Tijdschrift voor
Tijdschrift voor
Genderstudies
Genderstudies
De deeltijdval Beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen en hun leidinggevenden pagina 21 Parttimewerk en gender in Europa Nog steeds divers? pagina 33 Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen Sociale klasse en het inkomen van Britse, gescheiden vrouwen pagina 48
4
9
771388 318001
Jaargang 13, 2010
ISSN 1388-3186
A
4
Jaargang 13, 2010
Betaald werk
Tijdschrift voor Genderstudies Het Tijdschrift voor Genderstudies is het Neder landstalige forum voor de wetenschappelijke problema tisering van sekse in relatie tot etniciteit, seksualiteit, klasse, leeftijd etc. Het ontleent haar engagement aan feminisme en verzet tegen uitsluiting. De redac tie staat open voor artikelen over gendervraagstukken van uiteenlopende disciplines. Het tijdschrift wil een wetenschappelijke bijdrage leveren aan, en gepaste interventies plegen in debatten over gender en diversi teit in Nederland en Vlaanderen. Het tijdschrift beoogt een interdisciplinair medium te zijn en te opereren op het kruispunt van de maatschappij-, de cultuur-, de geestes-, de gezondheids- en de natuurwetenschappen. Het tijdschrift verschijnt vier keer per jaar en biedt behalve wetenschappelijke artikelen ook interviews, boekrecensies, discussiedossiers en opiniërende arti kelen. Redactie ● Iris Bogaers (eindredactie), Marieke Borren (Universiteit van Amsterdam), Mariëlle Cloïn (Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag), Louis van den Hengel (Universiteit Maastricht), Fleur van Leeuwen (Yeditepe University, Istanbul), Janneke van Mens-Verhulst (Uni versiteit voor Humanistiek/Universiteit Utrecht), Joz Motmans, Jantine Oldersma (Universiteit Leiden) (voor zitter), Elke Valgaeren. Redactiesecretariaat ● Carin Hereijgers, Radboud Uni versiteit Nijmegen, Institute for Genderstudies, Postbus 9102, 6500 HC Nijmegen. redactie@tijdschriftgender studies.eu Redactieraad ● Arina Angerman, Barbara van Balen (BvB consultancy), Yvonne Benschop (Radboud Uni versiteit Nijmegen), Liesbeth Bervoets (Universiteit van Amsterdam), Rosemarie Buikema (Universiteit Utrecht), Irene Costera Meijer (Vrije Universiteit Amsterdam), Freda Dröes (Onderzoeksbureau Levensbeschouwing en Cultuur), Stefan Dudink (Radboud Universiteit Nij megen), Vincent Duindam (Universiteit Utrecht), Joke Hermsen, Alkeline van Lenning (Universiteit van Til burg), Amade M’Charek (Universiteit van Amsterdam), Ilja Mottier (oud-ministerie OCW), Anne-Claire Mulder (Theologische Universiteit Kampen), Evelien Tonkens (Universiteit van Amsterdam), Veronica Vasterling (Rad boud Universiteit Nijmegen), Judith Vega (Rijksuniversi teit Groningen).
Adviesraad ● Mieke Bal (Universiteit van Amsterdam, The Netherlands), Elsje Bonthuys (University of the Witwatersrand, South Africa), Mineke Bosch (Rijksuni versiteit Groningen, The Netherlands), Rosi Braidotti (Universiteit Utrecht, The Netherlands), Jeanne de Bruijn (University of The Netherlands Antilles, Curaçao), Cathe rine Cornille (Boston College, USA), Marysa Demoor (Universiteit Gent, Belgium), Philomena Essed (Antioch University, USA), Halleh Ghorashi (Vrije Universiteit Amsterdam, The Netherlands), Francisca de Haan (Cen tral European University, Hungary), Willy Jansen (Rad boud Universiteit Nijmegen, The Netherlands), Maaike Meijer (Universiteit Maastricht, The Netherlands), Vero nique Mottier (Cambridge University, UK/ Université de Lausanne, Switzerland), Nelly Oudshoorn (Universiteit Twente, The Netherlands), Joyce Outshoorn (Universiteit Leiden, The Netherlands), Gail Pheterson (Université de Picardie Jules Verne, France), Lorraine Radtke (Univer sity of Calgary, Canada), Selma Sevenhuysen (Universi teit Utrecht, The Netherlands), Mieke Van Haegendoren (Universiteit Hasselt, Belgium). Online ● Website Tijdschrift voor Genderstudies: www.tijdschriftgenderstudies.eu Online nummers (abonnees): http://rjh.ub.rug.nl/index.php/genderstudies/ Abonnees kunnen een paswoord opvragen bij:
[email protected] Uitgeverij ● Amsterdam University Press, 020 4200050,
[email protected], www.aup.nl
Informatie voor auteurs
Procedure ● Het Tijdschrift voor Genderstudies
getild. Het beoogt niet de communicatie over
is een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift.
gender binnen de eigen discipline. Toegankelijk
Het verschijnt vier maal per jaar: in maart, juni,
taalgebruik en verheldering van jargon ondersteu
september en december. Spontane bijdragen zijn
nen dit doel.
welkom: de redactie gaat ervan uit dat de tekst in kwestie niet ook elders is aangeboden. Tussen
Kopij-aanwijzingen ● Kopij kan digitaal worden
aanbieding van een artikel en publicatie zit mini
aangeboden bij het e-mailadres van het redac
maal een half jaar.
tiesecretariaat: redactie@tijdschriftgenderstudies.
Opzetten en conceptartikelen worden door de
eu. Voor literatuurverwijzingen wordt het systeem
redactie beoordeeld; veelbelovende en relevante
van de American Psychological Association (APA)
artikelen tevens door minimaal twee externe en
gebruikt. Illustraties zijn welkom, mits voorzien
anonieme referenten met een bij het artikel aan
van een onderschrift.
sluitende expertise. Auteurs krijgen binnen twee maanden bericht over de beoordeling. Aanbeve ling door referenten is een noodzakelijke, maar
Artikelen en opzetten voor artikelen, recen-
niet voldoende voorwaarde voor publicatie. Een
sies, of opinies dienen te worden aangele-
eensluidend negatief referentenoordeel wordt
verd volgens de Aanwijzingen voor Auteurs.
altijd overgenomen, en betekent dat de redactie
De volledige aanwijzingen zijn te vinden op
het artikel afwijst.
de website www.tijdschriftgenderstudies.
Het auteursrecht op de in het Tijdschrift voor
eu, of op te vragen bij het redactiesecretari-
Genderstudies gepubliceerde bijdragen blijft bij
aat. Artikelen die niet aan deze aanwijzingen
de auteur(s), met dien verstande dat publicatie
voldoen worden teruggestuurd ter correctie,
elders toestemming van de uitgever behoeft.
of geweigerd.
Criteria ● Het tijdschrift zoekt artikelen die van
Een zorgvuldige vormgeving en een uniforme
Abonnementenadministratie ●
[email protected], of: Ten Brink, Postbus 41, 7940 AA Meppel
uit het perspectief van genderstudies een bijdrage
weergave van de kopij bevorderen een snelle
leveren aan ontwikkelingen in de wetenschap,
afwikkeling, waarbij zowel auteurs, lezers als
of aan debatten over actuele maatschappelijke
redactie gebaat zijn.
Abonnementen ● Een jaargang omvat twee nummers van 64 pagina’s en twee nummers van 96 pagina’s. Het abonnement geeft recht op zowel de gedrukte als de digitale versie. De prijs per jaargang bedraagt € 49 voor particulieren en € 220 voor instellingen. Voor studenten en aio’s geldt een gereduceerd tarief van € 34. Voor abonnementen buiten de Benelux wordt een toeslag van € 16 in reke ning gebracht. Nieuwe abonnementen kunnen schrif telijk, telefonisch of per e-mail worden opgegeven bij de uitgever. De prijs van een los nummer is € 19 (excl. verzendkosten).
vraagstukken. Van de auteurs wordt verwacht
Beeldredactie ● Carin Hereijgers Vormgeving en opmaak ● Trees Vulto DTP en Boekproductie, Schalkwijk ISSN ● 1388-3186
in dit licht aan te geven hoe hun onderwerp of onderzoek zich verhoudt tot genderstudies of
Maximale lengte stukken inclusief
welke positie het inneemt in de discussies die in
literatuur en noten:
genderstudies aan de orde zijn geweest. Daar
Artikelen:
6000 woorden
naast wordt van auteurs gevraagd in hun artikel
Besprekingsartikelen:
4000 woorden
aan te geven welke theoretische uitgangspunten
Interviews:
4000 woorden
zijn gehanteerd. Gendervraagstukken of de relatie
Opiniestukken:
2500 woorden
van het onderwerp tot gendervraagstukken die
Recensies:
1400 woorden
nen in het artikel behandeld te worden.
Recensies bundels:
1800 woorden
Gezien het interdisciplinaire karakter van gender
Recensie 2 boeken:
1800 woorden
studies is het tijdschrift primair geïnteresseerd
Recensie 3 boeken:
2200 woorden
in artikelen waarin de communicatie over gender over de grenzen van de disciplines heen wordt
Inhoudsopgave Artikelen Transparantie in academische werving en selectie Marieke van den Brink, Yvonne Benschop en Willy Jansen 7
Parttimewerk en gender in Europa Nog steeds divers? Hanno van Eldik 33 Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen Sociale klasse en het inkomen van Britse, gescheiden vrouwen Maike van Damme 48 Dit is geen tekst over Teresa Psychoanalytische methoden voor feministische epistemologie Bibi Straatman 64
Rubrieken Aan de lezeressen en lezers 2
Uitnodiging • Derde Gendergala 89
Redactioneel • Gender en betaald werk Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen 4
Summaries 90 Gegevens auteurs 92
Werk in beeld • Een beeld van vrouwen en betaald werk Mariëlle Cloïn 62
Referenten 2010 94
Recensies 77
Register jaargang 13, 2010 95
1
Inhoudsopgave
De deeltijdval Beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen en hun leidinggevenden Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas en Ine Gremmen 21
Aan de lezeressen en lezers
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
2
Het Tijdschrift voor Genderstudies heeft, net als haar voorganger het Tijdschrift voor Vrouwenstudies, een trouwe en meelevende kring van abonnees, lezers, eminente auteurs en – niet te vergeten – anonieme referenten. Zij maakten het mogelijk om nu al drie decennia lang viermaal per jaar een Nederlandstalig wetenschappelijk tijdschrift te produceren. Een blad dat ‘wil bijdragen aan de ontwikkeling van feministiese wetenschapsbeoefening in Nederland’, heette het in het eerste nummer ‘1980 Jaargang 1 Nummer 1’. In ‘eerste jaargang nr. 1 maart 1998’ van het Tijdschrift voor Genderstudies werd het tijdschrift omschreven als ‘het Nederlandse forum voor wetenschappelijke bijdragen aan de problematisering van sekse vanuit de verschillende disciplines’. Dat de opeenvolgende redacties gedurende een zo lange periode er telkens weer in zijn geslaagd een nummer van het tijdschrift bij de lezers op de mat te doen belanden – en meestal ook nog op tijd – is eigenlijk verbazingwekkend. Redacteuren kwamen en gingen, uitgevers kwamen en gingen, universitaire afdelingen Vrouwen- en Genderstudies kwamen en gingen, maar het Tijdschrift bleef. Het zal ook onze lezeressen en lezers niet zijn ontgaan dat het (wetenschappelijk) medialandschap in Nederland en daarbuiten bloot staat aan stormachtige ontwikkelingen. Ook het Tijdschrift voor Genderstudies beweegt daarin mee. We kennen al langere tijd een digitale versie van het Tijdschrift, naast de gedrukte, en we zijn bezig om ook het archief volledig online beschikbaar te stellen. In gedeelten zullen alle oude jaargangen voor iedereen toegankelijk worden gemaakt; voorlopig blijven de twee meest recente jaargangen alleen toegankelijk voor de abonnees. Het bestuur en de redactie zijn zich echter aan het beraden op de mogelijkheid om een volledig ‘open acces’ tijdschrift te worden. Dat vereist gedegen studie van alternatieve ‘business models’; het maken van een tijdschrift kost nu eenmaal geld en dat blijft ook zo als het volledig digitaal is. De vraag waar dat geld vandaan moet komen zal ons ook in het komende jaar weer veel hoofdbrekens kosten. Daar komt bij dat onze uitgever Aksant onlangs is geïncorporeerd in de Amsterdam University Press. Wij hopen dat we in een vruchtbare gedachtewisseling met de nieuwe uitgever in de komende periode een toekomst kunnen uitstippelen die recht doet aan ons rijke verleden. Ook staan we open voor goede adviezen van onze abonnees, lezeressen en lezers.
U toont zich daarmee ook een ware mecenas. Door de kortingen op kunst en cultuur die ons waarschijnlijk te wachten staan, is het mecenaat weer volop in de belangstelling gekomen. Helaas kent ons vakgebied geen Joop en Janine van den Ende’s. Beoefenaren van Genderstudies hebben echter wel geleerd – zij het met enige moeite – de middelen bijeen te sprokkelen die nodig zijn om te overleven. Die vaardigheden zijn nu meer dan ooit nodig; zelfs het bewaren van oude nummers (al of niet digitaal) kost geld. Het is in ons aller belang om het erfgoed van de feministische wetenschapsbeoefening ook in de toekomst veilig te stellen. Daarvoor is het noodzakelijk om ook onder feministes een meer sponsor-minded cultuur te ontwikkelen, willen we ons gedachtegoed niet in het moeras zien verdwijnen. Alle beetjes helpen daarbij. In ruil voor die steun mag u ook van ons verwachten dat alles op rolletjes loopt. Helaas blijkt dat af en toe niet helemaal te lukken. We krijgen nogal eens klachten over de bezorging en auteurs moeten soms lang wachten op een bewijsexemplaar. Mocht u ook dergelijke klachten hebben, laat dat dan vooral weten via ons redactieadres (redactie@ tijdschriftgenderstudies.eu) . Wij kunnen alleen zorgen voor verbetering als we weten waar het fout gaat. De redactie van het Tijdschrift voor Genderstudies wenst u alle goeds toe voor 2011 en wij doen ons best om daar weer verdieping, reflectie en leesgenot aan toe te voegen. De redactie
3
Aan de lezeressen en lezers
Intussen zijn de redacteuren druk doende om in het oog van deze storm ook het komende jaar weer – hetzij digitaal of in druk – een aantal interessante thema’s onder uw aandacht te brengen. We hopen uitgebreid in te gaan op theorie en praktijk van wat in kringen van specialisten op het gebied van mensenrechten ‘schadelijke culturele praktijken’ worden genoemd. De genderdimensies van de Belgische politiek komen uitgebreid ter sprake, we hopen een themanummer aan kinderen te wijden en we staan in de startblokken voor het maken van een themanummer over feministische mannen. Aan boeiende thema’s en interessante artikelen dus geen gebrek. We hopen dan ook dat we in het komende jaar weer op uw steun kunnen rekenen. Die steun kunt u op verschillende manieren laten blijken: door abonnee te blijven natuurlijk of door een abonnee te werven. Door een mooi artikel te schrijven. Door – als u toch de zolder opruimt – oude nummers aan ons aan te bieden, want ons archief vertoont enkele lacunes. Maar ook door op 20 mei naar het Gendergala te komen waar behalve heerlijk eten, ook weer – zie de advertentie elders in dit nummer – een boeiend programma wacht.
