als negatief worden beschouwd wanneer tegelijkertijd veel positief ouderlijk gedrag aanwezig is. Daarentegen lijkt de aanwezig van veel straffen problematisch in afwezigheid van positief ouderlijk gedrag. Het aantal van de norm afwijkende schaalscores per ouder lag veeleer hoog (zie ook tabel 66). Bij 7.1% van de ouders was geen enkele hogere of lagere afwijkende score aanwezig. Deze ouders konden niet als duidelijk dysfunctioneel of adaptief voor gedragsproblemen bij het kind worden bestempeld. De ouders van 33 kinderen waren meer of minder betrokken in een enkele opvoedgedraging in vergelijking met de normgroep (27.1%). Bij 64.6% van de ouders (n=22) kon dit als een indicatie van dysfunctioneel opvoedgedrag worden gezien (zie ook tabel 67). Deze ouders gaven nl. blijk van weinig positief ouderlijk gedrag (n=12, 36.9%), weinig straffen (n=2, 4.6%), veel straffen (n=5, 13.8%), veel hard straffen (n=1, 3.1%) of weinig materieel belonen (n=2, 6.2%). Daarentegen kon de verhoogde score bij iets meer dan een derde van de ouders (n=13, 35.3%) veeleer als adaptief worden beschouwd. Deze ouders hadden nl. meer aandacht voor regels (n=5, 81
13.8%), beloonden meer materieel (n=7, 20.0%) of gaven meer blijk van positief ouderlijk gedrag (n=1, 1.5%). (Materieel belonen in afwezigheid van andere afwijkende scores lijkt niet op inconsequent of restrictief opvoedgedrag te wijzen.) De ouders van 42 kinderen waren meer of minder betrokken in twee opvoedgedragingen in vergelijking met de normgroep (34.6%). Voor 84.3% van hen (n=37) was dit een indicatie van een dysfunctionele opvoedingsstijl (zie ook tabel 67). Een eerste dysfunctionele opvoedingsstijl die werd teruggevonden, was restrictief of autoritair opvoeden (n=15, 34.9%). Deze ouders gebruikten weinig positief ouderlijk gedrag in combinatie met veel regels (n=3, 6.0%), veel straffen (n=9, 21.7%) of veel hard straffen (n=1, 2.4%). Ook de combinatie veel regels met veel straffen (n=2, 4.8%) kon duiden op een dergelijke zeer controlerende of autoritaire opvoedingsstijl. Een tweede dysfunctionele opvoedingsstijl bestond uit een meer inconsequente combinatie van opvoedingsvaardigheden (n=14, 31.3%). Het betrof veel materieel belonen ter compensatie van weinig positief ouderlijk gedrag (n=8, 18.1%), veel straffen (n=4, 8.4%) of veel hard straffen (n=2, 4.8%). Een derde en laatste meer dysfunctionele opvoedingsstijl die werd herkend, was een meer onverschillige of laisser-faire opvoeding (n=8, 18.1%). Deze stijl was te herkennen aan de combinaties van weinig positief ouderlijk gedrag met weinig regels (n=7, 15.7%) en weinig regels en weinig straffen (n=1, 2.4%). Daarentegen was voor 15.6% (n=7) van de ouders van de 42 kinderen de combinatie van meer of minder investering in twee opvoedgedragingen veeleer een indicatie van goed of zelfs adaptief opvoedgedrag. Zo kon veel positief ouderlijk gedrag samen met veel straffen (n=1, 2.4%) duiden op een adaptieve opvoeding aan de moeilijke situatie waarin het gezin verkeerde. Ook andere combinaties zoals veel regels en weinig straffen (n=1, 1.2%), veel regels en veel materieel belonen (n=2, 4.8%) en weinig straffen en veel materieel belonen (n=3, 7.2%) konden in deze context worden gesitueerd. De ouders van 26 kinderen scoorden op drie ouderlijke opvoedgedragingen afwijkend hoger of lager dan de normgroep (21.3%; zie ook tabel 68). In totaal werden zestien verschillende combinaties tussen drie opvoedingsgedragingen teruggevonden. Voornamelijk veel materieel belonen (n=18, 74.3%), veel straffen (n=16, 60.7%) en veel regels (n=14, 54.8%) maakten deel uit van deze combinaties. De combinatie die het meeste voorkwam, bestond uit veel regels, veel straffen en veel materieel belonen (n=5, 17.6%). Deze combinatie kan als een voorbeeld van een restrictief en inconsequentie opvoedingsstijl worden gezien. Bij deze kinderen hadden de ouders namelijk zeer veel aandacht voor regels, verbonden hier ook zeer vaak een straf aan maar compenseerde dit tegelijkertijd door het geven van veel materiele cadeaus (i.p.v. positief ouderlijk gedrag). Een andere veel voorkomende en min of meer gelijkaardig te interpreteren combinatie was weinig positief ouderlijk gedrag, veel straffen en veel materieel belonen (n=4, 15.7%). De derde meest voorkomende combinatie betrof weinig positief ouderlijk gedrag, veel regels en veel straffen (n=3, 9.8%). Na het clusteren van de verschillende combinaties bleek een autoritaire en/of inconsequente opvoedingsstijl de meest voorkomende stijl bij uitstroom voor de ouders van deze 26 kinderen (n=19, 82.1%). Hierbij is het ook vermeldenswaardig dat weinig positief ouderlijk gedrag in een behoorlijk aantal gevallen voorkwam samen met veel straffen (n=7, 29.4%), met veel hard straffen (n=1, 3.9%) en met veel straffen en hard straffen (n=1, 3.9%). Andere opvoedingsstijlen kwamen veel minder voor. Bij 2.0% van de ouders (n=1) werd een meer onverschillige of verwaarlozende opvoedingsstijl herkend. Dit was het gevolg van weinig positief ouderlijk gedrag in combinatie met weinig regels en weinig straffen. Tenslotte werd 15.7% van de ouders (n=5) een veeleer adaptieve opvoedingsstijl teruggevonden. Deze ouders combineerden namelijk veel positief ouderlijk gedrag met veel regels en veel materieel belonen (n=3, 9.8%), veel positief ouderlijk gedrag met veel regels en veel straffen (n=1, 2.0%) of veel regels, weinig straffen en veel materieel belonen (n=1, 3.9%). De ouders van twaalf kinderen scoorden op vier ouderlijke opvoedgedragingen hoger of lager dan de normgroep (9.6). Dit leverde zeven verschillende combinaties op. Veel materieel belonen (n=12, 100.0%), veel regels (n=11, 91.3%), veel straffen (n=9, 78.3%), en veel positief ouderlijk gedrag (n=9, 73.9%) kwamen zeer veel voor. 82
Huidige combinaties wezen veeleer op een adaptieve opvoedingsstijl. Dit doordat vooral de combinatie veel positief ouderlijk gedrag, veel regels, veel straffen en veel materieel belonen (n=7, 56.5%) voorkwam. Alle overige combinaties wezen daarentegen op een restrictief autoritair en/of inconsequent opvoedingspatroon (n=5, 43.5%). Voorbeelden van dergelijke combinaties waren weinig positief ouderlijk gedrag, veel straffen, veel hard straffen en veel materieel belonen (n=1, 8.7%), en veel regels, veel straffen, veel hard straffen en veel materieel belonen (n=1, 8.7%). Tot slot had één ouder van één kind een verhoogde scores op alle opvoedgedragingen (0.4%). Dit leek zeer sterk op een restrictief (veel regels, straffen en hard straffen) en inconsequente (zowel positief ouderlijke gedrag als hard straffen, zowel restrictief als materieel belonen) opvoedingsstijl. Tabel 66. Uitstroom: som (sub)klinische scores VSOG Som (sub)klinische scores 0 1 2 3 4 5 Totaal
Frequentie
Percentage
9 33 42 26
7.1 27.1 34.6 21.3
12 1 120
9.6 0.4 100.1
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 98 doelkinderen (45.0%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Tabel 67. Uitstroom: som (sub)klinische scores VSOG = 1 Schaal Positief ouderlijk gedrag Regels Straffen Hard straffen Materieel belonen
Laag
Gemiddeld
Hoog
N
n
%
n
%
n
%
33 33 33 33 33
12 0 2 2
36.9 0.0 4.6 6.2
20 28 27 32 24
61.5 86.2 81.5 96.9 73.8
1 5 5 1 7
1.5 13.8 13.8 3.1 20.0
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 98 doelkinderen (45.0%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen waarvoor een vragenlijst werd ingevuld niet steeds precies gelijk aan 33 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
83
Tabel 68. Uitstroom: som (sub)klinische scores VSOG = 2
Regels Straffen Hard straffen
Laag (%)
Hoog (%)
Laag (%)
Hoog (%)
Laag (%)
Hoog (%)
Materieel belonen
Hoog (%)
Hard straffen
Laag
15.7
6.0
0.0
21.7
-
2.4
0.0
18.1
Hoog
0.0
0.0
0.0
2.4
-
0.0
0.0
0.0
Schaal
Positief ouderlijk gedrag
Straffen
Laag (%)
Regels
Laag
-
-
2.4
0.0
-
0.0
0.0
0.0
Hoog
-
-
1.2
4.8
-
0.0
0.0
4.8
Laag
-
-
-
-
-
0.0
0.0
7.2
Hoog
-
-
-
-
-
0.0
0.0
8.4
Laag
-
-
-
-
-
-
-
-
Hoog
-
-
-
-
-
-
0.0
4.8
Noot: Gegevens ontbreken voor de ouders van 98 doelkinderen (45.0%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Groepseffect inzake opvoedingsvaardigheden Van de 233 kinderen waren 218 kinderen vier jaar of ouder (M=13.8, SD=3.7). Het betrof 103 meisjes (47.2%) en 115 jongens (52.8%). Voor 114 van hen werd minstens één vragenlijst ingevuld bij in- en uitstroom (responserate=52.3%). De gemiddelde leeftijd van deze 99 eerste en vijftien tweede doelkinderen was eveneens 13.9 jaar (SD=3.8). Het betrof evenveel jongens en meisjes. 40 van hen stroomden door (35.1%), 68 stroomden uit (59.6%) en bij zes vond breakdown plaats (5.3%). De VSOG werd bij uitstroom in totaal 136 keer ingevuld door de ouders. Voor 22 kinderen vulden twee respondenten elk een vragenlijst in (19.3%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder van de minderjarige (68.3%). In bijna een vierde van de gevallen vulde de biologische vader de VSOG in (23.2%). Voorts vulden 1 stiefmoeder (0.7%), negen stiefvaders (6.3%) en twee anderen (1.4%) de VSOG in (zie ook tabel 69). Tabel 69. Respondenten VSOG bij in- en uitstroom Respondent
Frequentie
Percentage
Biologische moeder
93
68.4
Biologische vader
31
22.8
1
0.7
Stiefmoeder Stiefvader
9
6.6
Andere
2
1.5
136
100.0
N
84
Met de paarsgewijze t-toets zijn de verschillen tussen de gemiddelde t-scores voor de schalen bij instroom vergeleken met deze bij uitstroom (zie ook tabel 70)31. Voor de schalen positief ouderlijk gedrag (t(113)=-3.731, p<.001) en regels (t(113)=-2.058, p<.05) werden significante verschillen gevonden tussen beide meetmomenten32. Het verschil in positief ouderlijk gedrag kwam overeen met een klein positief effect. Het verschil tussen de meting bij instroom en uitstroom voor de schalen straffen (t(113)=.305, p>.05), hard straffen (t(113)=0.90, p>.05) en materieel belonen (t(113)=0.90, p>.05) bleken niet significant. De bijhorende effectgroottes lagen allemaal in de verwaarloosbare range. Dat voor de schalen straffen en materieel belonen geen significante verschillen zijn gevonden, is mede te verklaren vanuit de samenstelling van deze schalen. Aangezien beide uitersten (hoge en lage scores) onwenselijk zijn en dus een evolutie van beide uitersten naar het gemiddelde werd beoogd, hieven de beide evoluties elkaar mogelijks op. Tabel 70. Groepseffecten VSOG Schaal
N
Positief ouderlijk gedrag
Instroom
Uitstroom
p-waarde
ES
12.71
.000
.25
53.94
10.66
.042
.18
55.14
10.88
.761
-.03
̅ t-score
SD
̅ t-score
SD
114
40.09
12.46
43.23
Regels
114
51.87
12.11
Straffen
114
55.43
11.18
Hard straffen
114
51.56
4.64
51.91
5.43
.554
.07
Materieel belonen
114
58.64
11.00
59.87
10.39
.132
.11
Noot: Gegevens ontbreken voor ouders van 104 doelkinderen (47.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Voorafgaand aan de dataverzameling werden drie grote clusters van diensten onderscheiden o.b.v. het beschrijvende onderzoeksluik (zie ook methode). De eerste cluster van diensten die een bepaalde interventie integraal inzetten en zich hiertoe grotendeels begrenzen, bestond uit drie diensten. In deze cluster werden 36 van de 218 kinderen begeleid (16.5%). Voor 21 van deze 36 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een OBVL ingevuld (58.3%) met in totaal 35 respondenten (voor veertien kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). In de tweede cluster bestaande uit veertien voorzieningen met een eclectische aanpak die niet in een multifunctioneel centrum zijn ingebed, werden 136 kinderen begeleid (62.4%). Voor 74 van deze 136 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een vragenlijst ingevuld (54.4%) met in totaal 79 respondenten (voor vijf kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). In de derde cluster die diensten met een eclectische aanpak behelst en die tevens zijn ingebed in een multifunctioneel centrum werden 46 kinderen begeleid (21.1%). Voor negentien van de 46 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een vragenlijst ingevuld (41.3%) met in totaal 22 respondenten (voor drie kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). Met lineaire regressieanalyse is nagegaan of het behoren tot cluster 1 (integraal geprotocolleerde aanpak) in vergelijking met cluster 2 (eclectisch, niet MFC) en in vergelijking met cluster 3 (eclectisch, MFC) resulteerde in grotere verschillen tussen begin- en eindmeting inzake positief ouderlijk gedrag, regels en hard straffen33. Hiervoor werden zowel het behoren tot cluster 2 als het behoren tot cluster 3 als dummy variabelen aangemaakt. Tevens werden de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding en het geslacht van het kind als controlevariabelen opgenomen. Ten slotte werd ook rekening gehouden met het aantal respondenten per doelkind door middel van een wegingsprocedure. Uit deze lineaire regressieanalyse bleek voor de schaal positief ouderlijk gedrag dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.01, F(4,223)=0.70, 31
Er werden geen betekenisvolle verschillen bekomen met de resultaten op basis van het multiple geïmputeerde bestand. 32 Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. 33
De schalen straffen en materieel belonen voldoen niet aan de voorwaard van lineariteit en werden bijgevolg niet opgenomen in de analyses.
85
p=.59). De variabelen cluster 2 (β=-0.09, t(223)=-1.00, p=0.32), cluster 3 (β=-0.06, t(223)=0.73, p=0.46), leeftijd (β=0.07, t(223)=1.05, p=0.30) en geslacht (β=0.01, t(223)=0.22, p=0.82) bleken geen samenhang met de verschilscores voor positief ouderlijk gedrag te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding op het positief ouderlijk gedrag34. Voor de schaal regels bleek eveneens dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.02, F(4,223)=1.22, p=.31). De variabelen cluster 2 (β=-0.11, t(223)=-1.30, p=0.19), cluster 3 (β=-0.03, t(223)=-0.40, p=0.69), leeftijd (β=-0.11, t(223)=1.61, p=0.11) en geslacht (β=-0.08, t(223)=-1.23, p=0.22) bleken geen samenhang met de verschilscores voor het installeren van regels te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding op de schaal regels35. Tenslotte bleek ook voor de schaal hard straffen dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.03, F(4,223)=1.41, p=.23). Van de voorspellende variabelen blijkt enkel de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding een invloed te hebben op de verschilscores (β=-0.15, t(223)=-2.21, p=0.03)36. De variabelen cluster 2 (β=-0.06, t(223)=-0.72, p=0.47), cluster 3 (β=-0.07, t(223)=-0.86, p=0.39) en geslacht (β=0.02, t(223)=0.30, p=0.77) bleken geen samenhang met de verschilscores te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding op het gebruik van harde straffen door de ouders. De leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding beïnvloedde de uitkomst wel (hoe jonger het kind hoe groter het effect)37. Daarnaast is met een gelijkaardige lineaire regressie analyse nagegaan in welke mate de grootte van de verschilscores kan worden voorspeld door het beoogde perspectief van de begeleiding (dummy variabel: doorstroom=0, uitstroom=1). Voor de schaal positief ouderlijk gedrag bleek dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.02, F(3,224)=1.49, p=.22). De variabelen startperspectief (β=-0.11, t(224)=-1.63, p=0.10), leeftijd (β=0.09, t(224)=1.36, p=0.18) en geslacht (β=0.01, t(224)=0.18, p=0.86) bleken geen samenhang met de verschilscores voor positief ouderlijk gedrag te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het startperspectief van de begeleiding geen invloed uitoefende op het effect ervan inzake het positief ouderlijk gedrag38. Voor de schaal regels bleek eveneens dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.02, F(4,224)=1.11, p=0.35). De variabelen startperspectief (β=0.04, t(224)=-0.64, p=0.52), leeftijd (β=-0.09, t(224)=-1.27, p=0.20) en geslacht (β=-0.08, t(224)=-1.23, p=0.22) bleken geen samenhang met de verschilscores voor het installeren van regels te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het startperspectief van de begeleiding geen invloed uitoefende op het effect ervan inzake het gebruik
34
Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(228)=0.07, p<0.05), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 35 Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(228)=0.09, p<0.001), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 36 In tegenstelling tot de analyses op de geïmputeerde data (leeftijd: pooled β=-0.04, pooled t(213)=-0.492, pooled p=0.62) blijkt de variabele leeftijd in huidige analyse wel significant samen te hangen met de verschilscore inzake hard straffen. De conclusie dat het behoren tot een bepaalde cluster niet resulteerde in grotere verschillen tussen begin- en eindmeting voor deze schaal blijft evengoed overeind. 37 Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(228)=0.30, p<0.001), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 38 Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(228)=0.06, p<0.05), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde.
86
van regels39. Tenslotte bleek voor de schaal hard straffen dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting wel significant voorspelt (R²=.05, F(4,224)=3.60, p=0.01). Van de voorspellende variabelen blijkt enkel de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding een invloed te hebben op de verschilscores (β=0.16, t(224)=2.42, p=0.04). De variabelen startperspectief (β=0.15, t(224)=-2.22, p=0.09) en geslacht (β=0.02, t(224)=0.24, p=0.82) bleken geen samenhang met de verschilscores te vertonen. Dit betekent dat het startperspectief van de begeleiding geen invloed uitoefende het effect ervan inzake het gebruik van harde straffen door de ouders. De leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding beïnvloedde de uitkomst wel (hoe jonger het kind hoe groter het effect)40. Individuele effecten opvoedingsvaardigheden De resultaten m.b.t. de opvoedingsvaardigheden tonen ten eerste aan dat ongeveer een op vier ouders een betrouwbare positieve verandering onderging inzake positief ouderlijk gedrag (n=28, 24.6%) en bijna een op vijf ouders een betrouwbaar positieve verandering doormaakte m.b.t. het aanleren van regels (n=21, 18.0%) (zie ook tabel 71). Voor beide schalen gingen telkens ongeveer een op tien ouders er significant op achteruit. De meeste ouders ondergingen geen noemenswaardige verandering (respectievelijk n=75, 65.8% en n=82, 71.5%). Inzake het hard of fysiek straffen van kinderen ging een achttal ouders er duidelijk op vooruit (6.6%). Echter, bijna evenveel veel ouders rapporteerden bij uitstroom meer hard straffen in vergelijking met instroom (n=7, 5.7%). De mate waarin ouders hard straffen bleef voor de overgrote meerderheid stabiel (n=100, 87.7%). De overige schalen, straffen en materieel belonen, zijn moeilijk te interpreteren m.b.t. de individuele veranderingen. Een daling, stijging of status quo kunnen er namelijk allen op een positieve situatie duiden. De onderstaande analyse waarbij individuele verandering aan de status van de score werd gekoppeld, komt aan deze beperking tegemoet. Tabel 71. Individuele veranderingen VSOG Daling
Geen verandering n %
Stijging
Schaal
N n
%
n
%
Positief ouderlijk gedrag
114
11
9.6
75
65.8
28
24.6
Regels
114
12
10.5
82
71.5
21
18.0
Straffen
114
17
14.5
78
68.0
20
17.5
Hard straffen
114
8
6.6
100
87.7
7
5.7
Materieel belonen
114
12
10.1
88
77.2
15
12.7
Noot: Daling = RCI≥1.65, geen verandering = -1.65
De individuele veranderingen in opvoedingsvaardigheden van de ouders in combinatie met de status van de scores bekomen bij uitstroom zijn terug te vinden in tabellen 72, 73 en 74. Voor de schalen positief ouderlijk gedrag en regels kon de status bij in- en uitstroom zowel positief (t-score>37) als negatief (t-score≤37) zijn (Veerman, 2008). Een positieve status representeert de 90% hoogste scores van de normgroep en een negatieve status komt bijgevolg overeen met de tien procent laagste scores van de normgroep. Voor de schaal positief ouderlijk gedrag bleek bij
39
Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(228)=0.07, p<0.01), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 40 Aangezien aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(228)=0.25, p<0.001), werden de significantienieveaus op basis van een bootstrapping procedure getoond. De variabel startperspectief bleek op basis van de lineaire regressie analyse zonder bootstrapping wel significant samen te hangen met de verschilscores (p=0.02).
87
24.9% van de ouders (n=29)41 een significante vooruitgang werd geboekt. Bij twaalf van hen was sprake van een uiterst positieve behandeluitkomst aangezien zij van een klinische score bij instroom evolueerden naar een niet-klinische score bij uitstroom. Zeven ouders (6.0%) haalden reeds bij instroom een niet-klinische score en bij tien ouders (8.6%) ging de vooruitgang niet gepaard met een positieve statusverandering. Bij 64.6% van de ouders (n=75) werd geen verandering bekomen. In het geval van een positieve status bij uitstroom (n=48, 41.4%) was deze verandering ook niet vereist. In 23.3% van de gevallen (n=27) ging dit echter gepaard met een negatieve status bij uitstroom. Bij de overige ouders werd een achteruitgang vastgesteld (n=12, 10.3%). Bij vijf ouders (4.3%) werd een achteruitgang vastgesteld van een niet-klinische score bij instroom naar een klinische score bij uitstroom. Voor nog een vijftal van ouders (4.3%) ging de achteruitgang niet gepaard met een negatieve status. Voor de schaal regels bleek bij 19.0% van de ouders (n=22) vooruitgang bewerkstelligd. Bij negen van hen (7.8%) betekende dit een positieve behandeluitkomst (van klinisch naar niet-klinisch). Bij 69.4% van de ouders (n=82) werd geen verandering bekomen. Het betrof hier bijna steeds een positieve status (n=81, 68.5%). Bij de overige ouders werd een achteruitgang vastgesteld (n=12, 10.4%). Voor een negental ouders (7.8%) ging de achteruitgang niet gepaard met een negatieve status bij uitstroom. Voor 2.6% van de ouders (n=3) ging de achteruitgang echter wel gepaard met een negatieve statusverandering. Voor de schaal hard straffen kon de status eveneens zowel positief (t-score<63) als negatief (tscore≥63) zijn (zie tabel 73). In tegenstelling tot positief ouderlijk gedrag en regels zijn lagere scores echter positieve scores. Een positieve status representeert bijgevolg de 90% laagste scores van de normgroep en een negatieve status komt overeen met de tien procent hoogste scores van de normgroep. Voor hard straffen bleek dat de overgrote meerderheid geen betrouwbare verandering had doorgemaakt (n=100, 86.9%). Bij vijf ouders (4.3%) werd positieve behandeluitkomst vastgesteld (van klinisch naar niet-klinisch. Bij zes ouders (5.2%) werd echter een negatief effect bereikt (van niet-klinisch naar klinisch). Voor de schalen straffen en materieel belonen is de interpretatie van de uitkomsten ingewikkelder aangezien zowel hogere (t-score≥63) als lagere (t-score≤37) scores negatief waren (zie ook tabel 74). Een daling of stijging van de schaalscore kon bijgevolg zowel positief als negatief worden geïnterpreteerd. Op de schaal straffen gingen de meeste ouders er niet op vooruit noch op achteruit (n=78, 67.2%)42. Bij 44.8% (n=52) ging dit met een positieve status. Bij 19.0% (n=22) kwam dit samen met een negatief hoge mate van straffen bij uitstroom voor en bij 3.4% (n=4) kwam dit samen met een negatief lage mate van straffen voor. Van de vier ouders die bij instroom klinisch laag scoorden inzake het gebruik van straffen (disciplineren) evolueerden drie ouders (2.6%) naar een niet-klinische score en één ouder (0.9%) naar een klinisch hoge score bij uitstroom. Van de twaalf ouders die bij instroom klinisch hoog scoorden inzake het gebruik van straffen (disciplineren) evolueerden acht ouders (6.9%) naar een niet-klinische score bij uitstroom en vier ouders daalden of stegen binnen de klinische range bij uitstroom. Van de 23 ouders die bij instroom een niet-klinische score behaalden, stegen elf ouders naar een klinisch hoge score (9.5%) en één ouder daalde naar een klinisch lage score bij uitstroom. Voor de schaal materieel belonen is een soortgelijk patroon te herkennen. De meeste ouders bleven nl. stabiel inzake de mate waarin ze materieel belonen (n=88, 75.7%). Opvallend is eveneens dat bij iets meer dan een op tien ouders een ongunstige evolutie plaatsvond (n=12, 10.4%) aangezien een stijging samenging met een negatief hoge mate van materieel belonen bij uitstroom. Daarentegen evolueerde 10.4% van de ouders (n=12) gunstig. Bij zeven van hen ging de verandering gepaard met een positieve statusverandering (van klinisch laag/hoog naar nietklinisch).
41
De cijfers verschillen licht van de bovenstaande tabel. Dit is het gevolg van de weging voor meerdere respondenten per doelkind. Respondenten voor 1 kind kwamen niet steeds in dezelfde categorie terecht waardoor er afrondingsverschillen ontstaan. 42 De resultaten inzake ‘geen verandering’ zijn niet terug te vinden in de tabellen.
88
Tabel 72. Combinatie individuele veranderingen met status positief ouderlijk gedrag en regels SSchaal
N
Positief ouderlijk gedrag
114
Regels
114
V-
S+
V0
V+
V-
V0
V+
Status instroom
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
S-
2
1.7
25
21.6
10
8.6
0
0.0
4
3.4
S+
5
4.3
2
1.7
0
0.0
5
4.3
44
37.9
S-
0
0.0
1
0.9
1
0.9
0
0.0
5
4.3
S+
3
2.6
0
0.0
0
0.0
9
7.8
76
65.5
n
%
12 10.3 7
6.0
9
7.8
12 10.3
Noot: Vooruitgang (V+) = RCI<=-1.65, geen verandering (V0) = -1.65=1.65. Status niet-klinisch (S+) = t-score>37, status klinisch (S-) = t-score<=37. Gegevens ontbreken voor ouders van 104 doelkinderen (47.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 114 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
Tabel 73. Combinatie individuele veranderingen met status hard straffen S- uitstroom Schaal
N
Hard straffen
114
V-
S+ uitstroom
V0
V+
V-
V0
V+
Status instroom
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
S-
0
0.0
2
1.7
0
0.0
0
0.0
0
0.0
5
4.3
S+
6
5.2
0
0.0
0
0.0
1
0.9
98
85.2
3
2.6
Noot: Achteruitgang (V-) = RCI<=-1.65, geen verandering (V0) = -1.65=1.65. Status niet-klinisch (S+) = t-score<63, status klinisch (S-) = t-score>=63. Gegevens ontbreken voor ouders van 104 doelkinderen (47.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen niet precies gelijk aan 114 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
Tabel 74. Combinatie individuele veranderingen met status straffen en materieel belonen S- laag uitstroom Schaal
Straffen
Materieel belonen
N 11 4
11 4
S+ uitstroom
S- hoog uitstroom
Status instroom
Daling
Stijging
Daling
Stijging
Daling
Stijging
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
S- laag
0
0.0
0
0.0
0
0.0
3
2.6
0
0.0
1
0.9
S+
1
0.9
0
0.0
6
5.2
5
4.3
0
0.0
11
9.5
S- hoog
0
0.0
0
0.0
8
6.9
0
0.0
2
1.7
2
1.7
S- laag
0
0.0
0
0.0
0
0.0
2
1.7
0
0.0
0
0.0
S+
0
0.0
0
0.0
2
1.7
2
1.7
0
0.0
9
7.8
S- hoog
0
0.0
0
0.0
5
4.3
0
0.0
5
4.3
3
2.6
Noot: Daling = RCI≥1.65, stijging = RCI≤-1.65. Status klinisch laag (S-) = t-score<=37, status niet-klinisch (S+) = 3763, status klinisch hoog = t-score>=63. Gegevens ontbreken voor ouders van 104 doelkinderen (47.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 114 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
89
2.2.4
Gedragsproblemen kinderen
De mate waarin gedragsproblemen zich bij de minderjarigen voordoen is zowel vanuit het perspectief van de ouders (CBCL 1.5-5 en CBCL 6-18) als de minderjarige vanaf twaalf jaar zelf (YSR) gemeten. De hogere orde schalen externaliserende, internaliserende en totale problemen zijn vergelijkbaar voor beide ouder versies en worden hieronder bijgevolg samen genomen (1.5 18 jarigen). De lagere orde schalen van beide vragenlijsten zijn niet vergelijkbaar en worden bijgevolg per leeftijdscategorie besproken. Vanuit het perspectief van de ouders a) 1.5 – 18 jarigen •
Gedragsproblemen bij uitstroom
Van de 233 doelkinderen waren 231 kinderen ouder dan of gelijk aan anderhalf jaar (M=13.2, SD=4.5). Het betrof 109 meisjes (47.2%) en 122 jongens (52.8%). Voor 127 van hen werd minstens één CBCL bij uitstroom ingevuld (responserate=55.0%). Deze 107 eerste en 20 tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 13.0 jaar (SD=4.6). 62 van hen waren een meisje (48.8%) en 65 waren een jongen (51.2%). 43 van hen stroomden door (33.9%), 77 stroomden uit (60.6%) en bij zeven vond breakdown plaats (5.5%). In totaal werden 152 vragenlijsten ingevuld. Voor 25 kinderen werden nltwee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (20.2%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder van de minderjarige (68.4%). In 16.4% van de gevallen was het de biologische vader. Voorts vulden drie stiefmoeders, negen stiefvaders, negen beide ouders gezamenlijk en twee grootmoeders een vragenlijst in (zie ook tabel 75). Tabel 75. Uitstroom: respondenten CBCL 1.5-18 jarigen Respondent Biologische moeder Biologische vader
Frequentie
Percentage
104
68.4
25
16.4
Stiefmoeder
3
2.0
Stiefvader
9
5.9
Beide ouders samen
9
5.9
Grootmoeder
2
1.3
152
100.0
N
Gemiddeld rapporteerden ouders een hoge mate van totale gedragsproblemen aanwezig bij hun kind (̅ t-score=56.98, SD=11.83, t(126)=6.65, p<.01). Voor 55.9% van de kinderen werd een niet-klinische score, terwijl 11.8% zich in de subklinische (ruim anderhalf keer meer dan de norm) en 32.2 zich in de klinische zone (ruim drie keer meer dan de norm) bevond. Ook voor de schalen externaliserende (̅ t-score=58.24, SD=12.34, t(126)=7.52, p<.01) en internaliserende (̅ t-score=55.21, SD=11.47, t(126)=5.12, p<.01) gedragsproblemen werden bovengemiddelde scores gerapporteerd. De externaliserende problemen bleken gemiddeld het hoogst te liggen. In 34.3% van deze scores betrof het een klinische score (bijna drieënhalf keer meer dan de norm) en in 15.7% een subklinische score (ruim twee keer meer dan de norm). Voor 50.4% van de kinderen werd daarentegen een niet-klinische score voor externaliserende gedragsproblemen bekomen. Voor het merendeel van de kinderen (64.6%) werd m.b.t. de internaliserende gedragsproblemen een niet-klinische score gevonden. Voor 25.2% van de kinderen betrof het wel een klinische score (ongeveer tweeënhalf keer meer dan de norm) en voor 10.2% een subklinische score (ongeveer anderhalf keer meer dan de norm). Zie ook tabel 76 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 77 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
90
Tabel 76. Uitstroom: hogere orde schaalscores CBCL 1.5-18 Schaal
N
̅ t-score
SD
Internaliserende gedragsproblemen
127
55.21
11.47
Externaliserende gedragsproblemen
127
58.24
12.34
Totaal gedragsproblemen
127
56.98
11.83
Noot: Gegevens ontbreken voor 104 doelkinderen (45.0%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Tabel 77. Uitstroom: cutoff scores hogere orde schalen CBCL 1.5-18 Schaal
Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
%
n
%
127
82
64.6
13
10.2
32
25.2
127
64
50.0
20
15.7
44
34.3
127
71
55.9
15
11.8
41
32.2
N
Internaliserende gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Totaal gedragsproblemen
Klinisch
Noot: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score≤63; en klinisch = t-score>63. Gegevens ontbreken voor 104 doelkinderen (45.0%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
•
Groepseffect inzake gedragsproblemen
Van de 231 deelnemende kinderen ouder dan anderhalf jaar werd voor 124 kinderen zowel bij instroom als uitstroom een CBCL ingevuld (responserate=53.7%). De gemiddelde leeftijd van deze 104 eerste en twintig tweede doelkinderen was 13.0 jaar oud (SD=4.6). Het betrof 60 meisjes (48.4%) en 64 jongens (51.6%). 41 van hen stroomden door (33.1%), 76 stroomden uit (64.3%) en bij 7 vond breakdown plaats (5.6%). Voor de 124 kinderen werden in totaal 148 vragenlijsten ingevuld. Voor 24 kinderen werden twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (19.4%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder en biologische vader (instroom=83.1% en uitstroom=85.8%). Het kwam voor dat de respondent voor een doelkind bij de start van de begeleiding niet dezelfde was als deze van bij het einde van de begeleiding. Indien op het ene meetmoment de ouder(s) apart een vragenlijst invulde(n) en op het andere meetmoment de ouders samen een vragenlijst invulden, werden deze vragenlijsten aan elkaar gekoppeld. Dit houdt in dat een vragenlijst ingevuld door beide ouders samen werd gebruikt ter vervanging van de vragenlijst(en) die normaal gezien zou(den) worden ingevuld door de ouder(s) alleen. Dit werd bij zeven kinderen toegepast. In de meeste gevallen werd de CBCL bij instroom door beide ouders samen ingevuld en bij uitstroom door de ouder(s) apart. Tabel 78. Respondenten CBCL 1.5-18 bij in- & uitstroom Instroom
Uitstroom
Respondent Biologische moeder Biologische vader Stiefmoeder
Frequentie
Percentage
Frequentie
Percentage
98
66.2
102
68.9
25
16.9
25
16.9
3
2.0
3
2.0
Stiefvader Beide ouders samen Grootmoeder
9
6.1
9
6.1
12
8.1
8
5.4
N
1
0.7
1
0.7
148
100.0
148
100.0
91
Met de paarsgewijze t-toets zijn de verschillen tussen de gemiddelde t-scores voor de schalen bij instroom vergeleken met deze bij uitstroom (zie ook tabel 79)43. Voor alle schalen, nl. totale (t(123)=6.19, p<.001, ES=.38), externaliserende (t(123)=5.89, p<.001, ES=.35) en internaliserende (t(123)=5.15, p<.01, ES=.34) werden kleine significante positieve verschillen gevonden tussen beide meetmomenten44. Tabel 79. Groepseffecten CBCL 1.5-18 Schaal Internaliserende gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Totaal gedragsproblemen
N
Instroom
Uitstroom
p-waarde
ES
11.37
.000
.34
58.52
12.31
.000
.35
57.15
11.75
.000
.38
̅ t-score
SD
̅ t-score
SD
124
59.15
10.51
55.22
124
62.90
12.42
124
61.50
11.20
Noot: Gegevens ontbreken voor 107 doelkinderen (46.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Voorafgaand aan de dataverzameling werden drie grote clusters van diensten onderscheiden o.b.v. het beschrijvende onderzoeksluik (zie ook methode). De eerste cluster van diensten die een bepaalde interventie integraal inzetten en zich hiertoe grotendeels begrenzen, bestond uit drie diensten. In deze cluster werden 37 van de 231 kinderen begeleid (16.0%). Voor 24 van deze 37 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een OBVL ingevuld (64.9%) met in totaal 39 respondenten (voor vijftien kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). In de tweede cluster bestaande uit veertien voorzieningen met een eclectische aanpak die niet in een multifunctioneel centrum zijn ingebed, werden 146 kinderen begeleid (63.2%). Voor 83 van deze 146 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een vragenlijst ingevuld (56.8%) met in totaal 89 respondenten (voor zes kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). In de derde cluster die diensten met een eclectische aanpak behelst en die tevens zijn ingebed in een multifunctioneel centrum werden 48 kinderen begeleid (20.8%). Voor zeventien van de 48 kinderen werd zowel bij in-als uitstroom een vragenlijst ingevuld (35.4%) met in totaal 20 respondenten (voor drie kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). Met lineaire regressieanalyse is nagegaan of het behoren tot cluster 1 (integraal geprotocolleerde aanpak) in vergelijking met cluster 2 (eclectisch, niet MFC) en in vergelijking met cluster 3 (eclectisch, MFC) resulteerde in grotere verschillen tussen begin- en eindmeting inzake totale gedragsproblemen. Hiervoor werden zowel het behoren tot cluster 2 als het behoren tot cluster 3 als dummy variabelen aangemaakt. Tevens werden de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding en het geslacht van het kind als controlevariabelen opgenomen. Ten slotte werd ook rekening gehouden met het aantal respondenten per doelkind door middel van een wegingsprocedure. Uit deze lineaire regressieanalyse bleek voor de schaal totale gedragsproblemen dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.03, F(4,243)=1.90, p=.11). De variabelen cluster 2 (β=0.04, t(243)=0.49, p=0.63), cluster 3 (β=-0.09, t(243)=-1.18, p=0.24), leeftijd (β=0.13, t(243)=1.89, p=0.06) en geslacht (β=-0.09, t(243)=-1.37, p=0.17) bleken geen samenhang met de verschilscores voor de totale gedragsproblemen te vertonen. Dit
43
Er werden geen betekenisvolle verschillen bekomen met de resultaten op basis van het multiple geïmputeerde bestand. 44 Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
92
betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding op deze schaal45. Daarnaast is met een gelijkaardige lineaire regressie analyse nagegaan in welke mate de grootte van de verschilscores kan worden voorspeld door het beoogde perspectief van de begeleiding (dummy variabel: doorstroom=0, uitstroom=1). Voor de schaal totale gedragsproblemen bleek dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting significant voorspelt (R²=.06, F(3,244)=5.41, p=0.00). Het startperspectief (β=0.21, t(244)=3.43, p=0.00) bleek als enige factor significant samen te hangen met de grootte van de verschilscores. De variabelen leeftijd (β=0.07, t(244)=1.17, p=0.24) en geslacht (β=-0.09, t(244)=-1.51, p=0.13) bleken geen samenhang met de verschilscores voor de totale gedragsproblemen te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het startperspectief van de begeleiding een invloed uitoefende op het effect ervan inzake de gedragsproblemen van de kinderen46. In het geval dat uitstroom werd nagestreefd, zijn grotere verschillen tussen de metingen bij de start en op het einde vastgesteld. •
Individuele effecten gedragsproblemen
De resultaten m.b.t. de totale gedragsproblemen bij de anderhalf- tot achttienjarigen (zie ook tabel 80) tonen aan dat bijna de helft van de kinderen volgens hun ouders een betrouwbare positieve verandering onderging (n=58, 46.8%). Daarnaast ging een groot deel van de kinderen vooruit noch achteruit (n=56, 45.2%). In 8.1% van de gevallen (n=10) vond een significante achteruitgang plaats. Inzake de externaliserende gedragsproblemen verminderden de problemen eveneens bij bijna de helft van de kinderen (n=57, 46.0%). De internaliserende gedragsproblemen bleven bij de grootste groep kinderen stabiel (n=59, 47.2%). Bij ongeveer vier op tien kinderen (n=50, 39.9%) namen de internaliserende problemen wel sterk af. Tabel 80. Individuele veranderingen CBCL 1.5-18
Schaal Internaliserende gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Totaal gedragsproblemen
N
Achteruitgang
Geen verandering n %
n
%
124
16
12.9
59
124
12
9.3
124
10
8.1
Vooruitgang n
%
47.2
50
39.9
56
44.8
57
46.0
56
45.2
58
46.8
Noot: Achteruitgang = RCI<=-1.65, geen verandering = -1.65=1.65. Gegevens ontbreken voor 107 doelkinderen (46.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
De individuele veranderingen in gedragsproblemen gecombineerd met de status van de scores bekomen bij in- en uitstroom zijn terug te vinden in tabel 81. De status van scores kan zowel positief (t-score<63) als negatief (t-score≥63) zijn (Veerman, 2008). Een positieve status representeert de 90% laagste scores van de normgroep en een negatieve status komt bijgevolg overeen met de tien procent hoogste scores van de normgroep. Voor de totale gedragsproblemen is te zien dat in ongeveer één op de vijf gevallen (n=24, 19.2%) sprake was van vooruitgang waarbij van een klinische score bijinstroom naar een niet-klinische score bij uitstroom werd gegaan. Bij zeventien kinderen (13.6%) die bij instroom een klinische score hadden, ging de vooruitgang niet gepaard met een positieve statusverandering. Bij twintig 45
Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(248)=0.09, p<0.001), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 46 Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(248)=0.08, p<0.001), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde.