Redactioneel Gender en betaald werk Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
4
Voor u ligt het laatste themanummer van het jaar 2010. Het nummer bevat vier artikelen, waarin de relatie ‘gender en betaald werk’ vanuit verschillende invalshoeken wordt belicht. We beginnen daar waar het op de arbeidsmarkt ook vaak begint: de fase van werving en selectie. Toegespitst op de academische wereld laten Marieke van den Brink, Yvonne Benschop en Willy Jansen zien hoe belangrijk meer transparantie in selectieprocedures is voor de benoeming van vrouwen. Zo is de kans op een benoeming voor een vrouw groter wanneer er vrouwen in de sollicitatiecommissie zitten en er open procedures worden gevolgd. Van den Brink, Benschop en Jansen laten zien dat het nadelig is voor vrouwen wanneer kandidaten via (in)formele, vaak vrij homogene netwerken worden geworven; iets wat in de academische wereld zeker niet ongewoon is. Vooralsnog trachten universiteiten hoofdzakelijk door middel van protocollen de transparantie in de benoemingsprocedure te waarborgen. Deze zijn echter regelmatig eenvoudig te omzeilen en men blijkt achteraf vaak nauwelijks verantwoording af te hoeven leggen. Wanneer ontbrekende of onduidelijke selectiecriteria het mogelijk maken om deze verschillend op mannen en vrouwen toe te passen (gebaseerd op genderstereotypen) en beslissingen gebaseerd zijn op ‘onderbuikgevoelens’, dan heeft dat een nadelige uitwerking voor vrouwen. In essentie blijkt uit het artikel dat vrouwen, ondanks de formele inspanningen op het terrein van transparantie, nog altijd meer problemen tegenkomen en
meer hinder ondervinden van onvoldoende transparantie in academische benoemingspraktijken. Daar komt bij dat vrouwen vanwege de negatieve beeldvorming beter moeten presteren dan mannen. Over die beeldvorming is meer te lezen in de bijdrage van Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas en Ine Gremmen over de relatie tussen deeltijdwerk en de ambities van vrouwen. De auteurs laten zien dat ook buiten de academische wereld de ambities van vrouwen niet altijd worden erkend. Dat heeft te maken met de vermeende (beeldvorming over de) lagere carrièregerichtheid van vrouwen. Hoewel het veel te kort door de bocht is om te zeggen dat vrouwen inderdaad niet ambitieus zijn, geven zij aan het begrip ambitie wel een andere invulling dan mannen. Zo hebben vrouwen het vaker over verdiepen dan over hogerop komen op de carrièreladder. Dit wordt door Peters en anderen horizontale versus verticale ambitie genoemd. Tegelijk merken veel vrouwen op dat het voor hen not done is om te koop te lopen met ambities en dat ambitie vaak wordt afgelezen aan fysieke aanwezigheid op het werk op bepaalde tijden. Werkgevers veronderstellen op hun beurt wel erg gemakkelijk dat vrouwen de carrièregedrevenheid van veel mannen niet delen, waarbij ze impliciet uitgaan van het verticale carrièrebegrip. Zoals Peters en anderen laten zien, is hierbij sprake van een zichzelf versterkende wederzijdse relatie. Om deze te doorbreken, pleiten de auteurs ervoor dat werkgevers zich bewuster moeten worden van het vrouwelijk
en de invloed van sociale klasse op de kans dat een vrouw na echtscheiding haar eigen boontjes kan doppen. Zij laat zien dat getrouwde of samenwonende vrouwen nog vaak in zekere mate economisch afhankelijk zijn van hun partner; een afhankelijkheid die vaak pijnlijk tot uiting komt na een scheiding. Alimentatie en uitkering zijn dan de geijkte inkomensalternatieven, maar vaak leveren deze niet genoeg op om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Hertrouwen (en dus het inkomen van een nieuwe partner) en betaald werk zijn succesvollere strategieën, waarbij werk het meest effectief blijkt te zijn, vooral op de langere termijn. Vrouwen met een (ex-)partner uit een hogere sociale klasse, blijken veelal beter in staat te zijn om na een echtscheiding voor zichzelf een acceptabel inkomen te verwerven dan vrouwen uit lagere sociale klassen. Mogelijk krijgen zij meer geld van hun ex-partner of zijn zij beter in staat om met betaald werk een bepaald inkomen voor zichzelf te verdienen. Een vraag die opkomt na het lezen over de financiële zorgelijke situatie van vrouwen, met name na een echtscheiding, in de bijdrage van Van Damme is waarom zoveel vrouwen niet meer inzetten op hun eigen financiële zelfredzaamheid. In Nederland was in 2008 46% van de vrouwen economisch zelfstandig, wat inhoudt dat ze minimaal 70% van het minimumloon verdienen. Vrouwen weten dat ze na een echtscheiding financieel slechter af zijn, maar laten dat zolang zij een partner hebben kennelijk niet zwaar wegen in hun afwegingen over betaald werk. Ze weten dat zij, omdat zij minder ‘verticale’ ambities hebben (iets wat uitstraalt over vrouwen als groep), minder snel doorstromen naar hogere functies (zie de bijdrage van Peters en anderen). Daarnaast hebben vrouwen de instituties en de beeldvorming niet altijd mee. Het lijkt er op dat hier sprake is van een (suboptimaal)
5
Redactioneel
talent dat zij in huis hebben en van het idee dat er ook op parttimebasis carrière kan worden gemaakt. Deeltijdwerk is als vanzelfsprekend een belangrijk onderwerp in een Nederlandstalig themanummer over gender en betaald werk. Nergens ter wereld wordt immers zo veel in deeltijd gewerkt als in Nederland. Hanno van Eldik plaatst deze uitzonderlijke positie van Nederland in een breder, Europees perspectief. Hij laat zien hoe er in bepaalde landen sprake is van een geleidelijke verschuiving van parttime- naar fulltimewerk door vrouwen. Het deeltijdmodel is dus niet per definitie een statisch model, maar kan mettertijd evolueren. In zijn analyse onderscheidt hij een ‘Nederlandse’ en een ‘Deense’ variant. Kenmerkend voor de eerste is een oorspronkelijk relatief lage arbeidsparticipatie van vrouwen die tijdens de jaren tachtig en negentig sterk toenam, met name doordat veel vrouwen in deeltijd gingen werken. De tweede variant, die bijvoorbeeld wordt waargenomen in Denemarken en Zweden, betreft landen die traditioneel een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen kennen en waar in de jaren tachtig en negentig een aanzienlijk minder grote stijging (of zelfs een daling) van arbeidsparticipatie van vrouwen plaatsvond. Wel trad er een verschuiving van parttime- naar fulltimebanen op. Deze constatering leidt tot een interessante vraag: wat zou er gebeuren met de arbeidsdeelname van vrouwen in landen als Nederland, wanneer vrouwen een niveau van arbeidsparticipatie hebben bereikt dat vergelijkbaar is met dat in deze Scandinavische landen? Deze vraag kan Van Eldik nog niet beantwoorden, maar wel stelt hij voor om de veranderende voorkeuren en gedragingen van hoogopgeleide vrouwen te bestuderen, als voorlopers in het proces van emancipatie en voltijdse arbeidsdeelname. Maike van Damme bekijkt de financiële positie van vrouwen na een echtscheiding
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
6
evenwicht dat zichzelf vermoedelijk nog lang in stand zal houden. Ten slotte nog een artikel dat eigenlijk thuishoort in het themanummer Epistemologie, maar dat helaas moest worden verschoven. Bibi Straatman laat in Dit is geen tekst over Teresa zien hoe ze, al onderzoekende, ontdekte dat ze door een proces van slow lezen en interpreteren van teksten en context een nieuwe verhouding ontwikkelde tot haar onderzoeksobject. De teksten van de middeleeuwse mystica Teresa van Avila, op het eerste gezicht mijlenver verwijderd in tijd en in mentaliteit van een 21e eeuwse onderzoekster, bleken onverwachte diepten te bevatten. Door over eeuwen heen in gesprek te gaan met haar onderzoeksobject ontwikkelde Straatman een andere kijk op agency in een voor vrouwen extreem gesloten institutie als de rooms katholieke kerk. Straatman breekt, met andere woorden, het sociale nadeel van standpuntdenkers open.
Transparantie in academische werving en selectie Marieke van den Brink, Yvonne Benschop en Willy Jansen
naar de micropolitiek en genderpraktijken die in het geding zijn, en de onbedoelde bijeffecten van transparantiebeleid. Dit artikel richt zich op het concept transparantie als een middel om gendergelijkheid te bereiken en het analyseert de toepassing van dit beleid in academische benoemingenprocessen. Hiervoor hebben we meer inzicht nodig in de wijze waarop benoemingen plaatsvinden en welke rol gender- en machtsprocessen hierbij spelen. De vraagstelling luidt: hoe gaan Nederlandse universiteiten om met de roep om meer transparante benoemingen en hoe effectief is dit beleid voor het creëren van meer gendergelijkheid aan universiteiten? We maken gebruik van empirisch materiaal uit het onderzoek naar werving en selectie van hoogleraren (Van den Brink & Brouns, 2006; Van den Brink, 2010). Met deze analyse willen we de potentiële bijdrage van transparantie aan meer gendergelijkheid in benoemingen kritisch bekijken en aanbevelingen doen voor een mogelijk effectievere implementatie van dit begrip.
Transparantie en gendergelijkheid De meeste definities van het begrip transparantie zijn te vinden in de literatuur uit de politieke wetenschappen (Neyland, 2007; Siklos, 2003). Deze studies benadrukken dat overheidsinstellingen hun interne processen openbaar moeten maken voor externe partijen. Openheid betekent
7
Transparantie in academische werving en selectie
Benoemingen van hoogleraren zijn cruciale gebeurtenissen in de reproductie van genderongelijkheid in academische organisaties (EU, 2008; Özbilgin & Healy, 2004). Het academische benoemingssysteem wordt vaak beschreven als een informeel, gesloten en ondoorzichtig besluitvormingsproces. De indruk bestaat dat er regelmatig in bekende (informele) netwerken wordt gezocht voor vervulling van een vacature en dat van tevoren bekend is wie benoemd wordt. Internationale studies benadrukken dat transparantie van evaluatieprocedures de kansen van vrouwelijke kandidaten vergroot (onder anderen Brouns & Addis, 2004; Husu, 2000; Ledwith & Manfredi, 2000; Martin, 1994; Rees, 2004). Deze studies beargumenteren dat genderbias voornamelijk voorkomt wanneer evaluaties gebaseerd zijn op vage criteria en het proces achter gesloten deuren plaatsvindt. Het verzoek van feministische onderzoekers om heldere en open procedures is grotendeels overgenomen in beleidsstukken van universiteiten, en transparantie wordt gezien als een van de sleutelinstrumenten om gendergelijkheid te vergroten. Het is echter opvallend dat we nauwelijks zicht hebben in het beleid dat universiteiten hanteren om deze transparantie na te streven en hoe deze voornemens in de praktijk uitwerken voor gendergelijkheid. Onvoldoende aandacht gaat bovendien uit naar de problematische implementatie van deze beleidsvoornemens, naar de betrokken actoren,
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
8
dat procedures en beslissingen kritisch kunnen worden bekeken door organisatieleden, externe stakeholders, journalisten en andere geïnteresseerde burgers. Dit vergroot de objectiviteit en ontmoedigt corruptie, nepotisme en andere onethische praktijken (Svensson, 2007). Siklos (2003, p. 280) definieert transparantie als ‘a function of the quantity, type and clarity of information provided to the public’. Transparantie gaat dus niet alleen om het beschikbaar stellen van informatie, maar ook over de wijze waarop deze informatie wordt gegeven. In dit artikel definiëren we praktijken als ‘transparant’ wanneer informatie beschikbaar is voor buitenstaanders, en wanneer deze informatie accuraat en begrijpelijk is. Op deze wijze kunnen organisaties rekenschap afleggen over acties, beleid en prestaties. Feministisch onderzoek stelt groot belang in het vergroten van transparantie bij academische evaluaties. Deze studies stellen dat transparantie de kansen van vrouwen in promotiebeslissingen vergroot en genderbias vermindert (Brouns & Addis, 2004; Husu, 2000; Rees, 2004; Van Balen, 2001; Ziegler, 2001).1 Internationaal onderzoek van Van Balen en Van Vianen (2002) geeft aanleiding om aan te nemen dat een gebrek aan transparantie in selectieprocedures kan leiden tot lagere successcores bij vrouwen. Een Nederlandse studie van Brouns en Spits (2001) naar selectieprocedures voor een prestigieuze onderzoekssubsidie toonde aan dat faculteiten met de meest geformaliseerde en transparante procedures dezelfde zijn als de faculteiten die procentueel de meeste vrouwen voordragen. Ook internationaal organisatieonderzoek laat zien dat de kansen van vrouwelijke sollicitanten toenemen naarmate criteria concreter zijn en procedures trans-
paranter (Martin, 1994; Nieva & Gutek, 1980; Teigen, 2002). Transparantie wordt dus beschouwd als een sleutelinstrument voor het bereiken van meer gendergelijkheid in werving en selectie. Echter, bijna geen enkele studie biedt empirische aanknopingspunten ter verduidelijking van wat transparant beleid inhoudt en hoe dit in de praktijk uitwerkt. Voor maximale effectiviteit bij het behalen van meer gendergelijkheid is aandacht nodig voor de daadwerkelijke implementatie van deze beleidsvoornemens en de rol die micropolitiek hierin speelt. In deze studie analyseren we daarom de problemen die universiteiten hebben bij de implementatie van transparantiebeleid in verschillende stadia van het benoemingsproces van hoogleraren.
Aanpak en methoden Ons theoretisch raamwerk wordt gevormd door het sociaalconstructivistisch feminisme (Lorber, 2005), dat zowel organisaties als gender als sociale processen beschouwt en interactie verbindt met institutionele structuren en culturele symbolen (Martin, 2006; Van den Brink & Stobbe, 2009). Vanuit deze epistemologische traditie gebruiken we de term genderpraktijken, die refereert aan complexe, meerlagige, alledaagse sociale praktijken van het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen, mannelijkheid en vrouwelijkheid (Benschop, 2007). Gender is een belangrijk onderdeel van organisatiepraktijken en dus ook van het werven en selecteren van academisch personeel. De verstrengeling tussen machtsprocessen en benoemingspraktijken is in dit onderzoek zichtbaar gemaakt door het concept micropolitiek: processen waarin individuen en groepen formele en informele macht gebruiken om
Formele praktijken van transparantie: protocollen Beleidsmakers aan Nederlandse universiteiten hebben zich gebogen over het vraagstuk hoe processen aan universiteiten, en dan met name benoemingen, transparanter kunnen worden gemaakt. Een moeilijkheid hierbij is het privacyissue: het vergroten van de transparantie vraagt het openbaar maken van informatie over commissieleden, kandidaten en het besluitvormingsproces, terwijl tegelijkertijd rekening gehouden moet worden met de privacy van betrokkenen. Dit betekent dat in Nederland geen sprake is van volledige transparantie zoals eerder omschreven, maar van beperkte transparantie: slechts een kleine groep behorend tot een wetenschappelijke elite heeft toegang tot de informatie over benoemingen. In plaats van volledige openheid kiezen universiteiten voor het formaliseren van benoemingen door het instellen van werving- en selectieprotocollen. Deze protocollen bieden richtlijnen en checklists voor de te volgen procedure en geven aan welke stappen betrokkenen moeten volgen. Onze analyse laat zien dat er in deze protocollen vier momenten zijn waarop universiteiten aandacht schenken aan transparantie. Op de eerste plaats geven de protocollen het belang aan van een divers samengestelde commissie zodat verschillende groepen vertegenwoordigd zijn. Ten tweede benadrukken de protocollen het belang van open werving: er dient geadverteerd te worden, zodat potentiële kandidaten op de hoogte worden gesteld van de vacature en de mogelijkheid hebben om te solliciteren. Commissies hebben toestemming van de decaan of het universiteitsbestuur nodig, wanneer zij afwijken van deze regel. Op de derde plaats benadrukken de
9
Transparantie in academische werving en selectie
hun belangen of die van de organisatie te behartigen (Morley, 2006). Wij beschouwen academische benoemingen als een politiek proces waarin onderhandelingen plaatsvinden tussen verschillende actoren met diverse belangen. In dit onderzoek zijn kwantitatieve en kwalitatieve data gecombineerd. De nadruk in deze studie ligt echter op de kwalitatieve data, omdat we inzicht willen krijgen in de dagelijkse praktijken van benoemingsprocessen waarin gender en micropolitieke processen een rol spelen. Dit zijn processen die zich moeilijk laten vormgeven in vragenlijsten aangezien ze in hoge mate verborgen zijn en als vanzelfsprekend worden beschouwd (Hirsch & Gellner, 2001; Walsh, 1998). De studie bestond uit drie deelstudies. De eerste studie omvat een inhoudsanalyse van 971 benoemingsrapporten van zeven Nederlandse universiteiten. Gegevens zijn verzameld omtrent de samenstelling van de benoemingsadviescommissie, evenals gegevens omtrent het type werving. Ten tweede zijn de officiële benoemingsprotocollen van universiteiten geanalyseerd, zodat een analyse kon worden gemaakt van het beleid op papier en de daadwerkelijke implementatie. In de derde fase zijn 64 interviews gehouden met leden van benoemingsadviescommissies. Alle geïnterviewden hebben een beschrijving gegeven van hun ervaringen in het benoemingsproces met betrekking tot de implementatie van de transparantiemaatregelen inzake de wijze van rekruteren (open versus gesloten), het informele zoekproces, de selectiecriteria en de samenstelling van de commissie. Deze data hebben inzicht gegeven in de wijze waarop belangrijke beleidsvoornemens op het gebied van transparantie in de praktijk worden vormgegeven.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
10
protocollen het belang van een duidelijke profielschets en van eenduidige criteria om de kandidaten te beoordelen. Selectiecriteria beschrijven de kwaliteiten, kennis en ervaring die nodig zijn voor de positie en vormen de basis voor het selectiegesprek, de evaluatie en het opstellen van de shortlist. Een vierde punt is het opstellen van een uitgebreid benoemingsrapport. De protocollen vereisen een informatief en duidelijk rapport waarin het proces en de beslissing duidelijk wordt gemaakt aan het universiteitsbestuur. Slechts enkele protocollen bevatten referenties naar gendergelijkheid, zoals het expliciet zoeken naar vrouwelijke kandidaten en het opnemen van ten minste één vrouwelijk lid in de benoemingscommissie. Vier Nederlandse universiteiten hebben een protocol voor genderneutrale werving en selectie ontwikkeld; een checklist om commissies te wijzen op gendergerelateerde zaken tijdens de selectie. Elke commissie is verplicht om deze checklist in te vullen en te retourneren aan het universiteitsbestuur. In de volgende paragraaf wordt geanalyseerd in welke mate deze vier transparantiemaatregelen in de benoemingspraktijk worden geïmplementeerd.
Transparantie in de praktijk In deze paragraaf analyseren we vier fasen in het benoemingsproces om te inventariseren hoe normen van transparantie en gendergelijkheid in universiteiten worden gerealiseerd.
Samenstelling selectiecommissie De protocollen geven richtlijnen voor de samenstelling van de benoemingsadviescommissie (BAC) om een evenwichtige samenstelling te verzekeren met betrekking tot de functie, positie en sekse van de
leden. Expliciet wordt bovendien vermeld dat ten minste één vrouwelijk lid moet worden opgenomen in de commissie. Onze data laten zien dat in negen procent van de benoemingen geen commissie is geïnstalleerd vanwege de noodzaak voor een ‘snelle benoeming’. In de gevallen dat er wel een commissie wordt ingesteld, geven respondenten aan dat er sprake kan zijn van ‘strategisch handelen’ in commissies, of dat de benoemingscommissie puur decoratief is: Het was een interne kandidaat die al gespot was, zelf een profiel had geschreven en dat was naar de commissie gestuurd. In dat profiel waren de belangrijkste politieke en strategische beslissingen al genomen. En dan is het een kwestie van het toevoegen van het cv. Van deze specifieke kandidaat was ik totaal niet onder de indruk, maar de beslissing was al genomen. Het was duidelijk dat dit ging gebeuren, mijn mening ging daar niets meer aan veranderen (interview medische wetenschappen, vrouw).
Zulke ‘decoratieve’ benoemingsprocedures komen vooral voor wanneer de keuze voor de te benoemen kandidaat al is gemaakt. Ondanks dat andere commissieleden dit realiseren, wordt dit vaak oogluikend toegestaan. Loyaliteit aan de voorzitter of andere sleutelfiguren die de benoeming steunen, is voldoende reden om de beoogde beslissing te accorderen. Dit suggereert ook dat micropolitieke processen een rol kunnen spelen bij de samenstelling van de commissie. De voorzitter kan strategisch bepaalde leden selecteren waarvan hij of zij zeker is dat zij de ‘voorgekookte’ benoeming steunen. Sommige commissieleden reflecteerden op deze strategische coalities in hun opmerkingen ‘niet tegen de baas ingaan’, ‘een gunst doen’, ‘loyaliteit’, en ‘de juiste mensen op de positie krijgen’.
Sommige voorzitters van benoemingsadviescommissies gebruikten woorden zoals ‘begeleiden’, ‘beïnvloeden’, ‘controleren’ en zelfs ‘manipuleren’ om te laten zien dat er ruimte bestaat om te manoeuvreren in het besluitvormingsproces.
Deze respondent is overtuigd dat hij zijn favoriete kandidaat kan helpen in de procedure door via strategische manoeuvres andere commissieleden te overtuigen. Het lijkt erop dat de voorzitter een reële kans heeft om de uitkomst van het proces te beïnvloeden, met name wanneer hij of zij een directe link heeft met de decaan of het universiteitsbestuur.
Genderpraktijken in de samenstelling van de benoemingsadviescommissie In de protocollen bestaan formele regels over de samenstelling van de commissie en het aantal vrouwelijke commissieleden. Onze data laten zien dat deze regels in de praktijk nauwelijks worden nagevolgd; maar liefst 44 procent van de benoemingscommissies (tussen 1999-2003)
De regel om ten minste één vrouwelijk commissielid op te nemen, lijkt dus zinvol. Het is echter niet duidelijk of de kansen voor vrouwelijke kandidaten direct worden bewerkstelligd door het aantal vrouwen in de commissie. De beschikbaarheid van vrouwelijke kandidaten kan een interveniërende variabele zijn voor deze relatie. Naast de positieve effecten van de maatregel voor gendergelijkheid, geeft de meerderheid van de commissieleden (m/v) aan dat de aanwezigheid van vrouwen een andere sfeer creëert in de commissie, zowel voor mannelijke als vrouwelijke kandidaten. De sfeer zou minder competitief zijn,
Tabel 1: Overzicht aantal vrouwelijke leden in commissie naar aantal voorgedragen m/v 0
1
2
3>
Man
305 (93%)
235 (86%)
102 (78%)
18 (78%)
660 (100%)
Vrouw
24 (7%)
37 (14%)
29 (22%)
5 (22%)
95 (100%)
Totaal
329 (100%)
272 (100%)
131 (100%)
23 (100%)
755 (100%)
Bron: Dossieronderzoek 755 dossiers
11
Transparantie in academische werving en selectie
Als ik een kandidaat zie waarvan ik denk ‘dat is een hele goeie, vind ik heel goed’, dan kan je als voorzitter het zo manipuleren dat die kandidaat het wordt. Dat is zo. Het is een kwestie van wie tegen wie je afzet, hoe je het gesprek ingaat, op welk moment je ineens heel positieve dingen gaat roepen. Dat is het. Dat is zo. (bètawetenschappen, man).
bestond volledig uit mannen. De meerderheid van de benoemingsrapporten maakt niet duidelijk waarom er geen vrouw in de commissie is opgenomen. De vraag is of de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de commissies effect heeft op benoemingen en kansen van mannen en vrouwen. Bovendien blijkt een significant verschil tussen de seksen (p<0,001); 54 procent van de mannen werd voorgedragen door een commissie waarin één of meer vrouwen zitting hadden; voor vrouwen is dit 75 procent. Tabel 1 laat zien dat de kans groter is dat vrouwen worden benoemd wanneer er meer vrouwen in een commissie zitten. Het percentage loopt van 7 procent, 14 procent, 22 procent en 22 procent voor commissies met respectievelijk nul, één, twee en drie of meer vrouwen.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
12
meer op consensus gericht en vrouwelijke leden zouden meer aandacht hebben voor sociale en persoonlijke kenmerken, niet slechts ‘publicaties tellen’ en bovendien rekening houden met de levenssituatie van een kandidaat. Dit argument is dus in lijn met de statistische uitkomst dat vrouwen betere kansen hebben in een divers samengestelde commissie. Naar de mening van sommige andere mannelijke en vrouwelijke leden is de aanwezigheid van een vrouw daarentegen geen garantie voor een meer ‘vrouwvriendelijke’ commissie. Sommige vrouwelijke commissieleden zouden zelfs kritischer zijn op vrouwelijke kandidaten. Of de aanwezigheid van vrouwelijke commissieleden invloed heeft op de kansen van vrouwelijke kandidaten blijkt afhankelijk van de wijze waarop vrouwelijke commissieleden zich opstellen en van de invloed die zij kunnen uitoefenen. Echter, een divers samengestelde commissie in termen van functie, positie en gender vergroot de transparantie van de commissie en verkleint de kansen op een groep ‘old boys’ die beslissingen neemt op basis van kloongedrag.
Werving Alle protocollen benadrukken het belang van open werving voor een transparant en eerlijk proces. Het afwijken hiervan is slechts toegestaan in ‘exceptionele gevallen’, al wordt uit de protocollen niet duidelijk wanneer hiervan sprake is. Het lijkt er bovendien op dat dit soort ‘exceptionele’ gevallen regelmatig voorkomt. Uit het onderzoek blijkt dat de meerderheid van de hoogleraren (64 procent) wordt geworven in gesloten procedures. Bij een gesloten procedure worden kandidaten geworven via (in)formele netwerken door zogenaamde scouts (Van den Brink, 2007). Dit hoge
percentage gesloten benoemingen laat zien dat universiteiten in hoge mate afwijken van het formele beleid, ondanks het belang van open werving voor de transparantie. Er bestaat een discrepantie tussen de officiële standaard van ‘open werving’ en de dagelijkse praktijk. Beleidsmakers en bestuurders waren daarom ook verbaasd toen zij geconfronteerd werden met dit hoge percentage gesloten benoemingen. De meerderheid van de commissieleden beschreef een open procedure wanneer er gevraagd werd naar de wijze waarop een hoogleraarbenoeming normaliter plaatsvond. Echter, wanneer de interviewer vroeg om een beschrijving van de laatste procedure waarin de respondent betrokken was geweest, kwamen er antwoorden als ‘ja, dat was een heel ander verhaal’, ‘dat was geen standaard procedure’, en ‘we moesten het anders organiseren’. Deze gesloten benoemingen komen echter zo vaak voor, dat ze eerder de regel dan de afwijking vormen. In principe werven we altijd open, maar in feite maken we vaak één-op-één afspraken (interview, sociale wetenschappen, man). Op het moment dat je open gaat werven, het gaat toch om de snelheid waarmee je iemand te pakken kunt krijgen. Als je weet dat iemand geïnteresseerd is in de organisatie, moet je ‘m proberen zo snel mogelijk binnen te halen. Dan moet je niet eerst een procedure beginnen van een advertentie of brieven. Dan loop je continu het risico dat iemand je voor is (interview, medische wetenschappen, vrouw).