93
kinderen (16.0%) ging de klinisch relevante score bekomen bij instroom er op vooruit noch op achteruit. Bij zeven kinderen (5.6%) was sprake van een achteruitgang die ook bij uitstroom in een klinische score resulteerde. Twee van hen evolueerde hierbij van een niet-klinische score bij instroom naar een klinische score bij uitstroom. Inzake de internaliserende gedragsproblemen zijn min of meer vergelijkbare resultaten gevonden. Voor een op vijf kinderen (n=26, 20.5%) was sprake van een positieve evolutie in combinatie met een positieve statusverandering. Bij 46.5% van de kinderen (n=59) vond geen betrouwbare verandering plaats. Bij het merendeel was dit ook niet vereist aangezien bij 46 kinderen (37.3%) bij uitstroom sprake was van een niet-klinische score. Bij dertien kinderen (10.2%) gaf dit echter veeleer blijk van een ineffectieve aanpak aangezien voor hen klinische scores werden gegeven. 12.6% van de kinderen (n=17) ging erop achteruit waarbij voor 11.0% van de kinderen (n=14) de achtergang met een negatieve status bij uitstroom gepaard ging. De resultaten voor de externaliserende gedragsproblemen lagen eveneens in dezelfde lijn. Voor 19.0% van de kinderen (n=24) was sprake van een vooruitgang met positieve statusverandering. Voor 52 kinderen (41.4%) werd een klinische score bij uitstroom bekomen. Voor 22 van hen (17.5%) werd wel een vooruitgang bereikt maar deze was onvoldoende voor een positieve statusverandering. Bij twintig kinderen (15.8%) werd geen betrouwbare verandering vastgesteld, resulterend in een klinische score bij uitstroom. Bij 10 kinderen (8.0%) was sprake van een achteruitgang die ook bij uitstroom in een klinische score resulteerde. De helft van hen evolueerde hierbij van een niet-klinische score bij instroom naar een klinische score bij uitstroom. Tabel 81. Combinatie individuele veranderingen met status CBCL 1.5-18 S- uitstroom Schaal
N
Internaliserende gedragsproblemen
124
Externaliserende gedragsproblemen
124
Totaal gedragsproblemen
124
V-
S+ uitstroom
V0
V+
V-
V0
V+
Status instroom
n
%
n
%
n
%
n
%
S-
5
3.9
13
10.2
8
6.3
0
0.0
3
2.4
26 20.5
S+
9
7.1
0
0.0
0
0.0
3
2.4
43
33.9
17 13.4
S-
5
4.0
19
15.1
22
17.5
0
0.0
1
0.8
24 19.0
S+
5
4.0
1
0.8
0
0.0
2
1.6
35
27.8
S-
5
4.0
20
16.0
17
13.6
0
0.0
0
0.0
24 19.2
S+
2
1.6
0
0.0
0
0.0
4
3.2
36
28.8
17 13.6
n
%
n
12
%
9.5
Noot: Achteruitgang (V-) = RCI<=-1.65, geen verandering (V0) = -1.65=1.65. Status niet-klinisch (S+) = t-score<63, status klinisch (S-) = t-score>=63. Gegevens ontbreken voor 107 doelkinderen (46.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 124 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
b) 1.5 – 5 jarigen Van de 233 kinderen waren 29 kinderen bij de start van de begeleiding anderhalf tot en met vijf jaar oud. Voor twee van deze 29 kinderen werd bij uitstroom een CBCL 6-18 ingevuld (deze kinderen waren net geen zes jaar). Bijgevolg vonden verdere analyses plaats op 27 kinderen en werden deze twee kinderen bij de analyses van de zes- tot achttienjarigen toegevoegd. De 27 anderhalf- tot vijfjarigen waren gemiddeld 3.8 jaar oud (SD=1.4). Het betrof vijftien jongens (55.6%) en twaalf meisjes (44.4%). Voor zestien van hen werd minstens één CBCL 1.5-5 bij uitstroom ingevuld (responserate=59.3%). Deze twaalf eerste en vier tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 3.8 jaar (SD=1.5). Zeven van hen waren een meisje (43.8%) en negen waren een jongen (56.3%). Vier van hen stroomden door (25.0%) terwijl bij twaalf kinderen uitstroom werd bereikt (75.0%). In totaal werden negentien vragenlijsten ingevuld. Voor drie kinderen werden nl. twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (18.8%). Elf biologische moeders (52.6%), tien biologische vader (15.8%), vijf beide ouders gezamenlijk en één grootmoeders vulden een vragenlijst in (zie ook tabel 82).
94
Tabel 82. Uitstroom: respondenten CBCL 1.5-5 jarigen Respondent Biologische moeder
Frequentie
Percentage
10
52.6
Biologische vader
3
15.8
Beide ouders samen
5
26.3
Grootmoeder
1
5.3
19
100.0
N
•
Gedragsproblemen bij uitstroom
Gemiddeld rapporteerden ouders een gemiddelde mate van totale gedragsproblemen aanwezig bij hun kind (̅ t-score=49.88, SD=11.53, t(15)=-0.04, p>.05). Voor de meeste kinderen (68.8%) werden niet-klinische scores bekomen. Voor 12.5% van de kinderen werd een klinische score (ietwat meer dan de norm) en voor 18.8% werd een subklinische score bekomen (ruim tweeënhalf keer meer dan de norm). Ook voor de schalen externaliserende (̅ t-score=51.63, SD=13.32, t(15)=0.49, p>.05) en internaliserende (̅ t-score=47.94, SD=10.87, t(15)=-0.76, p>.05) gedragsproblemen werden soortgelijke gemiddelde scores gerapporteerd. De externaliserende problemen bleken gemiddeld iets hoger te liggen. In 18.8% van deze scores betrof het een klinische score (bijna twee keer meer dan de norm) en in 12.5% een subklinische score (ruim anderhalf keer meer dan de norm). Voor de meeste kinderen werd daarentegen een niet-klinische score voor externaliserende gedragsproblemen bekomen (68.8%). Voor het overgrote merendeel van de kinderen (81.3%) werd m.b.t. de internaliserende gedragsproblemen een niet-klinische score gevonden. Voor 12.5% van de kinderen betrof het wel een klinische score (ietwat meer dan de norm) en voor 6.3% een subklinische score (ietwat minder dan de norm). Wat betreft de lagere orde schalen werden wel bovengemiddelde scores bekomen: stress (̅ tscore=58.03, SD=8.10, t(15)=3.97, p<.01), slaapproblemen (̅ t-score=55.47, SD=6.18, t(15)=3.54, p<.01), teruggetrokken gedrag (̅ t-score=52.91, SD=3.61, t(15)=3.21, p<.01), emotioneel reageren (̅ t-score=56.38, SD=8.32, t(15)=3.07, p<.01), agressief gedrag (̅ tscore=56.16, SD=8.14, t(15)=3.03, p<.01) en aandachtsproblemen (̅ t-score=56.19, SD=8.22, t(15)=3.01, p<.01) Voor de schalen angstig/depressief (̅ t-score=52.34, SD=4.42, t(15)=2.12, p=.05) en lichamelijke klachten (̅ t-score=53.31, SD=6.51, t(15)=2.04, p=.06) werden randsignificant verhoogde scores gevonden. De hoogste percentages (sub)klinische scores werden gerapporteerd voor stress (25.0%), aandachtsproblemen (25.0%) en emotioneel reagerend (18.8%). Het minste aantal (sub)klinische scores werden daarentegen gevonden voor de schalen teruggetrokken gedrag (0.0%), angstig/depressief (0.0%) en lichamelijke klachten (6.3%). Zie ook tabel 83 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 84 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
95
Tabel 83. Uitstroom: schaalscores CBCL 1.5-5 N
̅ t-score
SD
Totale gedragsproblemen
16
49.88
11.53
Externaliserende gedragsproblemen
16
51.63
13.32
Internaliserende gedragsproblemen
16
47.94
10.87
Emotioneel reagerend
16
56.38
8.32
Angstig/depressief
16
52.34
4.42
Lichamelijke klachten
16
53.31
6.51
Teruggetrokken gedrag
16
52.91
3.62
Slaapproblemen
16
55.47
6.18
Aandachtsproblemen
16
56.19
8.22
Agressief gedrag
16
56.16
8.14
Stress
16
58.03
8.10
Schaal
Noot: Gegevens ontbreken voor 11 doelkinderen (40.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Tabel 84. Uitstroom: cutoff scores schalen CBCL 1.5-5 Niet-klinisch
Subklinisch
Klinisch
Schaal
N
n
%
n
%
n
%
Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Emotioneel reagerend
16
11
68.8
3
18.8
2
12.5
16
11
68.8
2
12.5
3
18.8
16
13
81.3
1
6.3
2
12.5
16
13
81.3
2
12.5
1
6.3
Angstig/depressief
16
16
100.0
0
0.0
0
0.0
Lichamelijke klachten
16
15
93.8
0
0.0
1
6.3
Teruggetrokken gedrag
16
16
100.0
0
0.0
0
0.0
Slaapproblemen
16
14
87.5
2
12.5
0
0.0
Aandachtsproblemen
16
12
75.0
2
12.5
2
12.5
Agressief gedrag
16
14
87.5
0
0.0
2
12.5
Stress
16
12
75.0
2
12.5
2
12.5
Noot: Hogere orde schalen: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score≤63; en klinisch = t-score>63. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score<65; subklinisch = 65≤t-score≤69; en klinisch = t-score>69. Gegevens ontbreken voor 11 doelkinderen (40.7%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
•
Groepseffecten inzake gedragsproblemen
Voor zestien van de 28 anderhalf- tot vijfjarigen47 werd minstens één CBCL 1.5-5 bij in- en uitstroom ingevuld (responserate=57.1%). Deze twaalf eerste en vier tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 3.8 jaar (SD=1.5). Zeven van hen waren een meisje (43.8%) en negen waren een jongen (56.3%). Vier van hen stroomden door (25.0%) terwijl bij twaalf kinderen uitstroom werd bereikt (75.0%). In totaal werden negentien vragenlijsten ingevuld. Voor drie kinderen werden nl. twee
47
28 i.p.v. 27 doelkinderen is het gevolg van 1 doelkind waarvoor bij instroom de cbcl1.5-5 en bij uitstroom de cbcl6-18 werd ingevuld. Er werd voor gekozen om dit doelkind bij de min zes jarigen onder te brengen bij de effectanalyse. De instroom en uitstroommetingen konden echter niet worden vergeleken met elkaar (twee verschillende lijsten) zonder een van beide te schatten met multiple imputation (in dit geval de uitstroommeting).
96
vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (18.8%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder en biologische vader (instroom=63.2% en uitstroom=68.4%). Het kwam voor dat de respondent voor een doelkind bij de start van de begeleiding niet dezelfde was als deze van bij het einde van de begeleiding. Indien op het ene meetmoment de ouder(s) apart een vragenlijst invulde(n) en op het andere meetmoment de ouders samen een vragenlijst invulden, werden deze vragenlijsten aan elkaar gekoppeld. Dit houdt in dat een vragenlijst ingevuld door beide ouders samen werd gebruikt ter vervanging van de vragenlijst(en) die normaal gezien zou(den) worden ingevuld door de ouder(s) alleen. Dit werd bij vier kinderen toegepast. In de meeste gevallen werd de CBCL bij instroom door beide ouders samen ingevuld en bij uitstroom door de ouder(s) apart. Tabel 85. Respondenten CBCL 1.5-5 bij instroom & uitstroom Instroom Respondent Biologische moeder Biologische vader Beide ouders samen Grootmoeder N
Uitstroom
Frequentie
Percentage
Frequentie
Percentage
8
42.1
10
52.6
4
21.1
3
15.8
6
31.6
5
26.3
1
5.3
1
5.3
19
100.0
19
100.0
Met de paarsgewijze t-toets zijn de verschillen tussen de gemiddelde t-scores voor de schalen bij instroom vergeleken met deze bij uitstroom (zie ook tabel 86) 48. De verschillen bleken voor geen enkele schaal significant: totale gedragsproblemen (t(15)=1.14, p>.05, ES=.30), externaliserende gedragsproblemen (t(15)=.93, p>.05, ES=.22), internaliserende gedragsproblemen (t(15)=1.78, p>.05, ES=.48), emotioneel reagerend (t(15)=.69, p>.05, ES=.21), angstig depressief (t(15)=.99, p>.05, ES=.33), lichamelijke klachten (t(15)=.18, p>.05, ES=.06), teruggetrokken gedrag (t(15)=.06, p>.05, ES=.02), slaapproblemen (t(15)=.30, p>.05, ES=.10), aandachtsproblemen (t(15)=-.52, p>.05, ES=-.15), agressief gedrag (t(15)=.99, p>.05, ES=.27) en stress (t(15)=-.71, p>.05, ES=-.23). Dat bovenstaande verschillen niet significant bleken, was deels te verklaren vanuit het gegeven dat het een kleine groep kinderen betrof (n=16). De effectgroottes, die steekproefgrootte onafhankelijk zijn, toonden wel enkele belangrijke verschillen aan. Enkele kleine positieve effecten zijn gevonden, o.a. voor de drie hogere orde schalen waarbij vooral internaliserende gedragsproblemen bleken te zijn verminderd. Ook voor de schalen emotioneel reagerend, angstig/depressief en agressief werden soortgelijke kleine positieve verschillen gevonden. Daarentegen werd een klein negatief effect vastgesteld voor de schaal stressproblemen. De effectgroottes van de overige schalen waren onbeduidend49.
48
Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
49
Er werden enkele betekenisvolle verschillen bekomen met de resultaten op basis van het multiple geïmputeerde bestand. Inzake de p-waarden werden geen verschillen gevonden. Inzake de effectgroottes werden enkele kleine positieve effecten (o.b.v. originele bestand) verwaarloosbaar (o.b.v. het multiple geïmputeerde bestand): externaliserend gedrag (van ES=0.22 naar ES=0.13), emotioneel reagerend (van ES=0.21 naar ES=0.18) en agressief gedrag (ES=0.27 naar ES=0.18). Voor de schaal ‘stress’ veranderde het resultaat van een kleine negatief effecten (o.b.v. originele bestand ES=-0.23) naar verwaarloosbaar (o.b.v. het multiple geïmputeerde bestand ES=-0.17). Daarentegen werden ook enkele voordien verwaarloosbare effecten (o.b.v. originele bestand) wel betekenisvol (o.b.v. het multiple geïmputeerde bestand): teruggetrokken gedrag (van ES=0.02 naar ES=0.22) en slaapproblemen (van ES=.10 naar ES=-0.37).
97
Tabel 86. Groepseffecten CBCL 1.5-5 Schaal
N
Instroom
Uitstroom
p-waarde
ES
11.53
.274
.30
51.63
13.32
.367
.22
7.97
47.94
10.87
.095
.48
57.61
6.49
56.38
8.32
.502
.21
16
54.09
6.12
52.34
4.42
.339
.33
16
53.75
7.18
53.31
6.51
.861
.06
16
52.97
3.57
52.91
3.62
.954
.02
16
56.06
6.10
55.67
6.18
.722
.10
Aandachtsproblemen
16
55.06
6.30
56.19
8.22
.613
-.15
Agressief gedrag
16
58.56
9.49
56.16
8.14
.339
.27
Stress
16
56.47
5.54
58.03
8.10
.488
-.23
̅ t-score
SD
̅ t-score
SD
16
53.22
10.74
49.88
16
54.47
13.12
16
52.50
16
Angstig/depressief Lichamelijke klachten Teruggetrokken gedrag Slaapproblemen
Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Emotioneel reagerend
Noot: Gegevens ontbreken voor 12 doelkinderen (42.9%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Voorafgaand aan de dataverzameling werden drie grote clusters van diensten onderscheiden o.b.v. het beschrijvende onderzoeksluik (zie ook methode). Omwille van een laag aantal kinderen per cluster kon echter geen verdere analyse i.f.v. de clusters plaatsvinden. De eerste cluster van diensten die een bepaalde interventie integraal inzetten en zich hiertoe grotendeels begrenzen, bestond uit drie diensten. In deze cluster werden twee van de 28 kinderen begeleid (7.1%). Voor één van deze twee kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een CBCL ingevuld (50.0%). In de tweede cluster bestaande uit veertien voorzieningen met een eclectische aanpak die niet in een multifunctioneel centrum zijn ingebed, werden 28 kinderen begeleid (78.6%). Voor veertien van deze 28 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een vragenlijst ingevuld (50.0%). In de derde cluster die diensten met een eclectische aanpak behelst en die tevens zijn ingebed in een multifunctioneel centrum werden vier kinderen begeleid (14.3%). Voor één van de vier kinderen werd zowel bij in-als uitstroom een vragenlijst ingevuld (25.0%). •
Individuele effecten gedragsproblemen
De resultaten m.b.t. de totale gedragsproblemen bij de anderhalf- tot vijfjarigen (zie ook tabel 87) tonen aan dat bijna een derde van de kinderen volgens hun ouders een betrouwbare positieve verandering onderging (n=5, 31.3%). De meeste kinderen ging vooruit noch achteruit (n=9, 56.3%). Daarentegen vond in twee gevallen een significante achteruitgang plaats (12.5%). Inzake de externaliserende gedragsproblemen verminderden de problemen bij 37.5% van de kinderen (n=6). Bij de helft van de kinderen bleef de situatie dezelfde (n=8, 50.0%). Bij twee kinderen (12.5%) vond een significante stijging van de externaliserende problemen plaats. De internaliserende gedragsproblemen bleven bij de grootste groep kinderen op een gelijkaardig niveau (n=11, 65.6%). Bij 28.1% van de kinderen (n=5) namen de internaliserende problemen sterk af terwijl bij één kind (6.3%) de internaliserende problemen sterk toenamen. Voor de lagere orde schalen vond het meest betrouwbare vooruitgang plaats voor emotioneel reagerend (n=8, 50.0%), slaapproblemen (n=7, 40.6%) en agressief gedrag (n=5, 31.3%). Het meeste achteruitgang kwam voor bij de schalen emotioneel reagerend (n=4, 25.0%) en slaapproblemen (n=4, 25.0%).
98
Tabel 87. Individuele veranderingen CBCL 1.5-5
Schaal
N
Achteruitgang
Geen verandering n %
n
%
16
2
12.5
9
16
2
12.5
16
1
16
4
Angstig/depressief
16
Lichamelijke klachten
16
Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Emotioneel reagerend
Vooruitgang n
%
56.3
5
31.3
8
50.0
6
37.5
6.3
11
65.6
5
28.1
25.0
4
25.0
8
50.0
0
0.0
14
84.4
3
15.6
2
12.5
11
68.8
3
18.8
Teruggetrokken gedrag
16
2
12.5
13
78.1
2
9.4
Slaapproblemen
16
4
25.0
6
34.4
7
40.6
Aandachtsproblemen
16
2
12.5
11
65.6
4
21.9
Agressief gedrag
16
2
12.5
9
56.3
5
31.3
Noot: Achteruitgang = RCI<=-1.65, geen verandering = -1.65=1.65. Gegevens ontbreken voor 12 doelkinderen (42.9%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 16 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
De individuele veranderingen in gedragsproblemen gecombineerd met de status van de scores bekomen bij uitstroom zijn terug te vinden in tabel 88. De status van scores bij in- en uitstroom kan zowel positief als negatief zijn. Voor de hogere orde schalen werd de cut-off op een t-score van 63 gelegd (Veerman, 2008). Een positieve status (t-score<63) representeert de 90% laagste scores van de normgroep en een negatieve status (t-score≥63) komt bijgevolg overeen met de tien procent hoogste scores van de normgroep. Voor de lagere orde schalen werd de cut-off op een t-score van 65 gelegd (Achenbach & Rescorla, 2001). Een positieve status (t-score<65) representeert de 93% laagste scores van de normgroep en een negatieve status (t-score≥65) komt bijgevolg overeen met de zeven procent hoogste scores van de normgroep. Voor de totale gedragsproblemen valt op dat bij slechts twee kinderen (11.8%) bij instroom een klinisch relevant hoge score werd bekomen. Bij deze twee kinderen vond geen significante verandering plaats, hoewel één kind wel in een positieve status terecht kwam bij uitstroom. De overige kinderen startten de begeleiding met een niet-klinische score. Twee van hen (11.8%) gingen er echter significant op achteruit in combinatie met een negatieve statusverandering (naar klinisch bij uitstroom). Inzake de internaliserende gedragsproblemen zijn min of meer vergelijkbare resultaten gevonden. Bij twee kinderen (11.8%) werd bij instroom een klinisch relevant hoge score werd bekomen. Bij een van deze twee kinderen vond geen significante verandering plaats en bij één kind vond wel een positieve verandering met een positieve statusverandering plaats. De overige kinderen startten de begeleiding met een niet-klinische score. Eén van hen (11.8%) ging er echter significant op achteruit in combinatie met een negatieve statusverandering (naar klinisch bij uitstroom). Inzake de externaliserende gedragsproblemen lagen de resultaten eveneens in dezelfde lijn, hoewel iets meer kinderen met een klinisch relevante externaliserende gedragsproblemen aan de begeleiding begonnen (n=5, 31.4%). Drie van hen (18.8%) evolueerden zeer gunstig naar een niet-klinische score bij uitstroom. Twee kinderen (12.6%) behielden de klinische score bij uitstroom. De overige kinderen startten de begeleiding met een niet-klinische score. Twee van hen (11.8%) gingen er echter significant op achteruit in combinatie met een negatieve statusverandering (naar klinisch bij uitstroom). Voor de lagere orde schalen bleken de beste resultaten te zijn bereikt voor emotioneel reagerend, lichamelijke klachten en agressief (vooruitgang met positieve statusverandering). De grootste percentages voor de combinatie achteruitgang met een negatieve statusverandering kwamen voor bij de schalen emotionele problemen en aandachtsproblemen. 99
Tabel 88. Combinatie individuele veranderingen met status CBCL 1.5-5 S- uitstroom Schaal
N
Totaal gedragsproblemen
16
Externaliserende gedragsproblemen
16
Internaliserende gedragsproblemen
16
Emotioneel reagerend
16
Angstig/depressief
16
Lichamelijke klachten
16
Teruggetrokken gedrag
16
Slaapproblemen
16
Aandachtsproblemen
16
Agressief gedrag
16
Status instroom
V-
S+uitstroom
V0
V+
V-
V0
V+
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
S-
0
0.0
1
5.9
0
0.0
0
0.0
1
5.9
0
0.0
11.8
0
0.0
0
0.0
0
0.0
8
47.1
4
23.5
S+
2
S-
0
0.0
1
6.3
1
6.3
0
0.0
0
0.0
3
18.8
S+
2
12.5
0
0.0
0
0.0
0
0.0
7
43.8
2
12.5
S-
0
0.0
1
5.9
0
0.0
0
0.0
0
0.0
1
5.9
S+
1
5.9
0
0.0
0
0.0
0
0.0
10
58.8
4
23.5
S-
1
5.9
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
0.0
4
23.5
S+
2
11.8
0
0.0
0
0.0
1
5.9
4
23.5
5
29.4
S-
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
0.0
1
5.9
S+
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
0.0
14
82.4
2
11.8
S-
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
0.0
3
17.6
S+
1
5.9
0
0.0
0
0.0
1
5.9
11
64.7
1
5.9
S-
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
S+
0
0.0
0
0.0
0
0.0
2
S-
0
0.0
0
0.0
0
0.0
0
0.0
S+
1
5.9
1
5.9
0
0.0
3
17.6
S-
0
0.0
1
5.9
0
0.0
0
S+
2
11.8
1
5.9
0
0.0
S-
0
0.0
0
0.0
1
6.3
S+
1
6.3
0
0.0
0
0.0
0.0
0
0.0
76.5
2
11.8
0
0.0
2
11.8
5
29.4
5
29.4
0.0
0
0.0
1
5.9
0
0.0
9
52.9
3
17.6
0
0.0
1
6.3
2
12.5
1
6.3
8
50.0
2
12.5
11.8 13
Noot: Achteruitgang (V-) = RCI<=-1.65, geen verandering (V0) = -1.65=1.65. Hogere orde schalen: status niet-klinisch (S+) = t-score<63, status klinisch (S-) = t-score>=63. Lagere orde schalen: status niet-klinisch (S+) = t-score<65, status klinisch (S-) = t-score>=65. Gegevens ontbreken voor 12 doelkinderen (42.9%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 16 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
c)
6 – 18 jarigen
Van de 233 kinderen waren 202 kinderen zes jaar of ouder. Voor één kind net jonger dan zes jaar bij de start van de begeleiding werd evenwel een CBCL 6-18 ingevuld. Bijgevolg vonden verdere analyses plaats inclusief dit ene kind. De 203 kinderen waren gemiddeld 14.4 jaar oud (SD=3.0). Het betrof 106 jongens (52.2%) en 97 meisjes (47.8%). Voor 111 van hen werd minstens één CBCL 6-18 bij uitstroom ingevuld (responserate=54.7%). Deze 95 eerste en zestien tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 14.3 jaar (SD=3.1). 55 van hen waren een meisje (49.5%) en 56 waren een jongen (50.5%). 39 van hen stroomden door (35.1%), 65 stroomden uit (58.6%) en bij zeven vond breakdown plaats (6.3%). In totaal werden 133 vragenlijsten ingevuld. Voor 22 kinderen werden nl. twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (19.8%). Iets meer dan zes op tien respondenten waren de biologische moeder van de minderjarige (63.8%). In 22.9% van de gevallen was het de biologische vader. Voorts vulden vier stiefmoeders, dertien stiefvaders, zeven beide ouders gezamenlijk, drie grootmoeders en twee anderen een vragenlijst in (zie ook tabel 89).
100
Tabel 89. Uitstroom: respondenten CBCL 6-18 jarigen Respondent
Frequentie
Percentage
Biologische moeder
94
70.7
Biologische vader
22
16.5
Stiefmoeder
3
2.3
Stiefvader
9
6.8
Beide ouders samen
4
3.0
Grootmoeder N
•
1
0.8
133
100.0
Gedragsproblemen bij uitstroom
Gemiddeld rapporteerden ouders een duidelijk bovengemiddelde mate van totale gedragsproblemen aanwezig bij hun kind (̅ t-score=58.00, SD=11.56, t(110)=7.29, p<.01). Voor iets meer dan een derde van de kinderen (36.8%) werden niet-klinische scores bekomen. Voor 35.1% van de kinderen werd een klinische score (ongeveer drieënhalf keer meer dan de norm) en voor 10.8% werd een subklinische score bekomen (ongeveer anderhalf keer meer dan de norm). Ook voor de schalen externaliserende (̅ t-score=59.19, SD=11.96, t(110)=8.10, p<.01) en internaliserende (̅ t-score=56.26, SD=11.22, t(110)=5.88, p<.01) gedragsproblemen werden soortgelijke bovengemiddelde scores gerapporteerd. De externaliserende problemen bleken het hoogst te liggen. In iets meer dan een derde van deze scores betrof het een klinische score (36.5%, ruim drieënhalf keer meer dan de norm) en in 16.2% een subklinische score (ruim twee keer meer dan de norm). Voor 47.3% van de kinderen werd daarentegen een niet-klinische score voor externaliserende gedragsproblemen bekomen. Voor ongeveer zes op tien kinderen (62.2%) werd m.b.t. de internaliserende gedragsproblemen een niet-klinische score gevonden. Voor 27.0% van de kinderen betrof het wel een klinische score (ruim tweeënhalf keer meer dan de norm) en voor 10.8% een subklinische score (ongeveer anderhalf keer meer dan de norm). Wat betreft de lagere orde schalen werden eveneens duidelijk bovengemiddelde scores bekomen: regelovertredend gedrag (̅ t-score=61.53, SD=9.70, t(110)=12.53, p<.01), aandachtsproblemen (̅ t-score=58.73, SD=7.64, t(110)=12.04, p<.01), teruggetrokken/depressief (̅ t-score=59.53, SD=8.54, t(110)=11.76, p<.01), sociale problemen (̅ t-score=57.71, SD=7.52, t(110)=10.80, p<.01), agressief gedrag (̅ t-score=59.97, SD=10.03, t(110)=10.47, p<.01), denkproblemen (̅ t-score=57.73, SD=7.84, t(110)=10.39, p<.01), angstig/depressief (̅ t-score=57.66, SD=8.24, t(110)=9.80, p<.01) en lichamelijke klachten (̅ t-score=57.22, SD=8.68, t=8.76, p<.01). De hoogste percentages (sub)klinische scores werden gerapporteerd voor regelovertredend (35.2%), agressief (29.8%) en teruggetrokken/depressief gedrag (25.9%). Het grootste aantal niet-klinische scores werden daarentegen bekomen voor denk problemen (80.6%), lichamelijke klachten (80.2%) en angstig/depressief (77.9%). Zie ook tabel 90 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 91 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
101
Tabel 90. Uitstroom: syndroom schaalscores CBCL 6-18 Schaal
N
̅ t-score
SD
Totale gedragsproblemen
111
58.00
11.56
Externaliserende gedragsproblemen
111
59.19
11.96
Internaliserende gedragsproblemen
111
56.26
11.22
Angstig/depressief
111
57.66
8.24
Teruggetrokken/depressief
111
59.53
8.54
Lichamelijke klachten
111
57.22
8.68
Sociale problemen
111
57.71
7.52
Denkproblemen
111
57.73
7.84
Aandachtsproblemen
111
58.73
7.64
Regelovertredend gedrag
111
61.53
9.70
Agressief gedrag
111
59.97
10.03
Noot: Gegevens ontbreken voor 92 doelkinderen (45.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Tabel 91. Uitstroom: cutoff scores syndroomschalen CBCL 6-18 Niet-klinisch
Subklinisch
Klinisch
Schaal
N
n
%
n
%
n
%
Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Angstig/depressief
111
60
54.1
12
10.8
39
35.1
111
53
47.3
18
16.2
41
36.5
111
69
62.2
12
10.8
30
27.0
111
87
77.9
11
9.5
14
12.6
111
83
74.3
15
13.3
14
12.6
Lichamelijke klachten
111
89
80.2
9
8.1
13
11.7
Sociale problemen
111
83
74.8
21
18.5
8
6.8
Denkproblemen
111
90
80.6
10
8.6
12
10.8
Aandachtsproblemen
111
86
77.0
13
11.3
13
11.7
Regelovertredend gedrag
111
72
64.9
17
14.9
23
20.3
Agressief gedrag
111
78
70.3
15
13.1
19
16.7
Teruggetrokken/depressief
Noot: Hogere orde schalen: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score≤63; en klinisch = t-score>63. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score<65; subklinisch = 65≤t-score≤69; en klinisch = t-score>69. Gegevens ontbreken voor 92 doelkinderen (45.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per doelgroep niet steeds gelijk aan 174 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
102
•
Competenties bij uitstroom
Inzake de competenties zoals ervaren door de ouders werden benedengemiddelde scores gerapporteerd in vergelijking met de normgroep. Dit betekent dat de minderjarigen minder vaardigheden hebben volgens de ouders in vergelijking met de doorsnee populatie. Er dient wel worden opgemerkt dat er heel wat missing data aanwezig was (zie tabel 92). Gemiddeld werd voor de schaal totale vaardigheden een t-score van 31.04 bekomen (SD=8.24, t(83)=-21.09, p<0.01). Het aantal klinische scores is met 76.8% bijna acht keer meer in vergelijking met de doorsnee zes- tot achttienjarige. Slechts 15.5% functioneerde volgens de ouders op een gemiddeld niveau bij uitstroom. Deze lage scores waren voornamelijk het gevolg van de gemiddeld lage score voor de activiteitenschaal (̅ t-score=33.36, SD=8.80, t(108)=-19.74, p<.01). Hier werd in 39.0% van de scores een klinische score bekomen (iets minder dan twintig keer meer dan de norm). Ook voor de schalen inzake sociale vaardigheden (̅ t-score=38.62, SD=8.92, t(105)=-13.14, p<.01) en schoolse vaardigheden (̅ t-score=39.36, SD=7.43, t=-13.51, p<.01) werden gemiddeld genomen lage scores bekomen. Hiervoor werden respectievelijk 21.7% en 17.4% klinisch relevante scores bekomen. Zie ook tabel 92 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 93 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie. Tabel 92. Uitstroom: competentie schaalscores CBCL 6-18 Schaal
N
̅ t-score
SD
Totale vaardigheden
84
31.04
8.24
Activiteiten
109
33.36
8.80
Sociaal
106
38.62
8.92
School
89
39.36
7.43
Noot: Aantal ontbrekende gegevens zijn 119 kinderen voor totale vaardigheden (58.6%), 94 kinderen voor activiteiten (46.3%), 97 kinderen voor sociaal (47.8%) en 114 kinderen voor school (56.2%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Tabel 93. Uitstroom: cutoff scores competentieschalen CBCL 6-18 Niet-klinisch
Subklinisch
Klinisch
Schaal
N
n
%
n
%
n
%
Totale vaardigheden
84
13
15.5
7
7.7
65
76.8
Activiteiten
109
42
38.5
25
22.5
43
39.0
Sociaal
106
69
65.1
14
13.2
23
21.7
School
89
69
77.0
5
5.6
16
17.4
Noot: Hogere orde schaal: niet-klinisch = t-score>40; subklinisch = 40≥t-score≥37; en klinisch = t-score<37. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score>35; subklinisch = 35≥t-score≥31; en klinisch = t-score<31. Aantal ontbrekende gegevens zijn 119 kinderen voor totale vaardigheden (58.6%), 94 kinderen voor activiteiten (46.3%), 97 kinderen voor sociaal (47.8%) en 114 kinderen voor school (56.2%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per doelgroep niet steeds gelijk aan de totale N van de schaal aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
103
•
Groepseffecten inzake gedragsproblemen
Voor 107 van de 203 zes- tot achttienjarigen werd minstens één CBCL 6-18 bij in- en uitstroom ingevuld (responserate=52.7%). Deze 91 eerste en zestien tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 14.5 jaar (SD=3.0). 53 van hen waren een meisje (49.5%) en 54 waren een jongen (50.5%). 37 van hen stroomden door (34.6%), 63 stroomden uit (58.9%) en bij zeven vond breakdown plaats (6.5%). In totaal werden 128 vragenlijsten op beide meetmomenten ingevuld. Voor 21 kinderen werden nl. twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (19.6%).Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder en biologische vader (instroom=85.9% en uitstroom=89.1%). Het kwam voor dat de respondent voor een doelkind bij de start van de begeleiding niet dezelfde was als deze van bij het einde van de begeleiding. Indien op het ene meetmoment de ouder(s) apart een vragenlijst invulde(n) en op het andere meetmoment de ouders samen een vragenlijst invulden, werden deze vragenlijsten aan elkaar gekoppeld. Dit houdt in dat een vragenlijst ingevuld door beide ouders samen werd gebruikt ter vervanging van de vragenlijst(en) die normaal gezien zou(den) worden ingevuld door de ouder(s) alleen. Dit werd bij drie kinderen toegepast. In alle gevallen werd de CBCL bij instroom door beide ouders samen ingevuld en bij uitstroom door de ouder(s) apart. Tabel 94. Respondenten CBCL 6-18 bij in- & uitstroom Instroom
Uitstroom
Respondent Biologische moeder Biologische vader Stiefmoeder
Frequentie
Percentage
Frequentie
Percentage
90
70.3
92
71.9
20
15.6
22
17.2
3
2.3
3
2.3
Stiefvader Beide ouders samen N
9
7.0
9
7.0
6
4.7
2
1.6
128
100.0
128
100.0
Met de paarsgewijze t-toets zijn de verschillen tussen de gemiddelde t-scores voor de schalen bij instroom vergeleken met deze bij uitstroom (zie ook tabel 95)50. Voor de meeste schalen werden significante verschillen gevonden51. Zo bleek dat voor alle hogere orde schalen kleine positief significante vooruitgangen werden geboekt: totale gedragsproblemen (t(106)=6.63, p<.01, ES=.40), externaliserende gedragsproblemen (t(106)=6.45, p<.01, ES=.37) en internaliserende gedragsproblemen (t(106)=4.69, p<.01, ES=.34). Ook voor de lagere ordeschalen werden grotendeels kleine positief significante verschillen gevonden: agressief gedrag (t(106)=6.03, p<.01, ES=.42), regelovertredend gedrag (t(106)=4.98, p<.01, ES=.29), teruggetrokken/depressief gedrag (t(106)=4.69, p<.01, ES=.36), aandachtsproblemen (t(106)=3.93, p<.01, ES=.30), sociale problemen (t(106)=3.84, p<.01, ES=.30), denkproblemen (t(106)=3.05, p<.01, ES=.25) en angstig/depressief gedrag (t(106)=2.90, p<.01, ES=.25). De enige schaal waarvoor geen significant verschil werd bekomen, is lichamelijke klachten (t(106)=1.57, p>.05, ES=.12).
50
Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
51
Er werden enkele betekenisvolle verschillen bekomen met de resultaten op basis van het multiple geïmputeerde bestand. Hoewel nog steeds sprake van een verwaarloosbare grootte van het effect (ES=0.15) is het verschil tussen begin- en eindmeting voor de schaal lichamelijke klachten o.b.v. het geïmputeerde wel significant (t(499)=2.328, p=0.02). Inzake de effectgroottes werden één betekenisvol verschil bekomen voor de schaal aandachtsproblemen. De kleine effectgroote o.b.v. het originele bestand (ES=0.30) wordt o;B;V; het multiple geïmputeerde bestand net verwaarloosbaar (ES=0.19).
104
Tabel 95. Groepseffecten CBCL 6-18 gedragsproblemen Schaal Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Angstig/depressief Teruggetrokken/ depressief Lichamelijke klachten
N
Instroom
Uitstroom
p-waarde
ES
11.49
.000
.40
59.52
11.94
.000
.37
10.30
56.50
10.93
.000
.34
59.85
9.01
57.71
8.29
.005
.25
107
62.62
9.57
59.42
8.14
.000
.36
̅ t-score
SD
̅ t-score
SD
107
62.67
10.62
58.29
107
63.89
11.83
107
60.12
107
107
58.43
8.90
57.38
8.75
.120
.12
Sociale problemen
107
60.14
7.81
57.80
7.57
.000
.30
Denkproblemen
107
60.03
8.55
57.95
7.90
.003
.25
Aandachtsproblemen
107
61.17
8.42
58.80
7.60
.000
.30
107
64.75
10.28
61.84
9.73
.000
.29
107
64.68
11.25
60.16
10.10
.000
.42
Regelovertredend gedrag Agressief gedrag
Noot: Gegevens ontbreken voor 96 doelkinderen (47.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
Voorafgaand aan de dataverzameling werden drie grote clusters van diensten onderscheiden o.b.v. het beschrijvende onderzoeksluik (zie ook methode). De eerste cluster van diensten die een bepaalde interventie integraal inzetten en zich hiertoe grotendeels begrenzen, bestond uit drie diensten. In deze cluster werden 35 van de 203 kinderen begeleid (17.2%). Voor 23 van deze 35 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een OBVL ingevuld (65.7%) met in totaal 38 respondenten (voor vijftien kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). In de tweede cluster bestaande uit veertien voorzieningen met een eclectische aanpak die niet in een multifunctioneel centrum zijn ingebed, werden 124 kinderen begeleid (61.1%). Voor 68 van deze 124 kinderen werd zowel bij in- als uitstroom een vragenlijst ingevuld (54.8%) met in totaal 71 respondenten (voor drie kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). In de derde cluster die diensten met een eclectische aanpak behelst en die tevens zijn ingebed in een multifunctioneel centrum werden 44 kinderen begeleid (21.7%). Voor zestien van de 44 kinderen werd zowel bij in-als uitstroom een vragenlijst ingevuld (36.4%) met in totaal negentien respondenten (voor drie kinderen vulden twee respondenten een vragenlijst in). Met lineaire regressieanalyse is nagegaan of het behoren tot cluster 1 (integraal geprotocolleerde aanpak) in vergelijking met cluster 2 (eclectisch, niet MFC) en in vergelijking met cluster 3 (eclectisch, MFC) resulteerde in grotere verschillen tussen begin- en eindmeting inzake de totale gedragsproblemen. Hiervoor werden zowel het behoren tot cluster 2 als het behoren tot cluster 3 als dummy variabelen aangemaakt. Tevens werden de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding en het geslacht van het kind als controlevariabelen opgenomen. Ten slotte werd ook rekening gehouden met het aantal respondenten per doelkind door middel van een wegingsprocedure. Uit deze lineaire regressieanalyse bleek voor de schaal totale gedragsproblemen dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.04, F(4,209)=2.02, p=0.09). Van de voorspellende variabelen blijkt enkel het geslacht van het kind een invloed te hebben op de verschilscores (β=-0.15, t(209)=-2.20, p=0.03). De variabelen cluster 2 (β=0.00, t(209)=0.03, p=0.98), cluster 3 (β=-0.06, t(209)=-0.72, p=0.47) en leeftijd (β=0.10, t(209)=1.46, p=0.15) bleken geen samenhang met de verschilscores voor de totale gedragsproblemen te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding
105
op deze schaal. Het geslacht van het kind beïnvloedde de uitkomst wel (bij jongens zijn de verschilscores groter) 52. Daarnaast is met een gelijkaardige lineaire regressie analyse nagegaan in welke mate de grootte van de verschilscores kan worden voorspeld door het beoogde perspectief van de begeleiding (dummy variabel: doorstroom=0, uitstroom=1). Voor de schaal totale gedragsproblemen bleek dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting significant voorspelt (R²=.06, F(3,210)=4.48, p=0.01). Het startperspectief van de begeleiding (β=0.16, t(210)=2.42, p=0.02) en het geslacht van de minderjarige (β=-0.15, t(210)=-2.25, p=0.03) bleken significant samen te hangen met de grootte van de verschilscores. De variabel leeftijd (β=0.08, t(210)=1.11, p=0.27) bleek geen samenhang met de verschilscores voor de totale gedragsproblemen te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het startperspectief van de begeleiding een invloed uitoefende op het effect ervan inzake de gedragsproblemen van de kinderen53. In het geval dat uitstroom werd nagestreefd, zijn grotere verschillen tussen de metingen bij de start en op het einde vastgesteld. •
Groepseffecten inzake competenties
Op basis van paarsgewijze t-toetsen bleken de verschillen tussen de gemiddelde t-scores voor de schalen bij instroom en deze bij uitstroom niet significant (zie ook tabel 96)54: totale vaardigheden (t(70)=-1.32, p>.05, ES=.13), activiteiten (t(104)=-.30, p>.05, ES=.03), sociaal (t(100)=-1.37, p>.05, ES=.12) en school (t(77)=.52, p>.05, ES=-.05). De zes- tot achttienjarigen gingen er dus niet beduidend op vooruit of op achteruit. Tabel 96. Groepseffecten CBCL 6-18 competenties Schaal
N
Totale vaardigheden
Instroom
Uitstroom
p-waarde
ES
8.49
.191
.13
33.53
8.72
.764
.03
38.66
9.07
.173
.12
39.54
7.42
.607
-.05
̅ t-score
SD
̅ t-score
SD
71
30.54
8.25
31.66
Activiteiten
105
33.23
9.71
Sociaal
101
37.62
8.22
School
78
39.92
7.67
Noot: Aantal ontbrekende gegevens zijn 134 kinderen voor totale vaardigheden (66.0%), 99 kinderen voor activiteiten (48.8%), 103 kinderen voor sociaal (50.7%) en 126 kinderen voor school (62.1%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
•
Individuele effecten gedragsproblemen
De resultaten m.b.t. de totale gedragsproblemen bij de zes- tot achttienjarigen (zie ook tabel 97) tonen aan dat bijna de helft van hen volgens hun ouders een betrouwbare positieve verandering onderging (n=52, 48.6%). Iets meer dan vier op tien kinderen ging vooruit noch achteruit (n=47, 43.9%). Daarentegen vond in 7.5% van de gevallen (n=8) een significante achteruitgang plaats. Inzake de externaliserende gedragsproblemen verminderden de problemen bij 46.7% van de kinderen (n=50). Bij bijna evenveel kinderen bleef de situatie dezelfde (n=48, 44.4%). Bij 8.9% (n=10) vond een significante stijging van de externaliserende problemen plaats. De internaliserende gedragsproblemen bleven bij de grootste groep kinderen op een gelijkaardig niveau (n=47, 43.9%). Bij 42.1% van de kinderen (n=45) namen de internaliserende problemen sterk af terwijl bij 14.0% van de kinderen (n=15) de internaliserende problemen sterk toenamen.