Deze citaten illustreren dat commissieleden vaak noodzakelijkerwijs uitzonderingen toestaan op het gesloten systeem, vooral omdat ze een kandidaat op het oog hebben. Een paar commissieleden ver-
Genderpraktijken in het wervingsproces Het gesloten wervingsproces is – in tegenstelling tot de verwachting op basis van bestaand onderzoek – niet nadelig voor vrouwen. Vrouwen worden iets vaker benoemd in open procedures, maar dit verschil is niet significant. Wel zien we dat vrouwen die benoemd worden via gesloten procedures, vaker benoemd worden op de minder invloedrijke persoonlijke leerstoelen (Van den Brink & Brouns, 2006). In de reguliere procedures voor kernhoogleraren heeft het scouten bovendien een uitsluitend effect en wordt, met name vrouwelijk, talent vaak over het hoofd gezien (Van den Brink, 2007). Uit enkele interviews blijkt dat scouts minder vanzelfsprekend vrouwelijke kandidaten in overweging nemen. Vrouwen zijn ondervertegenwoordigd op scout-posities vanwege hun ondervertegenwoordiging op invloedrijke posities in de wetenschap. De combinatie van de riante oververtegenwoordiging van mannelijke scouts en het feit dat deze netwerken van mannen vrij homogeen zijn (Ibarra, 1997), zorgt ervoor dat vrouwen in mindere mate worden voorgedragen voor een hoogleraarpositie. Het feit dat mannen in
hun eigen (mannelijke) netwerken zoeken, heeft vooral te maken met de macht der gewoonte (‘het is altijd zo geweest’) en met onzekerheidsreductie; ze weten wat ze van een man kunnen verwachten. De ‘reguliere’ procedures laten dus onbewuste, maar sterke genderpraktijken zien in de vorm van mannelijke, homosociale netwerken en supportsystemen die zorgen voor de reproductie van genderongelijkheid aan de universiteit.
13
Selectie De meeste protocollen geven een overzicht van belangrijke selectiecriteria: onderzoekskwaliteit, succes bij het binnenhalen van fondsen, ervaring op het gebied van onderwijs, management en bestuurlijke taken en soms praktijkervaring en bijdrage aan het maatschappelijk debat. Benoemingsrapporten laten zien dat kandidaten op de shortlist meestal voldoen aan de minimumeisen in de profielschets. Echter, commissieleden geven aan dat het moeilijk is om een beslissing te nemen tussen kandidaten die op het eerste gezicht van hetzelfde niveau zijn. Er kunnen subtiele, maar significante verschillen zijn: de ene vrouwelijke kandidaat is een ervaren wetenschapper die vaak in het buitenland is, een andere mannelijke kandidaat is een aanstormend talent, maar heeft weinig managementervaring en de derde kandidaat (man) is niet helemaal thuis in het vakgebied, maar heeft een indrukkend cv als het gaat om het binnenhalen van tweede en derde geldstromen. De officiële criteria geven hier niet voldoende richting om de beslissing op te baseren. In deze fase zijn de criteria vaak impliciet of worden beschreven in vage termen, zoals commissieleden die praten over kandidaten met ‘een sterke visie’, ‘wist waar het veld heen-
Transparantie in academische werving en selectie
trouwden de interviewer toe dat zij voldoende mogelijkheden zagen om buiten de protocollen om te handelen. Parallel aan de open werving wordt reeds gescout en worden er gesprekken gevoerd met deskundigen uit het veld. We zien hier voorbeelden van micropolitiek binnen het wervingsproces, aangezien het profiel hierbij soms wordt toegeschreven naar een kandidaat die eigenlijk al min of meer voorgedragen is voordat de commissie bij elkaar is geweest. Dit heeft tot gevolg dat kandidaten in de reguliere procedure (die formeel solliciteren) reeds een achterstand hebben of buiten beschouwing worden gelaten.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
14
ging’, ‘creatief is’, ‘een bepaald niveau van ambitie’, ‘een excellente reputatie’, ‘een internationale topper’. De data laten zien dat commissieleden hun beslissingen baseren op meerdere criteria – en op interpretaties van die criteria – en dat deze beslissingen worden gekenmerkt door verwarring, tegenstelling en zelfs conflict. Het gebrek aan transparante criteria is een uitstekende basis voor micropolitiek. Het lijkt erop dat deze fase dan ook het meest geschikt is om via manipulatie kandidaten te laten sneuvelen of juist te laten overleven. Omdat de criteria flexibel zijn en afhankelijk van de context, is het mogelijk om ze strategisch in te zetten. Dit kan gebeuren wanneer commissieleden hun voorkeur wijzigingen op basis van nieuwe informatie, maar ook als resultaat van een machtsspel. R: Natuurlijk, ik heb commissieleden gezien die zo’n interview manipuleren … hmm … dit is lastig vanwege privacy … Een van de leden was door zijn team naar voren geschoven om een bepaald resultaat te behalen. Zij [dat specifieke team] wilde absoluut niet verder met kandidaat A. I: Waarom niet? R: Ik ben er niet zeker van, maar ik vermoed dat het afdelingshoofd met deze persoon had samengewerkt, en ze waren niet bepaald vrienden, snap je. Maar als het afdelingshoofd in de commissie had plaatsgenomen was het te obvious geweest, dan was het teveel opgevallen. Het moest natuurlijk geen achterdocht veroorzaken (alfawetenschappen, man). In dit voorbeeld werd een lid aan de commissie toegevoegd door het afdelingshoofd om de benoeming van kandidaat A te voorkomen. Het commissielid werd geïnstru-
eerd om de kandidaat de pas af te snijden, aangezien de benoeming van kandidaat A gezien werd als een bedreiging van de machtspositie van het afdelingshoofd. Vervolgens hebben we gevraagd op welke wijze dit commissielid de rest van de commissie heeft gemanipuleerd. Voor mij was het vrij duidelijk; hij [het commissielid] heeft ingebracht dat hij [de kandidaat] geen inspirerende docent was. Maar hij had genoeg publicaties. En de onderwijscomponent was echt niet zo belangrijk. Het werd gewoon tegen hem gebruikt.
Door de kwaliteiten van de ongewenste kandidaat te devalueren of de kwaliteiten van de gewenste kandidaten te overdrijven, kunnen commissieleden een benoeming manipuleren, of tenminste beïnvloeden. Tijdens deze fase is het ontzettend moeilijk om kandidaten objectief met elkaar te vergelijken, aangezien er geen standaardcriteria zijn op basis waarvan ze vergeleken kunnen worden. We kunnen concluderen dat een nieuwe hoogleraar wordt geselecteerd aan de hand van meritocratische principes en objectiveerbare criteria, die zijn ingebed in een meer subtiel en plooibaar proces rond personen, criteria en reputaties.
Genderpraktijken in het selectieproces De protocollen bevatten geen maatregelen die aandacht besteden aan genderstereotypen in de selectiefase. Alleen universiteiten met protocollen voor genderneutrale werving en selectie geven richtlijnen voor de wijze waarop criteria worden geformuleerd en gehanteerd. Maar zelfs deze universiteiten slaan in de praktijk nauwelijks acht op deze protocollen, waardoor micropolitiek de vrije hand heeft. Wanneer criteria niet bij voorbaat duidelijk geformuleerd zijn,
Vrouwen die hoogleraar willen worden in het bijzonder, moeten nog steeds meer presteren dan mannen. […] Het heeft allemaal te maken met beeldvorming. De essentie is dat vrouwen, hoe dan ook, meer problemen tegenkomen en zich altijd weer moeten bewijzen. En echt lukken wil het nooit (alfawetenschappen, vrouw).
Deze respondent benadrukt de dubbele standaarden in de evaluatie van mannelijke en vrouwelijke kandidaten. Heersende opvattingen over gender beïnvloeden de perceptie van het gedrag van mannen en vrouwen (Valian, 1998) en de kwaliteiten van vrouwen worden vaak anders beoor-
deeld. Stereotype opvattingen over excellente wetenschappers en over mannelijkheid/vrouwelijkheid kunnen leiden tot een onderbenutting van vrouwelijk talent (zogenaamde false negative), maar ook tot een overbenutting van mannelijk talent (zogenaamde false positive). Er verschijnt steeds meer onderzoek, dat erkent dat excellentie, zoals dit in de academische context wordt gemeten en beoordeeld, vervlochten is met genderstereotypen en dat deze constructie van excellentie mannen structureel bevoordeelt (Asiemberg & Harrington, 1988; Bailyn, 2003; Deem, 2009; Valian, 1998).
Nominatie en verslaglegging De laatste sectie van de protocollen heeft betrekking op de benoemingsrapporten met de nominatie die ter goedkeuring voorgelegd worden aan het universiteitsbestuur. De meeste protocollen bevatten een lijst met items die moeten worden opgenomen in het rapport, zoals de profielschets, brieven van de zusterfaculteiten, het verslag van de commissievergaderingen, de cv’s van de voorgedragen kandidaten, de nominatie van de decaan en, in sommige gevallen, brieven van referenten. Uit onze analyse van 971 benoemingsrapporten blijkt dat de rapporten enorm variëren in omvang en stijl. Sommige rapporten beschrijven de evaluatie van diverse kandidaten in detail, terwijl andere slechts informatie geven van de persoon die ‘duidelijk de meest geschikte kandidaat was’. Veel rapporten bevatten slechts enkele items van de voorgeschreven lijst en lijken geschreven op basis van routine. De kwaliteiten in de profielschets worden simpelweg herhaald bij de nominatie van de kandidaat zonder een duidelijke argumentatie waarom deze persoon het meest geschikt zou zijn. De competenties of kwaliteiten
15
Transparantie in academische werving en selectie
bestaat er meer onderhandelingsruimte over wat de doorslaggevende criteria zijn en over wat excellentie is. Hierdoor bestaat er meer kans dat criteria anders worden toegepast op mannen en vrouwen, omdat genderstereotypen zijn vervlochten met percepties van kwaliteit (Greenwald et al., 2002; Valian, 1998). In de benoemingsrapporten en interviews, wordt vaak genoemd dat vrouwen de competitie verliezen vanwege een gebrek aan track record of minder ‘excellent zijn’. De rapporten geven voorbeelden van hoe de kwaliteiten van vrouwelijke kandidaten ter discussie worden gesteld. Een vrouw op de shortlist werd afgewezen vanwege het feit dat ‘de commissie haar proefschrift als adequaat, maar zeker niet excellent’ had beoordeeld. Vervolgens werd een man benoemd die zijn proefschrift niet had afgerond (in praktijkdisciplines komt dit nog voor), wat duidelijk neigt naar dubbele standaarden. Vrouwelijke kandidaten worden enkel benoemd wanneer ze zonder twijfel ‘excellent’ zijn, zoals het volgende citaat illustreert:
waarop deze geschiktheid is gebaseerd, worden nauwelijks toegelicht. Sommige respondenten benadrukken de rol van een goede verslaglegging en het afleggen van rekenschap over gemaakte keuzes:
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
16
Stel er zijn twee kandidaten; er is één goeie en één slechte. Maar die slechte wil je hebben om wat voor reden dan ook. Dan is het helemaal niet ingewikkeld om een brief zo te schrijven dat die slechte kandidaat de beste kandidaat was die je hebt gezien. […] Wat je ziet is meestal een verhaal voor één kandidaat. Dat is raar. […] Als ik vraag aan mensen in zo’n eerste gesprek waar ze zo’n briefselectie op baseren, van ‘waarom valt deze nou af en waarom die niet?’, dan zijn er heel vaak mensen die zeggen van ‘ja, nou, ja… ik weet het niet, maar als ik het zo lees, dan…Nee, dat leek me helemaal niks’. Als harde criteria geen rol spelen of niet geëxpliciteerd worden dan ben ik bang dat heel veel kandidaten buiten de boot vallen. Niet alleen vrouwen, hoor. Maar dat gewoon, gegeven het feit dat je niet goed achteraf kan vertellen van ‘dit is de reden waarom ik dat gedaan heb’ (natuurwetenschappen, man).
Deze respondent benadrukt het belang van rekenschap afleggen voor gemaakte keuzen tijdens het benoemingsproces. Volgens hem neemt de kans op beslissingen gebaseerd op ‘onderbuikgevoelens’ af naarmate commissieleden rekenschap moeten afleggen voor gemaakte keuzes. Uit het onderzoek blijkt dat met name bij Gezondheid en Techniek de rapporten kort zijn en weinig informatie bevatten over het aantal vrouwelijke kandidaten en de redenen waarom een kandidaat is benoemd. Dit geldt met name voor de benoemingen met gesloten procedures waar één of enkele kandidaten bij betrokken zijn.
Genderpraktijken in de nominatie en verslaglegging Accountability – verantwoording moeten afleggen voor het proces en de uitkomsten van selectieprocessen – zou volgens diverse onderzoekers van invloed kunnen zijn op de kansen van vrouwen (Brouns & Spits, 2001; Van Balen, 2001; Van Balen & Van Vianen, 2002). Foschi (1995) heeft aanwijzingen dat de successcore voor vrouwen kan toenemen wanneer beoordelaars rekenschap moeten afleggen van de gemaakte keuzes. Bij sommige universiteiten benadrukken de protocollen dat het belangrijk is om aan te geven waarom er geen vrouwelijke kandidaten zijn genomineerd, maar deze vraag wordt volgens decanen nauwelijks beantwoord. Vier universiteiten hebben geëxperimenteerd met protocollen voor genderneutrale werving en selectie. Geen enkele universiteit heeft deze protocollen behoorlijk geëvalueerd, zodat het niet duidelijk is of ze ook daadwerkelijk worden nageleefd. Bovendien is de meerderheid van de commissieleden niet erg enthousiast over de introductie van dit type protocollen of checklists voor genderneutrale werving en selectie, aangezien zulke maatregelen zouden leiden tot meer bureaucratie en mogelijk zelfs tot een schending van de autonomie. De weerzin tegen bureaucratie is eveneens sterk, wanneer het gaat om beleid dat te maken heeft met gendergelijkheid. Dat is niet de manier waarop het gaat. En het eindigt allemaal in hopeloze bureaucratie waardoor we weer wat regels moeten toepassen of uit moeten leggen waarom we dit wel of niet gedaan hebben. Echt, het systeem regelt zichzelf en dat werkt prima. Anderen moeten zich er niet zo mee bemoeien (sociale wetenschappen, man).
Wanneer protocollen slechts richtlijnen blijven die niet in de praktijk worden gehanteerd, kunnen we spreken van een ‘papieren tijgerin’. Aangezien er geen sancties staan op het niet naleven van protocollen, kunnen faculteiten hun oude handelingswijze zonder problemen laten voortbestaan.
De politiek van protocollen
17
Transparantie in academische werving en selectie
Dit artikel heeft laten zien welke problemen er verbonden zijn met het vergroten van transparantie in verschillende stadia van het werving- en selectieproces van hoogleraren aan Nederlandse universiteiten. Hoewel er voldoende goede argumenten zijn voor transparantie in werving en selectie, hebben we laten zien dat de pogingen van universiteiten om transparantie te vergroten slechts gering effect heeft gehad. We moeten dan ook concluderen dat geen enkele benoemingsprocedure – inclusief open procedures – volledig transparant is. Dit heeft te maken met de volgende drie factoren. De eerste factor heeft te maken met het feit dat Nederlandse universiteiten vanwege privacybescherming hebben gekozen voor protocollen om transparantie te vergroten in plaats van daadwerkelijk openheid bieden in procedures. Slechts een beperkte groep academici heeft toegang tot deze informatie, zodat hooguit sprake is van begrensde transparantie. In andere Europese landen is de transparantie van academische benoemingen bij wet vastgelegd, waardoor procedures openbaar zijn. Zo kunnen de betrokkenen (maar ook buitenstaanders) achteraf de beslissingen van de commissie controleren en nagaan op welke basis de beslissingen zijn genomen (Hearn, 2003). Dit verhoogt in grote mate de accountability van de commissieleden
en de mogelijkheid van betrokken actoren om later bezwaar aan te tekenen. De tweede factor die transparantie en gendergelijkheid verhindert, heeft te maken met de gebrekkige implementatie van de protocollen. Zulke implementatieproblemen zijn inherent aan beleid voor gendergelijkheid (Benschop & Verloo, 2006). In alle fasen van het benoemingsproces zijn micropolitieke processen te herkennen, die haaks staan op de uitgangspunten van de protocollen. De interviews bevatten verschillende voorbeelden van politieke spelletjes en losse interpretaties van de regels en richtlijnen. Deze worden vrij eenvoudig terzijde geschoven wanneer snelle beslissingen gemaakt moeten worden om een ‘excellente’ kandidaat te behouden. Het hoge percentage gesloten benoemingen (64 procent) wijkt af van het formele beleid dat uitgaat van open werving. Tevens bestond bijna de helft van de commissies (44 procent) alleen uit mannen, terwijl uit het hier gepresenteerde onderzoek blijkt dat in commissies met vrouwelijke leden ook meer vrouwelijke hoogleraren worden benoemd. De gebrekkige naleving van de werving- en selectieprotocollen kan worden verklaard uit de weerstand tegen meer bureaucratie, het beroep op het meritocratische principe en het gebrek aan consequenties vanuit het universiteitsbestuur wanneer het beleid niet wordt nageleefd. In de meest extreme gevallen werken deze beleidsmaatregelen zelfs contraproductief; commissieleden gebruiken micropolitieke technieken en strategieën om transparantie te ‘faken’, terwijl ze het systeem naar hun hand zetten. Bovendien blijven de protocollen een papieren tijgerin wanneer universiteitsbesturen geen druk uitoefenen op de naleving van de protocollen. Naast het feit dat beleidsmaatregelen inzake transparantie en gendergelijkheid
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
18
nauwelijks worden geïmplementeerd, kunnen, op de derde plaats, sommige elementen in het wervingsproces moeilijk geformaliseerd of transparant gemaakt worden. Micropolitiek is de realiteit: iedere speler in het proces heeft een eigen agenda, die kan interfereren met het doel om openheid te creëren en de procedures te formaliseren. Het academische veld is een politieke arena waarin micropolitieke processen afbreuk doen aan de goede pogingen om genderpraktijken bloot te leggen en gendergelijkheid te realiseren. Standaardisering van het proces in protocollen en richtlijnen kan niet voorkomen dat commissieleden in een academisch-politieke omgeving beslissingen moeten nemen. De pogingen zouden echter wel meer vruchten afwerpen wanneer commissieleden meer rekenschap moeten afleggen in de benoemingsrapporten voor de genomen beslissingen. Genderpraktijken en micropolitiek zijn niet te voorkomen, maar krijgen minder ruimte wanneer commissieleden moeten expliciteren op welke gronden besluiten zijn genomen en waarom vrouwelijke kandidaten zijn afgevallen gedurende het proces. Ook moeten meer consequenties worden genomen wanneer de protocollen door de betrokkenen niet op de juiste wijze worden uitgevoerd. Decanen moeten helder communiceren dat procedures waarin gesloten geworven wordt, waarin homogeen samengestelde commissies bestaan en waarin onvolledige benoemingsrapporten worden ingediend, niet worden goedgekeurd en doorgestuurd naar het College van Bestuur. Dit vergt de betrokkenheid en consequentie van decanen en voorzitters van commissies. Tot slot moet er beter nagedacht worden door beleidsmakers op welke wijze gendergelijkheid wordt geoperationaliseerd in transparantiebeleid. We hebben opgemerkt dat ex-
pliciete referenties aan gender nauwelijks voorkomen en dat wanneer dit gebeurt, het specifiek over vrouwen gaat. De protocollen zijn voornamelijk gebaseerd op de toename van het aantal vrouwelijke kandidaten in de wervingsfase of in de commissie. Hoewel een toename van vrouwen kan bijdragen aan meer gendergelijkheid, is het niet gericht om de genderpraktijken in reguliere organisatiepraktijken aan te tonen (Verloo & Lombardo, 2007) en faalt het om masculiene normen te onderkennen en te veranderen. Structurele aandacht voor dubbele standaarden tijdens selectie en de rol van informele netwerken is op termijn effectiever. Noot 1 Zie Van den Brink, 2010 voor een uitgebreid overzicht van literatuur inzake de relatie tussen kansen van vrouwen en transparante selectiepraktijken.
Literatuur Asiemberg, N. & M. Harrington (1988). Women of academe. Outsiders in the sacred grove. Amherst: University of Massachusetts Press. Balen, van B. (2001). Vrouwen in de wetenschappelijke arena. Sociale sluiting in de universiteit. Amsterdam: Het Spinhuis. Balen, Van B. & A. van Vianen (2002). Old boys networks in de academie. Sociale sluiting in universiteiten. Tijdschrift voor Genderstudies, 5(1), 18-27. Bailyn, L. (2003). Academic careers and gender equity. Lessons learned from MIT. Gender, Work and organization, 10(2), 137-153. Benschop, Y. (2007). Van lippendienst tot tegengas. Een kritische benadering van gender in organisatieverandering. Inaugurele rede door Prof. dr. Yvonne Benschop. Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen. Benschop, Y. & M. Verloo (2006). Sisyphus’ sisters. Can gender mainstreaming escape the genderedness of organizations? Journal of Gender Studies, 15, 19-33.
Husu, L. (2000). Gender discrimination in the promised land of gender equality, Higher Education in Europe, 25(2), 221-228. Ibarra, H. (1997). Paving an alternative route. Gender differences in managerial networks, Social Psychology Quarterly, 60(1), 91-102. Ledwith, S. & S. Manfredi (2000). Balancing gender in higher education, The European Journal of Women’s Studies, 7(1), 7-33. Lorber, J. (2005). Gender inequality, feminist theories and politics. Los Angeles: Roxbury Publishing Company. Martin, J. (1994). The organization of exclusion. Institutionalization of sex inequality, gendered faculty jobs and gendered knowledge in organizational theory and research, Organization, 1(2), 401-431. Martin, P. (2006). Practising gender at work. Further thoughts on reflexivity, Gender, Work and Organization, 13(3), 254-276. Morley, L. (2006). Hidden transcripts. The micropolitics of gender in commonwealth universities, Women’s Studies International Forum, 29, 543-551. Neyland, D. (2007). Achieving transparency. The visible, invisible and divisible in academic accountability networks, Organization, 14(4), 499-516. Nieva, V. & B. Gutek (1980). Sex effects on evaluation, The Academy of Management Review, 5(2), 267-276. Özbilgin, M. & G. Healy (2004). The gendered nature of career development of university professors: the case of Turkey, Journal of Vocational Behavior, 64(2), 358-371. Rees, T. (2004). Measuring excellence in scientific research. The UK research assessment exercise. In Gender and Excellence in the Making (pp. 117-123). Brussels: European Commission. Siklos, P. (2003). Assessing the impact of changes in transparency and accountability at the Bank of Canada, Canadian Public Policy, 29(3), 279299. Svensson, G. (2007). Legal requirements for transparency in appointments and promotions in Swedish higher education institutes, International Journal of Public Sector Management, 20(2), 118-133.
19
Transparantie in academische werving en selectie
Brink, M. van den (2007). Poortwachters van de wetenschap. Een genderanalyse van de wervingspraktijken voor hoogleraren aan Nederlandse universiteiten. Tijdschrift voor Genderstudies, 10(3), 8-20. Brink, M. van den (2010). Gender practices in recruitment and selection of professors in the Netherlands. Amsterdam: Pallas Publications. Brink, M. van den & M. Brouns (2006). Gender & excellence. Een landelijk onderzoek naar benoemingsprocedures van hoogleraren. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Brink, M. van den & L. Stobbe (2009). Doing gender in academic education. The paradox of visibility. Gender, Work & Organization, 16(4), 451- 470. Brouns, M. & J. Spits (2001). Toegang tot de top. Onderzoek naar selectie kandidaten KNAWfellowships Rijksuniversiteit Groningen ronde 1996 tot en met 2000. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Brouns, M. & E. Addis (2004). Synthesis report on the workshop. In Gender and excellence in the making. Brussels: European Commission. Deem, R. (2009). Leading and managing contemporary UK universities. Do excellence and meritocracy still prevail over diversity? Higher Education Policy, 22(1), 3-17. EU (2008). Mapping the maze. Getting more women to the top in research. Brussels: DG-research, European Commission. Foschi, M. (1995). Assessing job applicants. The relative effects of gender, academic record, and decision type, Small Group Research, 26(3), 328-352. Greenwald, A., M.R. Banaji, L.A. Rudman, S.D. Farnham, B.A. Nosek, D.S. Mellott (2002). A unified theory of implicit attitudes, stereotypes, self-esteem, and self-concept, Psychological Review, 109(1), 3-25. Hearn, J. (2003). Organization violations in practice: a case study in a university setting, Culture and Organization, 9(4), 253-273. Hirsch, E. & D. Gellner (2001). Inside organizations. Anthropologists at work. Oxford: Berg.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
20
Teigen, M. (2002). The suitable few. Managerial recruitment practices in the Norwegian state bureaucracy, Scandinavian Journal of Management, 18, 197-215. Valian, V. (1998). Why so slow: the advancement of women. Cambridge: MIT Press. Verloo, M. & E. Lombardo (2007). Contested gender equality and policy variety in Europe. Introducing a critical frame analysis approach. In M. Verloo (Ed.), Multiple meanings of gender equality. Budapest: Central European University Press Walsh, D. (1998). Doing ethnography. In C. Seale (Ed.), Researching society and culture. Thousand Oaks: Sage. Ziegler, B. (2001). Some remarks on gender equality in higher education in Switzerland, International Journal of Sociology and Social Policy, 21(1/2), 44-49.
De deeltijdval Beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen en hun leidinggevenden1 Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas en Ine Gremmen De groeiende vraag naar arbeid geeft ons de kans en de noodzaak om het talent van ieder mens te ontwikkelen. (Commissie Bakker, 2008: 5)
hangt daarbij sterk samen met de levensfase waarin vrouwen verkeren: zij zouden hun arbeidsuren bij voorkeur pas uitbreiden wanneer hun thuissituatie dat beter toelaat, dat wil zeggen, wanneer zij ‘uit de jonge kinderen zijn’ (Keuzenkamp, Hillebrink, Portegijs & Pouwels, 2009). Deeltijdwerk wordt internationaal gezien als een maatregel die de combinatie van arbeid en zorg vergemakkelijkt en daardoor gelijke kansen van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt bevordert (Bleijenbergh, De Bruijn & Bussemaker, 2004). De gegevens laten echter zien dat een groot deel van de Nederlandse vrouwen niet financieel zelfstandig is, de meeste topfuncties door mannen worden bekleed, en de doorstroming van vrouwen naar dergelijke functies stagneert (Portegijs et al., 2008; Merens & Hermans, 2009; Portegijs & Keuzenkamp, 2008; Keuzenkamp et al., 2009), een indicatie dat deeltijdwerk ook een ‘valkuil’ is die gelijke kansen en loopbaanperspectieven belemmert en met name vrouwen op achterstand zet (Román, 2006; Demenint-De Jongh, 1989). Een gangbare verklaring hiervoor is het feit dat veel organisaties hogere en leidinggevende functies niet in deeltijd willen aanbieden, vooral vanwege de vermeende problemen met de coördinatie van het werk tussen de
De deeltijdval
In het hedendaagse Nederlandse arbeidsmarktbeleid heeft bovenstaande stelling van de Commissie Bakker niet uitsluitend, maar wel vaak betrekking op het talent van vrouwen (ibidem; Taskforce Deeltijdplus, 2008). In Nederland gaat een relatief hoge arbeidsmarktparticipatie van vrouwen (70 procent in 2007) immers hand in hand met een hoog percentage deeltijdwerk: 75 procent van de werkende vrouwen werkt minder dan 35 uur per week. De daarmee gepaard gaande onderbenutting van het arbeidspotentieel van vrouwen wordt vaak toegeschreven aan de heersende moederschapsideologie en het dominante rolpatroon voor mannen en vrouwen in de Nederlandse samenleving, waarin vooral moeders eindverantwoordelijk zijn voor de zorg voor en de opvoeding van kinderen en ‘goede’ moeders niet meer dan drie dagen buitenshuis werken (Portegijs, Cloїn, Keuzenkamp, Merens & Steenvoorden, 2008). De zorg voor (jonge) kinderen zou volgens de geldende opvattingen hooguit deels aan derden moeten worden uitbesteed en vrouwen zouden geschikter zijn om voor jonge kinderen te zorgen dan mannen (Mescher, Benschop & Doorewaard, 2010), hetgeen gevolgen heeft voor hun arbeidsmarktparticipatie (Himmelweit & Sigala, 2004). Geaccepteerd arbeidsmarktgedrag
21
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
22
deeltijder en collega’s en zo geen loopbaanbeleid voor deeltijders realiseren (ibidem). Een andere belangrijke, maar nog weinig onderzochte schakel in de relatie tussen arbeidsduur en arbeidsmarktpositie is de dominante maatschappelijke opvattingen ten aanzien van de relatie tussen deeltijdwerk en ambitie, waarbij deeltijders door hun omgeving als minder ambitieus worden gepercipieerd (Eagly & Steffen, 1986; Sools, Van Engen & Baerveldt, 2007). Ambitie zou tot uitdrukking komen in de houdingen, keuzes en gedragingen van individuen ten aanzien van hun loopbaan (Pas, Peters, Eisinga, Doorewaard & Lagro-Janssen, nog te verschijnen). Omgekeerd geldt de veronderstelling dat in deeltijd werkende vrouwen niet meer uren willen werken, omdat ze er niet naar streven veel in hun werk te bereiken (Judge, Cable, Boudreau & Bretz, 1995). In deze bijdrage willen we deze veronderstellingen relativeren door in te gaan op de wijze waarop in deeltijd werkende vrouwen en hun leidinggevenden de relatie tussen deeltijdwerk en ambitie percipiëren en hoe dit doorwerkt op de positie van in deeltijd werkende vrouwen binnen organisaties. We benaderen ‘ambitie’ daarbij als een sociale constructie die tot stand komt in reactie op en in interactie met de omgeving. We besteden daarbij nadrukkelijk aandacht aan de rol die dominante maatschappelijke opvattingen daarin spelen. Het belang van de sociale context waarbinnen vrouwen ambities vormen, ontwikkelen en al dan niet tonen, en waarbinnen anderen deze ambities waarnemen, aanmoedigen en belonen, of juist niet opmerken, ontmoedigen, of zelfs afstraffen, komt ook naar voren in het onderzoek van Keuzenkamp en collega’s (2009). Zij laten zien dat de privé- en werkomgeving (uitbreiding van) betaald werk van vrouwen in veel gevallen niet of nauwelijks stimuleert.