52
Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(214)=0.09, p<0.01), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 53 Hoewel aan de voorwaarde van normaal verdeelde errors niet werd voldaan (D(214)=0.08, p<0.01), kan worden uitgegaan van een stabiele en betrouwbare uitkomst aangezien dezelfde lineaire regressieanalyse met bootstrapping sterk gelijkaardige resultaten opleverde. 54 Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd.
106
Voor de lagere orde schalen vond het meest betrouwbare vooruitgang plaats voor agressief gedrag (n=44, 41.1%), regelovertredend gedrag (n=43, 40.2%) en teruggetrokken/depressief gedrag (n=47, 43.5%). Het meeste achteruitgang kwam voor bij de schalen denkproblemen (n=16, 15.0%), lichamelijke klachten (n=14, 12.6%) en sociale problemen (n=14, 12.6%). Tabel 97. Individuele veranderingen CBCL 6-18
Schaal Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Angstig/depressief
N
Achteruitgang
Geen verandering n %
n
%
107
8
7.5
47
107
10
8.9
107
15
107
12
Vooruitgang n
%
43.9
52
48.6
48
44.4
50
46.7
14.0
47
43.9
45
42.1
11.2
67
62.6
28
26.2
Teruggetrokken/depressief
107
12
11.2
49
45.3
47
43.5
Lichamelijke klachten
107
14
12.6
64
59.8
30
27.6
Sociale problemen
107
14
12.6
52
48.1
42
39.3
Denkproblemen
107
16
15.0
55
50.9
37
34.1
Aandachtsproblemen
107
8
7.0
65
60.3
35
32.7
Regelovertredend gedrag
107
10
9.3
54
50.5
43
40.2
Agressief gedrag
107
6
5.6
57
53.3
44
41.1
Noot: Achteruitgang = RCI<=-1.65, geen verandering = -1.65=1.65. Gegevens ontbreken voor 96 doelkinderen (47.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 107 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
De individuele veranderingen in gedragsproblemen gecombineerd met de status van de scores bekomen bij in- en uitstroom zijn terug te vinden in tabel 98. De status van scores kan zowel positief als negatief zijn. Voor de hogere orde schalen werd de cut-off op een t-score van 63 gelegd (Veerman, 2008). Een positieve status (t-score<63) representeert de 90% laagste scores van de normgroep en een negatieve status (t-score≥63) komt bijgevolg overeen met de tien procent hoogste scores van de normgroep. Voor de lagere orde schalen werd de cut-off op een tscore van 65 gelegd (Achenbach & Rescorla, 2001). Een positieve status (t-score<65) representeert de 93% laagste scores van de normgroep en een negatieve status (t-score≥65) komt bijgevolg overeen met de zeven procent hoogste scores van de normgroep. Bij een op vijf kinderen (n=22, 20.2%) namen de totale gedragsproblemen significant af waarbij van een aanvankelijk klinische status naar een niet-klinische status werd geëvolueerd. Nog eens zeventien kinderen (15.6%) evolueerden significant positief maar bij hen werd geen statusverandering waargenomen. Bij negentien kinderen (17.4%) die bij instroom een klinisch relevante score behaalden, werd geen verandering vastgesteld. Bij vijf kinderen (4.6%) vond een achteruitgang inzake de totale gedragsproblemen plaats. Deze vijf kinderen hadden zowel bij inals uitstroom een klinisch verhoogde score. Met betrekking tot de internaliserende gedragsproblemen zijn min of meer vergelijkbare resultaten gevonden. Voor iets meer dan een op vijf kinderen (n=24, 22.0%) was sprake van vooruitgang met een positieve statusverandering. Nog eens acht kinderen (7.3%) evolueerden significant positief maar bij hen werd geen statusverandering waargenomen. Bij 11.0% van de kinderen (n=12) vond geen betrouwbare verandering plaats terwijl zij bij instroom een klinisch hoge score behaalden. Bij dertien kinderen (11.9%) vond een achteruitgang inzake de internaliserende gedragsproblemen plaats. Vijf van deze kinderen (4.6%) hadden zowel bij in- als uitstroom een klinisch verhoogde score. Acht kinderen (7.3%) ondergingen bijkomend een negatieve statusverandering (van niet-klinisch naar klinisch). Inzake de externaliserende gedragsproblemen lagen de resultaten eveneens min of meer in dezelfde lijn. Voor iets minder dan een op vijf kinderen (n=20, 18.3%) was sprake van
107
vooruitgang met een positieve statusverandering. Nog eens 21 kinderen (19.3%) evolueerden significant positief maar bij hen werd geen statusverandering waargenomen. Bij 9.5% van de kinderen (n=18) vond geen betrouwbare verandering plaats terwijl zij bij instroom een klinisch hoge score behaalden. Bij acht kinderen (7.4%) vond een achteruitgang inzake de externaliserende gedragsproblemen plaats. Vijf van deze kinderen (4.6%) hadden zowel bij in- als uitstroom een klinisch verhoogde score. Drie kinderen (2.8%) ondergingen bijkomend een negatieve statusverandering (van niet-klinisch naar klinisch). Voor de lagere orde schalen bleken de beste resultaten te zijn bereikt voor de schalen teruggetrokken/depressief gedrag, agressief gedrag en angstig/depressief gedrag. De grootste percentages voor de combinatie achteruitgang met negatieve statusverandering kwamen voor bij de schalen sociale problemen, angstig/depressief gedrag en denkproblemen. Tabel 98. Combinatie individuele veranderingen met status CBCL 6-18 S- uitstroom Schaal
N
Totaal gedragsproblemen
107
Externaliserende gedragsproblemen
107
Internaliserende gedragsproblemen
107
Angstig/depressief
107
Teruggetrokken/ depressief
107
Lichamelijke klachten
107
Sociale problemen
107
Denkproblemen
107
Aandachtsproblemen Regelovertredend gedrag Agressief gedrag
107
107
107
Status instroom
V-
S+ uitstroom
V0
V+
V-
V0 N
V+
n
%
n
%
n
%
n
%
S-
%
n
%
5
4.6
19
17.4
17
15.6
0
0.0
S+
0
0.0
0
0.0
0
0.0
4
3.7
0
0.0
22
20.2
28
25.7
14
12.8
S-
5
4.6
18
9.5
21
19.3
0
0.0
S+
3
2.8
1
0.9
0
0.0
2
1.8
1
0.9
20
18.3
28
25.7
10
9.2
S-
5
4.6
12
11.0
8
7.3
0
0.0
S+
8
7.3
0
0.0
0
0.0
3
2.8
3
2.8
24
22.0
32
29.4
14
12.8
S-
3
2.8
10
9.3
3
2.8
0
0.0
S+
7
6.5
2
1.9
0
0.0
3
2.8
4
3.7
20
18.5
51
47.2
5
4.6
S-
1
0.9
13
11.9
9
8.3
0
0.0
S+
3
2.8
2
1.8
0
0.0
9
8.3
3
2.8
23
21.1
31
28.4
15
13.8
S-
2
1.8
10
9.2
6
5.5
0
0.0
1
0.9
8
7.3
S+
5
4.6
0
0.0
0
0.0
7
6.4
54
49.5
16
14.7
S-
2
1.8
7
6.4
8
7.3
0
0.0
2
1.8
12
10.9
S+
11
10.0
1
0.9
0
0.0
2
1.8
42
38.2
23
20.9
S-
5
4.5
4
3.6
8
7.3
0
0.0
2
1.8
18
16.4
S+
6
5.5
0
0.0
0
0.0
6
5.5
49
44.5
12
10.9
S-
2
1.8
14
12.7
3
2.7
0
0.0
2
1.8
15
13.6
S+
4
3.6
3
2.7
0
0.0
3
2.7
46
41.8
18
16.4
S-
8
7.4
13
12.0
17
15.7
0
0.0
4
3.7
18
16.7
S+
0
0.0
1
0.9
0
0.0
2
1.9
37
34.3
8
7.4
S-
2
1.8
16
14.7
12
11.0
0
0.0
0
0.0
22
20.2
S+
1
0.9
3
2.8
0
0.0
3
2.8
39
35.8
11
10.1
Noot: Achteruitgang (V-) = RCI<=-1.65, geen verandering (V0) = -1.65=1.65. Hogere orde schalen: status niet-klinisch (S+) = t-score<63, status klinisch (S-) = t-score>=63. Lagere orde schalen: status niet-klinisch (S+) = t-score<65, status klinisch (S-) = t-score>=65. Gegevens ontbreken voor 96 doelkinderen (47.3%). Meerdere respondenten per doelkind werden middels een weging gecontroleerd. Hierdoor is de som van het aantal kinderen per schaal niet steeds gelijk aan 107 aangezien de respondenten voor 1 kind niet steeds in dezelfde categorie terecht kwamen.
108
Vanuit het perspectief van de minderjarige (12 jaar en ouder) Van de 233 kinderen waren 167 kinderen twaalf jaar of ouder en één kind was net geen twaalf jaar maar vulde wel een YSR in. De gemiddelde leeftijd van deze 168 kinderen was 15.6 jaar oud (SD=1.5). Het betrof 93 jongens (56.0%) en 74 meisjes (44.0%). 82 van hen vulden een YSR bij uitstroom in (responserate=49.1%). Deze 71 eerste en elf tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 15.5 jaar (SD=1.6). 40 van hen waren een meisje (48.8%) en 42 waren een jongen (51.2%). 30 van hen stroomden door (36.6%), 49 stroomden uit (59.8%) en bij drie vond breakdown plaats (3.7%). •
Gedragsproblemen bij uitstroom
Gemiddeld rapporteerden de jongeren een bovengemiddelde mate van totale gedragsproblemen aanwezig bij zichzelf (̅ t-score=53.77, SD=11.29, t(81)=3.02, p<.01). Voor bijna een vijfde van hen (19.5%) werden klinische scores bekomen. Dit is twee keer meer dan de doorsnee jongere rapporteert. Voor 14.6% van de kinderen werd een subklinische score (ongeveer twee keer meer dan de norm) en voor 65.9% werd een niet-klinische score bekomen. Ook voor de schalen externaliserende (̅ t-score=54.90, SD=10.62, t(81)=4.18, p<.01) en internaliserende (̅ t-score=53.02, SD=11.94, t(81)=2.29, p<.05) gedragsproblemen werden soortgelijke gemiddelde t-scores gerapporteerd. De externaliserende problemen bleken gemiddeld iets hoger te liggen. In ongeveer een vierde van deze scores betrof het een klinische score (25.6%, ongeveer tweeënhalf keer meer dan de norm) en in 6.1% een subklinische score (iets minder dan de norm). 68.3% jongeren bekwam daarentegen een niet-klinische score voor externaliserende gedragsproblemen bekomen. Bij minder dan een op vijf jongeren (18.3%) werd m.b.t. de internaliserende gedragsproblemen een klinische score gevonden. Dit is bijna twee keer meer dan bij de normgroep. Voor 12.2% van de kinderen betrof het een subklinische score (bijna twee keer meer dan de norm). Zeven op tien jongeren rapporteerde een niet-klinische score (69.5%). Wat betreft de lagere orde schalen werden eveneens bovengemiddelde scores gerapporteerd door de minderjarigen: regelovertredend gedrag (̅ t-score=58.18, SD=7.25, t(81)=10.23, p<.01), sociale problemen (̅ t-score=55.74, SD=5.93, t(81)=8.77, p<.01), angstig/depressief (̅ tscore=56.02, SD=6.59, t(81)=8.28, p<.01), aandachtsproblemen (̅ t-score=57.06, SD=7.94, t(81)=8.05, p<.01), teruggetrokken/depressief (̅ t-score=57.18, SD=8.81, t(81)=7.38, p<.01), agressief gedrag (̅ t-score=56.27, SD=7.99, t(81)=7.10, p<.01), denkproblemen (̅ tscore=55.26, SD=7.08, t(81)=6.72, p<.01) en lichamelijke klachten (̅ t-score=56.11, SD=8.56, t(81)=6.46, p<.01). De hoogste percentages (sub)klinische scores werden gerapporteerd voor regelovertredend gedrag (23.2%), agressief gedrag (19.5%) en teruggetrokken/depressief (17.0%). Het grootste aantal niet-klinische scores werden daarentegen bekomen voor sociale problemen (91.5%), denkproblemen (87.8%) en angstig/depressief (86.6%). Zie ook tabel 99 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 100 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
109
Tabel 99. Uitstroom: syndroom schaalscores YSR N
̅ t-score
SD
Totale gedragsproblemen
82
53.77
11.29
Externaliserende gedragsproblemen
82
54.90
10.62
Internaliserende gedragsproblemen
82
53.02
11.94
Angstig/depressief
82
56.02
6.59
Teruggetrokken/depressief
82
57.18
8.81
Lichamelijke klachten
82
56.11
8.56
Sociale problemen
82
55.74
5.93
Denkproblemen
82
55.26
7.08
Aandachtsproblemen
82
57.06
7.94
Regelovertredend gedrag
82
58.18
7.25
Agressief gedrag
82
56.27
7.99
Schaal
Noot: Gegevens ontbreken voor 85 doelkinderen (50.9%).
Tabel 100. Uitstroom: cutoff scores syndroomschalen YSR Niet-klinisch
Subklinisch
n
%
n
%
n
%
82
54
65.9
12
14.6
16
19.5
82
56
68.3
5
6.1
21
25.6
82
57
69.5
10
12.2
15
18.3
82
71
86.6
7
8.5
4
4.9
Schaal
N
Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Angstig/depressief
Klinisch
Teruggetrokken/depressief
82
68
82.9
7
8.5
7
8.5
Lichamelijke klachten
82
69
84.1
4
4.9
9
11.0
Sociale problemen
82
75
91.5
3
3.7
4
4.9
Denkproblemen
82
72
87.8
8
9.8
2
2.4
Aandachtsproblemen
82
69
84.1
7
8.5
6
7.3
Regelovertredend gedrag
82
63
76.8
13
15.9
6
7.3
Agressief gedrag
82
66
80.5
7
8.5
9
11.0
Noot: Hogere orde schalen: niet-klinisch = t-score<60; subklinisch = 60≤t-score≤63; en klinisch = t-score>63. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score<65; subklinisch = 65≤t-score≤69; en klinisch = t-score>69. Gegevens ontbreken voor 85 doelkinderen (50.9%).
•
Competenties bij uitstroom
Inzake de competenties zoals ervaren door de jongeren zelf werden veeleer lage gemiddelde scores genoteerd. Er dient wel worden opgemerkt dat er heel wat ontbrekende gegevens aanwezig waren (zie tabel 101). Voor de schaal totale vaardigheden werd een gemiddelde t-score van 34.16 bekomen (SD=8.13, t(66)=-15.94, p<.01). Het aantal klinische scores is met 65.7% ongeveer zesenhalf keer meer in vergelijking met de normgroep. Slechts 22.4% functioneerde op een gemiddeld niveau. Deze lage scores waren voornamelijk het gevolg van de gemiddeld lage score voor de activiteitenschaal (̅ t-score=34.60, SD=9.76, t(79)=-14.11, p<.01). Hier werd in 45.0% van de scores een klinische relevante score bekomen (22.5 keer meer dan de norm). Voor de schaal sociale vaardigheden werd een gemiddelde t-score van 40.50 bekomen (SD=7.85, t(78)=-11.26, p<.01). Bij 19.0% van de jongeren betrof het een klinische relevante score. Zie ook tabel 101 voor de gemiddelde schaalscores en tabel 102 voor de scores i.f.v. van hun klinische relevantie.
110
Tabel 101. Uitstroom: competentie schaalscores YSR Schaal
N
̅ t-score
SD
Totale vaardigheden
67
34.16
8.13
Activiteiten
80
34.60
9.76
Sociaal
79
40.50
7.85
Noot: Aantal ontbrekende gegevens zijn 100 kinderen voor totale vaardigheden (59.9%), 87 kinderen voor activiteiten (52.1%) en 88 kinderen voor sociaal (52.7%).
Tabel 102. Uitstroom: cutoff scores competentieschalen YSR Schaal
N
Niet-klinisch
Subklinisch
n
n
%
%
Klinisch n
%
Totale vaardigheden
67
15
22.4
8
11.9
44
65.7
Activiteiten
80
27
32.9
17
21.3
36
45.0
Sociaal
79
54
68.4
10
12.7
15
19.0
Noot: Hogere orde schaal: niet-klinisch = t-score>40; subklinisch = 40≥t-score≥37; en klinisch = t-score<37. Lagere orde schalen: niet-klinisch = t-score>35; subklinisch = 35≥t-score≥31; en klinisch = t-score<31. Aantal ontbrekende gegevens zijn 49 kinderen voor totale vaardigheden (29.2%), 31 kinderen voor activiteiten (18.5%) en 32 kinderen voor sociaal (19.0%).
•
Groepseffecten YSR inzake gedragsproblemen
80 van de 167 kinderen ouder dan twaalf jaar vulden een YSR bij in- en uitstroom in (responserate=47.9%). Deze 70 eerste en tien tweede doelkinderen hadden een gemiddelde leeftijd van 15.5 jaar (SD=1.5). 39 van hen waren een meisje (48.8%) en 41 waren een jongen (51.3%). 29 van hen stroomden door (36.3%), 48 stroomden uit (60.0%) en bij drie vond breakdown plaats (3.8%). Met de paarsgewijze t-toets zijn de verschillen tussen de gemiddelde t-scores voor de schalen bij instroom vergeleken met deze bij uitstroom (zie ook tabel 103). Voor alle schalen werden significante verschillen gevonden55. Zo bleek dat voor alle hogere orde schalen positief significante vooruitgangen werden geboekt. De gedragsproblemen in zijn geheel (totale gedragsproblemen) namen volgens de jongeren zelf behoorlijk af (t(79)=4.70, p<.01, ES=.50). Dit komt overeen met een medium effect. Voor de schalen externaliserende gedragsproblemen (t(79)=4.39, p<.01, ES=.42) en internaliserende gedragsproblemen (t(79)=4.14, p<.01, ES=.40) werden kleine positieve verschillen gevonden. De verschillen voor de lagere ordeschalen konden allen als kleine positief significante verschillen worden geïnterpreteerd: agressief gedrag (t(79)=4.37, p<.01, ES=.43), aandachtsproblemen (t(79)=4.01, p<.01, ES=.48), angstig/depressief gedrag (t(79)=3.38, p<.01, ES=.33), regelovertredend gedrag (t(79)=3.33, p<.01, ES=.29), sociale problemen (t(79)=3.07, p<.01, ES=.33), denkproblemen (t(79)=2.73, p<.01, ES=.34), lichamelijke klachten (t(79)=2.44, p<.05, ES=.25) en teruggetrokken/depressief gedrag (t(79)=2.23, p<.05, ES=.24).
55
Er werden één betekenisvol verschil bekomen met de resultaten op basis van het multiple geïmputeerde bestand. Het medium effect o.b.v. het originele bestand (ES=0.50) voor de schaal totale gedragsproblemen wordt o.b.v. het multiple geïmputeerd bestand een klein effect van ES=0.45.
111
Tabel 103. Groepseffecten YSR gedragsproblemen Schaal Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Angstig/depressief Teruggetrokken/depr essief Lichamelijke klachten
N
Instroom
Uitstroom
p-waarde
ES
11.34
.000
0.50
55.20
10.58
.000
0.42
11.02
53.16
11.98
.000
0.40
58.74
9.39
56.06
6.63
.001
0.33
80
59.49
8.72
57.34
8.86
.029
0.24
̅ t-score
SD
̅ t-score
SD
80
59.35
10.33
53.95
80
59.63
10.72
80
57.74
80
80
58.34
8.35
56.18
8.64
.017
0.25
Sociale problemen
80
58.19
8.27
55.81
5.98
.003
0.33
Denkproblemen
80
57.96
7.95
55.38
7.13
.008
0.34
Aandachtsproblemen
80
61.50
10.20
57.06
8.03
.000
0.48
80
60.50
8.02
58.36
7.24
.001
0.28
80
60.23
9.63
56.43
8.03
.000
0.43
Regelovertredend gedrag Agressief gedrag
Noot: Gegevens ontbreken voor 87 doelkinderen (52.1%).
Voorafgaand aan de dataverzameling werden drie grote clusters van diensten onderscheiden o.b.v. het beschrijvende onderzoeksluik (zie ook methode). De eerste cluster van diensten die een bepaalde interventie integraal inzetten en zich hiertoe grotendeels begrenzen, bestond uit drie diensten. In deze cluster werden 33 van de 167 kinderen begeleid (19.8%). 22 van deze 33 kinderen vulden zowel bij in- als uitstroom een YSR in (66.7%). In de tweede cluster bestaande uit veertien voorzieningen met een eclectische aanpak die niet in een multifunctioneel centrum zijn ingebed, werden 95 kinderen begeleid (56.9%). 47 van deze 95 kinderen vulden zowel bij in- als uitstroom een vragenlijst in (49.5%). In de derde cluster die diensten met een eclectische aanpak behelst en die tevens zijn ingebed in een multifunctioneel centrum werden 39 kinderen begeleid (23.4%). Elf van de 39 kinderen vulden zowel bij in-als uitstroom een vragenlijst in (28.2%). Met lineaire regressieanalyse is nagegaan of het behoren tot cluster 1 (integraal geprotocolleerde aanpak) in vergelijking met cluster 2 (eclectisch, niet MFC) en in vergelijking met cluster 3 (eclectisch, MFC) resulteerde in grotere verschillen tussen begin- en eindmeting inzake de totale gedragsproblemen. Hiervoor werden zowel het behoren tot cluster 2 als het behoren tot cluster 3 als dummy variabelen aangemaakt. Tevens werden de leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding en het geslacht van het kind als controlevariabelen opgenomen. Ten slotte werd ook rekening gehouden met het aantal respondenten per doelkind door middel van een wegingsprocedure. Uit deze lineaire regressieanalyse bleek voor de schaal totale gedragsproblemen dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting niet significant voorspelt (R²=.11, F(4,75)=2.27, p=0.07). Van de voorspellende variabelen blijkt enkel de leeftijd van het kind een invloed te hebben op de verschilscores (β=0.26, t(75)=2.39, p=0.02). De variabelen cluster 2 (β=0.23, t(75)=1.86, p=0.07), cluster 3 (β=0.14, t(75)=1.06, p=0.29) en geslacht (β=-0.10, t(75)=-0.86, p=0.39) bleken geen samenhang met de verschilscores voor de totale gedragsproblemen te vertonen. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het behoren tot een bepaalde cluster geen invloed uitoefende op het effect van de begeleiding op deze schaal. De leeftijd van het kind bij de start van de begeleiding beïnvloedde de uitkomst wel (hoe ouder het kind, hoe groter de verschilscore). Daarnaast is met een gelijkaardige lineaire regressie analyse nagegaan in welke mate de grootte van de verschilscores kan worden voorspeld door het beoogde perspectief van de begeleiding (dummy variabel: doorstroom=0, uitstroom=1). Voor de schaal totale gedragsproblemen bleek dat het model de verschilscore tussen begin- en eindmeting significant voorspelt (R²=.11, F(3,76)=3.19, p=0.03). De variabel leeftijd (β=0.27, t(76)=2.48, p=0.02) bleek een samenhang 112
met de verschilscores voor de totale gedragsproblemen te vertonen. Het startperspectief van de begeleiding (β=0.22, t(76)=1.97, p>0.05) en het geslacht van de minderjarige (β=- 0.08, t(76)=0.73, p=0.47) bleken niet significant samen te hangen met de grootte van de verschilscores. Dit betekent dat bij controle voor de leeftijd en geslacht van het kind het startperspectief van de begeleiding geen invloed uitoefende op het effect ervan inzake de gedragsproblemen van de kinderen. •
Groepseffecten YSR inzake competenties
Op basis van paarsgewijze t-toetsen bleek enkel het verschillen tussen de gemiddelde t-score voor de schaal activiteiten bij instroom en deze bij uitstroom significant (zie ook tabel 104). Er was sprake van een kleine negatieve evolutie (t(77)=2.30, p<.05, ES=-.23). Voor de schalen totale competenties (t(59)=.99, p>.05, ES=-.12) en sociale vaardigheden (t(76)=1.01, p>.05, ES=-.11) werden geen significante verschillen gevonden. De zes- tot achttienjarigen gingen er voor deze schalen dus niet beduidend op vooruit of op achteruit. Tabel 104. Groepseffecten YSR competenties Schaal
N
Instroom ̅ t-score
Uitstroom SD
̅ t-score
SD
p-waarde
ES
Totale vaardigheden
60
35.77
9.59
34.70
7.94
.324
-.12
Activiteiten
78
36.85
10.40
34.49
9.86
.024
-.23
Sociaal
77
40.83
8.67
39.92
7.75
.314
-.11
Noot: Aantal ontbrekende gegevens zijn 107 kinderen voor totale vaardigheden (64.1 %), 89 kinderen voor activiteiten (53.3%) en 90 kinderen voor sociaal (53.9%).
•
Individuele effecten gedragsproblemen
De resultaten m.b.t. de totale gedragsproblemen bij minderjarigen ouder dan of gelijk aan twaalf jaar (zie ook tabel 105) tonen aan dat iets meer dan een derde van hen een betrouwbare positieve verandering onderging (n=29, 36.3%). Meer dan de helft van de kinderen ging vooruit noch achteruit (n=46, 57.5%). Daarentegen vond in 6.3% van de gevallen (n=5) een significante achteruitgang plaats. Inzake de externaliserende gedragsproblemen verminderden de problemen bij ruim een derde van de kinderen (n=30, 37.5%). Bij 52.5% van de kinderen (n=42) bleef de situatie dezelfde. Bij 10.0% (n=18) vond een significante stijging van de externaliserende problemen plaats. De internaliserende gedragsproblemen bleven bij de grootste groep kinderen eveneens op een gelijkaardig niveau (n=56, 70.0%). Bij een vierde van de kinderen (n=20, 25.0%) namen de internaliserende problemen sterk af terwijl bij 5.0% van de kinderen (n=4) de internaliserende problemen sterk toenamen. Voor de lagere orde schalen vond het meest betrouwbare vooruitgang plaats voor agressief gedrag (n=31, 38.8%), aandachtsproblemen (n=29, 36.3%) en lichamelijke klachten (n=22, 27.5%). Het meeste achteruitgang kwam voor bij de schalen regelovertredend gedrag (n=7, 8.8%), lichamelijke klachten (n=6, 7.5%), denkproblemen (n=6, 7.5%) en agressief gedrag (n=6, 7.5%).
113
Tabel 105. Individuele veranderingen YSR
Schaal Totale gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen Internaliserende gedragsproblemen Angstig/depressief
N
Achteruitgang
Geen verandering n %
n
%
80
5
6.3
46
80
8
10.0
80
4
80
2
Vooruitgang n
%
57.5
29
36.3
42
52.5
30
37.5
5.0
56
70.0
20
25.0
2.5
59
73.8
19
23.8
Teruggetrokken/depressief
80
3
3.8
65
81.3
12
15.0
Lichamelijke klachten
80
6
7.5
53
66.3
21
26.3
Sociale problemen
80
2
2.5
62
77.5
16
20.0
Denkproblemen
80
6
7.5
52
65.0
22
27.5
Aandachtsproblemen
80
4
5.0
47
58.8
29
36.3
Regelovertredend gedrag
80
7
8.8
55
68.8
18
22.5
Agressief gedrag
80
6
7.5
43
53.8
31
38.8
Noot: Achteruitgang = RCI<=-1.65, geen verandering = -1.65=1.65. Gegevens ontbreken voor 87 doelkinderen (52.1%).
De individuele veranderingen in gedragsproblemen gecombineerd met de status van de scores bekomen bij in- en uitstroom zijn terug te vinden in tabel 106. De status van scores kan zowel positief als negatief zijn. Voor de hogere orde schalen werd de cut-off op een t-score van 63 gelegd (Veerman, 2008). Een positieve status (t-score<63) representeert de 90% laagste scores van de normgroep en een negatieve status (t-score≥63) komt bijgevolg overeen met de tien procent hoogste scores van de normgroep. Voor de lagere orde schalen werd de cut-off op een tscore van 65 gelegd (Achenbach & Rescorla, 2001). Een positieve status (t-score<65) representeert de 93% laagste scores van de normgroep en een negatieve status (t-score≥65) komt bijgevolg overeen met de zeven procent hoogste scores van de normgroep. Bij 16.3% van de kinderen (n=13) namen de totale gedragsproblemen significant af waarbij van een aanvankelijk klinische status naar een niet-klinische status werd geëvolueerd. Nog eens vijf kinderen (6.3%) evolueerden significant positief maar bij hen werd geen positieve statusverandering waargenomen. Bij zeven kinderen (8.8%) die bij instroom een klinisch relevante score behaalden, werd geen verandering vastgesteld. Bij vijf kinderen (6.3%) vond een achteruitgang inzake de totale gedragsproblemen plaats. Vier van hen (5.0%) evolueerden van een niet-klinische score bij aanvang naar een klinische score bij uitstroom. Met betrekking tot de internaliserende gedragsproblemen zijn min of meer vergelijkbare resultaten gevonden. Voor 16.3% van de kinderen (n=13) was sprake van vooruitgang met een positieve statusverandering. Nog eens drie kinderen (3.8%) evolueerden significant positief maar bij hen werd geen positieve statusverandering waargenomen. Bij 12.5% van de kinderen (n=10) vond geen betrouwbare verandering plaats terwijl zij bij instroom een klinisch hoge score behaalden. Bij twee kinderen (2.5%) vond een achteruitgang inzake de internaliserende gedragsproblemen plaats. Deze beide kinderen (4.6%) evolueerden van een niet-klinische score bij instroom naar een klinische score bij uitstroom. Inzake de externaliserende gedragsproblemen lagen de resultaten eveneens min of meer in dezelfde lijn, al was bij iets meer kinderen (n=17, 21.3%) sprake van vooruitgang met een positieve statusverandering. Zes kinderen (7.5%) evolueerden significant positief maar bij hen werd geen positieve statusverandering waargenomen. Bij 11.3% van de kinderen (n=9) vond geen betrouwbare verandering plaats terwijl zij bij instroom een klinisch hoge score behaalden. Bij vijf kinderen (6.3%) vond een achteruitgang inzake de externaliserende gedragsproblemen plaats. Vijf van deze kinderen (4.6%) hadden zowel bij in- als uitstroom een klinisch verhoogde score. Vier van hen (5.0%) evolueerden van een niet-klinische score bij aanvang naar een klinische score bij uitstroom. Voor de lagere orde schalen bleken de beste resultaten te zijn bereikt voor de schalen 114
aandachtsproblemen, regelovertredend gedrag en agressief gedrag. De grootste percentages voor de combinatie achteruitgang met negatieve statusverandering kwamen voor bij de schalen regelovertredend gedrag, lichamelijke klachten en agressief gedrag. Tabel 106. Combinatie individuele veranderingen met status CBCL 6-18 S- uitstroom Schaal Totaal gedragsproblemen Externaliserende gedragsproblemen
N
80
80
Internaliserende gedragsproblemen
80
Angstig/depressief
80
Teruggetrokken/ depressief
80
Lichamelijke klachten
80
Sociale problemen
80
Denkproblemen
80
Aandachtsproblemen
80
Regelovertredend gedrag
80
Agressief gedrag
80
V-
S+ uitstroom
V0
V+
V-
V0
V+
Status instroom
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
n
%
S-
1
1.3
7
8.8
5
6.3
0
0.0
5
6.3
13
16.3
S+
4
5.0
1
1.3
0
0.0
0
0.0
33
41.3
11
13.8
S-
1
1.3
9
11.3
6
7.5
0
0.0
0
0.0
17
21.3
32
40.0
7
8.8
S+
4
5.0
1
1.3
0
0.0.
3
3.8
S-
0
0.0
10
12.5
3
3.8
0
0.0
4
5.0
13
16.3
S+
2
2.5
0
0.0
0
0.0
2
2.5
42
52.5
4
5.0
S-
0
0.0
7
8.8
3
3.8
0
0.0
4
5.0
8
10.0
S+
0
0.0
1
1.3
0
0.0
2
2.5
47
58.8
8
10.0
S-
0
0.0
7
8.8
1
1.3
0
0.0
9
11.3
6
7.5
S+
3
3.8
3
3.8
0
0.0
0
0.0
46
57.5
5
6.3
S-
0
0.0
7
8.8
1
1.3
0
0.0
2
2.5
8
10.0
S+
4
5.0
1
1.3
0
0.0
2
2.5
43
53.8
12
15.0
S-
0
0.0
2
2.5
2
2.5
0
0.0
7
8.8
5
6.3
S+
1
1.3
2
2.5
0
0.0
1
1.3
51
63.8
9
11.3
S-
1
1.3
4
5.0
2
2.5
0
0.0
1
1.3
10
12.5
S+
3
3.8
0
0.0
0
0.0
2
2.5
47
58.8
10
12.5
S-
0
0.0
7
8.8
2
2.5
0
0.0
3
3.8
13
16.3
S+
2
2.5
2
2.5
0
0.0
2
2.5
35
43.8
14
17.5
S-
1
1.3
7
8.8
3
3.8
0
0.0
3
3.8
13
16.3
S+
5
6.3
3
3.8
0
0.0
1
1.3
42
52.5
2
2.5
S-
0
0.0
8
10.0
4
5.0
0
0.0
2
2.5
11
13.8
S+
4
5.0
0
0.0
0
0.0
2
2.5
33
41.3
16
20.0
Noot: Achteruitgang (V-) = RCI<=-1.65, geen verandering (V0) = -1.65=1.65. Hogere orde schalen: status niet-klinisch (S+) = t-score<63, status klinisch (S-) = t-score>=63. Lagere orde schalen: status niet-klinisch (S+) = t-score<65, status klinisch (S-) = t-score>=65. Gegevens ontbreken voor 87 doelkinderen (52.1%).
115
2.3
Indicator 3: Doelrealisatie
Van de 233 deelnemende doelkinderen en hun gezin werd voor 183 kinderen (78.5%) minstens één doel geregistreerd56. Op gezinsniveau werden zo 151 gezinnen van de 198 bereikt (76.3%). De deelnemende kinderen betreffen 98 jongens (53.6%) en 85 meisjes (46.4%) waarvan 151 eerste, 29 tweede, twee derde en één vierde doelkind. Op het einde van de begeleiding vond bij 52 van deze kinderen doorstroom plaats (28.6%), 109 kinderen stroomden uit (59.9%) en bij 21 kinderen was sprake van breakdown (11.5%)57. De kinderen waren gemiddeld 13.0 jaar oud (SD=4.6).
2.3.1
Domein 1: kind
Voor 25 niet-aangemelde58 van de 183 kinderen werden geen rechtstreekse doelen geregistreerd in Binc. De totale deelnemersgroep bestaat voor het domein m.b.t. het kind bijgevolg uit 158 kinderen (responserate = 67.8% op 233)59. Voor 71 van deze 158 kinderen (44.9%) kon geen enkel doel in dit domein worden onderverdeeld. Dit betekent dat voor deze kinderen geen doelen werden geformuleerd die in hoofdzaak op hen betrekking hadden. Voor de overige 87 kinderen (55.1%) werd wel minstens één doel op dit domein geformuleerd. In totaal werden 193 doelen gescoord met een gemiddelde van 1.2 doelen per kind (n=158, SD=1.5, min=0, max=7). De score ‘deels bereikt’ werd het meest gegeven (47.2%; zie ook tabel 107). In ongeveer een derde werden de doelen volledig bereikt (33.7%). Het niet behalen van het doel waarbij de situatie ongeveer dezelfde is gebleven als in het begin kwam in iets meer dan een tiende van de gevallen voor (12.4%). Bij 6.7% van de doelen vond een achteruitgang plaats. Tabel 107. Doelrealisatie: domein kind Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
65
33.7
Doel deels gehaald
91
47.2
Doel niet gehaald, status quo
24
12.4
Doel niet gehaald, achteruitgang Totaal
13
6.7
193
100.0
Inzake de subcategorieën werden de meeste doelen geformuleerd m.b.t. het gedrag van het kind (n=123, 63.7%). Meestal werden deze doelen gedeeltelijk bereikt (44.7%). Iets meer dan een derde van de doelen werd volledig bereikt (36.6%). Heel wat minder doelen werden geformuleerd voor de domeinen emotie (n=41, 21.2%), cognitie en vaardigheden (n=20, 10.4%) en lichaam (n=9, 4.7%). Ook hier werden de doelen het vaakst gedeeltelijk behaald. Het valt wel op dat de doelen voor gedrag het vaakst niet zijn gehaald met een achteruitgang (n=12, 9.8%). Zie ook tabel 108.
56 57
In bijlage 2 zijn per subdomein exemplarisch drie in huidig onderzoek gescoorde doelen weergegeven. Bij één kind ontbreekt informatie over de afronding van de begeleiding.
58
Bijkomende doelkinderen zijn steeds de niet-aangemelde kinderen door de verwijzers. Bijgevolg is de kans op ontbrekende gegevens groter bij deze doelkinderen aangezien zij niet automatisch in Binc werden geregistreerd. 59 Doelen op gezinsniveau genoteerd bij één kind werden als relevant voor het hele gezin en alle bijhorende doelkinderen beschouwd. In Binc werd voornamelijk informatie m.b.t. de aangemelde kinderen verzameld met als gevolg dat voor deze kinderen kind- en gezinsdoelen konden worden verzameld. Voor de bijkomende doelkinderen die niet in Binc werden geregistreerd konden bijgevolg enkel gezinsdoelen worden teruggevonden. De responserate ligt hierdoor op kindniveau lager dan op gezinsniveau.
116
Tabel 108. Doelrealisatie: subcategorieën van het domein kind Emotie n
Cognitie & vaardigheden n %
Gedrag
%
n
%
Lichaam n
%
Doel geheel gehaald
10
24.4
45
36.6
7
35.0
3
33.3
Doel deels gehaald
23
56.1
55
44.7
10
50.0
3
33.3
Doel niet gehaald, status quo
7
17.1
11
8.9
3
15.0
3
33.3
Doel niet gehaald, achteruitgang
1
2.4
12
9.8
0
0.0
0
0.0
41
100.0
123
100.0
20
100.0
9
100.0
Totaal
Met de Wilcoxon Signed Ranked test op basis van de mediaan van elk subdomein is vastgesteld dat tussen de subdomeinen onderling geen verschillen bestaan in de mate waarop doelen werden bereikt (zie ook tabel 109). Tabel 109. Doelrealisatie: verschillen tussen subcategorieën onderling van het domein kind Paar
N
Domein 1 > Domein 2
Domein 1 < Domein 2
Domein 1 = Domein 2
p-waarde
Emotie – gedrag
21
7
5
9
.72
Emotie – cognitie
11
3
1
7
.14
Emotie – lichaam
5
1
1
3
1.0
Gedrag – Cognitie
13
2
2
9
.58
Gedrag – Lichaam
8
2
2
4
.71
Cognitie – Lichaam
3
0
3
0
.11
Noot: De vergelijking o.b.v. Wilcoxon Signed Ranked test is gebaseerd op de mediaan van de domeinen.
2.3.2
Domein 2: gezin
Van de 151 gezinnen werd bij de overgrote meerderheid minstens één doel op dit domein geformuleerd (91.4%). Bij slechts 13 gezinnen werd geen doel op gezinsniveau gescoord (8.6%). In totaal werden 494 doelen m.b.t. het gezin gescoord met een gemiddelde van 3.3 doelen per gezin (n=151, SD=2.2, min=0, max=10). De score ‘deels bereikt’ werd opnieuw het meest gegeven (46.0%; zie ook tabel 110). In iets meer dan een derde werden de doelen volledig bereikt (35.4%). Het niet behalen van het doel waarbij de situatie ongeveer dezelfde is gebleven als in het begin kwam in 16.2% van de gevallen voor. Bij 2.4% van de gezinsdoelen vond een achteruitgang plaats. Tabel 110. Doelrealisatie: domein gezin Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
175
35.4
Doel deels gehaald
227
46.0
Doel niet gehaald, status quo
80
16.2
Doel niet gehaald, achteruitgang
12
2.4
494
100.0
Totaal
Meer dan de helft van de doelen werd geformuleerd m.b.t. de gezinsverhoudingen (n=253, 51.2%). In de meeste gevallen werden deze doelen gedeeltelijk bereikt (45.1%). Iets meer dan een derde van de doelen werd volledig bereikt (34.4%). Daarnaast werden in de subcategorie opvoeding heel wat doelen gescoord (n=178, 36.0%). De verhoudingen van de uitkomsten voor deze doelen zijn erg gelijkaardig aan deze m.b.t. de gezinsverhoudingen. Voor de domeinen situatie in het gezin (n=44, 8.9%) en persoonlijke problematiek ouder (n=19, 3.8%) werden heel 117
wat minder doelen geformuleerd. Ook hier werden de doelen het vaakst gedeeltelijk behaald. Zie ook tabel 111. Tabel 111. Doelrealisatie: subcategorieën van het domein gezin Problematiek ouder n %
Gezinsverhouding n %
Opvoeding n
%
Situatie gezin n
%
Doel geheel gehaald
8
42.1
63
35.4
87
34.4
17
38.6
Doel deels gehaald
9
47.4
86
48.3
114
45.1
18
40.9
Doel niet gehaald, status quo
2
10.5
27
15.2
44
17.4
7
15.9
Doel niet gehaald, achteruitgang
0
0.0
2
1.1
8
3.2
2
4.5
19
100.0
178
100.0
253
100.0
44
100.0
Totaal
Met de Wilcoxon Signed Ranked test op basis van de mediaan van elk subdomein is vastgesteld dat tussen de subdomeinen onderling geen verschillen bestaan in de mate waarop doelen werden bereikt (zie ook tabel 112). Tabel 112. Doelrealisatie: verschillen tussen subcategorieën onderling van het domein gezin Paar Problematiek ouder – opvoeding Problematiek ouder – gezinsverhouding Problematiek ouder – situatie gezin Opvoeding – gezinsverhouding Opvoeding – situatie gezin Gezinsverhouding – situatie gezin
N
Domein 1 > Domein 2
Domein 1 < Domein 2
Domein 1 = Domein 2
p-waarde
12
4
4
4
.56
11
2
3
6
.68
4
1
2
1
1.00
64
19
17
28
.90
25
9
5
11
.28
27
7
9
11
.40
Noot: De vergelijking o.b.v. Wilcoxon Signed Ranked test is gebaseerd op de mediaan van de domeinen.