Het benaderen van ambitie als een sociale constructie stelt ons niet alleen in staat arbeidsmarktbelemmeringen bloot te leggen, maar ook om aanknopingspunten voor personeelsbeleid te formuleren om ambitie van deeltijders vanuit een ander perspectief te benaderen, gericht op het beter benutten van het in de organisatie aanwezige arbeidspotentieel. De centrale vragen die we in dit artikel bespreken, luiden: hoe percipiëren in deeltijdwerkende vrouwen de relatie tussen hun ambities en hun arbeidsduur? Hoe verhoudt zich dat tot de wijze waarop leidinggevenden de relatie tussen ambitie en arbeidsduur van hun medewerkers percipiëren? Welke rol spelen maatschappelijke opvattingen daarin? Hoe werken deze percepties door op de positie van in deeltijd werkende vrouwen binnen organisaties? Eerst gaan we in op het verband dat in de literatuur wordt gelegd tussen deeltijdwerk en ambitie. Daarna presenteren we de opzet van de onderhavige studie en bespreken we de resultaten van onze analyse. We sluiten af met een reflectie op onze bevindingen en met praktijkaanbevelingen voor personeelsbeleid in arbeidsorganisaties. We benadrukken daarbij de rol van leidinggevenden, omdat zij een cruciale rol spelen in het reproduceren en uitdragen van stereotype opvattingen over deeltijdwerk en ambitie, maar ook in de mogelijkheden om deze te doorbreken.
Deeltijdwerk en ambitie Amerikaans onderzoek van Eagly en Steffen (1986) schetst op basis van de Social Role Theory de relatie tussen arbeidsmarktpositie (niet-werkend, deeltijder, voltijder), gepercipieerde ambitie, en sekse. Ambitie wordt daarbij gedefinieerd als ‘verticale
Vrouwelijke managers ondervinden daarbij een double bind. Enerzijds wordt van hen, net als van hun mannelijke collega’s, verwacht dat ze niet met hun ambitie te koop lopen, maar deze op subtiele wijze wel laten blijken. Tegelijkertijd moeten ze tegenwicht geven aan de algemeen heersende veronderstelling dat vrouwen niet ambitieus zijn, dan wel niet langer ambitieus zijn als ze kinderen krijgen en/of in deeltijd gaan werken. Wanneer zij aan deze veronderstellingen, die zij deels óók zelf hebben, tegenwicht geven door uitdrukkelijker hun ambities te laten blijken, overtreden ze de regel om ambities alleen op subtiele wijze te tonen. In een dergelijke context is het dan ook extra moeilijk voor vrouwen die in deeltijd werken om hun ambities tot uitdrukking te brengen en te verwezenlijken.
Onderzoeksdesign Voor onze analyse maken we gebruik van data die we hebben verzameld in opdracht van de Taskforce Deeltijdplus (Visser et al., 2009). We hebben zes focusgroepen met in totaal 35 medewerkers en leidinggevenden werkzaam in organisaties binnen de sector ‘gezondheidszorg en welzijn’ (hierna zorg) en in een organisatie binnen de ‘zakelijke (financiële) dienstverlening’. In deze sectoren werken naar verhouding veel vrouwen in (kleine) deeltijdbanen van MBO/HBOniveau. Deze vrouwen vormen de doelgroep van de Taskforce Deeltijdplus (2008) die, in het licht van het toekomstige tekort aan arbeidskrachten, vooral vrouwen met kleine deeltijdbanen (< 24 uur per week) wil stimuleren hun arbeidsduur uit te breiden (zie ook Commissie Bakker, 2008). Deelnemers aan de focusgroepen zijn via het intranet van de betreffende organisaties en via e-mail benaderd, waarna ze zich vrijwillig voor deelname konden
23
De deeltijdval
ambitie’ of ‘ambitie in smalle zin’, dat wil zeggen de wens om door te groeien naar een hogere functie en/of meer te gaan verdienen (zie ook Keuzenkamp et al., 2009; Pas et al., nog te verschijnen). De arbeidsmarktpositie van individuen heeft een sterke invloed op de aan hen toegedichte eigenschappen. Men ziet voltijders als ambitieuzer dan deeltijders, los van sekse. De eigenschappen die anderen aan deeltijders toedichten blijken echter juist sterk afhankelijk te zijn van het geslacht van de deeltijder. In deeltijd werkende vrouwen krijgen meer waardering voor hun rolvervulling in de privésfeer. Ze zouden gemeenschapsgezinder en minder egoïstisch zijn, maar tevens minder assertief en ambitieus. Mannelijke deeltijders verliezen sociale waardering voor hun rol als kostwinner, maar worden niet als gemeenschapsgezinder of minder egoïstisch gepercipieerd (zie ook Van Lenning & Willemsen, 2001). Recent onderzoek bevestigt het beeld dat in deeltijd werken zou samengaan met een lager ambitieniveau. Sools, Van Engen & Baerveldt (2007) deden onderzoek naar de manier waarop managers zich discursief in hun organisatie positioneren en hoe zij daarbij ‘ambitie doen’. Om serieus genomen te worden, dient men ambitie in het werk subtiel te tonen, bijvoorbeeld door toewijding aan de organisatie uit te stralen en de bereidheid te tonen om extra en uitdagende taken te verrichten. De managers zelf zagen geen relatie tussen arbeidsduur en ambitie in het werk: overuren maken was in hun ogen geen eerste vereiste om ambitie te laten zien. Niettemin bleken in deeltijd werkende vrouwelijke managers zich teweer te moeten stellen tegen de veronderstelling, van anderen en henzelf, dat het feit dat ze een kind hadden en in deeltijd werkten, impliceerde dat ze minder ambitieus in hun werk waren (geworden).
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
24
aanmelden. In totaal namen negentien in deeltijd werkende vrouwen, zes in deeltijd werkende mannen, zes vrouwelijke leidinggevenden, en vier mannelijke leidinggevenden deel aan de focusgroepen. Negentien deelnemers werken in de zakelijke dienstverlening en zestien in de zorg. Hun leeftijd varieert van 30 tot 55 jaar. Voor het beantwoorden van de onderhavige probleemstelling hebben we het materiaal van de vrouwelijke deeltijders en alle leidinggevenden geanalyseerd. Om richting te geven aan de dataverzameling gebruikten we het begrip ‘ambitie’ als sensitizing concept. Hierbij is de deelnemers zo open mogelijk naar hun betekenissen van ‘ambitie’ gevraagd. Ook is gevraagd naar hun ambities in en buiten het werk en naar factoren die hun ambities stimuleren, dan wel belemmeren. Tot slot is gevraagd naar het verband dat de deelnemers zien tussen ambitie, sekse en het aantal uren dat men werkt. Om de vertrouwelijkheid voor de deelnemers te kunnen waarborgen werden met leidinggevenden aparte focusgroepen georganiseerd. De gesprekken zijn op band opgenomen en letterlijk getranscribeerd. Het verzamelde materiaal is met behulp van inductieve kwalitatieve inhoudsanalyse geanalyseerd (Boeije, 2005). De interviews zijn steeds door drie onderzoekers onafhankelijk gecodeerd; door de onderzoekers die de betreffende focusgroep hebben begeleid en door een onderzoeker die niet bij het betreffende gesprek betrokken was. Algemene leidraad bij de codering vormde de vraag naar opvattingen over de relatie tussen ambitie en deeltijdwerk en de wijze waarop de deelnemers zich hiertoe verhouden.
De relatie tussen deeltijdwerk en ambitie Hardnekkige beeldvorming Opvallend is dat de deelnemers de betekenis van ambitie tijdens de focusgroep vrijwel onmiddellijk verleggen van het streven hogerop te komen in het werk en veel uur aan betaald werk te besteden (wat we eerder definieerden als de ‘verticale’ of ‘smalle’ betekenis van ambitie) naar een streven dat ‘breder’ is en meer refereert aan de intrinsieke motivatie om je te ontwikkelen. Deze ambitie kan volgens de deelnemers ‘in elke functie’ en ‘ongeacht de arbeidsduur’ bestaan. Zowel medewerkers als leidinggevenden associëren ambitie met: ‘gedrevenheid’, ‘passie’, ‘jezelf ontwikkelen’, ‘iets willen bereiken’, en ‘gemotiveerd zijn om goede kwaliteit te leveren’. Ze voegen daar op gedragsniveau associaties aan toe als ‘extra taken op je nemen’, ‘flexibel met werktijden omgaan’, en ‘thuis nog taken voor het werk doen, zoals e-mail checken en verslagen doornemen’. Ook noemen ze ‘invloed uitoefenen’ en daarmee ‘een positieve bijdrage aan de maatschappij leveren’. De deelnemers stellen ‘enkel werken om geld te verdienen’ en de ‘negen-tot-vijfmentaliteit’ in negatieve zin tegenover deze ‘brede’ definitie van ambitie. De meeste leidinggevenden en medewerksters kenschetsen zichzelf volmondig als ‘ambitieus in brede zin’. Een medewerkster in de zorg stelt zich daarbij actief teweer tegen het beeld dat deeltijdwerk en ambitie niet zou kunnen samengaan. Tegelijk bevestigt zij juist het dominante en hardnekkige beeld hierover. Ze zegt: ‘Ik heb niet het gevoel, omdat ik drie dagen werk, dat ik dan minder ambitie in mijn werk zou hebben als dat ik vijf dagen zou
werken, weet je wel? Ik heb het er wel eens met een collega over gehad, die dan ook een paar kinderen thuis heeft, zo van wij zijn wel extra gemotiveerd om ons werk heel goed te doen, omdat we slechts parttime werken, weet je wel?’ (r. 4, vrouw, deeltijd, zorg, medewerker)
Arbeidsduur In de beeldvorming over ambitie blijkt arbeidsduur wel degelijk een rol te spelen. Zo stellen medewerkers dat er ‘tijd’ nodig is om ambitie in het werk te kunnen ontwikkelen, vormgeven en onderhouden. ‘Voor mezelf wil ik minimaal 30 uur werken om op een bepaald niveau mee te kunnen draaien, en ambities ook te kunnen behouden. Niet de stilstand hebben, dat je vooruit kan.’ (r. 23, vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening, medewerker)
Net als werknemers koppelen ook leidinggevenden ambitie van werknemers aan het oppakken van extra taken en een daarmee verbonden mentaliteit. Ambitieuze werknemers strooien volgens de leidinggevenden niet met woorden als ‘dat staat niet in mijn functieomschrijving’ (r. 3, vrouw, voltijd, zorg, leidinggevende), of ‘ik vind het wel best zo, ik kan zo nog wel 20 jaar door’ (r. 14, man, voltijd, zakelijke dienstverlening, leidinggevende). Opvallend is dat leidinggevenden ambitie omgekeerd ook vaak uit het aantal arbeidsuren afleiden.
Vooral ten aanzien van de ambitie om een leidinggevende functie te bekleden, stellen zowel medewerkers als leidinggevenden een ondergrens. Vooral in de zakelijke dienstverlening is men van mening dat een deeltijdfunctie op directieniveau niet mogelijk is. Het absolute minimum aantal uren voor een leidinggevende functie lijkt door de deelnemers in de zorgsector iets lager te worden gelegd (24 uur) dan door die in de zakelijke dienstverlening, waar het richting 32 uur of meer gaat. Leidinggevenden geven aan dat drie dagen werken onvoldoende is om ambities om ‘door te stromen’ te kunnen realiseren. ‘Op het moment dat je in een rol zit waarin je je wilt ontwikkelen, wilt doorgroeien en bepaalde verantwoordelijkheid hebt, dat is niet te doen in drie dagen. […] Je hebt gewoon te veel, je hebt een verantwoordelijkheid en je wordt ook aangesproken op die verantwoordelijkheid en die verantwoordelijkheid kun je niet invullen in drie dagen. Dat red je gewoon niet. Ik bedoel vier, vijf dagen is eigenlijk al te weinig.’ (r. 15, man, voltijd, zakelijke dienstverlening, leidinggevende)
Medewerkers bevestigen de veronderstelling dat, in het licht van de vervulling van hogere functies, deeltijdwerk op minder ambitie duidt. Maar hoe rijmen zij dit met hun standpunt dat ambitie en deeltijd goed kunnen samengaan? Gedeeltelijk doen ze dit door te verwijzen naar de aard van leidinggevende taken.