2.3.3
Domein 3: Omgeving
Voor de meeste gezinnen en hun kinderen werden geen doelen nagestreefd m.b.t. hun omgeving (n=106, 70.2%). Omgevingsdoelen werden slechts geformuleerd voor ongeveer drie op tien gezinnen (n=45, 29.8%). In totaal werden 74 doelen m.b.t. het gezin gescoord met een gemiddelde van 0.5 doelen per gezin (n=151, SD=0.9, min=0, max=6). De score ‘geheel bereikt’ werd het meest bekomen (45.9%; zie ook tabel 113). Iets meer dan een vierde van de doelen werd niet bereikt zonder achteruitgang (27.0%). Een vierde van de doelen werd gedeeltelijk behaald (25.7%). Bij 1.4% van de omgevingsdoelen vond een achteruitgang plaats. Tabel 113. Doelrealisatie: domein omgeving Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
34
45.9
Doel deels gehaald
19
25.7
Doel niet gehaald, status quo
20
27.0
Doel niet gehaald, achteruitgang Totaal
1
1.4
74
100.0 118
Inzake de subcategorieën werden de meeste van de doelen geformuleerd m.b.t. het professioneel netwerk (n=42, 56.8%). Het vaakst werden deze doelen volledig bereikt (45.2%). Iets minder dan een derde van de doelen werd gedeeltelijk bereikt (31.0%) en iets minder dan een vierde van de doelen werd niet gehaald zonder achtergang (23.8%). Daarnaast werd ook in de subcategorie sociaal netwerk een aantal doelen gescoord (n=32, 43.2%). In deze subcategorie werd eveneens het grootste aantal van de doelen volledig bereikt (46.9%), gevolgd door een beduidend aantal doelen (31.3%) dat niet werd gehaald en waarbij er sprake was van een status quo van de situatie. Zie ook tabel 114. Tabel 114. Doelrealisatie: subcategorieën van het domein omgeving Sociaal netwerk n Doel geheel gehaald
%
46.9
19
45.2
6
18.8
13
31.0
10
31.3
10
23.8
1
3.1
0
0.0
32
100.0
42
100.0
Doel niet gehaald, achteruitgang Totaal
n
15
Doel deels gehaald Doel niet gehaald, status quo
%
Professioneel netwerk
Met de Wilcoxon Signed Ranked test op basis van de mediaan van elk subdomein is vastgesteld dat tussen de subdomeinen onderling geen verschillen bestaan in de mate waarop doelen werden bereikt (zie ook tabel 115). Tabel 115. Doelrealisatie: verschillen tussen subcategorieën onderling van het domein omgeving Paar
N
Domein 1 > Domein 2
Domein 1 < Domein 2
Domein 1 = Domein 2
p-waarde
Sociaal netwerk – Professioneel netwerk
8
4
2
2
.34
Noot: De vergelijking o.b.v. Wilcoxon Signed Ranked test is gebaseerd op de mediaan van de domeinen.
2.3.4
Domein 4: Hulpverlening
Bij vier op vijf gezinnen en hun kinderen werden geen doelen nagestreefd m.b.t. de hulpverlening (n=122, 80.8%). Voor de overige 29 gezinnen werd wel een dergelijk doel geformuleerd (19.2%). In totaal werden 36 doelen m.b.t. de hulpverlening gescoord met een gemiddelde van 0.2 doelen per gezin (n=151, SD=0.5, min=0, max=3). De helft van de doelen werd volledig bereikt (50.0%; zie ook tabel 116). Iets meer dan een vierde van de doelen werd gedeeltelijk bereikt (27.8%). 16.7% van de doelen niet gehaald waarbij de situatie niet verslechterde (25.7%). Bij 5.6% van de gezinsdoelen vond een wel achteruitgang plaats. Tabel 116. Doelrealisatie: domein hulpverlening Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
18
50.0
Doel deels gehaald
10
27.8
6
16.7
Doel niet gehaald, status quo Doel niet gehaald, achteruitgang Totaal
2
5.6
36
100.0
119
Inzake de subcategorieën werden de meeste van de doelen geformuleerd m.b.t. het verschaffen van inzicht in de mogelijkheden en beperking van het gezin/kind en het toekomstbeeld (n=26, 72.2%). Het vaakst werden deze doelen volledig bereikt (53.8%). Iets minder dan een vierde van de doelen werd gedeeltelijk bereikt (23.1%) en 15.4% van de doelen werd niet gehaald zonder achtergang (15.4%). Daarnaast werd ook in de subcategorie probleemverheldering een aantal doelen gescoord (n=10, 27.8%). In deze subcategorie werden de doelen vooral volledig en gedeeltelijk bereikt (telkens 40.0%), gevolgd door een aantal doelen (20.0%) dat niet werd gehaald en waarbij er sprake was van een status quo van de situatie. Zie ook tabel 117. Tabel 117. Doelrealisatie: subcategorieën van het domein hulpverlening Probleemverheldering n
Perspectief
%
n
%
Doel geheel gehaald
4
40.0
14
53.8
Doel deels gehaald
4
40.0
6
23.1
Doel niet gehaald, status quo
2
20.0
4
15.4
Doel niet gehaald, achteruitgang
0
0.0
2
7.7
10
100.0
26
100.0
Totaal
In slechts twee gevallen werd in beide subcategorieën een doel geformuleerd. Bijgevolg was een vergelijking tussen beide domeinen inzake de mate waarin de doelen werden bereikt niet relevant.
2.3.5
Domein 5: Overige
In totaal konden zeven doelen niet onder de voorgaande domeinen worden onderverdeeld voor zes kinderen en hun gezin (̅ =0.01, SD=0.2, min=0, max=2). Het betreft doelen zoals ‘moeder heeft zicht op het aanbod aan Nederlandse les voor volwassenen’, ‘werken volgens de methodiek X met alle gezinsleden’, ‘opvoedingsondersteuning bieden voor beide ouders’ en ‘mama kan bij de thuisbegeleiding terecht met opvoedingsvragen’. Vijf van deze overige doelen werden volledig bereikt (71.4%) en twee doelen werden gedeeltelijk bereikt (28.6%; zie ook tabel 118). Geen enkel doel werd niet gehaald. Tabel 118. Doelrealisatie: domein overige Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
5
71.4
Doel deels gehaald
2
28.6
Doel niet gehaald, status quo
0
0.0
Doel niet gehaald, achteruitgang
0
0.0
Totaal
7
100.0
120
2.3.6
Vergelijking van doelrealisatie tussen domeinen onderling
Met de Wilcoxon Signed Ranked test op basis van de mediaan van elk domein is vastgesteld dat tussen de domeinen onderling geen verschillen bestaan in de mate waarop doelen werden bereikt (zie ook tabel 119). Tabel 119. Doelrealisatie: verschillen tussen de hoofddomeinen Paar
N
Domein 1 > Domein 2
Domein 1 < Domein 2
Domein 1 = Domein 2
p-waarde
Kind – gezin
70
16
19
35
.39
Kind – omgeving
26
8
8
10
.66
Kind – hulpverlening
15
3
6
6
.63
Gezin – omgeving
39
10
16
13
.49
Gezin – hulpverlening
24
6
6
12
.81
Omgeving – hulpverlening
8
5
3
0
.62
Noot: De vergelijking o.b.v. Wilcoxon Signed Ranked test is gebaseerd op de mediaan van de domeinen.
121
2.4
Indicator 4: Cliëntwaardering
De cliënttevredenheid is gemeten met de EXIT-vragenlijst, in te vullen door ouders en kinderen vanaf twaalf jaar.
2.4.1
Cliëntwaardering vanuit het perspectief van de ouders
Voor 109 van de 198 gezinnen vulde minstens één ouder een tevredenheidvragenlijst (responserate=55.1%). In totaal werden 125 vragenlijsten ingevuld. Voor 16 gezinnen werden nl. twee vragenlijsten ingevuld door twee respondenten (14.7%). Het merendeel van de vragenlijsten werd ingevuld door de biologische moeder van de minderjarige (64.0%). In bijna een vijfde van de gevallen vulde de biologische vader de vragenlijst in (19.2%). Voorts vulden twee stiefmoeders, zes stiefvaders, twaalf beide ouders gezamenlijk en een grootmoeder een vragenlijst in (zie ook tabel 120). Tabel 120. Uitstroom: respondenten EXIT vragenlijst ouders Frequentie
Percentage
Biologische moeder
Respondent
80
64.0
Biologische vader
24
19.2
2
1.6
6
4.8
12
9.6
Stiefmoeder Stiefvader Beide ouders samen Grootmoeder N
1
0.8
125
100.0
Gemiddeld genomen waren de ouders tevreden met de ontvangen begeleiding (M=3.67, SD=0.41) en het resultaat ervan (M=3.31, SD=0.54) (zie ook tabel 121). De tevredenheid van de ouders was het grootst inzake de wijze waarop de hulpverlening had plaatst gevonden. Met uitzondering van vijf ouders (4.7%) waren alle ouders hierover goed tevreden. Ook de mate van tevredenheid met het resultaat van de ontvangen hulpverlening en de mate waarin de ouders met vertrouwen naar de toekomst kijken, bleek voornamelijk positief beoordeeld (77.0%). Echter, enkele ouders bleken hierover niet tevreden (5.5%), gaven zowel goede als slechte scores (7.4%) of waren voldoende tevreden (10.1%). Zie ook tabel 122. Het gemiddelde rapportcijfer (M=8.70, SD=1.06) wees eveneens op een gemiddeld goede algemene tevredenheid. Slechts een minderheid van de ouders (1.4%) geeft een score lager dan zes wat als onvoldoende kan worden beschouwd. Ongeveer een op tien ouders bleek voldoende tevreden (9.7%, score van zes of zeven). De overgrote meerderheid bleek algemeen in goede mate tevreden over de kortdurende thuisbegeleiding. Tabel 121. Uitstroom: schaalscores EXIT vragenlijst ouders Schaal
N
̅ ruwe score
SD
Verloop Resultaat
108 109
3.67 3.31
0.41 0.54
Rapportcijfer
108
8.70
1.06
Noot: Voor de schaal verloop en het rapportcijfer ontbreken gegevens m.b.t. 90 gezinnen (45.5%). Voor de schaal resultaat ontbreken gegevens m.b.t. 89 gezinnen (44.9%). Meerdere respondenten per gezin werden middels een weging gecontroleerd.
122
Tabel 122. Uitstroom: cutoff scores EXIT vragenlijst ouders Schaal
Negatief
N
n
%
Aandachtspunt n
Voldoende
%
n
Goed
%
n
%
Verloop
108
0
0.0
2
1.9
3
2.8
103
95.3
Resultaat
109
6
5.5
8
7.4
11
10.1
84
77.0
Noot: Negatief = M<2.50, aandachtspunt = 2,5≤M<2.75, voldoende = 2.75≤M<3.00, en positief = M≥3.00. Voor de schalen verloop en resultaat ontbreken gegevens m.b.t. respectievelijk 90 en 89 gezinnen (45.5% en 44.9%). Meerdere respondenten per gezin werden middels een weging gecontroleerd.
2.4.2
Cliëntwaardering vanuit het perspectief van de jongere (12+ jaar)
Van de 233 kinderen waren 167 twaalf jaar of ouder. 80 van de plus twaalfjarigen vulde een EXIT vragenlijst in op het einde van de begeleiding (responserate=47.9%). Zij waren gemiddeld 15.6 jaar oud (SD=1.6). Het betrof 69 eerste en elf tweede doelkinderen waarvan evenveel meisjes als jongens. Gemiddeld genomen bleken de jongeren tevreden met de ontvangen begeleiding (M=3.45, SD=0.48) en met het resultaat ervan (M=3.05, SD=0.51) (zie ook tabel 123). De tevredenheid van de jongeren was het grootst inzake de wijze waarop de hulpverlening had plaatst gevonden. Met uitzondering van acht jongeren (10.4%%) waren alle ouders hierover goed tevreden. Ook de mate van tevredenheid met het resultaat van de ontvangen hulpverlening en de mate waarin de ouders met vertrouwen naar de toekomst kijken, bleek voornamelijk positief beoordeeld (81.0%) hoewel hier iets meer verdeeldheid bleek (zie ook tabel 124). Het gemiddelde rapportcijfer (M=8.40, SD=1.19) wees eveneens op een gemiddeld goede algemene tevredenheid. Slechts een minderheid van de jongeren (4.0%) geeft een score lager dan zes wat als onvoldoende kan worden beschouwd. Ongeveer een op tien jongeren bleek voldoende tevreden (10.7%, score van zes of zeven). De overgrote meerderheid bleek algemeen in goede mate tevreden over de kortdurende thuisbegeleiding. Tabel 123. Uitstroom: schaalscores EXIT vragenlijst jongere Schaal
N
̅ ruwe score
SD
Verloop Resultaat
77 79
3.45 3.05
0.48 0.51
Rapportcijfer
75
8.40
1.19
Noot: Voor de schaal verloop ontbreken gegevens m.b.t. 90 doelkinderen (53.9%). Voor de schaal resultaat ontbreken gegevens m.b.t. 88 doelkinderen (52.7%). Voor het rapportcijfer ontbreken gegevens van 92 doelkinderen (55.1%).
Tabel 124. Uitstroom: cutoff scores EXIT vragenlijst jongere Schaal
N
Negatief n
%
Aandachtspunt n
Voldoende
Goed
%
n
%
n
%
Verloop
77
2
2.6
3
3.9
3
3.9
69
86.3
Resultaat
79
4
5.1
9
11.4
2
2.5
64
81.0
Noot: Negatief = M<2.50, aandachtspunt = 2,5≤M<2.75, voldoende = 2.75≤M<3.00, en positief = M≥3.00. Voor de schaal verloop ontbreken gegevens m.b.t. 90 doelkinderen (53.9%). Voor de schaal resultaat ontbreken gegevens m.b.t. 88 doelkinderen (52.7%).
123
3 Follow-up Drie maanden na de begeleiding werden de diensten geacht contact op te nemen met die cliënten die tijdens de eerste drie maanden van het onderzoek waren ingestroomd (n=119). Tijdens dit telefonische of face-to-face contact is informatie verzameld over eventuele verdere hulpverlening (indicator 1: afronding van de begeleiding) en werden de eerder gescoorde hulpverleningsdoelen nogmaals geëvalueerd (indicator 3: doelrealisatie).
3.1
Indicator 1: Afronding van de begeleiding na drie maanden
Bij 69 van de 119 doelkinderen (58.0%) die tijdens de eerste drie maanden instroomden en bij 29 kinderen die later instroomden, is achterhaald of zij drie maanden na de begeleiding uitstroomden dan wel doorstroomden (N=98). Bij 66 doelkinderen bleek sprake van uitstroom (67.3%) en bij 32 kinderen was hulpverlening aanwezig (32.7%). Bij 79 van deze 98 kinderen werd bij de start van de begeleiding uitstroom beoogd (80.6%; zie ook tabel 125). Bij iets meer dan drie op vier van hen was drie maanden na de begeleiding effectief sprake van uitstroom (n=61, 77.2%). Bij de negentien kinderen bij wie van bij de start naar vervolghulp werd toegewerkt, was dit bij ongeveer drie vierde van hen het geval (n=14, 73.6%). De McNemar test is significant wat erop wijst dat het aandeel kinderen waarvoor uitstroom werd voorspeld bij de start van de begeleiding significant verschilt van het aandeel waarvoor uitstroom werd bereikt (p<0.05). Tabel 125. Samenhang tussen beoogd perspectief van de begeleiding bij instroom en bereikte afronding drie maanden na de begeleiding Beoogd perspectief begeleiding bij instroom Uitstroom Doorstroom Totaal
Uitstroom
Doorstroom
Totaal
n
%
n
%
n
%
61 5 66
62.2 5.1 67.3
18 14 32
18.4 14.3 32.7
79 19 98
80.6 19.4 100.0
De afronding bij uitstroom bleef in grote mate bewaard tot drie maanden later (McNemar test, p=.22). Van de 62 kinderen waarbij op het einde van de begeleiding uitstroom werd bereikt, bleken er drie maanden later nog steeds 61 te zijn uitgestroomd (98.4%). In het geval van doorstroom op het einde van de begeleiding (n=36) bleef de situatie bij 31 kinderen (86.1%) gelijk. Bij geen enkel kind waarbij breakdown plaats vond, werd informatie verzameld. Tabel 126. Samenhang tussen de bereikte afronding van de begeleiding bij uitstroom en drie maanden na de begeleiding Uitstroom
Doorstroom
Totaal
Afronding bij uitstroom
n
%
n
%
n
%
Uitstroom Doorstroom Totaal
61 5 66
62.2 5.1 67.3
1 31 32
1.0 31.6 32.7
62 36 98
63.3 36.7 100.0
124
3.2
Indicator 3: Doelrealisatie
Bij 35 van de 119 kinderen en hun gezin die tijdens de eerste drie maanden instroomden (29.4%) en bij 16 kinderen en hun gezin die later instroomden (N=51) werd minstens één doel geregistreerd. Op gezinsniveau werden zo 32 van de 102 gezinnen die tijdens de eerste drie maanden instroomden (31.4%) en 15 gezinnen die later instroomden bereikt (N=47). Door deze lage responsecijfers moeten onderstaande resultaten dan ook met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. De deelnemende kinderen betreffen 24 jongens (47.1%) en 27 meisjes (52.9%) waarvan 49 eerste en 2 tweede doelkinderen. Op het einde van de begeleiding vond bij 15 van deze kinderen doorstroom plaats (29.4%), 33 kinderen stroomden uit (64.7%) en bij 3 kinderen was sprake van breakdown (5.9%). De kinderen waren gemiddeld 12.8 jaar oud (SD=4.9).
3.2.1
Domein 1: kind
Voor 27 van de 51 kinderen (52.9%) waarvoor minstens één doel bij follow-up werd geregistreerd, kon een doel in dit kind domein worden onderverdeeld. In totaal werden 57 doelen gescoord met een gemiddelde van 0.3 doelen per kind (SD=0.9, min=0, max=5). De score ‘deels bereikt’ werd het meest gegeven (47.4%; zie ook tabel 127). In minder dan een derde van de gevallen werden de doelen volledig bereikt (29.8%). Het niet behalen van het doel waarbij de situatie ongeveer dezelfde is gebleven als in het begin kwam in 17.5% van de gevallen voor (12.4%). Bij 5.3% van de kinddoelen vond een achteruitgang plaats. Tabel 127. Doelrealisatie bij follow-up: domein kind Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
17
29.8
Doel deels gehaald
27
47.4
Doel niet gehaald, status quo
10
17.5
3
5.3
57
100.0
Doel niet gehaald, achteruitgang Totaal
Inzake de subcategorieën werden de meeste doelen geformuleerd m.b.t. het gedrag van het kind (n=34, 59.6%). Meestal werden deze doelen gedeeltelijk bereikt (55.9%). Minder dan een derde van de doelen werd volledig bereikt (29.4%). Heel wat minder doelen werden geformuleerd voor de domeinen emotie (n=11, 19.3%), cognitie en vaardigheden (n=9, 15.8%) en lichaam (n=3, 5.3%). Zie ook tabel 128. Tabel 128. Doelrealisatie bij follow-up: subcategorieën van het domein kind Emotie n
%
Gedrag n
%
Cognitie & vaardigheden n %
Lichaam n
%
Doel geheel gehaald
3
27.3
10
29.4
3
33.3
1
33.3
Doel deels gehaald
4
36.4
19
55.9
3
33.3
1
33.3
Doel niet gehaald, status quo
3
27.3
3
8.8
3
33.3
1
33.3
Doel niet gehaald, achteruitgang
1
9.1
2
5.9
0
0.0
0
0.0
11
100.0
34
100.0
9
100.0
3
100.0
Totaal
125
Met de Wilcoxon Signed Ranked test op basis van de mediaan van elk domein is vastgesteld dat tussen de scores bij uitstroom en follow-up geen verschillen bestaan in de mate waarop doelen werden bereikt (zie ook tabel 129). Tabel 129. Doelrealisatie: verschillen tussen de scores bij uitstroom en follow-up voor de kinddomeinen Schaal
N
Uitstroom > follow-up
Uitstroom < follow-up
Uitstroom = follow-up
p-waarde
Emotie
11
3
2
6
.66
Gedrag
24
6
1
17
.11
Cognitie
7
2
0
5
.18
Lichaam
3
0
0
3
1.0
Totaal
27
6
2
19
.23
Noot: De vergelijking o.b.v. Wilcoxon Signed Ranked test is gebaseerd op de mediaan van de domeinen.
3.2.2
Domein 2: gezin
Van de 44 van de 51 gezinnen (86.3%) werd minstens één doel op dit domein geformuleerd. In totaal werden 159 doelen m.b.t. het gezin gescoord met een gezinsgemiddelde van 1.1 doelen per gezin (SD=1.9, min=0, max=9). De score ‘volledig bereikt’ werd het meest gegeven (41.5%; zie ook tabel 130). Bijna evenveel doelen werden deels bereikt (39.6%). Het niet behalen van het doel waarbij de situatie ongeveer dezelfde is gebleven als in het begin kwam in 17.6% van de gevallen voor. Bij 1.3% van de gezinsdoelen vond een achteruitgang plaats. Tabel 130. Doelrealisatie bij follow-up: domein gezin Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
66
41.5
Doel deels gehaald
63
39.6
Doel niet gehaald, status quo
28
17.6
Doel niet gehaald, achteruitgang Totaal
2
1.3
159
100.0
Inzake de subcategorieën werd ongeveer de helft van de doelen geformuleerd m.b.t. de gezinsverhoudingen (n=80, 50.3%). Veelal werden deze doelen volledig bereikt (45.0%). Een derde van de doelen werd deels bereikt (39.3%). Daarnaast werd ook in de subcategorie opvoeding heel wat doelen gescoord (n=56, 35.2%). In dit subdomein werd een score ‘deels bereikt’ het meest gegeven (42.9%). Voor de domeinen situatie in het gezin (n=13, 8.2%) en persoonlijke problematiek ouder (n=10, 6.3%) werden heel wat minder doelen geformuleerd. Ook hier werden de doelen het vaakst gedeeltelijk behaald. Zie ook tabel 131. Tabel 131. Doelrealisatie bij follow-up: subcategorieën van het domein gezin Problematiek ouder n %
Opvoeding n
%
Gezinsverhouding n %
Situatie gezin n
%
Doel geheel gehaald
4
40.0
22
39.3
36
45.0
4
30.8
Doel deels gehaald
5
50.0
24
42.9
27
33.8
7
53.8
Doel niet gehaald, status quo
1
1.0
8
14.3
17
21.3
2
15.4
Doel niet gehaald, achteruitgang
0
0.0
2
3.6
0
0.0
0
0.0
10
100.0
56
100.0
80
100.0
13
100.0
Totaal
126
Met de Wilcoxon Signed Ranked test op basis van de mediaan van elk domein is vastgesteld dat tussen de scores bij uitstroom en follow-up geen verschillen bestaan in de mate waarop doelen werden bereikt (zie ook tabel 132). Tabel 132. Doelrealisatie: verschillen tussen de scores bij uitstroom en follow-up voor de gezinsdomeinen Schaal
N
Uitstroom > follow-up
Uitstroom < follow-up
Uitstroom = follow-up
p-waarde
Problematiek ouder
8
1
2
5
.56
Opvoeding
30
5
4
21
.56
Gezinsverhouding
35
9
7
19
.71
Situatie
11
2
2
7
.71
Totaal
44
8
9
27
.73
Noot: De vergelijking o.b.v. Wilcoxon Signed Ranked test is gebaseerd op de mediaan van de domeinen.
3.2.3
Domein 3: Omgeving
Voor ongeveer drie op tien gezinnen werd een omgevingsdoel bij follow-up gescoord (n=11, 21.6%). In totaal werden 18 doelen m.b.t. het gezin gescoord met een gezinsgemiddelde van 0.1 doel per gezin (SD=0.4, min=0, max=3). Meestal werd een score ‘geheel bereikt’ of ‘gedeeltelijk bereikt bekomen (telkens 38.9%; zie ook tabel 133). Iets minder dan een vierde van de doelen werd niet bereikt zonder achteruitgang (22.2%). Voor geen enkel omgevingsdoel werd bij follow-up een achteruitgang gerapporteerd. Tabel 133. Doelrealisatie bij follow-up: domein omgeving Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
7
38.9
Doel deels gehaald
7
38.9
Doel niet gehaald, status quo
4
22.2
Doel niet gehaald, achteruitgang
0
0.0
18
100.0
Totaal
Inzake de subcategorieën werden de meeste van de doelen bij follow gescoord m.b.t. het sociaal netwerk (n=12, 66.7%). Het vaakst werden deze doelen volledig bereikt (n=5, 41.7%). Een derde van de doelen werd gedeeltelijk bereikt (n=4, 33.3%) en een vierde van de doelen werd niet gehaald zonder achtergang (25.0%). Daarnaast werd ook in de subcategorie professioneel netwerk een aantal doelen gescoord (n=6, 33.3%). In deze subcategorie werd het grootste aantal van de doelen deels bereikt (n=3, 50.0%). Zie ook tabel 134. Tabel 134. Doelrealisatie bij follow-up: subcategorieën van het domein omgeving Sociaal netwerk n
%
Professioneel netwerk n
%
Doel geheel gehaald
5
41.7
2
33.3
Doel deels gehaald
4
33.3
3
50.0
Doel niet gehaald, status quo
3
25.0
1
16.7
Doel niet gehaald, achteruitgang
0
0.0
0
0.0
12
100.0
6
100.0
Totaal
127
Met de Wilcoxon Signed Ranked test op basis van de mediaan van elk domein is vastgesteld dat tussen de scores bij uitstroom en follow-up geen verschillen bestaan in de mate waarop doelen werden bereikt (zie ook tabel 135). Tabel 135. Doelrealisatie: verschillen tussen de scores bij uitstroom en follow-up voor de omgevingsdomeinen Schaal
N
Uitstroom > follow-up
Uitstroom < follow-up
Uitstroom = follow-up
p-waarde
Sociaal netwerk
8
2
2
4
1.0
Professioneel netwerk
6
0
2
4
.18
Totaal
12
2
4
6
.28
Noot: De vergelijking o.b.v. Wilcoxon Signed Ranked test is gebaseerd op de mediaan van de domeinen.
3.2.4
Domein 4: Hulpverlening
Bij vier gezinnen en hun kinderen werden doelen gescoord m.b.t. de hulpverlening bij follow-up (7.8%) met in totaal vier gescoorde doelen (̅ =0.0, SD=0.1, min=0, max=1). Drie van de vier doelen werden deels bereikt (zie ook tabellen 136 en 137). Eén doel werd volledig bereikt. Tabel 136. Doelrealisatie bij follow-up: domein hulpverlening Frequentie
Percentage
Doel geheel gehaald
1
25.0
Doel deels gehaald
3
75.0
Doel niet gehaald, status quo
0
0.0
Doel niet gehaald, achteruitgang
0
0.0
Totaal
4
100.0
Tabel 137. Doelrealisatie bij follow-up: subcategorieën van het domein hulpverlening Probleemverheldering
Perspectief
n
%
n
%
Doel geheel gehaald
0
0.0
1
33.3
Doel deels gehaald
1
100.0
2
66.7
Doel niet gehaald, status quo
0
0.0
0
0.0
Doel niet gehaald, achteruitgang
0
0.0
0
0.0
Totaal
1
100.0
3
100.0
128
Met de Wilcoxon Signed Ranked test op basis van de mediaan van het totale hulpverleningsdomein is vastgesteld dat tussen de scores bij uitstroom en follow-up geen verschillen bestaat in de mate waarop de doelen werden bereikt (zie ook tabel 138). Tabel 138. Doelrealisatie: verschillen tussen de scores bij uitstroom en follow-up voor de hulpverleningsdomeinen Paar
N
Uitstroom > follow-up
Uitstroom < follow-up
Uitstroom = follow-up
p-waarde
Totaal
4
0
1
3
.32
Noot: De vergelijking o.b.v. Wilcoxon Signed Ranked test is gebaseerd op de mediaan.
3.2.5
Domein 5: Overige
Eén doel kon niet onder de voorgaande domeinen worden onderverdeeld. Het betreft het doel ‘mama kan bij de thuisbegeleiding terecht met opvoedingsvragen’ en werd bij follow-up volledig bereikt.
129
4 Begeleidingsaspecten Voor alle 198 deelnemende gezinnen werden handelingsregistratieformulieren verzameld. Op deze wijze werd informatie verzameld over de duur, intensiteit en inhoud van de begeleidingen.
4.1
Duur en intensiteit van de kortdurende thuisbegeleidingen
Van 195 gezinnen zijn de start- en einddata van hun begeleiding gekend (98.5%). Gemiddeld genomen duurde een begeleiding 24.0 weken (SD=7.68, min=0, max=42, mediaan=26) of 5.4 maanden (SD=1.89, min=0, max=9, mediaan=6). Net geen een op vier begeleidingen duurde minder dan vijf maanden (23.1%; zie ook tabel 139). Ongeveer zes op tien begeleidingen duurde vijf tot zes maanden (62.6%). 14.4% van de begeleidingen tenslotte duurde zeven maanden of langer. Tabel 139. Duur kortdurende thuisbegeleiding (maanden) Aantal maanden
Frequentie
Percentage
2
1.0
1
8
4.1
2
13
6.7
3
8
4.1
4
14
7.2
5
23
11.8
6
99
50.8
7
11
5.6
8
5
2.6
0
9 Totaal
12
6.2
195
100.0
Noot: Gegevens ontbreken voor 3 gezinnen (1.5%). De twee begeleidingen die geen volledige maand duurden, betroffen beiden zeer snelle breakdowns. Eén omwille van gezinscrisis en één omwille van een verhuis van de jongere naar het buitenland.
De wijze waarop de begeleiding werd afgerond, hangt significant samen met de duur van de begeleiding (in weken) (FBF(2,190)=20.85, p>.01)60. In het geval van breakdown lag de gemiddelde duur beduidend lager in vergelijking met begeleidingen die regulier werden afgerond in doorstroom of in uitstroom (zie ook tabel 140). Tabel 140. Afronding i.f.v. duur kortdurende thuisbegeleiding (weken)
Afronding
Duur begeleiding (weken) StandaardMinimum deviatie 6.99 7
N
Gemiddelde
Maximum
Doorstroom
58
26.29
Uitstroom
102
25.07
5.18
10
42
Breakdown
33
15.94
9.58
0
39
Totaal
193
23.88
7.57
0
42
40
Noot: Gegevens ontbreken voor 5 gezinnen (2.5%).
60
Aangezien de variantie van de verschillende groepen niet gelijk verdeeld is (assumptie ANOVA), werd de alternatieve F-ratio van Brown en Forsythe gebruikt (Field, 2009).
130
30
Duur begeleiding
25 20 15
Aantal weken
10 5 0 Doorstroom
Uitstroom
Breakdown
De begeleidingen die tijdens de eerste drie maanden werden afgerond waren bijgevolg voornamelijk het gevolg van negatieve redenen (zie ook tabel 141). In achttien gevallen (58.1%) was er immers sprake van een breakdown omwille van uiteenlopende redenen zoals onbegeleidbare houding van de cliënt, onbereikbaarheid van de cliënt, slechte werkrelatie, verhuis van de cliënt, onveilige thuissituatie en plaatsing in een gemeenschapsinstelling. Daarnaast werden acht begeleidingen regulier beëindigd met uitstroom (25.8%). Redenen die door de diensten werden aangehaald voor een snelle uitstroom waren o.a. het bereiken van hulpverleningsdoelen, een positieve evolutie en het bereiken van de meerderjarigheid van de minderjarige. Vijf begeleidingen die de eerste drie maanden regulier werden afgerond met doorstroom (16.1%), betroffen b.v. een plaatsing in een observatie en behandelcentrum of in een dagcentrum. Begeleidingen die na vier of vijf maanden werden afgerond, werden grotendeels regulier beëindigd met voornamelijk uitstroom (n=15, 40.5%) als finaliteit. Ongeveer een derde van de begeleidingen werd regulier beëindigd met doorstroom als uitkomst (n=12, 32.4%). Een op tienbegeleidingen werd echter beëindigd omwille van negatieve redenen (n=10, 27.0%) Begeleidingen die na zes tot zeven maanden werden afgerond, werden het vaakst regulier afgerond met uitstroom (n=76, 69.1%). Een reguliere beëindiging met doorstroom kwam in iets meer dan een vierde van de gevallen voor (n=30, 27.3%). Breakdown tenslotte kwam slechts bij een viertal gevallen voor (3.6%). Tenslotte was de situatie bij begeleidingen die na acht tot negen maanden werden afgerond eveneens verschillend. Deze begeleidingen resulteerden voornamelijk in een doorstroom (n=11, 73.3%). Daarnaast werd in drie gevallen uitstroom bereikt (20.0%). Eén begeleiding resulteerde alsnog in een breakdown (6.7%). Tabel 141. Afronding i.f.v. duur van de kortdurende thuisbegeleiding (maanden) Aantal maanden
Doorstroom
Uitstroom
Breakdown
Totaal
n
%
n
%
n
%
n
%
0–3
5
16.1
8
25.8
18
58.1
31
100.0
4–5
12
32.4
15
40.5
10
27.0
37
100.0
6–7
30
27.3
76
69.1
4
3.6
110
100.0
8–9
11
73.3
3
20.0
1
6.7
15
100.0
Totaal
58
30.1
102
52.8
33
17.1
193
100.0
Noot: Gegevens ontbreken voor 5 gezinnen (2.5%).
131
Percentage afronding van de begeleiding
80 70 60 50 Doorstroom 40
Uitstroom
30
Breakdown
20 10 0 0 - 3 maand 4 - 5 maand 6 - 7 maand 8 - 9 maand
Over 189 gezinsbegeleidingen was informatie over het aantal face-to-face begeleidingscontacten aanwezig (95.5%). Gemiddeld genomen vonden 30 begeleidingscontacten plaats in een kortdurende thuisbegeleiding (SD=14.79, min=3, max=101, mediaan=29). Er zat een zekere spreiding op het aantal contacten dat in een begeleiding plaatsvond. Zo varieert deze van drie t.e.m. 101 begeleidingscontacten. In het gros van de begeleidingen vonden elf tot 50 contacten plaats (n=163, 86.3%; zie ook tabel 142). De gemiddelde contactfrequentie bedroeg 1.3 contacten per week (SD=0.55, min=0.26, max=3.20). In de meeste begeleidingen werd een contactfrequentie van één contact om de twee weken tot net geen twee contacten per week gehanteerd (n=171, 90.5%; zie ook tabel 143). Tabel 142. Aantal contacten in een kortdurende thuisbegeleiding Aantal contacten
Frequentie
Percentage
1 – 10
14
7.4
11 – 20
37
19.6
21 – 30
61
32.3
31 – 40
46
24.3
41 – 50
19
10.1
51 – 60
3
1.6
61 – 70
4
2.1
71 – 80
4
2.1
81 – 90
0
0.0
91 - 100
0
0.0
101 - 110 Totaal
1
0.5
189
100.0
Noot: Gegevens ontbreken voor 9 gezinnen (4.5%).
132
Tabel 143. Gemiddelde contactfrequentie kortdurende thuisbegeleiding Contactfrequentie/week 0 – 0.49
Frequentie
Percentage
1
0.5
0.50 – 0.99
58
30.7
1.00 – 1.49
73
38.6
1.50 – 1.99
40
21.2
2.00 – 2.49
7
3.7
2.50 – 2.99
5
2.6
3.00 – 3.49
5
2.6
189
100.0
Totaal
Noot: Gegevens ontbreken voor 9 gezinnen (4.5%).
Er bleek een significant verband te bestaan tussen de afronding van de begeleiding en de contactfrequentie die tijdens de begeleiding werd gehanteerd (F(2,190)=3.21, p<.05). Voornamelijk bij uitval bleek de gemiddelde contactfrequentie hoger te liggen in vergelijking met doorstroom en breakdown (zie ook tabel 144). Het lijkt er dus op dat begeleiders wel degelijk alles op alles zetten alvorens tot een beëindiging omwille van negatieve redenen te moeten besluiten. Tabel 144. Afronding i.f.v. contactfrequentie kortdurende thuisbegeleiding
Afronding
N
Gemiddelde
Doorstroom
57
1.21
Uitstroom
99
1.25
Contactfrequentie/week StandaardMinimum deviatie 0.52 0.50 0.50
0.62
Maximum 3.12 3.00
Breakdown
33
1.49
0.68
0.26
3.20
Totaal
189
1.28
0.55
0.26
3.20
Noot: Gegevens ontbreken voor 9 gezinnen (4.5%).
1,6 Contactfrequentie per week
1,4 1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 Doorstroom
Uitstroom
Breakdown
133
4.2
Inhoud van de kortdurende thuisbegeleidingen
Door middel van een checklist konden de thuisbegeleidingsdiensten aanduiden wat tijdens de begeleiding werd ingezet. Hierbij werd het onderscheid gemaakt tussen (1) geprotocolleerde interventies die integraal werden toegepast, (2) interventies of methodieken waaruit bepaalde elementen zijn gehaald61, (3) mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken, (4) werkboeken en (5) zorgmodaliteiten van een multifunctioneel centrum en overige zorgmodaliteiten. Voor 194 van de 198 begeleidingen (98.0%) werden deze handelingsregistratieformulieren ingevuld. Er dient reeds te worden opgemerkt dat interventiemiddelen in grote mate naast en met elkaar worden ingezet. Ook de zogenaamde geprotocolleerde interventies die integraal zouden zijn ingezet, worden vaak in allerhande combinaties toegepast. Op dit aspect wordt dieper ingegaan in paragraaf 1.2.6 Hoe eenkennig worden geprotocolleerde interventies ingezet?
4.2.1
Geprotocolleerde interventies die integraal werden toegepast
In het merendeel van de begeleidingen werd geen geprotocolleerde interventie integraal ingezet (n=114, 58.8%). In 80 begeleidingen (41.2%) werd wel minstens één geprotocolleerde interventie integraal ingezet (zie ook tabel 145). Over de begeleidingen heen werd 101 keer een interventie op een dergelijke wijze ingezet (zie ook tabel 146). Het betrof elf verschillende interventies waarbij Directieve Thuisbegeleiding (n=27, 13.9%), Functional Family Therapy (n=17, 8.8%), De Versterking (n=15, 7.7%) en Videohometraining (n=13, 6.7%) het meeste werden vermeld. Tabel 145. Som integraal toegepaste geprotocolleerde interventies Som
Frequentie
Percentage
0
114
58.8
1
63
32.5
2
13
6.7
3
4
2.1
194
100.0
Totaal begeleidingen
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
61
Indien tijdens de begeleiding bepaalde elementen zijn ingezet uit een bepaalde methodiek, moest dit hier worden aangeduid. Tevens moest kort worden aangegeven in het bijhorende tekstveld welke elementen dit waren.
134
Tabel 146. Frequentie integraal toegepaste geprotocolleerde interventies Interventie
Frequentie
Attachment Based Family Therapy
Percentage
3
1.5
De Versterking
15
7.7
Directieve Thuisbegeleiding
27
13.9
Functional Family Therapy Korte Intensieve Training Voor Ouderschap Na Training62 Multidimensional Family Therapy
17
8.8
6
3.1
1
0.5
Non Violent Resistance
6
3.1
Positieve Heroriëntatie
8
4.1
Signs Of Safety
4
2.1
1
0.5
13
6.7
Triple P level 4 Video-hometraining Totaal
101
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
4.2.2
Interventies of methodieken waaruit bepaalde elementen zijn gehaald
In het merendeel van de begeleidingen werden elementen uit bestaande interventies of methodieken ingezet (n=140, 72.0%). Meestal betrof het elementen uit één of twee interventies of methodieken (telkens n=48, 24.7%). In 54 gevallen of iets meer dan een vierde van de begeleidingen (27.8%) werd geen enkele interventie of methodiek aangeduid (zie ook tabel 147). Gemiddeld werden 1.6 interventies of methodieken aangegeven (SD=1.53). Over de begeleidingen heen werd 317 keer een interventie of methodiek aangeduid (zie ook tabel 148). Het betrof achttien verschillende interventies/methodieken. De diensten haalden hun inspiratie het meest uit het Gezin Centraal (n=87, 44.8%), Intensief Pedagogische Thuishulp (n=55, 28.4%), Signs Of Safety (n=43, 22.2%), Non Violent Resistance (n=26, 13.4%) en Krachtig gezi(e)n (n=20, 10.3%). Tabel 147. Som interventies waaruit bepaalde elementen zijn gehaald Som
Frequentie
Percentage
0
54
27.8
1
48
24.7
2
48
24.7
3
19
9.8
4
16
8.2
5
3
1.5
6
5
2.6
7
1
0.5
194
100.0
Totaal begeleidingen
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
62
Korte Intensieve Training Voor Ouderschap Na Training is een specifieke training ontwikkeld door Ponte, Passerella tijdens het voorgaande beschrijvende onderzoeksluik naar kortdurende thuisbegeleiding.