25
De deeltijdval
Sommige deelnemers stellen ook zelf vast dat ze tijdens de focusgroep snel ‘terugvallen’ op het ‘algemene’ beeld dat in deeltijd werken niet samen gaat met ‘ambitieus zijn’, terwijl ze dat idee aanvankelijk voor zichzelf juist overtuigend hadden tegengesproken.
‘Je leest het eigenlijk ook al af aan de hoeveelheid uren…de grens ligt ongeveer bij 2, 2,5 dag. Dan merk ik gewoon dat die groep met name … die zijn er gewoon om thuis er even uit te zijn.’ (r. 3, vrouw, voltijd, zorg, leidinggevende)
‘Nou, ben ik het daar overigens wel mee eens. Het lijkt haaks te staan op wat ik zeg [ambitie en aantal uren zijn niet gerelateerd, auteurs], maar dat is niet zo. Want ik vind: met 24 uur werk ik te weinig om een hele afdeling te kunnen aansturen, heel simpel.’ (r. 21, vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening, medewerker)
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
26
In de relatie tussen arbeidsduur en het hebben van serieuze ambities voor een leidinggevende functie is echter wel enige ontwikkeling richting een nieuw beeld zichtbaar. Een kleine groep deelnemers, vooral in de zorgsector, is van mening dat een managementfunctie of beleidsfunctie wel degelijk mogelijk is binnen een aanstelling van 24 uur. Volgens hen is het een kwestie van goed organiseren (vergelijk Demenint-de Jongh, 1989). Zo is overdragen, dat leidinggevenden in de zakelijke dienstverlening expliciet als een belemmering noemen, in de zorgsector gemeengoed, doordat er zeven dagen per week 24 uur per dag gewerkt wordt.
allemaal lastig. Hoe laat je weten welke weg je in wil en dat je tegelijkertijd kunt ontdekken waar die weg dan precies loopt?’ (r. 27, vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening, medewerker)’
Deze medewerkster rapporteert dat haar leidinggevende haar waarschuwt (‘pas op’) om haar ambities niet te expliciet te tonen, omdat dat ‘arrogant gaat klinken’. Tegelijkertijd is het van belang dat ze laat weten wat ze wil, zodat haar leidinggevende haar daarin kan ondersteunen. Het probleem van de double bind voor vrouwen wordt versterkt door de beoordeling van aan- en afwezigheid op het werk. Het gaat hierbij niet alleen om feitelijke aanwezigheid (wie thuis werkt vanwege de kinderen krijgt een andere beoordeling dan iemand die afwezig is, omdat hij of zij in de OR zit), maar ook om de tijdstippen waarop men aanwezig is en de zichtbaarheid die daarmee gepaard gaat.
De focusgroepen laten zien dat de double bind die Sools en collega’s (2007) reeds voor vrouwelijke managers signaleerden ook voor in deeltijdwerkende vrouwen geldt. Zij mogen ambitie niet te nadrukkelijk tonen, maar dienen deze wel kenbaar te maken om tegenwicht te bieden aan stereo type verwachtingen.
‘Dat bedoel ik met zichtbaar zijn, hè. Terwijl mijn werkdag erop zit [van 7.00-15.00 uur, auteurs] en iemand anders die steevast om tien over negen binnen komt, natuurlijk, ja, maar die is er toch altijd tot half zes, ja nogal wiedes, die moet zijn acht uur ook maken. Snap je, maar dan heb je dat beeld, dat plaatje, het is toch zo’n goeie en dat is dan ook nog een man, die is er tot half zes, toppie.’ (r. 24, vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening, medewerker)
‘We hebben het al over profileren gehad. Ja, hoe doe je dat dan, jezelf profileren en wat is dat dan. Ik heb een paar keer aangegeven bij mijn leidinggevende, ik wil wel dit, ik wil wel dat. De ene keer zegt ie: jij pas op, want het gaat wel arrogant klinken. De andere keer … hè, dus ja je moet ook je weg zoeken van hoe doe je dat dan. [ ....] ik vind het wel
Zelfs wie de schijn wekt in deeltijd te werken door, na een volledige werkdag, om 15.00 weg te gaan, wordt als minder ambitieus in het werk gepercipieerd dan degene die later binnen komt, maar tot half zes blijft (‘het is toch zo’n goeie’, ‘toppie’), zo lijkt deze medewerkster te betogen. Werknemers die als werktijd tijdstippen
Zichtbaarheid
kiezen die te verenigen zijn met schooltijden, zijn minder zichtbaar op uren die doorgaans worden gekenmerkt als tijden waarop alleen de ‘ambitieuze’ mensen nog aan het werk zijn. Het citaat laat zien dat flexibele werktijden de arbeidsparticipatie van mensen met zorgtaken in de privésfeer wel kunnen vergroten, maar dat dit niet direct betekent dat men ook als ambitieuzer wordt gezien. Bepaalde tijdszones gelden blijkbaar in termen van ‘zichtbaar ambitieus zijn’ als belangrijker dan andere.
‘Bevroren’ ambities De vormgeving van ambities in werk en loopbaan hangt sterk samen met de privésituatie van de deelnemers. Het gaat dan onder meer om de zorg voor kinderen, het werk van de partner, en de houding van de sociale omgeving. Verscheidene medewerksters geven tijdens de focusgroepen aan dat zij worstelen met de verwachting dat ze in deeltijd zullen gaan werken als ze kinderen krijgen. ‘Toen mijn eerste werd geboren had ik hetzelfde als jij, ik zei dat ik 32 uur wilde blijven werken. Toen werd ik bijna afgeschoten in gezelschappen privé, maar op het werk ook. Van nou, dat kan niet want je krijgt een kind.’ ( vrouw, zakelijke dienstverlening, deeltijd)
De medewerkster ging onder invloed van de reactie van haar omgeving 24 uur per week werken, maar werd daar naar eigen zeggen ‘doodongelukkig’ van, ‘omdat ik niet kon doen wat ik wilde doen in die functie’. Ze werkt nu dertig uur per week om zo in de gelegenheid te zijn haar kinderen ‘van school te halen’ en meer van haar ambities te realiseren. Maar de kinderen
‘Ik vind mijn gezin heel belangrijk, dat staat op nummer 1. [..] Toen ik het gister met mijn dochter erover had [de focusgroep, auteurs], toen zei ik dat en toen zei ze dat ga je toch niet zeggen hè, gezin staat op nummer 1. Maar ik zeg dat is wel zo! Eigenlijk ook wel leuk zei ze ja, dat staat toch op nummer 1. En dat houdt ook wel een beetje het ontwikkelen tegen, want er zijn natuurlijk heel veel leuke dingen, opleidingen en dergelijke... Ik heb dan een andere opleiding gedaan voor [naam functie, auteurs] en dat was iets van een half jaar en dat vond ik heel leuk, maar dat vraagt ontzettend veel om dat naast je werk en gezin ook nog te doen. Dus ik hou me ook wel een beetje gedeisd, zo van eerst maar eens toch nog wel wat meer tijd krijgen ook. Dan zou ik wel wat meer willen gaan doen.’ (r.4, vrouw, deeltijd, zorg, medewerker)
De bovenstaande citaten laten zien dat relatief jonge, in deeltijd werkende vrouwen het realiseren van hun ambities in het werk uitstellen naar een later tijdstip (‘eerst maar eens toch nog wel wat meer tijd krijgen ook’). Hun ambitie gaat als het ware tijdelijk ‘de vriezer in’. Tijdens de focusgroepen blijkt echter dat dit uitstel tot problemen kan leiden ten aanzien van het alsnog realiseren van deze ‘bevroren’ ambities. Zo houdt men er vaak
27
De deeltijdval
Doorwerking van beeldvorming
‘krijgen voorrang’, óók nu de medewerkster dertig uur per week werkt. Ook andere, in deeltijd werkende, vrouwen geven aan dat hun gezin op de eerste plaats komt. Ze willen een goede moeder zijn, maar hebben ook ambities in hun werk. Ze spreken de behoefte uit om zich professioneel te ontwikkelen, maar menen tegelijkertijd dat bepaalde periodes in hun leven zich daar gezien hun thuissituatie, niet voor lenen.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
28
geen rekening mee dat oudere werknemers door leidinggevenden doorgaans als minder ambitieus worden gezien en dat de ambities van ouderen minder ‘bruikbaar’ voor de organisatie lijken, waardoor de organisatie minder in oudere werknemers investeert. Zowel in de focusgroepen in de zorgsector, als in die in de zakelijke dienstverlening gelden jonge (in voltijd werkende) medewerkers als voorbeeld voor de ambitieuze medewerker. De meerderheid van de deelnemers is het er bovendien over eens dat jonge medewerkers, soms omschreven als high potentials, meer ruimte krijgen om hun ambities te ontwikkelen. ‘Het is wel zo dat, zeg maar, de jeugd krijgt meer de mogelijkheden. Ik zit in zo’n potential groep en de oudste persoon bij ons is 45.’ (r. 14, man, voltijd, zakelijke dienstverlening, leidinggevende)
Oudere medewerkers komen minder snel in aanmerking voor een opleiding dan jongere. Tijdens de focusgroepen lijkt zich een tweedeling af te tekenen in mogelijkheden voor senior medewerkers (ouder dan 40 jaar), vooral in de zakelijke dienstverlening. Jonge high potentials krijgen ruime ontwikkelmogelijkheden, komen op hogere posities en blijven mogelijkheden houden voor bijscholing en ontwikkeltrajecten. Deze praktijk sluit slecht aan bij de situatie van in deeltijd werkende vrouwen die hun werkgerelateerde ambities tijdelijk bevriezen, maar deze in een latere fase willen realiseren. ‘Wat ik doe, is degene die harder loopt, die plan ik ook regelmatig uit de zorg voor studiedagen ter compensatie, dan beloon je dus iemand met ‘je hoeft geen zorg te doen, jij mag de hele dag werken aan je ontwik-
keling’. (r. 1, man, voltijd, zorg, leidinggevende)
Uit het bovenstaande blijkt dat leidinggevenden de ambities van deeltijders, zowel in eerdere, als in latere levensfasen, kunnen frustreren door hen geen ontwikkelingsmogelijkheden te bieden. De focusgroepen laten echter ook zien dat leidinggevenden hun medewerkers kunnen helpen hun ambities te laten ‘ontdooien’ of helder te krijgen, door stimulans en ruimte te bieden om deze te ontwikkelen en te realiseren. Een voorbeeld van een proactieve houding bij leidinggevenden komt naar voren in het verhaal van een deelneemster die vertelt dat ze pas ontdekte dat ze in staat was leidinggevende taken te verrichten, nadat haar leidinggevende haar voor deze taken had gevraagd en ze deze ook daadwerkelijk had vervuld. ‘Toen viel iemand uit en toen moest daar tijdelijk een functie waargenomen worden [..] En toen heb ik dat een jaar gedaan en toen dacht ik oh, ik vind dit leuk, veel leuker dan ik dacht!’ ‘[..]Dus dat is ook leuk van je ontwikkelen en dingen uitproberen, dat je daar inderdaad toch voor gevraagd wordt en andere mensen het wel zien en dan ga je het zelf ook meer zien.’ (r. 33, vrouw, deeltijd, zorg, medewerker)
Zelfs een expliciet ontkende ambitie om een leidinggevende functie te vervullen, werd door de genoemde leidinggevende gewekt, zoals blijkt uit het verhaal van een collega van de hierboven geciteerde medewerkster in de zorg. Zij zegt: ‘...Ik heb altijd geroepen, ik ga het niet doen, die klote functie (lacht). Maar dan doe je kennis op en dat is wel heel grappig, want dan, inderdaad […] als je niet weet wat het
inhoudt, dan heb je heel snel de neiging om te roepen, nee, dat wil ik absoluut niet. Ik tenminste, maar goed, nou had mijn hoofd het gevraagd en toen ben ik dus dat traject ingegaan en ik merk dat het me ligt en ik vind het leuk.’ (r. 32, vrouw, deeltijd, zorg, medewerker)
Dynamisch perspectief
29
De deeltijdval
Veel onderzoek naar de arbeidsduur en arbeidsparticipatie van vrouwen richt zich op de relatie tussen moederschapsideologie en de arbeidspositie van vrouwen (bijvoorbeeld Himmelweit & Sigala, 2004). Ambitie vormt een belangrijke, maar nog weinig onderzochte schakel in de relatie tussen arbeidsduur en arbeidsmarktpositie van vrouwen (Pas et al., nog te verschijnen). De veronderstelling is doorgaans dat in deeltijd werkende vrouwen niet meer uren willen werken, omdat ze weinig ambitieus zouden zijn (Eagly & Steffen, 1986) en niet het streven hebben om veel in hun werk te bereiken (Judge et al., 1995). Doel van de onderhavige studie was om deze veronderstelling te relativeren door in te gaan op de wijze waarop in deeltijd werkende vrouwen en leidinggevenden de relatie tussen deeltijdwerk en ambitie percipiëren, en door na te gaan hoe deze percepties doorwerken op de positie van in deeltijd werkende vrouwen in organisaties. Ambitie werd daarbij gezien als een sociale constructie die tot stand komt in reactie op en in interactie met de omgeving. Dominante maatschappelijke opvattingen over moederschap, deeltijd en ambitie spelen volgens dit uitgangspunt een belangrijke rol bij het vormen, uiten en realiseren van ambitie, en daarmee ook bij het (onder)benutten van het aanwezige talent in organisaties. Onze analyse op basis van focusgroepen laat zien dat de deelnemers hun eigen