135
Tabel 148. Frequentie interventies waaruit bepaalde elementen zijn gehaald Interventie Attachment Based Family Therapy
Frequentie
Percentage
9
4.6
Directieve Thuisbegeleiding
16
8.2
Eigen Kracht Conferentie
10
5.2
1
0.5
18
9.3
Equip Program Families First Functional Family Therapy
4
2.1
Gezin Centraal
87
44.8
Hink Stap Sprong
10
5.2
6
3.1
Intensief Orthopedagogische Gezinshulp Intensief Pedagogische Thuishulp
55
28.4
Krachtig gezi(e)n
20
10.3
Multisystem Therapy Non Violent Resistance Positieve Heroriëntatie Signs Of Safety
3
1.5
26
13.4
2
1.0
43
22.2
Sociale Vaardigheidstraining - BAAB63
1
0.5
Triple P level 4
5
2.6
1
0.5
Video-hometraining Totaal
317
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
4.2.3
Mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken
In het overgrote merendeel van de begeleidingen werden mini-methodieken, therapeutische spelen of technieken ingezet die niet duidelijk onder een eerder vermelde interventie of methodiek konden worden gecategoriseerd (n=163 begeleidingen, 84.0%, zie ook tabel 149)64. Gemiddeld genomen werden per begeleiding 6.9 mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken gebruikt (SD=5.29, min=0, max=19, mediaan=6.5). In totaal werden 95 verschillende van dergelijke interventiemiddelen aangegeven door de diensten (zie ook tabel 150). Over de diensten heen werden deze 95 middelen 1334 keer ingezet in een begeleiding. Enkele veel aangeduide interventiemiddelen springen in het oog: communicatieregels (n=70, 36.1%), psycho-educatie (n=64, 33.0%), circulaire vragen (n=58, 29.9%), uitzondering exploreren (n=53, 27.3%), dagstructuur installeren (n=52, 26.8%), doelgerelateerde technieken (n=47, 24.2%), componentgedragingen (n=42, 21.6%), toverstaf/wensvraag (n=40, 20.6%), kwaliteitenspel/kaarten (n=40, 20.6%) en sociaal netwerk activeren (n=39, 20.1%). Deze zaken werden namelijk in meer dan een vijfde van de begeleidingen ingezet.
63
Sociale vaardigheidstraining ontwikkeld door het Bureau alternatieve afhandeling Brugge ( BAAB) voor 12 tot 18 jarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. 64 Sommige van deze mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken kunnen wel tot een eerder vermelde interventie behoren maar de begeleider baseerde zich in deze gevallen niet duidelijk op de richtlijnen aanwezig in deze interventie.
136
Tabel 149. Som mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken Som
Frequentie
Percentage
0
31
16.0
1
13
6.7
2
9
4.6
3
8
4.1
4
10
5.2
5
10
5.2
6
16
8.2
7
10
5.2
8
14
7.2
9
11
5.7
10
14
7.2
11
6
3.1
12
11
5.7
13
5
2.6
14
6
3.1
15
7
3.6
16
3
1.5
17
4
2.1
18
3
1.5
19 Totaal begeleidingen
3
1.5
194
100.0
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
137
Tabel 150. Frequentie mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken Mini-methodiek, therapeutische spel of techniek
Frequentie
Percentage
3 gebeurtenissen
4
2.1
8 stappendans
3
1.5
ABBA
3
1.5
Beertjes van Meichenbaum
1
0.5
Circulaire vragen
58
29.9
Cirkelgesprek Cognitief-gedragsmatige technieken (ook: beloningsschema, gedragskaart, rationeel-emotieve therapie, en storende & helpende gedachten) Communicatieregels (ook: geweldloze communicatie, Ikboodschappen aanleren) Competentieanalyse Componentgedragingen (bv.: attenderen, benoemen, bevestigen, confronteren, erkennen, exploreren, feedback, herkaderen, holding, interpreteren, inzoomen, joinen, negeren, open vragen, parafraseren, reflecteren, samenvatten, sleutelwoorden echoën, stiltes gebruik) Contactdoos Creatieve technieken (ook: afscheidsboek/bundel/map, fotokader, therapeutisch tekenen) Dagelijkse Routine Vragenlijst / Schema
13
6.7
37
19.1
70
36.1
22
11.3
42
21.6
4
2.1
27
13.9
13
6.7
Dagstructuur installeren
52
26.8
Directieve gesprekstechnieken Doelgerelateerde technieken (Bv.: ecogram, doelenboom, doelenkader, doelenpijlen, doelkaarten, driekolomentabel, genogram, schaalvragen, sociogram) Doos vol gevoelens
34
17.5
47
24.2
6
3.1
Duplo
34
17.5
Eigenwijsjes
1
0.5
Emotiecoaching
10
5.2
Ervaringsleren
21
10.8
Externaliserende gesprekken
19
9.8
Familiespel
6
3.1
Flappenbord
2
1.0
Flitskaarten
4
2.1
Gevoelswereldspel
4
2.1
Gezinkaarten/collage/tekening GGGG schema Groepsbijeenkomst (Ook: oudergroepwerking, NIET familieberaad, netwerkoverleg, netwerkcirkel, ...) Grok spel Herscheppende gesprekken Herstel/Bemiddelingsgericht werken (Ook: bemiddelingsmethodiek, conflictbemiddeling, onderhandelen) Hyves spel Judo-techniek Kamp Kernkwadrantenspel Knuffelkaarten
13
6.7
8
4.1
20
10.3
1
0.5
15
7.7
31
16.0
2
1.0
1
0.5
3
1.5
12
6.2
2
1.0
Kwaliteitenspel/kaarten
40
20.6
Levenslijn
22
11.3
5
2.6
Medicamenteuze behandeling voorzien
138
Vervolg tabel 150 Mijn verhaal Motivationele gespreksvoering (Ook: balans opmaken, motivationele gesprekstechnieken) Niet-orthopedagogische dienstverlening/hulpverlening installeren (Bv.: Kinderopvang, CLB, OCMW, ...)
Observatie en registratie (Ook: ABC/SRC schema, anekdoterapportage, gevoelskalender, gevoelsthermometer en eerstehulp kaart) Oefenen (Ook: modelling, model staan, rollenspel) Ontwikkelingsschaal Opvoedingsdriehoek
5
2.6
35
18.0
23
11.9
32
16.5
31
16.0
2
2.0
4
2.1
11
5.7
PDCA Cyclus
1
0.5
Potlood en papieroefening
4
2.1
19
9.8
64
33.0
2
1.0
2
1.0
Opvoedingsspel (ook: Opvoeden, een uitdagende zoektocht)
Praktische/materiële hulp (Ook: overnemen of verlichten van taken) Psycho-educatie/informeren (Bv.: advies geven, instructies geven, informerende boeken, uitleg geven) Rad van verandering Reflecting team Reglement (Bv.: huisreglement, leefreglement)
17
8.8
Relatiespel
12
6.2
Relaxatie
4
2.1
Rememberingsgesprekken
1
0.5
Rots en Water
3
1.5
Rood-Oranje-Groen afspraken
4
2.1
Roos van Leary
2
1.0
Scaffoldingsgesprekken
1
0.5
Sculpting Sociaal netwerk activeren (Ook: familieberaad, netwerkanalyse, netwerkcirkel, netwerkoverleg) Sociale vaardigheidstraining
1
0.5
39
20.1
28
14.4
Socratisch dialoog
5
2.6
Spel van verlangens
2
1.0
Spiegel Jezelf Spel
6
3.1
Spraakwaterval
1
0.5
27
13.9
23
11.9
6
3.1
4
2.1
Stappenplan (Ook: het zal me lukken plan) Sterkte-zwakte analyse (Ook: vaststellen wat goed gaat en wat slecht gaat) Stoplicht Stop techniek Succesgericht interview
16
8.2
Symboliek/beeld geven
7
3.6
Therapeutisch Systemisch Opstellingswerk
3
1.5
Tien manieren om je ouders te versieren
12
6.2
Tijdslijn
15
7.7
Toverstaf wensvraag Uitzondering exploreren (Ook: I wonder strategie, mirakelvraag, wondervraag) Vaardighedenspel
40
20.6
53
27.3
15
7.7
Veiligheidsplan Wraparound
2
1.0
Video-opnames
5
2.6
Vlaggensysteem Sensoa
1
0.5
139
Vervolg tabel 150 Voelsprieten
1
0.5
Vraag aan je oudere wijzere zelf
1
0.5
Waardenspel
3
1.5
Wapenschild maken
1
0.5
Wenskaarten
2
1.0
Werken met dieren
5
2.6
Wie-doe-wa spel
3
1.5
Word and picture
1
0.5
Zichzelf laten voorstellen
8
4.1
Zijn-voel-doe spelkaarten
2
1.0
5
2.6
Andere
65
Totaal
1334
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
4.2.4
Werkboeken
In het overgrote merendeel van de begeleidingen werd geen werkboek ingezet (n=186, 95.9%). Bij acht cliënten (4.1%) werd wel minstens één werkboek gebruikt (zie ook tabel 151). In totaal werden acht werkboeken twaalf keer ingezet (zie ook tabel 152). Tabel 151. Som werkboeken Som
Frequentie
Percentage
0
186
95.9
1
5
2.6
2
2
1.0
3
1
0.5
194
100.0
Totaal begeleidingen
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
Tabel 152. Frequentie werkboeken Werkboek
Frequentie
Percentage
Boos als een draakje
1
0.5
Echtscheidingswerkboek
2
1.0
Echtscheidingshandboek
3
1.5
Hoera, een conflict
1
0.5
Ik werkboek
1
0.5
Omgaan met agressie
2
1.0
Wat kan je doen als je boos bent
1
0.5
Wie ben ik
1
0.5
Totaal
12
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
65
De categorie andere bevat niet duidelijk gespecificeerde middelen zoals een binnen de dienst zelf ontwikkeld ouderspel, een metaforen rollenspel, overleggen met een tiener, leren leren en een DVD van Kind & Gezin.
140
4.2.5
Zorgmodaliteiten van een MFC en overige zorgmodaliteiten
Hulpverleners geven aan dat tijdens 24 begeleidingen (12.4%) nog van een andere zorgmodaliteit werd gebruik gemaakt (zie ook tabel 153). Meestal betrof het de inzet van één zorgmodaliteit (n=15) en in één begeleiding werden zes zorgmodaliteiten aangesproken. De drie meest ingezette zorgmodaliteiten zijn time-out (n=7, 3.6%), naschoolse begeleiding (n=6, 3.1%) en crisisopvang (n=5, 2.6%). Tabel 153. Som zorgmodaliteiten MFC en overige zorgmodaliteiten Som
Frequentie
Percentage
0
170
87.6
1
15
7.7
2
6
3.1
3
2
1.0
4
0
0.0
5
0
0.0
6
1
0.5
194
100.0
Totaal begeleidingen
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
Tabel 154. Frequentie zorgmodaliteiten MFC en overige zorgmodaliteiten Zorgmodaliteit
Frequentie
Percentage
Begeleid zelfstandig wonen
4
2.1
Crisisopvang
5
2.6
Ervaringsgericht traject
1
0.5
Gesloten centrum
1
0.5
Kamertraining
1
0.5
Korte residentieel verblijf
2
1.0
Multidisciplinaire oriëntatie
3
1.5
Naschoolse begeleiding
6
3.1
Psychiatrie
1
0.5
Residentieel verblijf
4
2.1
Schoolvervangende dagbesteding
2
1.0
Studio wonen
1
0.5
Time-out
7
3.6
1
0.5
Andere66 Totaal
39
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
4.2.6
Hoe eenkennig worden de geprotocolleerde interventies ingezet?
In vier op tien begeleidingen werd een geprotocolleerde interventie integraal ingezet (n=80, 41.2%, zie ook tabel 155). In meer dan drie vierde van die begeleidingen (n=62, 77.5%) werd die interventie gecombineerd met allerhande andere interventiemiddelen (andere interventies, therapeutische spelen, enkelvoudige technieken e.d.). Slechts in achttien begeleidingen (9.3% van totaal) heeft men zich wel tot een enkele interventie beperkt. De twee begeleidingen waarvoor geen enkel interventiemiddel werd geregistreerd door de begeleidende dienst betrof snelle breakdowns. 66
Andere betreft een niet verder gespecificeerde zorgmodaliteit.
141
Tabel 155. Combinatie geprotocolleerde interventie met andere interventiemiddelen In combinatie met andere interventiemiddelen Ja Nee
Interventie integraal ingezet Ja
Totaal n
%
9.3
80
41.2
n
%
n
%
62
32.0
18
Nee
112
57.7
2
1.0
114
58.8
Totaal
174
89.7
20
10.3
194
100.0
Noot: Gegevens ontbreken voor 4 gezinnen (2.0%).
142
5 Uitstroommeting vanuit macroperspectief In dit hoofdstuk wordt onderzocht in welke mate kortdurende thuisbegeleiding resulteert in een uitstroom van jongeren uit de sector van de Bijzondere Jeugdbijstand. In vorige hoofdstukken werd duidelijk dat bij de start van de begeleiding voor ongeveer zeven op tien cliënten een uitstroom werd beoogd. Deze uitstroom werd uiteindelijk gerealiseerd bij ongeveer 50% van de gezinnen. Voor ongeveer 30% van de gezinnen was kortdurende thuisbegeleiding onvoldoende (in duur, specialistisch e.d.) waardoor een doorverwijzing naar vervolghulp noodzakelijk was. Er werd ook gevonden dat bij de jongeren die uitstroomden binnen de drie maanden na de begeleiding voor één procent alsnog vervolghulp moest worden opgestart. Deze gegevens kunnen op meerdere punten worden bekritiseerd. Een eerste punt van kritiek is dat de uitstroom/doorstroom meting net na de beëindiging van de hulp werd geregistreerd. Een moment dat wordt gekenmerkt door (onrealistisch) optimisme. De kans bestaat dus dat na een eerste periode van ‘witte broodsweken’ de problemen weer opduiken en alsnog vervolghulp nodig is. Een tweede punt van kritiek is dat de follow-up periode van drie maanden om aan dit probleem te verhelpen, vrij kort is waardoor onvoldoende kan worden aangetoond dat de effecten van kortdurende thuisbegeleiding langdurig zijn. Bovendien werd gedurende de follow-up periode slechts een beperkt aantal gezinnen bevraagd en of bereikt (58%) waardoor dit een overschatting zou kunnen zijn van de langetermijneffecten. In dit hoofdstuk proberen we aan bovenstaand kritiek tegemoet te komen door de langetermijneffecten van kortdurende thuisbegeleiding in termen van uitstroom/doorstroom na te gaan over de periode van een jaar en bij alle gezinnen die gedurende deze periode werden begeleid. De gegevens inzake uitstroom/doorstroom werden in DOMINO verzameld over 557 doelkinderen. Het betreft alle doelkinderen bij wie de begeleiding in 2011 werd afgerond in een van de 21 participerende kortdurende thuisbegeleidingsdiensten.
5.1
Doorstroom versus uitstroom binnen het jaar na afronding kortdurende thuisbegeleiding
Van de 557 begeleidingen die in 2011 werden afgerond, eindigden er 294 met een uitstroom (52.8%), bij 217 was er sprake van doorstroom (39.0%) en 46 begeleidingen (8.3%) werden op een negatieve en voortijdige wijze beëindigd. Indien op het einde van de begeleiding uitstroom werd bereikt (n=294), hield deze uitkomst stand gedurende een jaar bij meer dan acht op de tien van de begeleidingen (n=243, 82.7%). Voor 17.3% van de kinderen (n=51) werd wel nog een maatregel genomen binnen het jaar. Bij begeleidingen waarbij op het einde van de begeleiding werd geconcludeerd dat nog verdere hulpverlening nodig was (doorstroom, n=217), werd bij iets meer dan zeven op tien een maatregel genomen (n=155, 71.4%). Ondanks de nood aan vervolghulp werd echter bij iets meer dan een vierde (n=62, 28.6%) geen maatregel genomen binnen het jaar. (zie ook tabel 156). In geval van een breakdown werd bij ongeveer de helft nadien nog een maatregel genomen (n=24, 52.2%). Voor andere helft (n=22, 47.8%) werd geen vervolghulp geïnstalleerd. Dit resulteert finaal in een uitstroom van 327 kinderen (58.7%) en een doorstroom van 230 kinderen (41.3%). Tabel 156. Doorstroom versus uitstroom binnen 1 jaar i.f.v. afronding op einde begeleiding Afronding op einde begeleiding
Maatregel vervolghulp n %
Geen maatregel vervolghulp n %
Totaal n
%
155
71.4
62
28.6
217
100.0
Uitstroom
51
17.3
243
82.7
294
100.0
Breakdown
24
52.2
22
47.8
46
100.0
230
41.3
327
58.7
557
100.0
Doorstroom
Totaal
Noot: Informatie over de leeftijd van 19 doelkinderen (3.4%) ontbreekt.
143
Er is een significant verband tussen de leeftijd van het doelkind op het einde van de begeleiding en het al dan niet voorkomen van een maatregel binnen het jaar na afronding van de begeleiding (X²(1)=27.71, p<0.001). Minderjarigen ouder dan 17.5 jaar stroomden namelijk meer uit (n=59, 86.8%) in vergelijking met minderjarigen jonger dan 17.5 jaar op het einde van de begeleiding (53.0%) (zie ook tabel 157). Wanneer slechts rekening wordt gehouden met de kinderen jonger dan 17.5 jaar oud (n=470) stromen 249 kinderen uit (53.0%) en stromen 221 kinderen door (47.0%). Tabel 157. Doorstroom versus uitstroom binnen een jaar i.f.v. de leeftijd van de minderjarige Afronding
Jonger dan 17.5 jaar n
%
Ouder dan 17.5 jaar N
%
Totaal n
%
Doorstroom
221
41.1
9
1.7
230
42.8
Uitstroom
249
46.3
59
11.0
308
57.2
Totaal
470
87.4
68
12.6
538
100.0
Noot: Informatie over de leeftijd van 19 doelkinderen (3.4%) ontbreekt.
5.2
Doorstroom naar sectoren binnen het jaar na afronding kortdurende thuisbegeleiding
Voor de 230 kinderen voor wie na het beëindigen van de begeleiding vervolghulp werd geïnstalleerd, werden in totaal 635 maatregelen geregistreerd in Domino (̅ =2.76, SD=2.21, min=1, max=15; zie ook tabel 158). De meeste daarvan konden worden gesitueerd binnen de private voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand (n=498). Wanneer we enkel rekening houden met de sector67 waarbinnen een maatregel werd genomen (i.p.v. het aantal maatregelen binnen een sector; zie tabel 159), blijkt dat er voor 211 van de 230 kinderen (90.6%) een maatregel binnen de private voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand van toepassing was. Ook de gemeenschapsinstellingen van de Bijzondere Jeugdbijstand blijken in meer dan een op tien gevallen voor te komen (n=30, 12.9%). In de overige sectoren blijken minder maatregelen te worden genomen (of te worden geregistreerd in Domino). In drie vierde van de gevallen (n=174, 75.7%) vond doorstroom plaats naar slechts één sector (private voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand). Bij iets minder dan een op vijf kinderen (n=43, 18.7%) konden de maatregelen in twee sectoren68 worden ondergebracht. In een minderheid van de gevallen waren maatregelen van toepassing in drie sectoren (n=12, 5.2%) of vier sectoren (n=1, 0.4%).
67
De sector van de Bijzondere Jeugdbijstand is opgesplitst in private voorzieningen en gemeenschapsinstellingen 68 De sector van de Bijzondere Jeugdbijstand is opgesplitst in private voorzieningen en gemeenschapsinstellingen
144
Tabel 158. Alle genomen maatregelen (doorstroom) per sector binnen een jaar: ruwe cijfers
Sector
17
Genomen maatregelen Gemiddelde Min (SD) 0.07 (0.28) 0
76
0.33 (1.11)
0
8
498
2.17 (1.85)
0
15
2
0.01 (0.09)
0
1
18
0.08 (0.48)
0
6
5
0.02 (0.72)
0
3
13
0.06 (0.31)
0
2
Som
Bemiddelingscommissie Bijzondere Jeugdbijstand: gemeenschapsinstelling Bijzondere Jeugdbijstand: private voorziening Centrum Integrale Gezinszorg Psychiatrie Rechtstreekse pleegplaatsing VAPH
Max 2
Andere
6
0.03 (0.25)
0
3
Totaal
635
2.76 (2.21)
1
15
Tabel 159. Genomen maatregelen (doorstroom) per sector binnen een jaar: ja/nee
Sector Bemiddelingscommissie Bijzondere Jeugdbijstand: gemeenschapsinstelling Bijzondere Jeugdbijstand: private voorzieningen Centrum Integrale Gezinszorg Psychiatrie Rechtstreekse pleegplaatsing VAPH
Genomen maatregelen Gemiddelde Som Percentage (SD) 16 0.07 (0.26) 5.6 30
0.13 (0.34)
10.6
211
0.92 (0.28)
74.3
2
0.01 (0.09)
0.7
11
0.05 (0.21)
3.9
3
0.01 (0.11)
1.1
8
0.03 (0.18)
2.8
Andere
3
0.01 (0.11)
1.1
Totaal
284
1.23 (0.49)
100.0
In dit hoofdstuk werd nagegaan welke effecten kortdurende thuisbegeleiding kan hebben op de wachtlijsten en op de uitstroom van cliënten. Uit bovenstaande cijfers blijkt dat finaal ongeveer 60% van de begeleide kinderen uitstroomt. Bij gebrek aan vergelijkingsgegevens is het niet mogelijk om uitspraken te doen over het feit of dit nu veel dan wel weinig is. Hiervoor zou een dergelijke oefening moeten worden gedaan bij bijvoorbeeld reguliere thuisbegeleiding. Een verdere bespreking van de resultaten kan worden terug gevonden in de discussie.
145
Discussie Huidig onderzoeksrapport is het laatste van twee rapporten dat wordt opgesteld in het kader van een onderzoek naar kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. In het eerste onderzoeksluik lag de focus op het beschrijvend in kaart brengen van het aanbod, de aanbieders en het maatschappelijk en juridisch kader (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). In dit tweede onderzoeksluik staat de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding centraal. Er is nagegaan of met kortdurende thuisbegeleiding wordt bereikt wat men wilde bereiken en dus of er sprake is van een effectief hulpverleningsaanbod. Van meet af aan werd voor een praktijkgericht effectonderzoek gekozen. We hebben als onderzoekers zeer intensief met alle 21 deelnemende thuisbegeleidingsdiensten samengewerkt om te staan waar we nu staan. Zo is door middel van focusgroepen bepaald hoe we de onderzoeksvragen zouden beantwoorden. Vragen zoals ‘Welke indicatoren van effectiviteit zullen we meten?’, ‘Hoe en door wie zullen deze indicatoren worden gemeten?’, ‘Welke randvoorwaarden moeten zijn vervuld voor het meten van de indicatoren?’ en dergelijke meer zijn samen met alle diensten beantwoord. Hierdoor zijn we erin geslaagd om een compromis te vinden waarin zowel de diensten als de onderzoekers zich konden vinden. Daarnaast hebben diensten zelf ingestaan voor de afname en registratie van de onderzoeksdata. Hiervoor boden we hulpverleners een opleiding aan in het gebruik van diagnostisch materiaal in de hulpverlening. We wilden immers dat alle inspanningen niet enkel het onderzoek zouden dienen. Ook de hulpverlening zelf zou een meerwaarde moeten kunnen ervaren. Het mag duidelijk zijn dat dit rapport vele vaders kent. Het is het resultaat van verregaande inspanningen vanuit praktijk, beleid, wetenschap en maatschappij. Met voorliggend rapport hopen we dan ook als onderzoekers de resultaten terug te kunnen geven aan al deze betrokkenen. In deze discussie trachten we hierom de grote hoeveelheid verworven feiten en cijfers te structureren en te interpreteren. Kortom, we trachten vanuit ons objectief, onafhankelijk en kritisch wetenschappelijk perspectief betekenis te geven aan de resultaten. Starten doen we met het bespreken van de instroomgegevens. Hier staat de vraag centraal welke cliënten de kortdurende thuisbegeleiding bereiken. Vervolgens komen de uitstroomgegevens aan bod waarbij wordt nagegaan in welke mate de cliënten veranderingen hebben doorgemaakt. Nadien wordt ingegaan op de follow-upmeting om te kijken in welke mate de gevonden effecten stand houden. Tot slot wordt dieper ingegaan op enkele begeleidingsaspecten.
1 Instroom: wordt de beoogde doelgroep bereikt? Instroomgegevens zijn belangrijk omwille van twee redenen. Ten eerste maken ze duidelijk wat voor vlees we in de kuip hebben. Anders, en ietwat eerbiediger geformuleerd, betekent dit dat het een zicht geeft op welke kenmerken cliënten hebben, wat hun vaardigheden of krachten zijn en met welke problemen zij worden geconfronteerd bij de start van de begeleiding. Vervolgens kan de vraag worden beantwoord of de bereikte doelgroep overeenkomt met de beoogde doelgroep en of de problemen van de cliënten wel degelijk de problemen zijn waarvoor kortdurende thuisbegeleiding het meest geschikt is. Ten tweede bieden instroomgegevens vergelijkingsmogelijkheden voor een effectmeting. Er kan namelijk worden nagegaan of bij uitstroom een verandering is opgetreden ten opzichte van de instroom. Het koppelen van instroom- aan uitstroomgegevens komt later in de discussie aan bod. Achtereenvolgens bespreken we enkele meer algemene kenmerken van de cliënten, hebben we aandacht voor het functioneren van en problemen aanwezig bij die cliënten en gaan we dieper in op het startperspectief van de begeleiding. Wanneer wordt gesproken over de cliënt van kortdurende thuisbegeleiding kan dit betrekking hebben op het kind/de kinderen, enkel de ouder(s) of het gezin in zijn geheel.
146
1.1
Algemene kenmerken
Inzake de meer algemene kenmerken zijn bij instroom enkele opmerkelijkheden vast te stellen. Ten eerste zijn de kinderen waarvoor kortdurende thuisbegeleiding wordt ingezet ouder in vergelijking met de cliëntengroep van de Bijzondere Jeugdbijstand69 en ook meer specifiek in vergelijking met thuisbegeleiding algemeen70,71. De meeste kinderen binnen kortdurende thuisbegeleiding zijn ouder dan tien jaar en bijna de helft is zelfs ouder dan vijftien jaar. Dit betekent dat in vergelijking met de doorsnee cliënt binnen de Bijzondere Jeugdbijstand er bijna tien procent meer 15-19 jarigen zijn (49% t.o.v. 40%) en in vergelijking met thuisbegeleiding algemeen er procentueel bijna dubbel zoveel 15-19 jarigen worden begeleid (49% t.o.v. 26%). Er worden met kortdurende thuisbegeleiding daarentegen beduidend minder 0-4 jarigen (i.v.m. cliëntengroep BJB 9% t.o.v. 11% en i.v.m. thuisbegeleiding algemeen 9% t.o.v. 22%) en 5-9 jarigen (i.v.m. cliëntengroep BJB 14% t.o.v. 21% en i.v.m. thuisbegeleiding algemeen 14% t.o.v. 22%) begeleid. Het relatieve aandeel 10-14 jarigen in kortdurende thuisbegeleiding (28%) is vergelijkbaar met deze in zowel de hele Bijzondere Jeugdbijstand (28%) als thuisbegeleiding algemeen (30%). Daarnaast kan worden vastgesteld dat net zoals binnen de hele Bijzondere Jeugdbijstand (55%) iets meer jongens (53%) kortdurende thuisbegeleiding krijgen72. Eveneens opvallend is dat weinig kinderen van allochtone afkomst worden begeleid. Bij slechts een op vijf kinderen geven de hulpverleners aan dat het een kind met een nationaliteit van een ander land betreft of dat het een kind is van wie minstens één ouder of twee grootouders een andere nationaliteit hebben. Dit is ongeveer de helft minder in vergelijking met de cliënten in de Bijzondere Jeugdbijstand73. De BJB bedient immers iets meer dan 40% kinderen met een andere nationaliteit dan de Belgische74. Tijdens de dag gaat het merendeel van de kinderen naar school (87%, inclusief deeltijds onderwijs). In het kleuter en lager onderwijs betreft het voornamelijk het reguliere onderwijs (respectievelijk 90 en 82%) en in mindere mate buitengewoon onderwijs. In het secundaire onderwijs gaat zeventien procent naar het algemene secundair onderwijs. Ongeveer zes op tien kinderen gaan naar het technisch (16%) of beroeps secundair (44%) onderwijs. Bijna alle kinderen worden naar kortdurende thuisbegeleiding doorverwezen omwille van een problematische opvoedingssituatie (95%) en veel minder omwille van een als misdrijf omschreven feit. Hierbij wordt ongeveer evenveel doorverwezen door de comités Bijzondere Jeugdbijstand (CBJ, 51%) als door de sociale dienst van de jeugdrechtbank (SDJ, 49%). Dit impliceert dat binnen kortdurende thuisbegeleiding kinderen vaker door een CBJ worden doorverwezen dan bij andere werkvormen van de Bijzondere jeugdbijstand waar bij ongeveer 43% van de kinderen een CBJ de plaatsende instantie is75. Het kortdurende karakter van de interventie zal hier niet vreemd aan zijn. De gezinnen waarin de kinderen opgroeien op het moment van de begeleiding zijn voornamelijk gebroken en/of nieuw samengestelde gezinnen. Meer dan drie vierde van de kinderen verblijft in een gezin dat niet zijn of haar beide oorspronkelijke biologische ouders bevat. Minder dan een op vier kinderen verblijft bijgevolg in zijn kerngezin (23%). Dit is vergelijkbaar met het percentage kerngezinnen in thuisbegeleiding algemeen (26%)76. Het aantal kinderen dat in Vlaanderen in een kerngezin opgroeit, is moeilijk in te schatten door het hoge aantal ongehuwde biologische ouders. Kind en Gezin levert alvast cijfers aan voor kinderen onder de twaalf jaar, waarbij de meest conservatieve inschatting is dat 58% van de kinderen in een kerngezin verblijft (enkel gehuwde
69
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/kerncijferrapporten/2013/evolutie_06.pdf
70
Thuisbegeleiding algemeen omvat zowel reguliere als kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. 71 Cijferrapport BINC. Juni 2013. 72 73 74
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/kerncijferrapporten/2013/evolutie_05.pdf http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/kerncijferrapporten/2013/evolutie_07.pdf Een dubbele nationaliteit waaronder de Belgische (n=3) werd niet als een andere nationaliteit beschouwd.
75
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/kerncijferrapporten/2013/evolutie_10.pdf (cijfers op basis van 2012) 76 Cijferrapport BINC. Juni 2013.
147
koppels waarvan zeker is dat het zowel de biologische moeder als vader betreft)77. Hieruit kan worden afgeleid dat bij de gezinnen in kortdurende thuisbegeleiding duidelijk in hoge mate sprake is van gebroken en/of nieuw samengestelde gezinnen. Het betreft tevens vaak kansarme gezinnen. Bij ongeveer een derde van de gezinnen (34%) rapporteren hulpverleners algemene kansarmoede en dit voornamelijk ten gevolge van negatieve scores inzake de kansarmoede-indicatoren gebrekkige opleiding (51.0%), zwakke gezondheid (38.1%) en precaire arbeidssituatie (35.8%). Dit is ongeveer drie keer hoger in vergelijking met andere Vlaamse gezinnen78. Binnen andere werkvormen van de Bijzondere Jeugdbijstand worden vaak meer kansarme gezinnen begeleid (pleegzorg: 37%, OOOC: 46%, thuisbegeleiding algemeen: 48%, dagcentra: 56% en begeleidingstehuizen: 57%)79. Zo goed als alle ouders (99%) en kinderen (97%) zijn akkoord met de start van de kortdurende thuisbegeleiding. De mate waarin ze gemotiveerd zijn voor die begeleiding blijkt negatiever gekleurd. Ongeveer een vierde van de ouders en vier op tien kinderen80 heeft een eerder zwakke tot zelfs tegengestelde motivatie. Daar waar vier op de vijf kortdurende thuisbegeleidingsdiensten aangeven dat ze gezinnen beogen waarbij voldoende motivatie aanwezig is (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013), blijkt de uiteindelijk bereikte groep niet steeds gemotiveerd te zijn. Andersom kan ook worden geopperd dat ongeveer drie op vier ouders en zes op tien kinderen wel (eerder) sterk gemotiveerd zijn bij de start van de begeleiding. Het zou dan ook erg interessant zijn om onze resultaten met de motivatie van ouders uit andere werkvormen te kunnen vergelijken.
1.2
Problemen van de instromende jongeren en hun ouders
Algemeen kunnen de gedragsproblemen van de kinderen die instromen in kortdurende thuisbegeleiding als hoog worden beschouwd in vergelijking met deze van een doorsnee kind in Vlaanderen. Gemiddeld genomen worden hoge totale, externaliserende en internaliserende gedragsproblemen gerapporteerd door de ouders (CBCL). De totale gedragsproblemen kunnen bij ongeveer de helft van de kinderen als klinisch of (zeer) ernstig worden beschouwd. Dit is ongeveer vijf keer meer dan in een doorsnee populatie. Bij een kleine tien procent betreft het subklinische scores wat impliceert dat ze nadere aandacht verdienen maar mogelijks geen verdere hulpverlening vereisen. Bij iets meer dan 40% betreft het evenwel normale of niet-klinische scores. Er blijken zich bij instroom wat meer externaliserende dan internaliserende problemen voor te doen. Voor de externaliserende gedragsproblemen of probleemgedrag van de jongere dat vooral op de omgeving is gericht zoals agressief en regelovertredend gedrag, wordt bij de helft van de kinderen een klinische probleemscore en in 40% een niet-klinische score gerapporteerd door de ouders. De internaliserende gedragsproblemen of probleemgedrag dat vooral op zichzelf is gericht zoals angstig en depressief gedrag, kan bij ongeveer een op drie kinderen als klinisch verhoogd en bij meer dan de helft van de kinderen als niet-klinisch worden beschouwd. Er kan tevens worden opgemerkt dat deze situatie niet van toepassing is bij de allerkleinste kinderen (CBCL 1.5-5 jaar). De totale, externaliserende en internaliserende gedragsproblemen van deze jonge kinderen zijn niet hoger dan deze van een doorsnee jong kind in Vlaanderen. Uit de subschalen blijken wel gemiddeld meer probleemgedragingen aanwezig te zijn bij deze kinderen. Voornamelijk inzake emotioneel reactief gedrag (vb. snelle emotiewisselingen, paniekreacties, …), agressief gedrag (vb. veel vechten, driftbuien, …) en stress (vb. zich niet kunnen concentreren, misselijk zijn zonder medische reden, …) werden gemiddeld hoge scores bekomen. Dit vertaalt zich echter niet in veel uitgesproken klinische of (zeer) ernstige probleemscores (voor telkens slechts 1 kind aanwezig). Daarentegen zijn bij de zes- tot achttienjarigen beduidend meer gedragsproblemen aanwezig (CBCL 6-18 jaar). Ten eerste worden voor alle hoofdschalen (totale, externaliserende en
77 78 79
http://www.kindengezin.be/img/Het_kind_in_Vlaanderen_2012.pdf http://www.kindengezin.be/img/Het_kind_in_Vlaanderen_2012.pdf Cijferrapport BINC. Juni 2013.
80
Enkel bij kinderen die voldoende oud en matuur werden geacht door de hulpverlener is informatie over hun motivatie geregistreerd.
148
internaliserende gedragsproblemen) op groepsniveau verhoogde gemiddelde scores teruggevonden. Ten tweede hebben aanzienlijke aantallen van de geïncludeerde jongeren van zestot achttien jaar klinisch verhoogde scores (40% tot 54% (zeer) ernstige problemen). Ten derde worden ook voor alle subschalen aanzienlijk meer problemen gemeld door de ouders. Het betreft hierbij vooral hoge gemiddelde scores voor regelovertredend gedrag (vb. drinken van alcohol zonder goedkeuring, slechte vrienden hebben, geen schuldgevoelens hebben, …), agressief gedrag (vb. veel ruzie maken, gemeen doen tegen anderen, mensen bedreigen, …) en teruggetrokken/depressief gedrag (vb. weinig dingen leuk vinden, liever alleen zijn, weinig energie hebben, …). Per schaal betreft het bij zeven tot vijftien procent van deze jongeren (zeer) ernstige problemen die duidelijk hulpverlening vereisen (in de algemene populatie wordt slechts 3% verwacht) Ten slotte erkennen ook de jongeren zelf (vanaf 12 jaar, YSR) dat ze veel problematisch gedrag vertonen bij de start van de begeleiding. De percentages klinisch verhoogde scores zijn wat minder uitgesproken hoog (van 30% tot 37%) dan dat op basis van de ouders mag worden aangenomen. Volgens deze jongeren doen de meeste problemen zich voor met betrekking tot aandachtsproblemen (vb. dingen niet kunnen afmaken, niet kunnen stil zitten, slecht schoolwerk, …) en agressief gedrag. Ten gevolge en/of als oorzaak van de vele gedragsproblemen bij de kinderen geven de ouders bij de start van de begeleiding aan dat ze heel wat moeilijkheden en stress ervaren bij de opvoeding van hun kind. Zowel voor de totale opvoedingsbelasting als de onderliggende subschalen van de OBVL werden beduidend hoge probleemscores gerapporteerd door de ouders. 56% van hen geeft aan algemeen (zeer) zware opvoedingsstress te ervaren (T-scores van 60 en meer). Nog eens negentien procent van de ouders bekomt subklinische of aanzienlijke probleemscores. Het meest geven ouders aan dat ze zich incompetent voelen in de opvoeding (75% (sub)klinische scores). Heel wat ouders rapporteren in vergelijking met een doorsnee Vlaamse ouder het gevoel te hebben niet over de juiste vaardigheden te beschikken om met zijn of haar kind om te gaan. Deze problemen lijken een erg belangrijke ingangspoort voor de kortdurende thuisbegeleiding te zijn. Daarnaast geeft een groot aandeel van de ouders aan dat de relatie met hun kind onvoldoende goed is, dat ze zich niet gelukkig voelen met hun kind of er niet van kunnen genieten (65.5% (sub)klinische scores). Nog steeds significant hoger maar minder uitgesproken geven de ouders eveneens aan dat ze zich door hun ouderlijke rol beknot voelen in hun vrijheid (51% (sub)klinische scores). De hoge mate van opvoedingsbelasting uit zich tevens vaak in meer persoonlijke problemen van de ouders in vergelijking met de normgroep. Zo kan bij heel wat ouders worden vastgesteld dat ze depressieve klachten hebben (zich ongelukkig voelen met zichzelf, 74% (sub)klinische scores) en dat ze zich ongezond voelen, allerhande lichamelijke klachten hebben (59% (sub)klinische scores). De vraag kan hier worden gesteld in welke mate deze persoonlijke problemen van de ouders nog voldoende mogelijkheid tot verandering van de opvoedingssituatie toelaten. Zijn deze depressievere ouders in staat om binnen 6 maanden hun opvoedingspatronen te wijzigen en tot een betere ouder-kindrelatie te komen met als resultaat een in hun beleving lager niveau van gedragsproblemen? Of moet er eerst met deze ouders gewerkt worden aan hun persoonlijke problemen (bv. depressie) alvorens aandacht kan worden besteed aan de opvoeding? Anderzijds is het eveneens goed mogelijk dat de afname van gedragsproblemen bij het kind en/of het installeren van een positievere ouder-kindrelatie zal leiden tot minder depressieve klachten. De problematische opvoedingssituaties vertalen zich eveneens in concrete problemen met het ouderlijke gedrag. Zo vindt er nog maar weinig positief ouderlijk gedrag plaats in vergelijking met een gemiddelde ouder in Vlaanderen (58% (sub)klinisch lage scores). Bijna zes op de tien ouders komen er nog weinig toe om met zijn of haar kind samen problemen op te lossen, betrokken te zijn op het kind en/of sociaal te belonen. Hard straffen daarentegen kwam iets vaker voor dan gemiddeld (13% (sub)klinische scores). Dit betekent dat bij de start van de begeleiding meer dan gemiddeld fysiek wordt bestraft door de ouders (vb. pak rammel geven, doorheen schudden, klap in het gezicht geven, …) dan dat doorsnee ouders dit doen. Deze cijfers zouden bovendien een onderschatting kunnen zijn van de werkelijke situatie. Ouders zijn wellicht niet bereid om bij de start van de begeleiding dergelijke
149
informatie reeds vrij te geven. Voorts blijkt dat ouders heel wat materieel belonen (vb. cadeautje kopen, iets kopen, 49% (sub)klinisch hoge scores), disciplineren (het laten volgen van een negatieve consequentie op ongewenst gedrag, 37% (sub)klinisch hoge scores) en aandacht hebben voor regels (vb. kind leren beleefd zijn, afspraken na te komen, 26% klinisch zeer hoge scores). De schalen van de VSOG moeten echter vooral gecombineerd worden bekeken. Zo kan bijvoorbeeld zeer veel materieel belonen of disciplineren niet problematisch worden genoemd wanneer dit samen met veel positief ouderlijk gedrag voorkomt. Voortbouwend op een dergelijke redenering, blijkt dat bij instroom vooral heel wat restrictief en inconsequent wordt opgevoed door de ouders. Het gaat hierbij vaak om een combinatie van weinig positief ouderlijk gedrag met veel regels en/of veel disciplineren en/of hard straffen en/of weinig materieel belonen. Ook zeer veel materieel belonen vermoedelijk ter compensatie van weinig positief ouderlijk gedrag en/of veel disciplineren en/of hard straffen kwam geregeld voor. Onverschillige en meer adaptieve opvoedingsstijlen werden slechts bij een kleine minderheid van de ouders herkend. Ten slotte is ook het gezinsfunctioneren in kaart gebracht met de Vragenlijst Gezinsfunctioneren (VGF). Dit biedt bijkomend twee belangrijke voordelen. Ten eerste komt hierdoor het perspectief van de hulpverlener over het gezin en de ouders aan bod. Ten tweede worden de gezinnen niet langer vergeleken met een doorsnee gezin maar met een klinische normgroep. De normgroep bestaat uit gezinnen die werden aangemeld voor voornamelijk Families First en Intensieve Gezinsbehandeling in Nederland. De vraag kan hier wel worden gesteld hoe deze Nederlandse normgroep zich verhoudt tot hulpverlening binnen de Bijzondere Jeugdbijstand in Vlaanderen en of hulpverleners in Nederland komen tot eenzelfde beoordeling in vergelijking met hulpverleners in Vlaanderen (inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid?). Voor de twee gezinsschalen, nl. basiszorg en sociale contacten, worden bovengemiddeld goede scores gerapporteerd door de hulpverleners in vergelijking met de klinische normgroep. Dit betekent dat de gezinnen bij de start van de begeleiding gemiddeld genomen beter functioneren o.a. inzake de mate waarin er regelmaat en structuur is, de mate waarin de kwaliteit van de leefomgeving van het gezin (woning, kleren, eten) en de verzorging aanwezig is en de mate waarin het gezin contacten heeft met en ondersteuning ervaart door zijn omgeving. Gemiddeld genomen lijken de meeste gezinnen die worden aangemeld voor kortdurende thuisbegeleiding inzake basiszorg en sociale contacten op een behoorlijk niveau te functioneren in vergelijking met de klinische normgroep. Het is tegelijkertijd evident dat dit niet voor alle gezinnen van toepassing is. Ongeveer de helft van de gezinnen behaalt scores die als gemiddeld kunnen worden beschouwd (binnen 1 standaardafwijking hoger en lager van het normgroep gemiddelde) en vijf procent behaalde zelfs duidelijk lagere scores dan het normgroep gemiddelde (meer dan 1 standaardafwijking lager). Dit wijst erop dat een behoorlijk aantal gezinnen op een gelijkaardig niveau of zelfs slechter functioneert inzake de basiszorg en sociale contacten dan andere gezinnen in de hulpverlening. Net zoals bij de gezinsschalen schatten hulpverleners de ouders ook voor de schalen opvoedingsvaardigheden moeder en vader, individueel functioneren moeder en vader, veiligheid in het gezin moeder en vader en jeugdbeleving vader hoger in dan hun Nederlandse collega’s dit doen voor moeders en vaders uit gezinnen in Families First en Intensieve Gezinsbehandeling. Dit lijkt er opnieuw op te wijzen dat moeders en vaders die worden aangemeld bij kortdurende thuisbegeleiding gemiddeld genomen goed functioneren in vergelijking met andere gezinnen in de hulpverlening. Inzake de opvoedingsvaardigheden betreft dit o.a. de mate waarin de ouders de kinderen activeren, belonen, leiding geeft en zich verantwoordelijk voelt. Inzake het individueel functioneren heeft dit betrekking op de mate waarin de ouder zich lichamelijk en psychisch gezond voelt, de mate waarin de ouder de situatie in het gezin lijkt aan te kunnen en de mate waarin hij/zij zichzelf competent vindt om de situatie aan te kunnen. Inzake de veiligheid in het gezin wijst dit erop dat volgens de hulpverleners bij zowel moeder als vader minder sprake is (of vermoedens zijn) van mishandeling of misbruik, sprake van het hanteren van hiërarchische grenzen en minder de wens tot uithuisplaatsing van het kind wordt geuit. Inzake de jeugdbeleving betekent dit dat vaders positiever staan t.o.v. de eigen jeugd en vinden dat de eigen ouders het goed hebben gedaan in vergelijking met andere vaders in de hulpverlening. Bij de moeders werd hiervoor geen bovengemiddelde score bekomen wat erop wijst dat moeders gemiddeld genomen 150
een gelijkaardige beleving hebben van hun eigen jeugd in vergelijking met de klinische normgroep. Eveneens moet er opnieuw op worden gewezen dat voor al deze schalen met bovengemiddelde scores telkens bij tussen de 46 en 62% van de moeders en vaders scores werden bekomen die vergelijkbaar zijn met (binnen 1 standaardafwijking hoger en lager) of zelfs lager zijn dan (meer dan 1 standaardafwijking lager) het normgroep gemiddelde. Dit wijst erop dat een behoorlijk aantal ouders op een gelijkaardig niveau of zelfs slechter functioneert inzake de opvoedingsvaardigheden, individueel functioneren, veiligheid en jeugdbeleving dan andere gezinnen in de hulpverlening. Deze vaststellingen o.b.v. de VGF impliceren niet dat de gezinnen die kortdurende thuisbegeleiding ontvangen bij de start gemiddeld gezien weinig of geen problemen hebben. Op basis van de andere vragenlijsten is namelijk vastgesteld dat de ouders wel heel wat problemen ervaren in de opvoeding van hun kinderen en dat bij de kinderen zelf ook in grote mate gedragsproblemen aanwezig zijn. Deze vaststellingen impliceren wel dat deze gezinnen in vergelijking met Nederlandse gezinnen in Families First en Intensieve Gezinsbehandeling ingeschaald door Nederlandse hulpverleners gemiddeld genomen beter functioneren. Hoe deze Nederlandse normgroep zich precies tot hulpverlening uit de Bijzondere Jeugdbijstand verhoudt, is hierbij moeilijk in te schatten. Vermoedelijk kan het best de vergelijking met crisishulp aan huis en reguliere thuisbegeleiding worden gemaakt. Hoe dan ook lijkt dit aan te wijzen dat er bij de cliënten binnen kortdurende thuisbegeleiding in mindere mate sprake is van multiprobleemgezinnen. Problemen inzake huisvesting, veiligheid e.d. lijken minder aanwezig en ook het individueel functioneren en de opvoedingsvaardigheden van de ouders zijn volgens de hulpverleners beter. Het zou hierbij zeer interessant zijn om deze cijfers ook met gezinnen uit andere werkvormen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand te kunnen vergelijken.
1.3
Beoogde perspectief van de hulp
In het beschrijvende onderzoeksluik werd door een aantal diensten zeer duidelijk aangegeven dat uitstroom en doorstroom evenwaardige perspectieven van de begeleiding zijn (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). Andere diensten stelden toen iets pertinenter dat uitstroom de voorkeur verdient op doorstroom indien mogelijk. Wanneer dit echter niet mogelijk is, kan doorstroom volgens hen wel als een volwaardige finaliteit van de begeleiding worden beschouwd. Algemeen gold wel dat er onduidelijkheid bestond over de verhouding uitstroom – doorstroom. Huidige resultaten verschaffen alvast de duidelijkheid dat er bij iets meer dan zeven op tien kinderen uitstroom (72%) en bij iets minder dan drie op tien kinderen doorstroom (28%) wordt vooropgesteld als finaliteit van de begeleiding. Dit komt erop neer dat bij ongeveer zeven op tien kinderen bij de start van de begeleiding wordt ingeschat door de hulpverlener dat na zes maanden geen of minder zware hulpverlening meer nodig zal zijn binnen de Bijzondere Jeugdbijstand81. Bij de overige drie op tien kinderen wordt bij de start ingeschat dat er wel nog dergelijke hulp zal nodig zijn.
1.4
Wordt de beoogde doelgroep bereikt?
Leiden al deze instroomgegevens nu tot de vaststelling dat de beoogde doelgroep ook werd bereikt? Grotendeels wel. Eerder werd op basis van de interventiebeschrijvingen van de diensten vastgesteld dat de doelgroepen heel erg verscheiden zijn. Op basis van analyse van de instroomgegevens kan tot eenzelfde conclusie worden gekomen. Hoewel er op groepsniveau telkens veel gedragsproblemen en problemen met de opvoeding worden gerapporteerd, blijkt ook telkens een behoorlijke groep aanwezig waarbij minder uitgesproken of geen problemen aanwezig zijn. Ook inzake het gezinsfunctioneren waar in vergelijking met andere gezinnen in de hulpverlening een vrij behoorlijk functioneren is vastgesteld, blijkt ook steeds een aantal gezinnen wel duidelijk even zware of zelfs zwaardere problemen te hebben. In die zin kan dus in zekere mate worden gesproken van een verscheiden doelgroep. Tegelijkertijd konden op basis van de interventiebeschrijvingen enkele grote gemeenschappelijke
81
Uitstroom omvat eveneens de inschatting dat geen andere hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand die als even zwaar of zwaarder kan worden beschouwd nodig zal zijn (bv. psychiatrie).
151
lijnen worden verwacht. Veel aandacht zou gaan naar het gezin in zijn geheel en de opvoeding. Huidige informatie bevestigt alvast dat er zich op deze domeinen veel problemen voordoen. Er is duidelijk vastgesteld dat zowel heel wat kinderen als ouders problemen ervaren. Kinderen vertonen in vergelijking met doorsnee jongeren algemeen veel probleemgedrag. Ouders geven tevens aan dat ze erg belast zijn in de opvoeding van hun kinderen, er wordt veel fysiek bestraft en ook de relatie ouder-kind blijkt erg onder druk te staan bij de start van de begeleiding. Daarnaast kon worden verwacht dat in vergelijking met andere werkvormen meer aandacht zou gaan naar de afbakening van problemen. Problemen moeten immers kunnen worden opgelost in een periode van zes maanden. Op basis van de resultaten van de VGF kan deze verwachting deels worden bevestigd. Hoewel het moeilijk in te schatten is hoe de klinische normgroep (voornamelijk Families First en Intensieve Gezinsbehandeling) zich verhoudt tot werkvormen uit de Bijzondere Jeugdbijstand, kan worden aangenomen dat de problemen bij de gezinnen gemiddeld genomen minder ernstig zijn en er zich minder problemen in de sociaal-economische sfeer voordoen. Hulpverleners schatten de opvoedingsvaardigheden van de ouders, de basiszorg in het gezin en de sociale contacten van het gezin systematisch hoger in. Ook inzake veiligheid in het gezin en het individueel functioneren van de ouders worden minder problemen vermeld dan bij de klinische normgroep. Tenslotte is bij minder gezinnen sprake van kansarmoede in vergelijking met andere werkvormen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Eveneens hoeft de verhouding na te streven uitstroom – doorstroom niet te verwonderen. Diensten hadden reeds aangegeven dat doorstroom als een volwaardige finaliteit van kortdurende thuisbegeleiding mag worden opgevat. Dat er bij ongeveer drie op tien kinderen bij de start van de begeleiding naar wordt gestreefd, lijkt bijgevolg logisch. Niettemin blijven eveneens een aantal vragen onbeantwoord waardoor onduidelijk blijft of diensten er voldoende in slagen om de beoogde doelgroep te bereiken en de aanwezige problemen af te bakenen. De motivatie van een op vier ouders en vier op tien kinderen bij start van de begeleiding is ondermaats. Er is in sterke mate sprake van gebroken en nieuw samengesteld gezinnen en bij vele van hen is sprake van kansarmoede. Heel wat ouders geven aan met persoonlijke problemen te kampen en een bepaalde groep gezinnen functioneert duidelijk erg problematisch. Ook op basis van eerder gehouden focusgroepen met kortdurende thuisbegeleidingsdiensten (waarbij geen verwijzers aanwezig waren) werden enkele moeilijkheden m.b.t. het opstarten van begeleidingen gesignaleerd. Van cliënten is bij de start soms onvoldoende geweten om een goede inschatting te kunnen maken van het feit dat kortdurende thuisbegeleiding wel een geschikt aanbod is. Soms worden situaties te gunstig voorgesteld. Daar de effectiviteit van een interventie voor een deel bepaald wordt door haar mogelijkheden om die cliënten te bereiken waarvoor ze is bedoeld, kan de instroom van niet geschikte cliënten een negatieve invloed hebben op de effectiviteit ervan. Wanneer diensten tijdens een terugkoppelmoment van huidige resultaten werd gevraagd een inschatting te maken van het aantal begeleide cliënten dat niet voldeed aan de criteria voor hun interventie werd ingeschat dat ongeveer één op drie tot de helft van de cliënten niet geschikt waren voor kortdurende thuisbegeleiding. Voor deze groep was reguliere of andere hulpverlening een beter aanbod. Echter, om op al deze vragen een helder antwoord te krijgen is meer gericht onderzoek nodig (welke elementen bepalen een toewijzing en welke knelpunten spelen?) of zou meer vergelijkend onderzoek (bv. naar andere werkvormen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand) moeten plaatsvinden.
2 Uitstroom: vindt de beoogde verandering plaats? Met de analyse van de uitstroomgegevens kunnen we een antwoord bieden op de vraag of met kortdurende thuisbegeleiding de veranderingen worden bereikt die men wilde bereiken. Hiervoor werden vier indicatoren van effectiviteit gemeten: waarneembare veranderingen, doelrealisatie, afronding van de begeleiding en cliënttevredenheid. Deze vier indicatoren geven elk een zicht op de uitkomst van kortdurende thuisbegeleiding.
152
2.1
Probleemreductie op groepsniveau
De eerste indicator waarneembare veranderingen is in huidig onderzoek vertaald naar het vaststellen van probleemreductie inzake de gedragsproblemen bij de kinderen (gemeten met de CBCL en YSR), opvoedingsbelasting bij de ouders (OBVL), ouderlijk gedrag (VSOG) en gezinsfunctioneren (VGF). Hiervoor werd op het moment dat de begeleiding werd afgerond nogmaals aan de cliënten gevraagd om de vragenlijsten in te vullen. Er moet echter meteen worden opgemerkt dat veel gegevens ontbraken. Ten gevolge van missing data bij instroom en uitstroom werden responserates behaald voor de effectmetingen die variëren van 48% (YSR) tot 67% (VGF). Het is niet verwonderlijk dat voornamelijk voor uitstroom gegevens ontbreken. Diensten merkten hierover zelf op dat ze het een zware last vonden ondanks dat zij er zwaar in hebben geïnvesteerd. Het nogmaals motiveren van cliënten en verzamelen en registreren van vragenlijsten bleek geen sinecure. Cliënten zouden vaak niet langer geïnteresseerd zijn voor het invullen ervan. Ook de (te) grote hoeveelheid aan in te vullen vragenlijsten zou hiertoe hebben bijgedragen. Toch mag ook worden opgemerkt dat bij een aantal diensten dergelijke problemen minder speelden. Om te garanderen dat de resultaten evenwel geldig zijn voor de hele doelgroep van kortdurende thuisbegeleiding werden bijkomstig alle ontbrekende waarden tien keer ingeschat met een multiple imputation procedure (Acock, 2005; Chevalier, 2010). In het geval van breakdown werd last observation carried forward als procedure gehanteerd (Chevalier, 2010; Nich & Carroll, 2002). Op deze wijze is nagegaan of de resultaten vertekenen indien rekening wordt gehouden met de resultaten van alle cliënten en niet enkel met de resultaten van cliënten die nog bereid werden gevonden een vragenlijst in te vullen. Aangezien grotendeels gelijkaardige resultaten werden bekomen op basis van de originele data (zonder inschattingen van de ontbrekende waarden) en de multiple geïmputeerde data, worden hier de resultaten op basis van de originele data gepresenteerd. Slechts wanneer er betekenisvolle verschillen zijn, gaan we er dieper op in. In onderstaande tabel worden de belangrijkste schalen met bijhorende effectmaten gebundeld. Voor de meeste schalen is sprake van een klein effect. Zo nemen de totale (d=0.38 CBCL, d=0.50 YSR82), externaliserende (d=0.35 CBCL, d=0.42 YSR) en internaliserende gedragsproblemen (d=0.34 CBCL, d=0.40 YSR) van de kinderen volgens zowel de ouders als de kinderen af met effectgroottes die als klein kunnen worden gecategoriseerd. Ook inzake de opvoedingsbelasting van de ouders (d=0.30) en het positief ouderlijk gedrag (d=0.25) worden positieve maar kleine effecten gevonden. Voor de schaal regels (d=0.18) wordt wel een significant verschil vastgesteld maar verwaarloosbaar. Voor hard straffen, basiszorg en sociale contacten worden geen betekenisvolle verschillen vastgesteld.
82
Het resultaat voor de totale gedragsproblemen van de YSR is net een medium effect. Echter, het resultaat op basis van het multiple geïmputeerd bestand is een klein effect (ES=.45).
153
Tabel 160. Samenvatting groepseffecten m.b.t. hoofdschalen CBCL, YSR, OBVL, VSOG en VGF Schaal
Vragenlijst
p-waarde
ES
Totaal gedragsproblemen
CBCL
.000
.38
Externaliserende gedragsproblemen
CBCL
.000
.35
Internaliserende gedragsproblemen
CBCL
.000
.34
Totaal gedragsproblemen
YSR
.000
.50
Externaliserende gedragsproblemen
YSR
.000
.42
Internaliserende gedragsproblemen
YSR
.000
.40
Totale opvoedingsbelasting
OBVL
.000
.30
Positief ouderlijk gedrag
VSOG
.000
.25
Regels
VSOG
.042
.18
Hard straffen
VSOG
.554
.07
Basiszorg
VGF
.407
.07
Sociale contacten
VGF
.218
.10
Globaal gezien kan worden geconcludeerd dat er duidelijk positieve veranderingen plaats vinden. Op groepsniveau blijken de minderjarigen en hun ouders er na zes maanden duidelijk op vooruit te zijn gegaan. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat het veelal kleine effecten betreft. Maar hoe klein is klein? Positief is alvast dat er ontegensprekelijk vooruitgang plaats vindt na zes maanden terwijl in internationaal onderzoek naar de gebruikelijke hulpverlening soms ook algemeen verwaarloosbare effecten worden gevonden (Weiss et al., 1999). Wanneer de gevonden effectgroottes naast het gros van deze uit internationaal onderzoek worden gelegd, blijken ze echter wel lager uit te vallen. Zo wordt ten eerste de algemene effectiviteit van jeugdhulpverlening rond d = 0.40 geschat (Van Yperen et al., 2010). Dit is eveneens een klein effect maar wel groter dan dat in dit onderzoek werd bereikt inzake opvoedingsbelasting (d=0.30), positief ouderlijk gedrag (d=0.25), basiszorg (d=0.07) en sociale contacten (d=0.10). De afname van het probleemgedrag volgens de ouders (d=0.38) komt wel in de buurt en volgens de jongere vindt zelfs meer probleemreductie plaats bij kortdurende thuisbegeleiding (d=0.50). Ten tweede worden voor zeventien IPT interventies gemiddeld middelgrote effecten van d = 0.55 voor externaliserend probleemgedrag en d = 0.55 voor opvoedingsbelasting gevonden (Veerman et al., 2005). Ten derde zijn de gevonden effectgroottes ook wat lager dan dat op basis van een meta-analyse naar 63 ouder- en gezinstrainingen kan worden verwacht (Lundahl et al., 2006). Voor de gedragsproblemen van kinderen en de opvoedingsvaardigheden en stressbeleving van ouders worden er kleine en middelgrote effecten van d = 0.42 tot 0.53 gerapporteerd. Een bijkomend element dat aanleiding geeft tot voorzichtigheid inzake het effect, is het gebrek aan controlegroep in huidig onderzoek. Hierdoor kan niet zuiver van een effect van kortdurende thuisbegeleiding worden gesproken. We weten namelijk niet zeker of de verandering wel aan de hulpverlening kan worden toegeschreven. Factoren zoals regressie naar het gemiddelde (betreft de kans dat een hoge score evolueert richting een gemiddelde score) en normale (niet te wijten aan de hulp) vooruitgang kunnen niet worden uitgesloten. Doordat bijgevolg voor dergelijke factoren niet kan worden gecontroleerd, zijn de effectgroottes van niet gecontroleerd onderzoek systematisch groter dan deze van gecontroleerd onderzoek (Lipsey & Wilson, 1993). De kans is dus reëel dat de effectgroottes in voorliggend onderzoek een overschatting zijn als gevolg van het ontbreken van een controlegroep. Op een heel erg belangrijke vraag moet het antwoord echter nog steeds schuldig worden gebleven: hoe verhouden de effectgroottes voor kortdurende thuisbegeleiding zich t.o.v. deze voor andere werkvormen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand? Zolang er geen duidelijk antwoord komt op deze vraag kan eigenlijk nooit duidelijk worden beargumenteerd of de gevonden effecten groot dan wel klein zijn. Misschien wordt met reguliere thuisbegeleiding, crisishulp aan huis of pleegzorg geen verandering teweeg gebracht? In dit geval worden huidige effecten plots heel erg groot. De kans is 154
natuurlijk groter dat ook met dergelijke werkvormen positieve veranderingen worden bereikt (Van Puyenbroeck et al., 2009; Vanschoonlandt, 2013). In dit geval zou het interessant zijn na te gaan of deze effecten groter zijn en of een soortgelijke doelgroep wordt bereikt. Het is ook mogelijk dat kortdurende thuisbegeleiding gelijkaardige effecten bereikt maar dit in een kortere tijdspanne realiseert. Vanuit de praktijk wordt het faciliterende effect van de korte duur namelijk als erg belangrijk beschouwd. Het zou een dynamiek en focus in de begeleidingen creëren die meer vooruitgang met zich meebrengt bij de beoogde doelgroep (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). Hoe dan ook kan huidig onderzoek slechts als de start van meer effectonderzoek worden beschouwd. Het kan als belangrijke benchmark voor vervolgonderzoek en onderzoek naar andere werkvormen dienen.
2.2
Probleemreductie op casusniveau
Naast de groepseffecten kunnen ook de veranderingen per individu op basis van de Reliable Change Index (RCI) meer inzicht geven in de uitkomsten van de cliënten uit kortdurende thuisbegeleiding. In onderstaande tabel worden de resultaten voor de belangrijkste schalen gebundeld. Vooral voor de gedragsproblemen bij de minderjarigen (CBCL bij 40% tot 47%, YSR bij 25% tot 38%) en de opvoedingsbelasting (44%) van de ouders wordt behoorlijk wat vooruitgang geboekt. Tegelijkertijd vindt ook bij heel wat cliënten geen verandering plaats. Naar gelang de schaal verandert voor 45 tot 88 procent van de cliënten de uitstroomscore niet t.o.v. de instroomscore. Enkel voor de opvoedingsbelasting blijkt iets minder geen verandering plaats te vinden (37%). Dit is echter ook deels te verklaren door het grote aantal ouders waarbij een achteruitgang genoteerd wordt (19%). Voor de overige maten blijft de achteruitgang meestal beperkt tot minder dan tien procent. Enkel bij de schaal basiszorg blijkt de situatie bij beduidend meer gezinnen achteruit te gaan (17%). Tabel 161. Samenvatting individuele veranderingen m.b.t. hoofdschalen CBCL, YSR, OBVL, VSOG en VGF Vragenlijst
Achteruitgang
Geen verandering
Vooruitgang
Totaal gedragsproblemen
CBCL
8.1%
45.2%
46.8%
Externaliserende gedragsproblemen
CBCL
9.3%
44.8%
46.0%
Internaliserende gedragsproblemen
Schaal
CBCL
12.9%
47.2%
39.9%
Totaal gedragsproblemen
YSR
6.3%
57.5%
36.3%
Externaliserende gedragsproblemen
YSR
10.0%
52.5%
37.5%
Internaliserende gedragsproblemen
YSR
5.0%
70.0%
25.0%
Totale opvoedingsbelasting
OBVL
18.9%
37.4%
43.7%
Positief ouderlijk gedrag
VSOG
9.6%
65.8%
24.6%
Regels
VSOG
10.5%
71.5%
18.0%
Hard straffen
VSOG
5.7%
87.7%
6.6%
Basiszorg
VGF
17.4%
57.9%
24.8%
Sociale contacten
VGF
6.5%
86.1%
7.4%
Noot: Schalen CBCL, OBVL en hard straffen: achteruitgang = RCI<=-1.65, geen verandering = 1.65=1.65. Schalen positief ouderlijk gedrag, regels en VGF: achteruitgang = RCI>=1.65, geen verandering = 1.65
Globaal gezien kan worden besloten dat voor alle schalen tussen 20 tot 45 procent van de cliënten duidelijk vooruitgang wordt geboekt, dat vaak meer dan de helft vooruit noch achteruit gaat en dat tussen de vijf en tien procent er op achteruit gaat. Wie veeleer positief gestemd is, zal erkennen dat bij bijna de helft van de kinderen de gedragsproblemen afnemen, dat bij meer dan vier op tien ouders de opvoedingsbelasting duidelijk daalt en dat een op vier ouders meer positief ouderlijk gedrag aangeeft. Zo iemand zal ook opmerken dat gelet op de enigszins verscheiden doelgroep die wordt bereikt dit behoorlijke aantallen zijn. Wie echter veeleer slecht geluimd is, zal
155
vooral wijzen op de grote groep cliënten waarbij geen verandering plaats vindt en de soms grote aantallen bij wie er zich zelfs achteruitgang voordoet. Waarschijnlijk ligt de waarheid ergens tussenin. Het kan namelijk niet worden ontkend dat er vooruitgang plaats vindt noch dat er bij een bepaalde groep meer vooruitgang kan en mag worden verwacht. De situatie wordt nog wat complexer maar tegelijkertijd scherper wanneer statusveranderingen in rekening worden gebracht. Dan wordt bijvoorbeeld voor de totale gedragsproblemen van de anderhalf- tot achttienjarigen (ouderperspectief) duidelijk dat er bij ongeveer een vijfde sprake is van een zeer gunstige evolutie. Bij negentien procent van de kinderen wordt namelijk geëvolueerd van een zeer hoge, ernstig problematische score bij instroom naar een normale score bij uitstroom. Bij ongeveer twee procent vindt een omgekeerde evolutie plaats, zij evolueren van een normale score naar een zeer hoge, ernstig problematische score. Daarnaast geschiedt bij zestien procent geen betrouwbare verandering terwijl voor hen bij uitstroom wel zeer ernstige gedragsproblemen worden gerapporteerd. Globaal kan worden gesteld dat er een betrouwbare verandering die tevens resulteerde in een statusverandering bij 5 tot 20 procent van de cliënten optrad. Dit impliceert tevens dat de vooruitgang bij de 15 tot 25 procent overige cliënten waarvan hierboven sprake klinisch weinig relevant is (omdat het een normale score is die evolueert naar een nog normalere score of een klinische score die op het einde van de rit nog steeds klinisch is). Tegelijkertijd wordt het aantal cliënten dat klinisch achteruitgaat ook kleiner. Dit aantal kan worden geschat op twee tot zeven procent. Voor de grootste groep wordt dan ook geen klinisch significante voor- of achteruitgang genoteerd. Het is opnieuw niet in te schatten hoe bovenstaande vaststellingen zich verhouden t.o.v. verandering in andere werkvormen binnen de Bijzonder Jeugdbijstand. Ook internationaal vergelijken is moeilijk. Ten eerste wordt in artikels minder gebruik gemaakt van RCI’s en ten tweede worden vaak andere criteria gebruikt (Newnham & Page, 2010). In huidig onderzoek werd een betrouwbaarheidsinterval van 90% gehanteerd. Dit komt erop neer dat we op basis van kans bij vijf procent tot vooruitgang en bij vijf procent tot achteruitgang hebben geconcludeerd terwijl er geen verandering was. In andere onderzoeken worden vaak wat strengere criteria gehanteerd, bijvoorbeeld op basis van een betrouwbaarheidsinterval van 95%. Zo zijn bijvoorbeeld RCI’s (95% betrouwbaarheid) berekend in een Amerikaans onderzoek naar de uitkomsten van door de overheid gesubsidieerde hulpverlening (o.a. family preservation services, family therapy, medication treatment, individuele therapy, case management …) aan 3.613 adolescente jongeren vanaf veertien jaar met ernstige sociaal-emotionele en gedragsproblemen (Manteuffel et al., 2008). Zes maanden na de start van de hulpverlening bleek dat voor de totale gedragsproblemen van de jongeren (gemeten met de CBCL) naar gelang de leeftijdscategorie 14-15 en 16-17 jaar respectievelijk 38.6% en 33.9% vooruitgang boekte, 49.5% en 49.8% geen verandering doormaakte en 11.8% en 16.2% erop achteruit ging. Door het verschil in betrouwbaarheidsinterval is het moeilijk te bepalen of er bij kortdurende thuisbegeleiding (46.8% t.o.v. 38.6 en 33.9%) echt meer vooruitgang plaats vindt. Wat wel met meer zekerheid kan worden verondersteld is dat er bij de kinderen in kortdurende thuisbegeleiding minder achteruitgang geschiedt. Op basis van een minder streng criterium worden namelijk minder percentages achteruitgang gerapporteerd door de ouders (8.1% t.o.v. 11.8 en 16.2%). Er dient daarnaast te worden opgemerkt dat ondanks de effecten die zowel op groepsniveau als op individueel niveau zijn vastgesteld, er zich bij uitstroom in behoorlijke mate nog problemen voordoen. Er worden met name voor de gedragsproblemen bij de kinderen, de opvoedingsbelasting bij de ouders, het positief ouderlijk gedrag en het hard straffen van de ouders nog steeds bovengemiddeld problematische gemiddelde scores bekomen. Bijvoorbeeld de totale gedragsproblemen van de anderhalf- tot achttienjarigen is bij meer dan een derde nog steeds (sub)klinisch en (zeer) ernstig te noemen (t.o.v. 59% bij instroom). Inzake de opvoedingsbelasting is bij uitstroom nog bij zes op tien ouders sprake van een (zeer) ernstige belasting (t.o.v. 75% bij instroom). Ten slotte is ook het positief ouderlijk gedrag bij bijna de helft van de ouders (45%) nog steeds ondermaats te noemen bij uitstroom (t.o.v. 58% bij instroom). Dit is echter een vaststelling die ook in eerder onderzoek werd gedaan (Grietens et al., 2007; Veerman et al., 2005).
156
2.3
Bereiken doelen
Wat de doelrealisatiemeting betreft, valt ten eerste op dat zes op tien van de geformuleerde doelen primair op het gezin in zijn geheel of de ouder is gericht. Het gaat hierbij voornamelijk om doelen m.b.t. de gezinsverhoudingen en de opvoeding. Doelen gericht op een ouderproblematiek of de gezinssituatie komen minder voor. Ongeveer een vierde van de doelen is rechtstreeks op het kind gericht. Met deze kinddoelen wil men voornamelijk het gedrag van het kind aanpakken en minder de emoties, cognities en vaardigheden, of lichamelijke aspecten. Dit impliceert tevens dat een minderheid van de doelen betrekking heeft op de omgeving van de cliënt (10%) of aan de hulpverlening zelf is gerelateerd (5%). Net als Grietens et al. (2007) vaststelden voor reguliere thuisbegeleiding worden de hulpverleningsdoelen ook voor kortdurende thuisbegeleiding voornamelijk als gedeeltelijk bereikt gescoord (43%). Bijna vier op tien doelen zijn bij uitstroom volledig bereikt (37%). In ongeveer zestien procent van de gevallen is de situatie voor een doel bij uitstroom niet veranderd t.o.v. de instroom. Tenslotte is bij ongeveer drie procent van de hulpverleningsdoelen sprake van een verslechterde situatie bij uitstroom. Tevens blijkt de mate waarin de doelen worden bereikt tussen de verschillende (sub)domeinen niet verschillend. Dit betekent dat bijvoorbeeld doelen gericht op het gezin even goed worden behaald als andere doelen. Wat kunnen we hieruit leren? Ten eerste leert het ons dat bij ongeveer vier op tien doelen de gewenste situatie volledig wordt bereikt. Ten tweede kunnen we afleiden dat bij nog eens 43% van de doelen gedeeltelijk positieve veranderingen hebben plaatsgevonden. Ook dit zijn goede signalen. Het toont immers dat er minstens enkele (kleine) succeservaringen zijn geweest. Ten derde kunnen we net zoals bij de probleemreductie aannemen dat hoewel er vooruitgang optreedt deze vaak niet (helemaal) leidt tot de gewenste situatie. Het is interessant om te zien dat de hulpverleningsdoelen, die doorgaans wat fijner en sensitiever zijn dan vragenlijsten (Kleinrahm et al., 2013), meestal gedeeltelijk zijn bereikt bij uitstroom. Hiermee geven cliënten en hulpverleners nogmaals aan dat er vaak nog een weg af te leggen is bij afsluiting van de hulpverlening. Worden hulpverleningsdoelen misschien wat te ambitieus geformuleerd door de hulpverleners, cliënt en/of consulent? Wordt er bij een belangrijk aandeel van de gezinnen te veel verwacht op zes maanden tijd? Wordt er voldoende doelgericht gewerkt? Zit een aantal cliënten niet op zijn plaats in de kortdurende thuisbegeleiding? Het zijn allemaal vragen die oprijzen op basis van dergelijke resultaten. Al willen we hiermee ook geen afbreuk doen aan de positieve veranderingen die wel worden vastgesteld. Daarnaast leert de doelrealisatiemeting ons ten slotte dat zeer sterk op het gezin in zijn geheel wordt ingezet.
2.4
Gerealiseerde perspectief
De wijze waarop de begeleidingen worden afgerond, is een volgende indicator van effectiviteit van de kortdurende thuisbegeleiding. Terwijl bij de start van de begeleiding voor zeven op tien kinderen uitstroom wordt beoogd, lukt dit voor 54%, bij 29% is er nood aan vervolghulp en bij 17% is sprake van een voortijdige en negatieve afronding. Hoewel elke uitvallende cliënt er één te veel is, kan zeventien procent als een goed resultaat worden beschouwd. Bij crisishulp aan huis (23%), reguliere thuisbegeleiding (25%), GIT-projecten (33%), begeleidingstehuizen (30% tot 40%) en pleegzorg (44%) komt uitval vaker voor (Grietens et al., 2007; Van Puyenbroeck et al., 2009; Vanderfaeillie & Van Holen, 2010). Uitval komt voornamelijk in het begin van de begeleiding voor bij kortdurende thuisbegeleiding. Bij meer dan de helft van diegenen die uitvallen, wordt de begeleiding tijdens de eerste drie maanden stopgezet. Het zou interessant zijn te weten of dit ook bij de andere werkvormen het geval is. In dat geval zou kunnen worden gesteld dat het motiveren van cliënten om een zes maanden durende interventie te volmaken beter lukt dan cliënten voor langere tijd in de hulpverlening te houden. Zo niet, dan zou het cijfer van uitval meer in het teken van de duur van een begeleiding moeten worden bekeken. Dat iets meer dan de helft van de cliënten uitstroomt (54%) terwijl bij ongeveer drie op tien kinderen nog vervolghulp nodig is (29%), wordt tevens best genuanceerd. Ten eerste is er geen zicht op uitstroom bij andere werkvormen. Ten tweede dient te worden aangegeven dat er niet 157
buitengewoon veel jongeren die ouder dan zeventien jaar zijn bij de start van de begeleiding, zijn vertegenwoordigd bij de uitstromende kinderen. Dat zou er namelijk op hebben gewezen dat kortdurende thuisbegeleiding als laatste hulpmiddel wordt ingeroepen door haar korte duur en dit zou de betekenis van uitstroom negatiever hebben gekleurd. Ten derde heeft doorstroom volgens de diensten duidelijk zijn plaats naast uitstroom binnen kortdurende thuisbegeleiding. Door de diensten wordt aangegeven dat bij een belangrijk aandeel van hun cliënten uitstroom uit de Bijzondere Jeugdbijstand te hoog gegrepen is. In deze gevallen beschouwen zij de weg vrijmaken voor en het realiseren van goede vervolghulp als een evenwaardig resultaat. Immers, bij deze kinderen en gezinnen met een te grote problematiek is het bereiken van doorstroom het hoogst haalbare. Het blijft echter moeilijk te begrijpen hoe kortdurende thuisbegeleiding er in het geval van doorstroom dan precies uitziet. Wat het alvast liefst niet is, is een overbruggingstraject naar andere hulpverlening (Stroobants, Vanderfaeillie, Andries, 2013). De diensten proberen kortdurende begeleidingen met als finaliteit een parkeergarage voor andere hulpverlening te weren. Doorstroom kan waarschijnlijk wel worden gezien als het samen met cliënten zoeken naar de beste oplossing inzake verdere hulpverlening en het bieden van perspectief. Dit is waarschijnlijk niet steeds zeer expliciet. Zo worden bijvoorbeeld bij slechts een op vijf kinderen doelen inzake probleemverheldering en/of het toekomstperspectief geformuleerd terwijl bij een op drie kinderen doorstroom wordt nagestreefd. Doorstroom is dus evengoed of misschien meestal een impliciet doel van de begeleiding. Het betreft dan waarschijnlijk een combinatie van oriëntatie en hulpverlening. Het grote percentage van doorstroom in kortdurende thuisbegeleiding kan ten eerste worden verklaard vanuit de opnameplicht. Dit resulteert in begeleidingen waarvan door diensten reeds op voorhand wordt ingeschat dat de begeleiding niet zal resulteren in een uitstroom. Een goede oriëntatie is in deze gevallen vaak het beste wat men kan nastreven. Ook wanneer de situatie van cliënten bij aanmelding positiever wordt voorgesteld dan deze werkelijk is, zal dit de kans op doorstroom in vergelijking met uitstroom vergroten. Ten tweede speelt het maatschappelijk engagement van zowel hulpverleners als verwijzers een rol. De gehanteerde redenering is dan ‘minder geschikte hulp is beter dan geen hulp’. Een derde mogelijke verklaring is dat cliënten sneller bereid worden gevonden om van start te gaan met kortdurende thuisbegeleiding i.p.v. meteen aan te vangen met bijvoorbeeld reguliere thuisbegeleiding of andere langdurige hulpverlening. Een goede beoordeling van de verhouding uitstroom/doorstroom wordt dus bepaald door een vergelijking van de beginsituatie met de situatie die op het einde van de begeleiding werd bereikt. Ten eerste wordt bij 62% het vooropgestelde perspectief gehaald, bij 21% wordt uitstroom of doorstroom bereikt terwijl het andere perspectief werd vooropgesteld en bij 17% vindt zoals eerder reeds aangegeven uitval plaats. Of dit goed dan wel slecht is, kan opnieuw niet worden vastgesteld wegens gebrek aan goede vergelijkingsgegevens. Ten tweede doet zich een opmerkelijk verschil voor tussen beide perspectieven. Zo blijkt het gemakkelijker om uitstroom te bereiken wanneer uitstroom werd beoogd dan een goede doorstroom te realiseren wanneer doorstroom werd beoogd. Zo slaagt men in 67% van de gevallen er in om uitstroom te bereiken wanneer dit wordt nagestreefd, t.o.v. 51% doorstromers wanneer ook doorstroom wordt beoogd. Tevens is de kans op uitval tweeënhalf keer groter wanneer doorstroom wordt vooropgesteld en kan de vraag worden gesteld in welke mate uitstroom positief is indien doorstroom werd vooropgesteld. Betreft dit dan een mislukte poging om iemand te oriënteren en valt deze cliënt dan zonder hulp na zes maanden of is er werkelijk voldoende vooruitgang gerealiseerd? Een vraag die gedurende het hele onderzoek op de lippen gebrand stond en zich hier andermaal opdringt, is of doorstroom ook datgene is waarvoor kortdurende thuisbegeleiding in het leven werd geroepen en of hier zo sterk op moet worden ingezet. Hierover bestaat onduidelijkheid vanuit de overheid en ook diensten zelf lijken enigszins verdeeld (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). Vanuit de feiten moet alvast worden gewezen op enkele nadelen en risico’s. Zo is vastgesteld dat doorstroom een moeilijk na te streven perspectief is. Het wordt in slechts de helft van de gevallen bereikt. De kans op uitval is ook duidelijk groter. Bij 22% van de cliënten waarbij doorstroom wordt beoogd, wordt de begeleiding voortijdig en omwille van negatieve redenen beëindigd. Bij nog eens 28% vindt een (discutabele) uitstroom plaats. Voor een belangrijk deel kan bijgevolg worden uitgegaan van een verslechterde situatie t.g.v. het nastreven van doorstroom. Daarnaast ligt de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding bij deze cliënten ook
158
beduidend lager. In het geval dat doorstroom wordt nagestreefd, vindt minder reductie van de opvoedingsbelasting en gedragsproblemen plaats dan als uitstroom wordt nagestreefd. Het kan logisch lijken dat minder op probleemreductie wordt ingezet indien doorstroom wordt beoogd maar is dit ook zo? Gaat er geen kostbare tijd verloren door het opbouwen van een werkrelatie, het opstarten van ‘gedeeltelijke hulpverlening’ om vervolgens in een nieuw hulpverleningstraject voor een groot stuk te moeten herbeginnen? Zou het niet wenselijker zijn voor cliënt, hulpverlener en verwijzer indien men er in slaagde om meteen de meer geschikte hulp te installeren? Is het mogelijk om minstens een deel van deze cliënten waarvoor doorstroom wordt beoogd meteen te motiveren voor andere meer geschikte maar vaak ook meer ingrijpende of langdurigere hulpverlening? De risico’s verbonden aan doorstroom lijken alvast een grondige overweging te noodzaken.
2.5
Tevreden cliënten
Ongeveer 55% van de ouders en 48% van de jeugdigen vanaf twaalf jaar heeft met de EXITvragenlijst zijn of haar tevredenheid met de ontvangen hulpverlening gegeven. Dit impliceert dat in belangrijke mate informatie ontbreekt en er dus niet met zekerheid van representatieve resultaten kan worden gesproken. Deze ontbrekende gegevens werden niet geschat met een multiple imputatie procedure. Zo kan bijvoorbeeld niet worden uitgesloten dat cliënten die niet konden worden gemotiveerd tot het invullen van deze vragenlijst minder tevreden cliënten zijn. Een tweede element waarmee rekening moet worden gehouden, is het gebrek aan een normgroep. De resultaten kunnen bijgevolg niet worden vergeleken met deze van een gelijkaardige populatie. De interpretatie dient te gebeuren op basis van bestaande richtlijnen. Gemiddeld genomen zijn zowel de ouders als jeugdigen heel tevreden met de ontvangen hulpverlening. Een gemiddeld rapportcijfer van 8.7/10 gegeven door ouders en 8.4/10 gegeven door de jeugdigen spreken alvast boekdelen. Het meeste zijn de cliënten tevreden met de wijze waarop de hulpverlening heeft plaatsgevonden. Bij slechts twee procent van de ouders wordt hiervoor een score bekomen die op een mogelijks ontevreden ouder duidt. Bij de jeugdigen ligt dit percentage iets hoger. Bij hen geeft zeven procent aan dat de hulpverlening niet helemaal is gelopen zoals hij/zij wilde en/of verwachtte. Nog steeds algemeen zeer tevreden maar wel minder in vergelijking met het verloop van de begeleiding, zijn cliënten met het resultaat van de ontvangen hulpverlening en de mate waarin ze met vertrouwen naar de toekomst kijken. 87% van de ouders geeft aan hierover voldoende/goed tevreden te zijn. De scores van de resterende dertien procent duiden op ouders die minder tevreden zijn over het resultaat. Opnieuw zijn ook iets meer jeugdigen niet tevreden over het resultaat (17%). De resterende 83% van de jeugdigen staat wel zeer positief tegenover de gerealiseerde uitkomsten. Het is echter lastig om hier veel conclusies aan vast te knopen inzake effectiviteit omdat de samenhang van tevredenheid met probleemreductie doorgaans klein tot onbestaande is en cliënten in de meeste gevallen erg tevreden zijn over de ontvangen hulp (Azevedo et al., 2013; Day et al., 2012; Garland et al., 2008). Bovendien nopen de vele ontbrekende gegevens tot voorzichtigheid. Niettemin kan er worden besloten dat er aanwijzingen zijn dat men er met kortdurende thuisbegeleiding goed in lukt om een goede hulpverleningsrelatie aan te gaan wat een belangrijke factor voor een goede uitkomst is (Shirk, Karver, & Brown, 2011). Vooral ouders, maar ook jeugdigen zijn vooral tevreden met de wijze waarop de hulpverlening plaats vond (gevoel dat samen beslissingen zijn genomen, gevoel zich serieus genomen te voelen, …).
2.6
Vindt de beoogde verandering plaats bij het einde van de begeleiding?
Inzake probleemreductie worden voornamelijk kleine effecten gerealiseerd. De doelrealisatiemeting toont eveneens dat positieve resultaten worden bereikt maar dat er vaak nog een weg is af te leggen. Daarnaast wordt in 62% van de gevallen het vooropgestelde begeleidingsperspectief bereikt (uitstroom of doorstroom), bij 21% wordt uitstroom of doorstroom bereikt terwijl het andere perspectief werd vooropgesteld en bij zeventien procent vindt uitval plaats. Ten slotte lijken zowel ouders als cliënten erg tevreden met de ontvangen hulpverlening.
159
Concluderend kan worden gesteld dat de resultaten bij afronding van de begeleiding over de vier indicatoren heen aantonen dat de beoogde veranderingen gedeeltelijk worden bereikt. De effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding lijkt wel wat lager te liggen dan mag worden verwacht op basis van internationale literatuur. Een belangrijk probleem is echter dat er weinig Vlaamse vergelijking mogelijk is. Hierdoor kan slechts in beperkte mate worden beargumenteerd dat de gevonden effecten groot,neutraal dan wel klein zijn.
3 Follow-up: houden de gevonden effecten stand? Op basis van de uitstroomgegevens werden de veranderingen op het einde van de begeleiding onderzocht. De kans bestaat echter dat een (onrealistisch) optimisme aanwezig bij de afronding van de begeleiding vertekende resultaten geeft. Met een follow-upmeting kan hieraan worden tegemoet gekomen door na te gaan in welke mate de gevonden veranderingen langere tijd stand houden. De timing van het onderzoek en de werkbelasting van de hulpverleners lieten niet toe om een zeer uitgebreid follow-up onderzoek te doen. Slechts gegevens inzake de indicatoren afronding van de begeleiding en doelrealisatie werden verzameld.
3.1
Gerealiseerd perspectief drie maanden na afronding
98 cliënten die tijdens de eerste maanden van het onderzoek instroomden werden drie maand na de begeleiding nogmaals gecontacteerd. Bij vier op vijf van deze kinderen werd uitstroom vooropgesteld bij de start van de begeleiding en bij een op vijf was dit doorstroom. Op het einde van de begeleiding vond bij 63% uitstroom en bij 37% doorstroom plaats83. Dit betekent ten eerste dat het percentage na te streven uitstroom hoger ligt in deze follow-up populatie (81%) dan dat dit bij de hele groep deelnemende kinderen het geval is (72%). Ten tweede vindt ook op het einde van de begeleiding meer uitstroom plaats bij de follow-up populatie (63%) in vergelijking met de hele groep deelnemende kinderen (54%). Drie maanden na begeleiding is bij twee derde van de 98 kinderen sprake van uitstroom en bij een derde sprake van doorstroom. Echter, aangezien de groep waarover follow-up gegevens zijn verzameld niet geheel representatief is voor de hele groep deelnemende kinderen is het voornamelijk van belang te kijken naar het aantal kinderen waarbij het perspectief bij afronding van de begeleiding verandert drie maanden na de begeleiding. Dit blijkt slechts in zes procent van de gevallen aan de orde. Eén kind waarbij uitstroom werd bereikt, stroomde alsnog door en bij vijf kinderen waarbij vervolghulp zou worden geïnstalleerd is deze er (nog?) niet gekomen. Op basis van deze vaststellingen kan worden besloten dat de bereikte effecten in termen van uitstroom en doorstroom tot drie maanden na de begeleiding behoorlijk stand houden. Er moet echter een slag om de arm worden gehouden omwille van de mogelijks niet representatieve subgroep waarvoor gegevens zijn verzameld.
3.2
Gerealiseerd perspectief tot een jaar na afronding
Bijkomend is het lange termijn effect van kortdurende thuisbegeleiding in termen van uitstroom/doorstroom nagegaan over een periode van een jaar bij een andere groep gezinnen. Bij alle gezinnen (n= 557 doelkinderen) bij wie de hulp werd beëindigd in 2011 werden in DOMINO gegevens verzameld inzake uitstroom/doorstroom. Het betreft 93% van alle doelkinderen bij wie de begeleiding in 2011 werd afgerond in een van de 21 participerende kortdurende thuisbegeleidingsdiensten. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de mogelijks wat (te) korte duur van drie maanden. Tevens wordt het probleem van representativiteit van de steekproef gecounterd door bijna alle begeleide cliënten te betrekken (responserate=93%). Een bijkomend voordeel is dat door het verzamelen van gegevens in DOMINO duidelijk kan worden bepaald voor
83
Over geen enkel kind waarbij uitval plaats vond, werd informatie verzameld.
160
hoeveel kinderen er alsnog een maatregel nodig is binnen de sector van de Bijzondere Jeugdbijstand84. Van de 557 begeleidingen die in 2011 werden afgerond, eindigden er 294 met een uitstroom (53%), bij 217 was er sprake van doorstroom (39%) en 46 begeleidingen (8.3%) werden op een negatieve en voortijdige wijze beëindigd. Indien op het einde van de begeleiding uitstroom werd bereikt (n=294), hield deze uitkomst stand gedurende een jaar bij meer dan acht op de tien van de begeleidingen (83%). Voor zeventien procent van de kinderen wordt wel nog een maatregel genomen binnen het jaar. Bij begeleidingen waarbij op het einde van de begeleiding werd geconcludeerd dat nog verdere hulpverlening nodig was (doorstroom), werd bij iets meer dan zeven op tien een maatregel genomen (72%). Ondanks de nood aan vervolghulp werd echter bij iets meer dan een vierde (n=62, 28.6%) geen maatregel genomen binnen het jaar. In geval van uitval werd bij ongeveer de helft (52%) nog een maatregel binnen het jaar genomen. Dit resulteert finaal in 59% uitstroom en 41% doorstroom binnen het eerste jaar volgend op de begeleiding. Het meeste gebeurt doorstroom naar de private voorzieningen (74%) en gemeenschapsinstellingen (11%) van de Bijzondere Jeugdbijstand. Er kan worden geconcludeerd dat finaal ongeveer 60% van de begeleide kinderen uitstroomt. Bij gebrek aan vergelijkingsgegevens is het niet mogelijk om uitspraken te doen over het feit of dit nu veel dan wel weinig is. Hiervoor zou een dergelijke oefening moeten worden gedaan bij bijvoorbeeld reguliere thuisbegeleiding. Tevens speelt doorstroom een prominente rol binnen kortdurende thuisbegeleiding (zie eerder gerealiseerd perspectief bij uitstroom) waardoor doorstroom niet noodzakelijk als een falen hoeft te worden beschouwd. Zelfs in tegendeel, indien doorstroom wordt beoogd maar uitstroom wordt bereikt (11% van alle begeleiding), kan worden betwist of dit wel wenselijk is. Immers, het kind en gezin ontvangen ondanks de nood eraan geen vervolghulp. Anderzijds beschouwen diensten doorstroom bij te problematische cliënten als het hoogst haalbare en aldus een volwaardig resultaat van de begeleiding. Het uitstroompercentage wordt ook zeker beïnvloed door de leeftijd van de jongere. Er bestaat immers een significant verband tussen de leeftijd van de jongere enerzijds en de kans op uitstroom/doorstroom. 87% van de jongeren ouder dan 17.5 stroomt namelijk uit in vergelijking met slechts 53% van de jongeren jonger dan 17.5 jaar. De inschatting van het effect van kortdurende thuisbegeleiding op de uitstroom en wachtlijsten moet dan ook rond de 53% worden geschat. Opnieuw is het echter zeer moeilijk om aan te geven of dit dan veel of weinig is als gevolg van gebrek aan vergelijkingsgegevens. We kunnen echter vaststellen dat bij ongeveer een vierde het beoogde perspectief niet wordt bereikt (24%). Vraag is opnieuw of dit een goed dan wel slecht cijfer is. Ook hier ontbreken goede vergelijkingsgegevens. Tenslotte moet worden opgemerkt dat enkel rekening is gehouden met geregistreerde maatregelen in DOMINO. Het is mogelijk dat vervolghulp buiten de Bijzondere Jeugdbijstand (bv. psychiatrie) die wel is geïnstalleerd hierdoor niet is opgemerkt.
3.3
Doelrealisatie drie maanden na afronding
Bij slechts een beperkt percentage van de diegenen die tijdens de eerste drie maanden van de dataverzameling instroomden (29%), is men er in geslaagd om drie maanden na de begeleiding nogmaals de doelrealisatiemeting te laten plaats vinden. Bij de in totaal 51 kinderen en gezinnen waarvoor gegevens werden verzameld, bleken de bereikte veranderingen stand te houden voor alle doeldomeinen. Dit betekent dat de mate waarin een doel wordt bereikt bij uitstroom behouden blijft tot drie maanden later. Door het lage responsecijfer kunnen de resultaten echter slechts als een aanwijzing van behoud van de realisatie van de doelen worden beschouwd.
84
Niet alle genomen maatregelen binnen DOMINO werden als doorstroom beschouwd. Maatregelen m.b.t. bijvoorbeeld begeleiding door een sociale dienst, CKG, Hergo, het in acht nemen van een pedagogische of medische maatregel e.d. werden als uitstroom beschouwd. Een precieze opdeling is terug te vinden in de methode.
161
3.4
Houden de gevonden effecten stand?
De bereikte veranderingen op het einde van de begeleidingen blijken in belangrijke mate stand te houden. 94% van de gerealiseerde perspectieven (uitstroom/doorstroom) blijft drie maanden na de begeleiding behouden. Tot een jaar na de afronding wordt bij 71% van de kinderen het eerder gerealiseerde perspectief behouden. Ook de mate waarin de doelen worden bereikt bij afronding van de begeleiding houdt stand tot drie maanden na datum. Door het gebrek aan goed vergelijkingsmateriaal is moeilijk te zeggen of dit goede dan wel slechte resultaten zijn. Followupgegevens zijn ook internationaal minder goed gekend en zouden doorgaans kleiner zijn dan het effect gemeten bij afronding van de hulp (Lundahl et al., 2006). Er dient tevens rekening te worden gehouden met de belangrijke beperking dat de followupmeting drie maanden na begeleiding gebeurde op een subgroep van alle deelnemende kinderen. Deze subgroep lijkt tevens te verschillen van alle deelnemende kinderen inzake het nastreven en voorkomen van uitstroom en doorstroom.
4 Begeleidingsaspecten: worden de begeleidingen uitgevoerd zoals bedoeld? Voor effectiviteitsmetingen is methodiektrouw essentieel omdat het toestaat eenduidige interpretaties van de resultaten te maken (Perepletchikova, 2011; Van Yperen, Roosma, & Veerman, 2008). Als een behandeling niet wordt uitgevoerd zoals gepland, bedreigt dit de interne, externe en construct validiteit van de resultaten (Perepletchikova, 2011). Bondig samengevat komt het erop neer dat als we een uitspraak over effectiviteit willen doen, we zo goed mogelijk moeten weten wat heeft bijgedragen aan dit effect. Aangezien uit het beschrijvende onderzoeksluik naar kortdurende thuisbegeleiding bleek dat de begeleidingen voornamelijk op een eclectische leest zijn geschoeid (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013), moet methodiektrouw ook in een ander licht worden bekeken. Bij een eclectische aanpak draait het immers minder om het volgen van de juiste richtlijnen. De gemaakte keuzes zijn er voornamelijk afhankelijk van de begeleider en cliënt (Snellen, 2000). Op basis van een indirect handelingsregistratieformulier is nagegaan welke duur en intensiteit wordt bereikt en wat wordt ingezet.
4.1
Duur en intensiteit van de begeleidingen
Zes op tien van de begeleidingen (63%) duren ongeveer zes maanden, 23% duurt minder dan vijf maanden en veertien procent duurt zeven maanden of langer. Vooral in het geval van uitval is een begeleiding korter. Zes op tien van de begeleidingen die tijdens de eerste drie maanden worden afgerond, betreffen uitval (58%). Wanneer een begeleiding vier tot vijf maanden duurt, vindt een kantelmoment plaats. Dan vindt namelijk ongeveer evenveel uitval (27%) als doorstroom (32%) als uitstroom plaats (41%) terwijl begeleidingen die na zes of zeven maanden worden afgerond, het vaakst gepaard gaan met uitstroom (69%). Doorstroom (27%) en uitval (4%) komen minder voor na zes of zeven maanden. Vervolgens is een tweede kantelmoment aanwezig. Begeleidingen die langer dan zeven maanden duren (8% van alle begeleidingen) resulteren meestal in doorstroom (73%). Een doorsnee begeleiding bestaat uit 30 face-to-face contacten met een gemiddelde van 1.3 contacten per week. Het aantal face-to-face contacten varieert van 3 tot 101 in één begeleiding. De weekfrequentie varieert van 0.3 tot 3.2 contacten met een standaarddeviatie van 0.55. Dit valt iets lager uit dan het theoretische gemiddelde van 37 begeleidingscontacten op zes maanden (1.4 contacten per week) zoals vastgesteld a.d.h.v. de interventiebeschrijvingen (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). Deze vergelijking gaat echter niet helemaal op. De theoretische duur van zes maanden blijkt in de praktijk niet altijd aan de orde en ook de intensiteit naar gelang de fase waarin men zich bevindt (start, verandering of afronding) speelt een rol. Daarnaast is met de interventiebeschrijvingen vastgesteld dat theoretisch 24 tot 68 contacten in een zes maanden durende begeleiding plaats vinden. De verschillen in contactfrequentie tussen diensten onderling zijn dan ook groot te noemen (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013). Huidige resultaten 162
bevestigen alvast dat ook in de dagdagelijkse praktijk sterke verschillen bestaan in contactfrequentie, al is niet nagegaan of dit ook samenhangt met sterke verschillen tussen diensten. Zo vinden tussen de 3 en 101 face-to-face contacten plaats in één begeleiding. De weekfrequentie varieert van 0.3 tot 3.2 contacten. In ongeveer drie op tien begeleidingen vindt minder dan één contact per week plaats (31%). Bijna vier op tien begeleidingen houdt een contactfrequentie van één tot net geen anderhalf contact per week aan (39%). In drie op tien begeleidingen tenslotte vindt meer dan anderhalf contact per week plaats (30%). Samenvattend blijken diensten er vrij goed in te slagen om de beoogde duur en intensiteit te bereiken. De meeste begeleidingen duren ongeveer zes maanden (63%), de contactfrequentie lijkt het theoretisch vooropgestelde streefdoel te benaderen en er is een sterke variatie in contactfrequentie aanwezig. Uitval blijkt hier wel logischerwijs roet in het eten te gooien aangezien deze begeleidingen beduidend minder lang duren en de contactfrequentie per week ook hoger is in vergelijking met uitstroom/doorstroom. Daarnaast moet toch ook worden opgemerkt dat in drie op tien begeleidingen men er niet in slaagt om minstens één face-to-face contact per week te realiseren.
4.2
Inhoud van de begeleidingen
Heel wat interventiemiddelen worden ingezet tijdens de begeleidingen. Hierbij kan het onderscheid worden gemaakt tussen (1) geprotocolleerde interventies die integraal worden ingezet, (2) interventies of methodieken waaruit bepaalde elementen zijn gehaald, (3) mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken, (4) werkboeken en (5) zorgmodaliteiten (Lipsey & Wilson, 1993). In ongeveer vier op tien begeleidingen wordt minstens één geprotocolleerde interventie integraal ingezet (41%). Het betreft voornamelijk Directieve Thuisbegeleiding (14%), Functional Family Therapy (9%), De Versterking (8%) en Videohometraining (7%). In het merendeel van de begeleidingen worden daarnaast één of twee geprotocolleerde interventies gedeeltelijk gebruikt (72% van alle begeleidingen). Diensten halen vooral hun inspiratie uit het Gezin Centraal (45%), Intensief Pedagogische Thuishulp (28%), Signs Of Safety (22%), Non Violent Resistance (13%) en Krachtig Gezi(e)n (10%). Bijkomend worden ook heel wat mini-methodieken, therapeutische spelen en technieken ingezet tijdens de begeleidingen. In 84% van de begeleidingen wordt een dergelijk element ingezet. Over alle begeleidingen heen worden gemiddeld zeven mini-methodieken en/of technieken gebruikt. Van de in totaal 95 herkende dergelijke kleinere interventiemiddelen springen enkele in het oog: communicatieregels (36%), psycho-educatie (33%), circulaire vragen (30%), uitzondering exploreren (27%), dagstructuur installeren (27%), doelgerelateerde technieken (24%), componentgedragingen (22%), toverstaf/wensvraag (21%), kwaliteitenspel/-kaarten (21%) en sociaal netwerk activeren (20%). Deze zaken worden namelijk in meer dan een vijfde van de begeleidingen ingezet. Werkboeken worden veel minder gehanteerd (4% van alle begeleidingen). Daarenboven vermelden hulpverleners dat gedurende de kortdurende thuisbegeleiding ook nog gebruik wordt gemaakt van enkele zorgmodaliteiten (12% van alle begeleidingen), al dan niet binnen het eigen multifunctioneel centrum of experimenteel-modulair kader zoals time-out (4%), naschoolse begeleiding (3%) en crisisopvang (3%). Zoals verwacht op basis van de interventiebeschrijvingen wordt een grote diversiteit aan interventiemiddelen gebruikt binnen één begeleiding en is een sterke diversiteit aanwezig tussen begeleidingen onderling. De inzet van de interventiemiddelen wordt voornamelijk aangestuurd vanuit een eclectisch model. Meerdere interventiemiddelen worden geheel of gedeeltelijk en veelal in combinatie met andere middelen ingezet binnen één begeleiding. Zo blijkt dat in meer dan drie vierde van de begeleidingen waarin een geprotocolleerde interventie wordt ingezet (78%) deze geprotocolleerde interventie wordt gecombineerd met allerhande andere interventiemiddelen (andere geprotocolleerde interventies, therapeutische spelen, technieken, …). Slechts in achttien begeleidingen (9.3% van alle begeleidingen) heeft men zich beperkt tot een enkele interventie. Er wordt ook heel wat gedeeltelijk gebruik gemaakt van geprotocolleerde interventies. Er kan worden opgemerkt dat diegenen die zich volgens de interventiebeschrijving focusten op één geprotocolleerde interventie, eclectischer van aard zijn dan gedacht. Ze zetten namelijk ook vaak andere zaken in. Omgekeerd blijken de eclectici geprotocolleerder te werken dan gedacht. Ze
163
zetten behoorlijk wat geprotocolleerde interventies integraal in en baseren zich ook vaak inhoudelijk op dergelijke interventies (zonder deze volledig in te zetten). Terwijl bij de start van het onderzoek werd gedacht dat een duidelijk onderscheid te kunnen is tussen diensten inzake geprotocolleerd werken (resulterend in drie clusters85), houdt dit onderscheid vandaag de dag minder stand. Vermoedelijk gelijken de begeleidingen van de verschillende clusters sterk op elkaar. Dit zou tevens kunnen verklaren dat in huidig onderzoek geen verschil in effectiviteit werd gevonden (m.b.t. probleemreductie) tussen de clusters. De gerealiseerde probleemreductie was immers even groot in de drie clusters. Dat er geen verschillen werden gevonden zou ook kunnen te maken hebben met de sterke verschillen in aantal cliënten per cluster. De cluster van geprotocolleerde diensten bestond uit slechts drie diensten (38 deelnemende kinderen) wat een scheefgetrokken vergelijking met zich meebrengt t.o.v. van de veertien diensten die eclectisch te werk gaan en niet in een MFC zijn ingebed (147 deelnemende kinderen). Op basis van internationaal onderzoek werd echter wel verwacht dat diensten die sterk inzetten op het integrale gebruik van een geprotocolleerde interventie betere effecten zouden bereiken i.v.m. de eclectici (Daleiden et al., 2006; Farmer et al., 2010; Weisz et al., 2006). Voor een meer diepgaande bespreking van de voor- en nadelen van eclectisch werken, verwijzen we graag naar twee eerdere publicaties over kortdurende thuisbegeleiding: deelrapport 1 en een artikel in het tijdschrift Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk (Stroobants, Vanderfaeillie, & Andries, 2013; Stroobants, Vanderfaeillie, De Maeyer, Robberechts, & Vanschoonlandt, 2013). Samenvattend kan worden gesteld dat de nadelen van eclectisch werken zwaarder doorwegen dan de voordelen. Ondanks goede intenties kiezen hulpverleners veel voor hetzelfde en ze stemmen hun aanpak onvoldoende af op de vooruitgang en problemen van de cliënt (Hickman, Arnkoff, Glass, & Schottenbauer, 2009; Kelley, De Andrade, Bickman, & Robin, 2012; Kelley, De Andrade, Sheffer, & Bickman, 2010; Schulte & Eifert, 2002; Weersing, Weisz, & Donenberg, 2002). Er wordt ook te veel in de breedte en te weinig in de diepte gewerkt en heel wat evidence-based technieken worden niet gebruikt (Brookman-Frazee, Taylor, & Garland, 2010; Garland, Brookman-Frazee, et al., 2010). De vraag kan dan ook worden gesteld in welke mate eclectisch werken hulp op maat is voor de cliënt. Misschien betreft het meer hulp op maat van de therapeut. Daarnaast is heel weinig gekend over de werkzaamheid van een eclectische aanpak (Norcross, Karpiak, & Lister, 2005). Wanneer methodieken slechts gedeeltelijk worden ingezet, is niet langer geweten of deze nog wel de gewenste uitkomsten hebben (Franklin & Hopson, 2007; Grietens et al., 2007). In het huidig onderzoek zijn geen rechtstreekse argumenten gevonden voor de sterkere inzet op protocollering van de eigen werking en het gebruik van geprotocolleerde interventies die bewezen effectief zijn. Wel is vastgesteld dat de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding die algemeen als eclectische hulpverlening kan worden omschreven veeleer klein is. Op basis van internationale literatuur zou kunnen worden aangenomen dat wanneer sterker wordt ingezet op protocollering en de inzet van evidence-based interventies de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding zou kunnen worden verhoogd. De effectiviteit van geprotocolleerde interventies i.v.m. de gebruikelijke hulpverlening ligt namelijk hoger (Weisz et al., 2006). Het hoeft tevens niet noodzakelijk steeds de integrale inzet van één protocol te zijn. De transparante en gemoduleerde inzet van enkele evidence-based interventies kan zelfs tot betere resultaten leiden. Onderzoek naar de toepassing van een distillatie en matching model op 615 interventieprotocollen en 322 gerandomiseerde onderzoeken in Amerika (methode waarbij afzonderlijke componenten uit een interventie worden gedistilleerd en waarbij wordt gepeild naar associaties en bepalende factoren van deze componenten) (Chorpita & Daleiden, 2009) toont de haalbaarheid en relevantie hiervan aan. Deze methode resulteerde in 41 modules (therapeutische strategieën of technieken) die naargelang leeftijd, geslacht, etniciteit en probleemgebied van de cliënt kunnen worden ingezet (Chorpita & Daleiden, 2009). Bovendien bleek dat een interventie die uit een aantal van dergelijke modules is opgebouwd met een zeer duidelijke omschrijving van de therapeutische activiteiten en heldere beslisregels over de inzet ervan, effectiever is in vergelijking met de gebruikelijke zorg en de 85
Een eerste cluster bevat drie diensten die aangaven een enkele geprotocolleerde interventie integraal in te zetten. Een tweede cluster bestaat uit veertien diensten die o.b.v. hun interventiebeschrijving werden gecategoriseerd als eclectisch en niet ingebed in een MFC. Een derde cluster met vier diensten die eveneens eclectisch werken, bevat diensten die wel in een MFC zijn ingebed en gebruik maken van de bijhorende zorgmodaliteiten.
164
integrale toepassing van een geprotocolleerde methodiek (Chorpita, Daleiden, & Weisz, 2005; Weisz et al., 2012). Kortom, met een dergelijk geprotocolleerde maar tevens flexibele aanpak kunnen de eerder genoemde nadelen van eclectisch werken worden verminderd. Ten slotte moet worden opgemerkt dat alleen de inzet van geprotocolleerde interventies niet voldoende is om de effectiviteit te verhogen. Meerdere elementen bepalen namelijk de effectiviteit van een interventie. Zo is de kans groot dat een interventie effectiever wordt naargelang er veel aandacht gaat naar de training, supervisie, praktische ondersteuning, opvolging van effectiviteit en dergelijke meer (Daleiden et al., 2006, 2010; Farmer et al., 2010; Garland, Bickman, et al., 2010; Lindsay et al., 2011) Geprotocolleerde interventies garanderen wel vaak aandacht voor heel wat van deze elementen die de effectiviteit bepalen (o.a. een goede relatie met de cliënt).
4.3
Worden de begeleidingen uitgevoerd zoals bedoeld?
Er kan worden besloten dat de begeleidingen grotendeels plaatsvinden zoals beoogd. Meer dan zes op tien begeleidingen duren ongeveer zes maanden, de contactfrequentie (1.3 contacten per week) lijkt het theoretisch vooropgestelde streefdoel te benaderen en er is een sterke variatie in contactfrequentie aanwezig. Tevens is bevestigd dat een grote diversiteit aan interventiemiddelen wordt gebruikt binnen één begeleiding en dat een sterke diversiteit aanwezig is tussen begeleidingen onderling. De inzet van de interventiemiddelen wordt voornamelijk aangestuurd vanuit een eclectisch model. Desondanks zijn eveneens enkele afwijkingen vastgesteld. Zo duurt bijna één op vier begeleidingen beduidend minder lang (4 maanden, 23%) en in veertien procent van de begeleidingen duurt ze zeven maanden of langer. Daarnaast blijken de geprotocolleerden eclectischer te werken en maken de eclectici meer (integraal) gebruik van geprotocolleerde interventies dan gedacht op basis van de interventiebeschrijvingen.
5 Beperkingen Zoals steeds heeft ook huidig onderzoek te maken met enkele beperkingen. Twee beperkingen springen hierbij in het oog. Ten eerste kan door het gebrek aan controlegroep niet met zekerheid worden gesteld dat de gevonden veranderingen (louter) het resultaat zijn van de begeleidingen. Ten tweede spelen de soms grote aantallen ontbrekende gegevens de uitkomsten mogelijks parten. Dit is voornamelijk bij de doelrealisatiemeting en de tevredenheidsmeting het geval. Voor het vragenlijstenonderzoek inzake probleemreductie is immers meer garantie op representatieve resultaten ingebouwd door de ontbrekende data over doelkinderen en respondenten heen te laten inschatten met het multiple imputation algoritme van SPSS en last observation carried forward in geval van een breakdown. Hierdoor konden alle analyses nogmaals worden uitgevoerd rekening houdend met de resultaten van alle cliënten.
6 Aanbevelingen Op grond van de bevindingen en conclusies van het huidige onderzoek, kunnen volgende aanbevelingen worden gedaan in het licht van het verhogen van de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding. Belangrijk is dat dergelijke aanbevelingen steeds voor meerdere partijen gelden (praktijk, beleid en wetenschap). Het verwezenlijken ervan is steeds de verantwoordelijkheid van meerdere betrokkenen. 1. Bereiken van de beoogde doelgroep In het eerste onderzoeksluik hebben de kortdurende thuisbegeleidingsdiensten de beoogde doelgroep geëxpliciteerd. Sommigen gingen hierin verder dan anderen maar iedereen heeft minimaal aangegeven voor welke doelgroep zij denken het meeste te kunnen betekenen. Hoewel in het algemeen op groepsniveau de beoogde doelgroep wordt bereikt, blijkt uit het huidige onderzoek dat er nog ruimte voor verbetering is. Een aanzienlijk aandeel van de ouders en jongeren zijn weinig gemotiveerd. Gelet op de korte duur van de interventie kan de vraag worden gesteld of kortdurende thuisbegeleiding wel de meest geschikte interventie is voor weinig gemotiveerde gezinnen. Gaat er niet heel veel tijd verloren aan voorwaardelijke doelen zoals het 165
opbouwen van een werkrelatie, het installeren van vertrouwen, het wegwerken van wantrouwen enzovoort waardoor slechts een beperkte tijd overblijft om aan de ‘echte’ hulpverleningsdoelen te werken? Daarnaast kampt een deel van de gezinnen met vele problemen tegelijkertijd. Ten aanzien van deze laatste groep gaven de diensten aan dat men liever reguliere (of langdurende) thuisbegeleiding had ingezet in plaats van kortdurende thuisbegeleiding. Kortdurende thuisbegeleiding zou effectiever zijn bij een beperkt aantal in ernst begrensde problemen. Dit is problematisch omdat een onvoldoende aansluiting van de bereikte doelgroep op de beoogde doelgroep, de kans op een effectieve uitkomst verkleint (Bartelink, Ten Berge, & Van Yperen, 2010). Het bereiken van de bedoelde doelgroep kan waarschijnlijk worden verbeterd door het bewandelen van meerdere pistes. Ten eerste kunnen de kortdurende thuisbegeleidingsdiensten verder inzetten op het verhelderen van de doelgroep. Dit impliceert het verder maken van keuzes inzake nood aan voldoende motivatie bij cliënten, het focussen op die domeinen waarvoor men het meeste expertise in huis heeft en het vermijden van die problemen en situaties die onvoldoende kunnen veranderen op zes maanden. Aangezien de beoogde doelgroep tussen diensten behoorlijk verschilt, kan ten tweede ook worden aangeraden om de beoogde doelgroep en het aanbod nog transparanter te maken naar verwijzers. Het intern profileren van de beoogde doelgroep en het eigen aanbod is een goede eerste stap maar dit maakt het voor verwijzers waarschijnlijk nog niet voldoende mogelijk hier duidelijk rekening mee te houden. Een mogelijke piste die hier kan worden genomen, is het selecteren van een aantal minimale sleutelcriteria die per dienst wordt ingevuld en die de indicatiestelling vervolgens sturen (cfr. beslisboom). Voorbeelden van dergelijke potentiële sleutelcriteria zijn leeftijd, geslacht, beoogde motivatie, beoogde problematiek, aanwezigheid van sociaal-economische problemen, … Dit kan het proces van verwijzen van cliënten meer sturen. Het vraagt wel overleg en consensus over de criteria binnen en tussen elke partij (diensten, verwijzers en beleid). Daarnaast kan het de moeite lonen om er voor te zorgen dat de gebruikte criteria ook evidencebased zijn. Vermoedelijk kunnen uit de literatuur inzake kortdurende thuisbegeleiding een aantal cliëntkenmerken worden gevonden die geassocieerd zijn aan een groter succes van dit soort interventie. Ook evidence-based contra-indicaties kunnen worden aangewend om de doelgroep voor kortdurende thuisbegeleiding beter af te lijnen en het succes van de begeleidingen te optimaliseren. Vraag stelt zich tegelijkertijd of ook niet meer aandacht moet worden besteed aan een objectief, betrouwbaar en valide in kaart brengen (diagnostiek) van deze criteria. Aard van problematiek, complexiteit van problematiek, motivatie van cliënten e.d. worden vaak heel intuïtief ingeschaald op basis van vaak heel onvolledige informatie. Tevens kan de vraag worden gesteld hoe nu met de heterogeniteit tussen de diensten moet worden omgegaan. Een wijze van omgang zou kunnen zijn dat er meer naar eenvormigheid wordt gestreefd over de verschillende diensten kortdurende thuisbegeleiding heen. Dit zal het voor verwijzers gemakkelijker maken om te beslissen of kortdurende thuisbegeleiding een gepaste hulp is. Een andere mogelijke piste is dat meer naar afstemming over diensten heen wordt gestreefd. De heterogeniteit wordt bewaard maar moet tegelijkertijd zeer helder en transparant worden gemaakt. Diensten verschillen dan duidelijk van elkaar in doelgroep en in wat ze doen. Dit laatste impliceert ook dat het voor verwijzers moeilijker wordt om in te schatten welke kortdurende thuisbegeleidingsdienst nu geschikt is voor welke jongere. Contacten alvorens door te verwijzen lijken dan aangewezen. Dit impliceert eveneens dat het werkingsgebied van diensten op een andere manier zal moeten worden bepaald/benaderd. Tegelijkertijd zal aan het indicatiestellingsverslag een inhoudelijk luik moeten worden gekoppeld. Indicatiestelling wordt niet enkel meer ‘kortdurende thuisbegeleiding’ maar zal moeten worden ‘kortdurende thuisbegeleiding vorm X’ waarbij X staat voor de problematiek waarop deze diensten zich richten. Ten derde is aangeraden om helderheid te creëren omtrent de finaliteit van kortdurende thuisbegeleiding. De vraag die hier op tafel ligt, is of kortdurende thuisbegeleiding ook is bedoeld om cliënten te begeleiden of te oriënteren naar vervolghulp of enkel om ze te laten uitstromen. Wij willen er alvast op wijzen dat in situaties waarbij doorstroom wordt vooropgesteld, het risico van een breakdown zeer groot is en dat deze laatste situatie gepaard gaat met veel inspanningen van de dienst die uiteindelijk weinig lonen.
166
2. Inzetten op protocollering en geprotocolleerde interventies Een belangrijke vaststelling van het huidige onderzoek is dat de grootte van de effecten van kortdurende thuisbegeleiding klein is. Deze effectiviteit zou kunnen worden vergroot door verder en sterker in te zetten op protocollering en de inzet van geprotocolleerde interventies86. Dit betekent ten eerste dat er verder werk kan worden gemaakt van het opstellen en verfijnen van praktische richtlijnen en beslisregels in de interventie. Wanneer al deze elementen duidelijker worden aangegeven, kan beter worden bepaald wat wanneer werkt en wat niet. Dit zou vervolgens het goede (wat werkt) overdraagbaar kunnen maken naar anderen (Van Yperen, Bijl, & Veerman, 2008b). Het zou tevens kunnen zorgen voor de inperking van klinische oordeelsfouten en inconsistenties die een eclectische aanpak onvermijdelijk met zich meebrengt (Chorpita et al., 2005; Schulte & Eifert, 2002). In tegenstelling tot vaak gedacht, vormt dit bovendien geen gevaar voor de werkrelatie met de cliënt. De duidelijkere agenda en structuur, het gemeenschappelijk raamwerk en de gedeelde taal zouden deze zelfs versneld kunnen installeren (Czaja, Schulz, Lee, & Belle, 2003; Langer, McLeod, & Weisz, 2011). Ten tweede kan er ook worden gedacht aan het sterker inzetten op bestaande evidence-based interventies. Dit zou de kans op een effectievere uitkomst namelijk meteen verhogen. Er zijn voldoende voorbeelden gekend waarbij geprotocolleerde interventies succesvol worden geïmplementeerd in de praktijk (Daleiden et al., 2006; Farmer et al., 2010; Michelson, Davenport, Dretzke, Barlow, & Day, 2013; Weisz et al., 2009). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de implementatie best doordacht gebeurt en dat er voldoende opleiding en supervisie voor nodig is (La Greca, Silverman, & Lochman, 2009). Het is bovendien belangrijk te vermelden dat best een evenwicht wordt gevonden tussen de sleutelcomponenten, regels en aanwijzingen en de mogelijkheid voor de hulpverlener om creatief en in functie van de noodwendigheden van het moment te kunnen afwijken van het protocol (Forehand, Dorsey, Jones, Long, & McMahon, 2010). Van belang is dat op voorhand duidelijk is welke de basisprincipes zijn waaraan niet mag worden getornd en met welke wel flexibel mag worden omgesprongen (Mazzucchelli & Sanders, 2010). Meer concrete richtlijnen voor het bewaken van programma-integriteit en het promoten van flexibiliteit kunnen in het eerste onderzoeksrapport over kortdurende thuisbegeleiding worden gevonden. 3. Uitval vermijden Uitval komt weinig voor. Toch kan ook hier waarschijnlijk nog vooruitgang worden geboekt door er nadrukkelijk aandacht voor te hebben. Ten eerste kan worden gedacht aan voorbereidende strategieën die zich richten op het sturen van ouderlijke verwachtingen over de hulpverlening en het verhogen van aanwezigheden tijdens de eerste contacten. Ten tweede kunnen ook meer continue strategieën worden aangewend voor het verhogen van participatie en betrokkenheid van de ouders en kind gedurende de begeleiding. Dit kan met ondersteunende en faciliterende communicatie, aandacht voor persoonlijke problemen, het visualiseren van de begeleiding en aanklampend werken. 4. Belang van algemeen werkzame factoren Reeds in het eerste onderzoeksrapport is het belang van algemeen werkzame factoren sterk benadrukt. Voor een concrete uitwerking van de factoren verwijzen we dan ook graag naar dit rapport. De kerngedachte is dat een aantal factoren bijdraagt aan een effectieve uitkomst ongeacht de soort behandeling en doelgroep. Het is dan ook ten zeerste aangewezen om deze factoren zo goed mogelijk te implementeren in elke interventie.
86
We zijn er ons van bewust dat in het huidige onderzoek weinig elementen wijzen op een grotere effectiviteit van meer geprotocolleerde interventies. We hebben er echter ook reeds op gewezen, dat de diensten die geprotocolleerd werkten, minder geprotocolleerd waren dan gedacht. Tegelijkertijd bleken de eclectici geprotocolleerder dan vermoed. Vermoedelijk zijn de verschillen tussen beide groepen dan ook klein waardoor er ook geen verschillen in effectiviteit worden gevonden.
167
5. Creëren van organisatorische randvoorwaarden De hulpverlener wordt het best zo goed mogelijk omkaderd en gesteund. Dit is niet enkel in het belang van de hulpverlener zelf maar het kan ook de uitkomsten van een interventie verbeteren. Hierbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan opleiding en supervisie van hulpverleners (Garland et al., 2013; Schoenwald, Sheidow, & Letourneau, 2004; Southam-Gerow, Rodríguez, Chorpita, & Daleiden, 2012). Daarnaast kan op het niveau van de voorziening worden gewerkt aan het installeren van de nodige administratieve en praktische ondersteuning en kan een klimaat worden gecreëerd waarin effectiviteit en het meten ervan hoog in het vaandel worden gedragen (Garland et al., 2013). Op het niveau van de subsidiërende overheid ten slotte zou bijkomend kunnen worden ingezet op overkoepelende expertise- en kennisontwikkeling en het ondersteunen en stimuleren (d.m.v. incentives) van organisaties bij de inzet van evidence-based interventies en het meten van effectiviteit (Garland et al., 2013; Pijnenburg, 2010). 6. Blijvende aandacht voor effectiviteit en het meten ervan Er is met huidig onderzoek vastgesteld dat de effectiviteit van kortdurende thuisbegeleiding klein is. Er zijn aanwijzingen dat wanneer zowel op teamniveau als in de individuele hulpverlening de resultaten van de hulpverlening systematisch worden gemeten dit een cumulatieve verhoging van de effectiviteit over de jaren heen met zich meebrengt (Lambert et al., 2003; Veerman, Roosma, & Ooms, 2008). Dit betekent voor kortdurende thuisbegeleiding dat diensten (en cliënten) er wel bij zouden varen indien zij blijven nagaan welke uitkomsten worden gerealiseerd. Huidige onderzoeksresultaten kunnen dus best als de start van meer meten en als een benchmark voor vervolgonderzoek worden gezien. Wanneer men hier in zou slagen, is de kans groot dat de effectiviteit van diensten systematisch verhoogt. Hierbij kan worden opgemerkt dat huidig onderzoek geen resultaten op dienstniveau presenteert. Een mogelijks nadelig gevolg hiervan is dat individuele diensten zich nu nog (te) weinig verantwoordelijk voelen voor de gevonden effecten en er (te) weinig van leren. Een hieruit logisch voortvloeiende aanbeveling is dat bij vervolgonderzoek best ook resultaten per dienst worden geanalyseerd (indien het vervolgonderzoek over meerdere diensten plaats vindt). Meer aandacht voor effectiviteit en het meten ervan slaat tevens ook op andere werkvormen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Voor vele van deze werkvormen is momenteel nauwelijks geweten wat ze opleveren. Dit impliceert dat jaarlijks ongeveer 26 984 minderjarigen worden begeleid terwijl er voor deze begeleidingen zelf weinig empirische argumenten voorhanden zijn87. Meer onderzoek naar de uitkomsten van de gebruikelijke jeugdhulpverlening zou dan ook duidelijker op eenieders agenda mogen staan, niet enkel op deze van kortdurende thuisbegeleiding. Liefst gebeurt bij deze werkvormen gelijkaardig onderzoek waardoor huidig onderzoek opnieuw als een benchmark zou kunnen fungeren.
87
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/ons/kerncijferrapporten/2013/evolutie_05.pdf
168
7 Slotbeschouwing Na een verheldering van het aanbod kortdurende thuisbegeleiding in het eerste onderzoeksluik, staat in huidig rapport de effectiviteit ervan centraal. De intensieve samenwerking met 21 diensten kortdurende thuisbegeleiding die vrijwel allen op een eclectische leest zijn geschoeid, maakt het mogelijk om uitgebreid en genuanceerd te beargumenteren in welke mate de beoogde veranderingen worden gerealiseerd. Er is ten eerste vastgesteld dat de gedragsproblemen bij de minderjarige afnemen, dat de opvoedingsbelasting van ouders afneemt en dat het positief ouderlijk gedrag toeneemt. De effecten kunnen klein worden genoemd. Voor het gebruik van regels en hard straffen door ouders en voor de basiszorg en sociale contacten van het gezin worden geen veranderingen bereikt. Ten tweede worden de hulpverleningsdoelen vooral gedeeltelijk bereikt. Dit wijst er opnieuw op dat positieve veranderingen worden gerealiseerd maar dat op het einde van de begeleiding nog vaak een weg moet worden afgelegd. Ten derde wordt in ongeveer zes op tien begeleidingen het vooropgestelde perspectief in termen van uitstroom en doorstroom bereikt. Het veeleer lage percentage uitval van zeventien procent is hierbij een positief gegeven. Ten vierde lijken zowel ouders als jongeren erg tevreden met de ontvangen hulp. Wat eveneens zeer positief is, is dat de gevonden effecten stand houden op langere termijn. Tot drie maanden na de begeleiding is bij bijna alle kinderen die uitstromen ook effectief geen vervolghulp aanwezig en is bij bijna alle kinderen die doorstromen wel vervolghulp aanwezig. Tevens blijven de bereikte hulpverleningsdoelen bereikt tot drie maanden na afronding. Ten slotte blijft tot een jaar na de begeleiding het eerder gerealiseerde perspectief (uitstroom/doorstroom) bij ongeveer zeven op tien kinderen behouden. Bij gebrek aan goede Vlaamse vergelijkingsmogelijkheden kan echter moeilijk hard worden gemaakt of deze resultaten goede, neutrale dan wel ondermaatse uitkomsten zijn. In vergelijking met internationale onderzoeksliteratuur en op basis van de vaak nog hoge mate van problemen aanwezig bij afronding van de hulp, kan wel worden gesteld dat de gevonden effecten degelijk positief maar klein zijn. Verdere aandacht voor de uitkomsten en een verbetering ervan lijkt dan ook aan de orde.
169
Referentielijst Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for the Aseba School-age forms & Profiles: child behavior checklist for ages 6-18. Burlington: ASEBA. Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2007). Multicultural supplement to the manual for the ASEBA school-age forms & profiles. Burlington, VT: University of Vermont , Research Center for Children, Youth, & Families. Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2010). Multicultural supplement to the manual for the ASEBA preschool forms & profiles. Burlington, VT: University of Vermont , Research Center for Children, Youth, & Families. Acock, A. C. (2005). Working with missing values. Journal of Marriage and Family, 67, 1012. Azevedo, A. F., Seabra-Santos, M. J., Gaspar, M. F., & Homem, T. C. (2013). The Incredible Years Basic Parent Training for Portuguese Preschoolers with AD/HD Behaviors: Does it Make a Difference? Child & Youth Care Forum, 42(5), 403–424. Bartelink, C., Ten Berge, I., & Van Yperen, T. (2010). Beslissen over effectieve hulp. Wat werkt in indicatiestelling? (pp. 1–134). Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Bickman, L. (2000). The most dangerous and difficult question in mental health services research. Mental Health Services Research, 2(2), 71–72. Bosmans, G., Celis, H., & Vyvey, M. (2011). Depressieve jongeren in thuisbegeleiding binnen de Vlaamse Bijzondere Jeugdzorg: kan Attachment Based Family Therapy een meerwaarde hebben? Tijdschrift voor Orthopedagogiek, kKnderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 36(4), 161–172. Brewer, M. (2000). Research desing and issues of validity. In H. Reis & C. Judd (Eds.), Handbook of research methods in social and personality psychology. Cambridge: Cambridge University Press. Brookman-Frazee, L., Taylor, R., & Garland, A. F. (2010). Characterizing community-based mental health services for children with autism spectrum disorders and disruptive behavior problems. Journal of Autism and Developmental Disorders, 40(10), 1188–1201. Chevalier, P. (2010). Intention to treat analyse. Minerva, 9(1). Chorpita, B. F., & Daleiden, E. L. (2009). Mapping evidence-based treatments for children and adolescents: Application of the distillation and matching model to 615 treatments from 322 randomized trials. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77(3), 566–579. Chorpita, B. F., Daleiden, E. L., & Weisz, J. R. (2005). Modularity in the design and application of therapeutic interventions. Applied and Preventive Psychology, 11(3), 141–156. Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological Bulletin, 112(1), 155–159. Czaja, S. J., Schulz, R., Lee, C. C., & Belle, S. H. (2003). A methodology for describing and decomposing complex psychosocial and behavioral interventions. Psychology and Aging, 18(3), 385–395. Daleiden, E. L., Chorpita, B. F., Donkervoet, C., Arensdorf, A. M., & Brogan, M. (2006). Getting better at getting them better: Health outcomes and evidence-based practice within a system of care. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45(6), 749–756.
170
Daleiden, E. L., Pang, D., Roberts, D., Slavin, L. A., & Pestle, S. L. (2010). Intensive Home Based Services within a comprehensive system of care for youth. Journal of Child and Family Studies, 19(3), 318–325. Day, C., Michelson, D., Thomson, S., Penney, C., & Draper, L. (2012). Innovations in Practice: Empowering Parents, Empowering Communities: A pilot evaluation of a peer-led parenting programme. Child and Adolescent Mental Health, 17(1), 52–57. De Haan, A. M., Boon, A. E., De Jong, J. T. V. M., Hoeve, M., & Vermeiren, R. R. J. M. (2013). A meta-analytic review on treatment dropout in child and adolescent outpatient mental health care. Clinical psychology review, 33(5), 698–711. De Lange, R., Shuman, H., & Montesano Montessori, N. (2010). Praktijkgericht onderzoek voor reflectieve professionals. Antwerpen: Garant. Evers, A., Egberink, I. J. L., Braak, M. S. L., Frima, R. M., Vermeulen, C. S. M., & Van Vliet-Mulder, J. C. (n.d.). COTAN documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers. Farmer, E. M., Burns, B. J., Wagner, H. R., Murray, M., & Southerland, D. G. (2010). Enhancing “usual practice” treatment foster care: Findings from a randomized trial on improving youths’ outcomes. Psychiatric Services, 61(6), 555–561. Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (Third edit., p. 857). London: SAGE Publications Ltd. Fisher, L., Fegert, J. M., Kolch, M., Kleinrahm, R., & Sprober, N. (2012). Goal Attainment Scaling. A useful addition to the evaluation of psychotherapeutic interventions? Nervenheilkunde, 31(12), 939–943. Forehand, R., Dorsey, S., Jones, D. J., Long, N., & McMahon, R. J. (2010). Adherence and flexibility: They can (and do) coexist! Clinical Psychology: Science and Parctice, 17(3), 258– 264. Franklin, C., & Hopson, L. M. (2007). Facilitating the use of evidence-based practice in community organizations. Journal of Social Work Education, 43(3), 377–404. Garland, A. F., Bickman, L., & Chorpita, B. F. (2010). Change what? Identifying quality improvement targets by investigating usual mental health care. Administration and Policy in Mental Health, 37(1-2), 15–26. Garland, A. F., Brookman-Frazee, L., Hurlburt, M. S., Accurso, E. C., Zoffness, R. J., HaineSchlagel, R., & Ganger, W. (2010). Mental health care for children with disruptive behavior problems: A view inside therapists’ offices. Psychiatric Services, 61(8), 788–795. Garland, A. F., Haine, R. A., & Lewczyk Boxmeyer, C. (2008). Determinates of youth and parent satisfaction in usual care psychotherapy. Evaluation and Program Planning, 30(1), 45–54. Garland, A. F., Haine-Schlagel, R., Brookman-Frazee, L., Baker-Ericzén, M., Trask, E. V., & FawleyKing, K. (2013). Improving community-based mental health care for children: Translating knowledge into action. Administration and Policy in Mental Health, 40(1), 6–22. Garland, A. F., Hurlburt, M. S., Brookman-Frazee, L., Taylor, R. M., & Accurso, E. C. (2010). Methodological challenges of characterizing usual care psychotherapeutic practice. Administration and Policy in Mental Health, 37(3), 208–220. Grietens, H., Mercken, I., Vanderfaeillie, J., & Loots, G. (2007). Initiatie van effect- en effectiviteitsmeting van het private hulpaanbod binnen de bijzondere jeugdzorg. Centrum (pp. 1–168). Leuven: Centrum voor Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit Leuven.
171
Harinck, F., & Smit, M. (1999). Individu-gerichte evaluatie. In E. J. Knorth & M. Smit (Eds.), Planmatig handelen in de jeugdhulpverlening. Leuven/Apeldoorn: Garant. Henggeler, S. W., Rowland, M. D., Halliday-Boykins, C., Sheidow, A. J., Ward, D. M., Randall, J., Pickrel, S. G., et al. (2003). One-year follow-up of multisystemic therapy as an alternative to the hospitalization of youths in psychiatric crisis. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(5), 543–551. Hickman, E. E., Arnkoff, D. B., Glass, C. R., & Schottenbauer, M. A. (2009). Psychotherapy integration as practiced by experts. Psychotherapy Theory, Research, Practice, Training, 46(4), 486–491. James, S., Roesch, S., & Zhang, J. J. (2011). Characteristics and behavioral outcomes for youth in group care and family-based care: A Propensity Score Matching approach using national data. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 20(3), 144–156. Kaminski, J. W., Valle, L. A., Filene, J. H., & Boyle, C. L. (2008). A meta-analytic review of components associated with parent training program effectiveness. Journal of abnormal child psychology, 36(4), 567–589. Kaslow, N. J., Broth, M. R., Smith, C. O., & Collins, M. H. (2012). Family-based interventions for child and adolescent disorders. Journal of Marital and Family Therapy, 38(1), 82–100. Kazdin, A. E. (1997). Parent management training: Evidence, outcomes, and issues. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36(10), 1349–1356. Kazdin, A. E., Mazurick, J. L., & Siegel, T. C. (1994). Treatment outcome among children with externalizing disorder who terminate prematurely versus those who complete psychotherapy. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33(4), 549–57. Kelley, S. D., De Andrade, A. R. V., Bickman, L., & Robin, A. V. (2012). The Session Report Form (SRF): Are clinicians addressing concerns reported by youth and caregivers? Administration and Policy in Mental Health, 39(1-2), 133–145. Kelley, S. D., De Andrade, A. R. V., Sheffer, E., & Bickman, L. (2010). Exploring the black box: Measuring youth treatment process and progress in usual care. Administration and Policy in Mental Health, 37(3), 287–300. Keymolen, S., & Casselman, J. (2007). Meten van uitkomsten van behandeling in de geestelijke gezondheidszorg. Literatuurstudie 2007. Deel 3. VVGG-reeks: Uitkomstenmanagement in de geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen. Gent: VVGG. Kleinrahm, R., Keller, F., Lutz, K., Kölch, M., & Fegert, J. M. (2013). Assessing change in the behavior of children and adolescents in youth welfare institutions using goal attainment scaling. Child and adolescent psychiatry and mental health, 7(1), 33. Knorth, E. J. (2005). Wat maakt het verschil? Over intensieve orthopedagogische zorg voor jeugdigen met probleemgedrag. Kind en Adolescent, 26(4), 334–351. Knot-Dickscheit, J., Tausenfreund, T., & Knorth, E. J. (2011). Intensieve Pedagogische Thuishulp voor multiprobleemgezinnen: een kijkje achter de schermen. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 50(11), 497–510. La Greca, A. M., Silverman, W. K., & Lochman, J. E. (2009). Moving beyond efficacy and effectiveness in child and adolescent intervention research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77(3), 373–382.
172
Lambert, M. J., Whipple, J. L., Hawkins, E. J., Vermeersch, D. A., Nielsen, S. L., & Smart, D. W. (2003). Is it time for clinicians to routinely track patient outcome? A meta-analysis. Clinical Psychology: Science and Practice, 10, 288–301. Langer, D. A., McLeod, B. D., & Weisz, J. R. (2011). Do treatment manuals undermine youththerapist alliance in community clinical practice? Journal of Consulting and Clinical Psychology, 79(4), 427–432. Leijten, P., Overbeek, G., & Janssens, J. M. A. M. (2012). Effectiveness of a parent training program in (pre)adolescence: evidence from a randomized controlled trial. Journal of adolescence, 35(4), 833–42. Lindsay, G., Strand, S., & Davis, H. (2011). A comparison of the effectiveness of three parenting programmes in improving parenting skills, parent mental well-being and children’s behaviour when implemented on a large scale in community settings in 18 English local authorities: the Parenting Early I. BMC public health, 11(1), 962. Lipsey, M. W., & Wilson, D. B. (1993). The efficacy of psychological, educational, and behavioral treatment. Confirmation from meta-analysis. American Psychologist, 48(12), 1181–1209. Lundahl, B., Risser, H. J., & Lovejoy, M. C. (2006). A meta-analysis of parent training: moderators and follow-up effects. Clinical Psychology Review, 26(1), 86–104. Manteuffel, B., Stephens, R. L., Sondheimer, D. L., & Fisher, S. K. (2008). Characteristics, service experiences, and outcomes of transition-aged youth in systems of care: programmatic and policy implications. The journal of behavioral health services & research, 35(4), 469–487. Mazzucchelli, T. G., & Sanders, M. R. (2010). Facilitating practitioner flexibility within an empirically supported intervention: Lessons from a system of parenting support. Clinical Psychology: Science and Practice, 17(3), 238–252. McGuirk, J., & Button, S. (2013). Commentary: Improving children’s services: Building partnerships between providers and researchers. Administration and Policy in Mental Health, 40(1), 42–45. Melief, W., Hoekstra, M., Langerak, E., Sijben, N., & Wevers, I. (1979). Doelen stellen en evalueren. Een handleiding tot het gebruik van Goal Attainment Scaling (GAS). Alphen aan den Rijn/Brussel: Samson Uitgeverij. Michelson, D., Davenport, C., Dretzke, J., Barlow, J., & Day, C. (2013). Do evidence-based interventions work when tested in the “real world?” a systematic review and meta-analysis of parent management training for the treatment of child disruptive behavior. Clinical child and family psychology review, 16(1), 18–34. Moffitt, T. E., Caspi, A., Harrington, H., & Milne, B. J. (2002). Males on the life-course-persistent and adolescence-limited antisocial pathways: Follow-up at age 26 years. Development and psychopathology, 14(1), 179–207. MOgroep, & Stichting Alexander. (n.d.). Handleiding Exitvragenlijst Zorgaanbieders. (pp. 1–18). MOgroep Stichting Alexander. Newnham, E. A., & Page, A. C. (2010). Bridging the gap between best evidence and best practice in mental health. Clinical Psychology Review, 30(1), 127–142. Nich, C., & Carroll, K. M. (2002). Intention-to-treat meets missing data: implications of alternate strategies for analyzing clinical trials data. Drug and alcohol dependence, 68(2), 121–30.
173
Nock, M. K., & Ferriter, C. (2005). Parent Management of Attendance and Adherence in Child and Adolescent Therapy: A Conceptual and Empirical Review. Clinical Child and Family Psychology Review, 8(2), 149–166. Norcross, J. C., Karpiak, C. P., & Lister, K. M. (2005). What’s an integrationist? A study of selfidentified integrative and (occasionally) eclectic psychologists. Journal of Clinical Psychology, 61(12), 1587–1594. Perepletchikova, F. (2011). On the Topic of Treatment Integrity. Clinical psychology : a publication of the Division of Clinical Psychology of the American Psychological Association, 18(2), 148– 153. Perepletchikova, F., Treat, T. A., & Kazdin, A. E. (2007). Treatment integrity in psychotherapy research: Analysis of the studies and examination of the associated factors. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 75(6), 829–841. Pijnenburg, H. (2010). Zorgen dat het werkt. In H. Pijnenburg, J. Hermanns, T. Van Yperen, & G. Hutschemaekers (Eds.), Zorgen dat het werkt. Werkzame factoren in de zorg voor jeugd. (pp. 11–60). Amsterdam: Uitgeverij SWP. Preyde, M., Frensch, K., Cameron, G., White, S., Penny, R., & Lazure, K. (2010). Long-term outcomes of children and youth accessing residential or intensive home-based treatment: Three year follow up. Journal of Child and Family Studies, 20(5), 660–668. Reith, W., Hofman, R., Stams, G.-J. J. M., & Van Yperen, T. (2008). Hulpverleningsdoelen categoriseren met de Doelenboom. Ontwikkeling van een categorieënsysteem voor hulpverleningsdoelen in een jeugdzorginstelling. Kind en Adolescent, 29(4), 221–234. Reyno, S. M., & McGrath, P. J. (2006). Predictors of parent training efficacy for child externalizing behavior problems - a meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47(1), 99–111. Schoenwald, S. K., Sheidow, A. J., & Letourneau, E. J. (2004). Toward effective quality assurance in Evidence-Based Practice: Links between expert consultation, therapist fidelity, and child outcomes. Journal of Child and Adolescent psychology, 33(1), 94–104. Schulte, D., & Eifert, G. H. (2002). What to do when manuals fail? The dual model of psychotherapy. Clinical Psychology: Science and Practice, 9, 312–328. Shirk, S. R., Karver, M. S., & Brown, R. (2011). The alliance in child and adolescent psychotherapy. Psychotherapy, 48(1), 17–24. Snellen, A. (2000). Basismodel voor methodisch hulpverlenen in het maatschappelijk werk. Bussum: Coutinho. Southam-Gerow, M. A., Rodríguez, A., Chorpita, B. F., & Daleiden, E. L. (2012). Dissemination and implementation of evidence based treatments for youth: Challenges and recommendations. Professional Psychology: Research and Practice, 43(5), 527–534. Steenbeek, D., Ketelaar, M., Galama, K., & Gorter, J. W. (2007). Goal attainment scaling in paediatric rehabilitation: a critical review of the literature. Developmental medicine and child neurology, 49(7), 550–6. Stevens, S., Ruiz, B., Bracamonte-wiggs, C., & Shea, M. (2006). Intensive home-based treatment for children and adolescents: A promising alternative to residential and hospital care. Child & Family Behavior Therapy, 28(4), 39–58. Stichting Alexander. (2004). Handleiding C-toets voor de jeugdzorg. Feedback van jongeren en ouders over de jeugdzorg. Utrecht: MOgroep.
174
Stroobants, T., Vanderfaeillie, J., & Andries, C. (2013). Kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (rapport 1): Beschrijvend en praktijkgericht onderzoek naar het aanbod, de aanbieders en het maatschappelijk en juridisch kader. (p. 169). Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Stroobants, T., Vanderfaeillie, J., De Maeyer, S., Robberechts, M., & Vanschoonlandt, F. (2013). Kortdurende thuisbegeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand: een verduidelijking van de interventiemiddelen en methodische aanpak. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 52(9), 412–428. Ten Brink, L. T., Van der Steege, M., Van der Haar, A. N., Jagers, J. D., Veerman, J. W., & Baartman, H. E. M. (2000). VGF. Experimentele geburikershandleiding van de Vragenlijst gezinsfunctioneren. Utrecht: NIZW Uitgeverij. Trask, E. V., & Garland, A. F. (2012). Are children improving? Results from outcome measurement in a large mental health system. Administration and Policy in Mental Health, 39(3), 210–220. Van Leeuwen, K. G., & Vermulst, A. a. (2010). De Verkorte Schaal voor Ouderlijk Gedrag (VSOG). Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor Gezins- en Orthopedagogiek. Van Puyenbroeck, H., Loots, G., Grietens, H., Jacquet, W., Vanderfaeillie, J., & Escudero, V. (2009). Intensive family preservation services in Flanders: an outcome study. Child & Family Social Work, 14(2), 222–232. Van Yperen, T. (2009). Raamwerkafspraken prestatie-indicatoren. Definities en spelregels. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut / MOgroep jeugdzorg. Van Yperen, T., Bijl, B., & Veerman, J. W. (2008a). Opzet van praktijkgestuurd effectonderzoek. In T. Van Yperen & J. W. Veerman (Eds.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgericht effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon. Van Yperen, T., Bijl, B., & Veerman, J. W. (2008b). Op weg naar veelbelovendheid. In T. Van Yperen & J. W. Veerman (Eds.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. (pp. 35–56). Delft: Eburon. Van Yperen, T., Roosma, D., & Veerman, J. W. (2008). Instrumenten voor het meten van uitkomsten en uitvoering van de zorg. In T. Van Yperen & J. W. Veerman (Eds.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgericht effectonderzoek in de jeugdzorg. (pp. 245–270). Delft: Eburon. Van Yperen, T., Van der Steege, M., Addink, A., & Boendermaker, L. (2010). Algemeen en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie. (Vol. 2010). Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Vanderfaeillie, J., Mommaerts, S., & Grietens, H. (2008). Ealuatie Time-outprojecten Bijzondere jeugdbijstand. Brussel/Leuven: Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Vanderfaeillie, J., & Stroobants, T. (2014). Gebruik van diagnostisch materiaal in de hulpverlening: een inleiding. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Vanderfaeillie, J., Stroobants, T., De Maeyer, S., Robberechts, M., Vanschoonlandt, F., & Van Holen, F. (2013). Evaluatie-onderzoek in jeugdhulpverlening: een kwestie van samenwerken. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 52(5), 195–209. Vanderfaeillie, J., & Van Holen, F. (2010). Het verloop van pleegplaatsingen. In P. Van den Bergh & T. Wetterings (Eds.), Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk. (pp. 177–193). Assen, Nederland: Van Gorcum.
175
Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., & Coussens, S. (2008). Why do foster care placements break down? A study on factors influencing foster care placement breakdown in Flanders. International Journal of Child and Family Welfare, 11(2-3), 77–87. Vanschoonlandt, F. (2013). Development, implementation, and evaluation of a foster parent intervention for children’s externalizing problems in Flanders. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. Veerman, J. W. (2008). Methoden voor het kwantificeren en toetsen van effecten. In T. Van Yperen & J. W. Veerman (Eds.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. (pp. 307–330). Delft: Eburon. Veerman, J. W., Janssens, J., & Delicat, J. W. (2005). Effectiviteit van Intensieve Pedagogische Thuishulp: Een meta-analyse. Pedagogiek, 25(3), 176–196. Veerman, J. W., Roosma, D., & Ooms, H. (2008). De kroon op het werk: benutting van gegevens op teamniveau. In T. Van Yperen & J. W. Veerman (Eds.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon. Veerman, J. W., & Van Yperen, T. (2006). Wat is praktijkgestuurd onderzoek? (T. van Yperen & J. W. Veerman, Eds.)Zicht op effectiviteit. Bronnenboek voor praktijkkestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Deel 1. (pp. 7–19). Utrecht: NIZW. Veerman, J. W., & Van Yperen, T. (2008). Wat is praktijkgestuurd effectonderzoek? In T. Van Yperen & J. W. Veerman (Eds.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. (pp. 17–34). Delft: Eburon. Vermulst, A., Kroes, G., De Meyer, R., Nguyen, L., & Veerman, J. W. (2011). Opvoedingsbelastingvragenlijst (OBVL). Voorlopige handleiding. Nijmegen: Praktikon BV. Vindevogel, S., Vanderplasschen, W., & Broekaert, E. (2008). Haalbaarheidsonderzoek naar het intersectoraal meten van effectiviteit en efficiëntie in de integrale jeugdhulp. (p. 106). Gent: Vakgroep Orthopedagogiek, Universiteit Gent. Vu, M., & Law, A. V. (2012). Goal-attainment scaling: A review and applications to pharmacy practice. Research in Social and Administrative Pharmacy, 8(2), 102–121. Waltz, J., Addis, M. E., Koerner, K., & Jacobson, N. S. (1993). Testing the integrity of a psychotherapy protocol: Assessment of adherence and competence. Journal of consulting and clinical psychology, 61(4), 620–630. Warnick, E. M., Gonzalez, A., Weersing, V. R., Scahill, L., & Woolston, J. (2012). Defining dropout from youth psychotherapy: How definitions shape the prevalence and predictors of attrition. Child and Adolescent Mental Health, 17(2), 76–85. Warren, J. S., Nelson, P. L., Mondragon, S. A., Baldwin, S. A., & Burlingame, G. M. (2010). Youth psychotherapy change trajectories and outcomes in usual care: Community mental health versus managed care settings. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 78(2), 144–155. Weersing, V. R., Weisz, J. R., & Donenberg, G. R. (2002). Development of the Therapy Procedures Checklist: A therapist-report measure of technique use in child and adolescent treatment. Journal of Clinical Child Psychology, 31(2), 168–180. Weiss, B., Catron, T., & Harris, V. (2000). A 2-year follow-up of the effectiveness of traditional child psychotherapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68(6), 1094–1101. Weiss, B., Catron, T., Harris, V., & Phung, T. M. (1999). The effectiveness of traditional Child psychotherapy. Journal of Counseling and Clinical Psychology, 67(1), 82–94.
176
Weisz, J. R. (2004). Psychotherapy for children and adolescents. Evidence-based treatments and case examples. Cambridge: Cambridge University Press. Weisz, J. R., Chorpita, B. F., Palinkas, L. A., Schoenwald, S. K., Miranda, J., Bearman, S. K., Daleiden, E. L., et al. (2012). Testing standard and modular designs for psychotherapy treating depression, anxiety, and conduct problems in youth: A randomized effectiveness trial. Archives of General Psychiatry, 69(3), 274–282. Weisz, J. R., Jensen-Doss, A., & Hawley, K. M. (2006). Evidence-based youth psychotherapies versus usual clinical care: A meta-analysis of direct comparisons. The American Psychologist, 61(7), 671–689. Weisz, J. R., Southam-Gerow, M. A., Gordis, E. B., Connor-Smith, J. K., Chu, B. C., Langer, D. A., McLeod, B. D., et al. (2009). Cognitive – behavioral therapy versus usual clinical care for youth depression: An initial test of transportability to community clinics and clinicians. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77(3), 383–396. Westen, D., Novotny, C. M., & Thompson-Brenner, H. (2004). The empirical status of empirically supported psychotherapies: assumptions, findings, and reporting in controlled clinical trials. Psychological bulletin, 130(4), 631–63. Woolfenden, S. R., Williams, K., & Peat, J. K. (2002). Family and parenting interventions for conduct disorder and delinquency: a meta-analysis of randomised controlled trials. Archives of Disease in Childhood, 86(4), 251–256.
177
Bijlagen
178
1 Bijlage 1: Definiëring administratieve gegevens en meer algemene cliëntkenmerken Inzake de gezinnen betrof het volgende variabelen: gezinssituatie, aantal inwonende kinderen, kansarmoede, verblijfsadres, akkoord met start begeleiding, motivatie bij start begeleiding en reeds lopende hulpverlening buiten de Bijzondere Jeugdbijstand.
1.1
Kenmerken van de doelkinderen
Kenmerk Geslacht Leeftijd Etniciteit
Verblijfplaats
Omschrijving Leeftijd bij start begeleiding Persoon met een nationaliteit van een land buiten België of persoon van wie minstens één ouder of twee grootouders een nationaliteit hebben van een land buiten België Verblijfplaats bij toekenning
Dagbesteding
Gestructureerde (5 dagen of meer per maand) dagbesteding tijdens de schoolweek
Opleidingsniveau
Onderwijsvorm waarin men momenteel of het laatst is ingeschreven
Schoolachterstand
Aantal jaren schoolachterstand t.o.v. normale schoolcarrière bij start begeleiding. N.v.t. bij (lager) buitengewoon onderwijs Instantie die de jongere naar de voorziening heeft verwezen Reden van verwijzing
Verwijzende instantie
Verwijzersgrond
Antwoordmogelijkheden Jongen, meisje Geboortedatum Allochtoon, autochtoon
Gezin, familie, vrienden, partner, dakloos, woont alleen, pleeggezin, OOOC BJB, residentiële opvang BJB, gemeenschapsinstelling, CKG, psychiatrisch ziekenhuis, ziekenhuis, residentiële opvang VAPH, residentiële opvang AWW, asielcentrum / opvang NBBM, jeugddetentiecentrum, andere Nog niet schoolgaand, schoolgaand, deeltijdsonderwijs of leercontract, georganiseerde dagbesteding als alternatief voor school, geen georganiseerde dagbesteding, spijbelen, werkzoekend, werkend, andere Geen, kleuter onderwijs, buitengewoon kleuteronderwijs, lager onderwijs, buitengewoon lager onderwijs, algemeen secundair onderwijs, technisch secundair onderwijs, beroeps secundair onderwijs, kunst onderwijs, buitengewoon secundair onderwijs, deeltijds secundair onderwijs, leercontract, hoger onderwijs, onthaalklas anderstaligen Nederlands, tweede kans onderwijs, voorbereiding middenjury, middenjury, volwassenenonderwijs 0, 1, 2, 3, 4, 5 of meer
Comité Bijzondere Jeugdzorg of Sociale Dienst van de Jeugdrechtbank Problematische opvoedingssituatie, als misdrijf omschreven feit van de minderjarige
179
Bekwaamheid voor akkoord met begeleiding
Akkoord met start begeleiding Motivatie bij start begeleiding
Hulpverleningsgeschiedenis buiten BJB
Lopende hulpverlening buiten BJB
Bekwaamheid van de minderjarige om zijn akkoord met de begeleiding te geven volgens de hulpverlener. Bedoeld om jonge kinderen uit te sluiten. Slechts als de minderjarige bekwaam werd geacht, kunnen de 2 onderstaande parameters worden ingevuld. Minderjarige gaat al dan niet akkoord met start begeleiding Mate waarin de minderjarige gemotiveerd is voor de opgelegde of voorgestelde hulpverlening Instanties buiten BJB met een hulpverlenende finaliteit waar de minderjarige begeleid is geweest (meerdere antwoorden mogelijk)
Instanties buiten de BJB waar de minderjarige momenteel begeleid wordt. Gemeenschappelijke begeleidingsdoelen zijn niet vereist (meerder antwoorden mogelijk)
Bekwaam, niet bekwaam
Akkoord, niet akkoord
Tegengesteld, geen, zwak, eerder zwak, eerder sterk, sterk
Geen, AWW, GGZ, Psychiatrisch ziekenhuis, Kinder- of jeugdpsychiater, Privétherapeut, Hulpprogramma crisisjeugdhulp, drughulpverlening, VAPH, MPI, OBC, Revalidatiecentra, Gezinszorg, Kind en Gezin, Vertrouwencentrum, CKG, CLB, Internaat, Time-out onderwijs, OCMW, Schuldbemiddeling, Sociale huisvesting, Huisarts, Vluchthuis, andere Geen, AWW, GGZ, Psychiatrisch ziekenhuis, Kinder- of jeugdpsychiater, Privétherapeut, Hulpprogramma crisisjeugdhulp, drughulpverlening, VAPH, MPI, OBC, Revalidatiecentra, Gezinszorg, Kind en Gezin, Vertrouwencentrum, CKG, CLB, Internaat, Time-out onderwijs, OCMW, Schuldbemiddeling, Sociale huisvesting, Huisarts, Vluchthuis, andere
180
1.2
Gezinskenmerken
Kenmerk Gezinssituatie
Omschrijving Samenstelling van het interventiesysteem bij start begeleiding
Aantal inwonende kinderen
Aantal kinderen (exclusief aangemeld kind) dat inwoont in het interventiesysteem. Ook meerderjarige kinderen worden meegeteld Toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om voldoende deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaardeerde goederen en diensten, zoals onderwijs, arbeid, huisvesting. Het gaat hierbij niet om een eenmalig feit, maar om een duurzame toestand die zich voordoet op verschillende (im)materiële terreinen Maandinkomen gezin: totale bedrag waarover het gezin maandelijks beschikt, exclusief kinderbijslag
Kansarmoede
Arbeidssituatie ouders: beschrijving van het type arbeid dat door de ouders wordt uitgevoerd
Opleiding ouders: beschrijving van het hoogst type onderwijs gevolgd door ouders
Huisvesting: beschrijving van de woonomstandigheden van het gezin
Ontwikkeling kinderen/jongere in gezin: beschrijving van het ontwikkelingsbevorderend klimaat door de ouders
Gezondheid van het gezin: beschrijving
Antwoordmogelijkheden Nieuw samengesteld gezin moeder, nieuw samengesteld gezin vader, eenouder moeder, eenouder vader, familie, pleeggezin, adoptiegezin, andere, kerngezin 0, 1, 2, 3, 4, 5 of meer
Indien een gezin minstens op 3 van onderstaande variabelen negatief scoort, wordt dit interventiesysteem als algemeen kansarm beschouwd
Negatief indien minstens een van volgende kenmerken aanwezig is: beschikbaar maandinkomen lager dan leefloon, onregelmatig maandinkomen (wisselend boven en onder leefloon), werkloosheidsvergoeding of leefloon. Positief indien deze kenmerken niet aanwezig zijn Negatief indien minstens een van volgende kenmerken aanwezig is bij beide of alleenstaande ouders: werkloosheid, precaire tewerkstelling of werkzaam in beschutte werkplaats. Positief indien deze kenmerken niet aanwezig zijn Negatief indien minstens een van volgende kenmerken bij beide of alleenstaande ouders aanwezig is: lager onderwijs, beroeps onderwijs, buitengewoon onderwijs, geen onderwijs en/of analfabetisme, niet beëindigd lager onderwijs. Positief indien deze kenmerken niet aanwezig zijn Negatief indien minstens een van volgende kenmerken aanwezig is: onvoldoende nutsvoorzieningen aanwezig, te klein i.f.v. gezinsgrootte of verkrotte, ongezonde en onveilige woning. Positief indien deze kenmerken niet aanwezig zijn Negatief indien een van volgende kenmerken aanwezig is: ouders geven onvoldoende stimulans naar kinderen/jongeren, ouders geven aan de kinderen/jongere onvoldoende leeftijdsadequate verzorging of ouders volgens het onderwijs onvoldoende op. Positief indien deze kenmerken niet aanwezig zijn Negatief indien minstens een van 181
van de gezondheidstoestand van de gezinsleden
Verblijfsadres
Adres waar minderjarige feitelijk verblijft bij start van begeleiding
Akkoord met start begeleiding Motivatie bij start begeleiding Lopende hulpverlening buiten BJB
Gezin gaat al dan niet akkoord met start begeleiding Mate waarin gezin gemotiveerd is voor de opgelegde of voorgestelde hulpverlening Instanties buiten de BJB waar gezinmomenteel begeleid wordt. Gemeenschappelijke begeleidingsdoelen zijn niet vereist (meerder antwoorden mogelijk)
volgende kenmerken aanwezig is: zwakke lichamelijke en/of geestelijke gezondheid van de gezinsleden die het normale functioneren verstoren, aanwezigheid van chronische ziektes en/of handicaps in het gezin die het normale functioneren verstoren of gebrek aan kennis en deelname aan de gezondheidszorg. Positief indien deze kenmerken niet aanwezig zijn West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen, Limburg, Brussel, Waals-Brabant Akkoord, niet akkoord
Geen, geen, zwak, eerder zwak, eerder sterk, sterk Geen, AWW, GGZ, Psychiatrisch ziekenhuis, Kinder- of jeugdpsychiater, Privétherapeut, Hulpprogramma crisisjeugdhulp, drughulpverlening, VAPH, MPI, OBC, Revalidatiecentra, Gezinszorg, Kind en Gezin, Vertrouwencentrum, CKG, CLB, Internaat, Time-out onderwijs, OCMW, Schuldbemiddeling, Sociale huisvesting, Huisarts, Vluchthuis, andere
182
2 Bijlage 2: Doelenboom Bronnen: Reith, W., Hofman, R., Stams, G.-J. J. M., & Van Yperen, T. (2008). Hulpverleningsdoelen categoriseren met de Doelenboom. Ontwikkeling van een categorieënsysteem voor hulpverleningsdoelen in een jeugdzorginstelling. Kind en Adolescent, 29(4), 221–234. Van Yperen, T. (2009). Raamwerkafspraken prestatie-indicatoren. Definities en spelregels. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut / MOgroep jeugdzorg. Per subdomeinen worden tevens exemplarisch drie in huidig onderzoek gescoorde doelen weergegeven (zie Vb. doel 1 tot 3). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat diensten werd gevraagd om slechts een sumiere beschrijving van de doelen te registreren. Domein 1: kind –
–
–
–
Emotie: o Ervaren en verwerken van gevoelens zoals angst, verdriet of boosheid o Omgang emoties, omgang angsten, verbeteren stemming, hechting, rouwverwerking, traumaverwerking, zelfacceptatie, acceptatie uithuisplaatsing, frustratietolerantie, herkennen emoties, adequaat tonen emoties en omgang met faalangst. o Vb. doel 1: Kind kan tegen iemand vertellen wat hem dwars zit. o Vb. doel 2: Ik vind een manier om mij meer dan 50% van de tijd blij te voelen. o Vb. doel 3: Ik zoek een andere manier om mijn gevoelens uit te drukken. Ik zoek met de begeleidster op welke manier ik gemakkelijker kan communiceren , wanneer rechtstreeks praten te moeilijk is. Gedrag: o Wijze waarop het kind doelgericht handelt en reageert o Regulatie gedrag, omgang financiën, eetproblemen, omgang volwassenen/leeftijdsgenoten/autoriteiten, intimiteit/seksualiteit, anderen vertrouwen, samenwerken, omgang met pesten, zelfstandigheid, zelfregulatie en school attenderen88 o Vb. doel 1: Kind komt toe met haar zakgeld. o Vb. doel 2: Kind vraagt minder negatieve aandacht. o Vb. doel 3: Ik aanvaard de regels (thuis, op school, op internaat) en reageer op een rustige manier wanneer ik iets niet mag. Ik kan me beter beheersen. Cognitie en vaardigheden: o Vermogen om te kennen of te weten en het opnemen en verwerken van kennis o Inlevingsvermogen, sociaal inzicht, aandacht/concentratie, motivatie/planning, schoolvaardigheden, identiteit/veerkracht, geweten/normbesef, zelfverantwoordelijkheid, zelfvertrouwen en zelfbeeld/eigenwaarde o Vb. doel 1: Ik weet hoe ik huiswerk kan maken. o Vb. doel 2: Ik heb goede schoolresultaten. o Vb. doel 3: Ik vraag uitleg en extra oefentaken aan de leerkracht wanneer ik de leerstof niet begrijp. Lichaam: o Fysieke gesteldheid en fysieke functies o Motoriek, horen/zien, spreken, zelfverzorging, hygiëne, voeding, slaapritme, medicatie, beweging, zindelijkheid en gezondheid o Vb. doel 1: Ik probeer verder te vermageren. o Vb. doel 2: Ik proef van verschillende soorten groeten. o Vb. doel 3: Kind heeft voldoende aandacht voor haar persoonlijke hygiëne.
88
School attenderen is zelf toegevoegd en heeft betrekking op het verminderen van spijbelgedrag van de jeugdige.
183
Domein 2: Gezin Leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van het kind en zijn siblings (niet leefgroep en logeerhuis). –
–
–
–
Persoonlijke problematiek ouder: o Volwassenen die verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van het kind o Omgang persoonlijke problematiek, acceptatie eigen problematiek, omgang verslaving, traumaverwerking en rouwverwerking o Vb. doel 1: Mama kan omgaan met stress, vader helpt haar hierbij o Vb. doel 2: Vader leren om te gaan op een verantwoordelijke manier van zijn drankgebruik. o Vb. doel 3: Moeder en kind maken een veiligheidsplan dat ze toepassen als moeder opnieuw teveel drinkt. Opvoeding: o Gedragingen en houding van ouder/verzorgers ten opzichte van het kind die (impliciet of expliciet) tot doel hebben diens ontwikkeling te bevorderen (steunen en controle) o Acceptatie kind/problematiek, op één lijn/consequent, responsief zijn, gezaghebbend zijn, vertrouwen in eigen opvoedingscompetenties en inzicht in/omgang met kindproblematiek o Vb. doel 1: Ouders ondersteunen kind in haar dagelijkse beleving van emoties. o Vb. doel 2: Ouders kunnen omgaan met het koppige gedrag van kind. o Vb. doel 3: Aanleren en ondersteunen van ouderlijke vaardigheden. Gezinsverhouding: o Contacten tussen personen binnen het gezin onderling en de manier van uitwisselen van informatie met elkaar o Klimaat, ouder-ouder relatie, ouder-kind relatie, gezagsrelatie, relaties kinderen onderling, omgang gezinsconflicten, onderling overleg en gezinscommunicatie o Vb. doel 1: Relatie tussen ouders en kinderen moet terug verbeteren. Kind moet minder groffe taal gebruiken en minder opmerkingen maken. o Vb. doel 2: Meer communiceren met elkaar en elkaar laten uitspreken zodat we weten hoe het met elkaar gaat. o Vb. doel 3: Ouders bepalen hoe het eetmoment verloopt. Situatie in het gezin: o Het gezin als omgeving waarin het kind zich zonder belemmeringen kan ontwikkelen o Financiën/werk, huisvesting, inbedding, veiligheid, structuur, dagroutine en huisregels o Vb. doel 1: Vader blijft werken. o Vb. doel 2: Regelmaat in het huishouden. o Vb. doel 3: Garanderen van de veiligheid van de kinderen.
Domein 3: Omgeving Kring van personen waar het kind zich in begeeft (niet de leden van het gezin). –
–
Sociaal netwerk: o De aanwezigheid van informele sociale relaties buiten het gezin, en de daarbij geboden en ervaren ondersteuning o Familieleden/buurt, vrienden/leeftijdsgenoten en lotgenoten o Vb. doel 1: Sociale contacten onderhouden buiten de relatie. o Vb. doel 2: Klankbord binnen sociaal netwerk. o Vb. doel 3: Ik heb zicht op het aanbod aan vrijetijdsbesteding. Professioneel netwerk: o De aanwezigheid van formele beroepsmatige relaties en de daarbij geboden en ervaren ondersteuning o Professionele hulpverlening, maatschappelijke instanties en contact met school 184
o o o
Vb. doel 1: Kind heeft gepaste hulpverlening rond grenzen en seksualiteit Vb. doel 2: In therapie gaan. Vb. doel 3: We hebben een huisarts waar we vertrouwen in hebben.
Domein 4: Hulpverlening Vastleggen van problemen of probleemgebieden, en de factoren die daarmee samenhangen. –
–
Probleemverheldering: o Inzicht in factoren die problemen veroorzaken en in stand houden o Diagnostiek/onderzoek/observatie en inzicht in ontwikkeling o Vb. doel 1: Thuisbegeleiding krijgt meer zicht op de belevingswereld van de kinderen. o Vb. doel 2: We hebben zicht op het functioneren van kind in het Medisch Pediatrisch Revalidatiecentrum. o Vb. doel 3: De komende periode zijn de sociale vaardigheden die kind nodig heeft in de buitenwereld (werk, vrienden, enz.) in kaart gebracht. Perspectief: o Inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van het kind en zijn toekomstbeeld o Toekomst/perspectief scheppen t.a.v. wonen/verblijf op langer termijn/school/werk o Vb. doel 1: Ouder krijgt een antwoord van de jeugdrecht en de consulent over het perspectief van de verblijfsituatie van dochter en moeder bespreekt met dochter hoe ze de contacten verder ziet. o Vb. doel 2: De verblijfplaats van de jongere is bij de grootouders en ze blijft ook daar gedurende de begeleidingsperiode. o Vb. doel 3: Ik (kind) weet wat ik wil omtrent de verblijfsregeling.
Domein 5: Overig Het doel is in geen enkele andere subcategorie onder te brengen.
185