ambitie breder definiëren dan de gangbare opvatting van ambitie waarbij je vóór je veertigste levensjaar door veel inzet, een groot aantal werkuren en zichtbaarheid, een hogere positie verwerft in een arbeidsorganisatie. Ambitie heeft in de ogen van de deelnemers een bredere betekenis: gedrevenheid in het werk, je willen ontwikkelen in het werk, geen ‘negen-tot-vijf-mentaliteit’ hebben en het gedrag laten zien dat hierbij hoort. Een dergelijke invulling van ambitie is volgens de deelnemers in principe in elke functie te realiseren en onafhankelijk van de arbeidsduur. Hoewel de deelnemers (met het formuleren van deze brede definitie van ambitie) kritiek hebben op het dominante maatschappelijke beeld van ambitie in het werk, speelt dit beeld wel een belangrijke rol in hun overwegingen, vooral in die van de leidinggevenden. Waar de meeste medewerkers zich bewust zijn van de spanning tussen hun eigen visie en de maatschappelijke opvattingen, is het voor leidinggevenden vanzelfsprekender dat voltijds werkende medewerkers ambitieuzer zijn dan deeltijders. Bovendien zien zowel leidinggevenden als medewerkers een absoluut minimum van rond de twintig uur per week werken als noodzakelijk om hun eigen ambities te kunnen waarmaken. Tevens schrijft men aan medewerkers die vaker beschikbaar zijn, en die meer en op gemakkelijker in het oog springende tijden aanwezig zijn meer ambitie toe. Behalve de arbeidsduur die nodig is om eigen ambities te realiseren, noemen zowel leidinggevenden als medewerkers de aard van het werk en de bijkomende verantwoordelijkheden als obstakel voor opwaartse mobiliteit van deeltijders. Hiermee legitimeren ze de achterstandspositie van deeltijders. In de zakelijke dienstverle-
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
30
ning houdt men min of meer vast aan het vereiste van voltijds werken voor leidinggevende functies, waarmee de dominante beeldvorming over ambitie en arbeidsuur in stand blijft. In de zorgsector wordt voor leidinggevende taken het minimum van 24 uur genoemd. Mogelijk door de huidige krapte op de arbeidsmarkt lijkt er vooral in de zorgsector een verschuiving plaats te vinden in de opvattingen over ambitie en deeltijdwerk en in de daaraan verbonden mogelijkheden voor verticale doorstroom en professionele ontwikkeling. Omdat leidinggevenden vooral van voltijders ambitie verwachten, geven ambitieuze deeltijders aan zich extra te moeten bewijzen en hun ambities expliciet zichtbaar te moeten maken bij hun leidinggevenden. Echter, wie te expliciet ambitie toont, wordt niet serieus genomen. Dit laat zien dat een double bind, die eerder al bij managers is waargenomen (Sools, Van Engen & Baerveldt, 2007), ook voor de vrouwelijke medewerkers in onze focusgroepen geldt. Deeltijders moeten dan ook een soort ‘undercover’ deeltijders zijn: wel in deeltijd werken, maar de verwachte werkhouding en werkgedrag van een voltijder ten toon spreiden, zoals op de ‘zichtbare’ uren werken en extra taken op zich nemen. Naast flexibele begin- en eindtijden, autonomie in het werk en de mogelijkheid tot thuis werken, die onmisbaar kunnen zijn om baan en privé-situatie goed te combineren (Keuzenkamp et al., 2009), is daarom ook verandering nodig van de heersende beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk. Vrouwen die in deeltijd werken, stellen vaak hun werkgerelateerde ambities uit of ‘bevriezen’ deze tijdelijk. Ze lijken deze keuze vanuit het perspectief van hun privé-situatie bevredigend of op zijn minst noodzakelijk te vinden, bijvoorbeeld als ze jonge kinderen hebben. Als hun kinderen
wat ouder zijn en de vrouwen de leeftijd van veertig vaak al zijn gepasseerd, gaan ze zich heroriënteren op wat ze in het werk willen bereiken. Door de associatie in de maatschappelijke beeldvorming van ambitie met jong zijn (en in voltijd werken), komen de ambities van vooral wat oudere, in deeltijd werkende vrouwen niet als vanzelf aan het licht (ook niet voor henzelf), en daarmee ook moeilijker tot hun recht. Door de bestaande percepties ten aanzien van de relatie tussen deeltijd en ambitie zijn de leidinggevenden in dit onderzoek meer geneigd om voltijders mogelijkheden voor verdere professionele ontwikkeling te bieden en een breder takenpakket toe te wijzen dan deeltijders, hetgeen deeltijders, zowel op de korte als de lange termijn, op achterstand zet om hun ambities te verwezenlijken. Leidinggevenden die er geen rekening mee houden dat ambities door de tijd heen kunnen veranderen, ‘ontdooien’ en na het 35ste jaar kunnen toenemen, zien ambities van wat oudere, in deeltijd werkende vrouwen dan ook gemakkelijk over het hoofd. Omgekeerd blijken leidinggevenden de bestaande percepties te kunnen relativeren en de ambities van vrouwen juist aanwakkeren, stimuleren en faciliteren. Juist een dynamisch perspectief op ambitie biedt aangrijpingspunten voor verandering in het loopbaanbeleid van organisaties. Dit brengt ons op een aantal aanbevelingen voor HRM-beleid in arbeidsorganisaties.
Aanbevelingen Voor zowel medewerkers als organisaties kan deeltijdwerk gezien de huidige maatschappelijke opvattingen een valkuil vormen. Een deeltijdaanstelling geeft medewerkers meer tijd voor hun privé-situatie, maar brengt tegelijk het risico met zich mee dat hun ambities minder zichtbaar zijn en
daardoor minder tot ontwikkeling worden gebracht. Het aanbieden van deeltijdwerk kan organisaties veel mogelijkheden geven om het aanwezige talent te benutten, maar daarvoor is het nodig dat leidinggevenden ambities waarnemen voorbij seksestereotype beeldvorming en met een bewustzijn over de veranderlijkheid van ambities. Dat ambities sociaal geconstrueerd zijn, heeft consequenties voor het personeelsbeleid in organisaties.
Met deze studie beoogden we meer inzicht te bieden in de percepties ten aanzien van ambitie van in deeltijd werkende vrouwen als onderliggend mechanisme voor hun achterblijvende arbeidsmarktpositie. Op basis van onze bevindingen verdient het aanbeveling om in zowel het maatschappelijke als het wetenschappelijke debat minder veronderstellingen te uiten over het gebrek aan ambitie van deeltijders. Het zou interessant zijn om de gevonden mechanismen ook voor in deeltijd werkende mannen te onderzoeken. Ons onderzoek laat zien dat het loslaten van dominante, negatieve beeldvorming over de ambitie van deeltijders voor deeltijders meer mogelijkheden oplevert om hun ambities na te leven en voor organisaties om het potentieel van deze werknemers ten volle te benutten (zie ook Van Doorne-Huiskes, 2010). Organisaties kunnen medewerkers zo stimuleren om hun arbeidsduur uit te breiden, ontwikkelingsmogelijkheden aan te bieden ten behoeve van het realiseren van ambitie in smalle en brede zin én talentvolle deeltijders laten doorstromen naar hogere en leidinggevende functies.
31
De deeltijdval
– Leidinggevenden (maar ook HR-beleidsmakers in organisaties) dienen te onderkennen dat ‘ambitie’ meerdere betekenissen heeft (in smalle en brede zin). Ambitie in het werk is niet rechtstreeks af te leiden uit de arbeidsduur en de tijdstippen waarop medewerkers werken. Met loopbaanbeleid waarin ook de brede betekenis van ambitie tot zijn recht komt, kunnen werkgevers het potentieel van vrouwen en mannen beter benutten; – Leidinggevenden dienen er oog voor te hebben dat de dominante maatschappelijke opvatting over gebrek aan ambitie bij deeltijders het gevaar van een self-fulfilling prophecy in zich draagt. Vrouwen die zichzelf in eerste instantie als ambitieus zien, gaan twijfelen omdat hun opvattingen over ambitie niet de norm zijn. Leidinggevenden dienen getraind te worden om ambitie bij medewerkers waar te nemen, te stimuleren en te belonen; – Organisaties kunnen het naleven van ambities faciliteren door mogelijkheden te bieden voor flexibele werktijden, autonomie in het werk en mogelijkheden tot thuis werken, waarbij meer aandacht voor sturen op resultaten kan bijdragen aan het loslaten van beelden over het belang van ‘ face-hours’.
– Organisaties dienen mogelijkheden te ontwikkelen om (leidinggevende) taken te delen, mede aan de hand van ervaringen die andere organisaties en/of sectoren hiermee mogelijk al hebben opgedaan.
Noot 1 Voor dit artikel hebben we materiaal gebruikt uit een onderzoek dat we in 2009 onder leiding van Prof. dr. Yvonne Benschop hebben uitgevoerd voor de Taskforce Deeltijd Plus. Naast de auteurs hebben dr. Marieke van den Brink, prof. Dr. Hans Doorewaard, dr. Caroline Essers, dr. Claudia Gross, drs. Brigit Fokkinga, Hanneke Megens Msc en Joke Leenders Msc aan genoemd onderzoek meegewerkt.
Literatuur
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
32
Bleijenbergh, I., Bruijn, J. de, & Bussemaker, M. (2004). European social citizenship and gender: discussions on the part-time work Directive. European Journal of Industrial Relations. 10(3), 303-322. Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek; denken en doen. Boom: Meppel. Commissie Bakker (2008). Naar een toekomst die werkt. Hoofdlijnen Advies Commissie Arbeidsparticipatie. Advies Commissie Arbeidsparticipatie. http://www. naareentoekomstdiewerkt.nl/AdviesCommissie-Arbeidsparticipatie.pdf Demenint-de Jongh, M. (1989). Arbeidsduur, organisatie en emancipatie: over de kwaliteit van deeltijdarbeid. Culemborg: Lemma. Doorne-Huiskes, A., van (2010). Vrouwelijk talent werkt …. Assen: Van Gorcum. Eagly, A. & Steffen, V. (1986). Gender stereotypes, occupational roles, and beliefs about part-time employees. Psychology of Women Quarterly, 10, 252-262. Judge, T.A., Cable, D.M., Boudreau, J.W. & Bretz, R.D.J. (1995). An empirical investigation of the predictors of executive career success. Personnel Psychology, 48(3), 485-524. Himmelweit, S. & Sigala, M. (2004). Choice and the relationship between identities and behaviour for mothers with pre-school children: some implications for policy from a UK study. Journal of Social Policy, 33(3), 455-478. Keuzenkamp, S., Hillebrink, C., Portegijs, W. & Pouwels, B. (2009). Deeltijd (g)een probleem. Mogelijkheden om de arbeidsduur van vrouwen met een kleine deeltijdbaan te vergroten. Den Haag: SCP.
Lenning, A. van & Willemsen, T (2001). Minder vanzelfsprekend, maar nog steeds gewoon. Sekseverschillen in taakverdeling bij moderne gezinnen. Tijdschrift voor Genderstudies, 4(3), 5-19. Merens, A. & Hermans, B. (2009). Emancipatiemonitor 2008. Den Haag: SCP/CBS. Mescher, S., Benschop, Y. & Doorewaard, H. (2010) Representations of work-life balance support. Human Realtions, 63(1), 21-39. Pas, B., Peters, P., Eisinga, R., Doorewaard, H., & Lagro-Janssen, A. (nog te verschijnen). Explaining career motivation among female doctors in the Netherlands: the effects of children, views on motherhood and work-home cultures. Work, Employment & Society. Portegijs, W., Cloїn, M., Keuzenkamp, S., Merens, A. & Steenvoorden, E. (2008). Verdeelde tijd. Waarom vrouwen in deeltijd werken, Den Haag: SCP. Portegijs, W. & Keuzenkamp, S. (red.) (2008). Nederland deeltijdland. Vrouwen en deeltijdwerk. Den Haag: SCP. Román, A. (2006). Deviating from the standard: effects on labour continuity and career patterns. Amsterdam: Dutch University Press. Sools, A., Engen, M. van & Baerveldt, C. (2007). Gendered career-making practices: On ‘doing ambition’ or how managers discursively position themselves in a multinational corporation. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 80(3), 413-435. Taskforce Deeltijdplus (2008). Een plus één is drie. Werkplan Taskforce Deeltijdplus. http:// www.arbeidsmarktbrabant.nl/html/doc. aspx?id=%7B1CDAD032-2B01-4E60-B3624B68E83D93A8%7D&t=application/pdf&f=%20 Werkplan_Taskforce.pdf. Visser, S., Ommeren, M. van, Kerchaert, A., Coenen, L., Engelen, M., Benschop, Y., Bleijenbergh, I., Brink, M., van den, Peters, P., Fokkinga, B., Pas, B. & Leenders, J. (2009). Ambitie kent geen tijd: Onderzoek naar de relaties tussen ambities, deeltijdwerk en gender. Den Haag: Taskforce DeeltijdPlus.
Parttimewerk en gender in Europa Nog steeds divers? Hanno van Eldik
ternationaal vergelijkende studies veelal worden gebaseerd. Landen worden hierin geclusterd, verwijzend naar algemene gelijkenissen en verschillen in institutionele en culturele patronen (bijvoorbeeld Esping-Andersen, 1990). Alhoewel dergelijke typologieën historisch verankerd zijn, gebaseerd op specifieke verhoudingen tussen overheden, markten en gezinnen, hebben zij de neiging gefixeerd te raken in de tijd. Wanneer van typologische verklaringen wordt uitgegaan, wordt, met andere woorden impliciet een belangrijke mate van continuïteit in deze verhoudingen verondersteld. Dit leidt tot een enigszins statische benadering, waarin historische veranderingen binnen en tussen clusters moeilijker te vatten zijn dan aanhoudende diversiteit. Om deze beperking te overstijgen, zal er dus aandacht moeten zijn voor zowel diversiteit tussen institutionele en culturele ideaaltypes als eventuele gemeenschappelijke ontwikkelingen binnen deze types. Dit geeft aanleiding tot de volgende onderzoeksvragen: 1 Hoe ziet het totaalbeeld van parttimewerktrends in vergelijkbare Europese landen er uit? Is er sprake van toenemende convergentie, aanhoudende diversiteit of zelfs groeiende divergentie? Zijn er verschuivingen in de gender- en leeftijdscompositie van parttimewerk? 2 Kan er, naast landspecifieke verklaringen, een gemeenschappelijk dynamiek worden geobserveerd die mede aan de
33
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
Parttimewerk bekleedt een prominente plaats binnen het onderzoeksveld dat arbeids- en gendervraagstukken aan elkaar koppelt. Deze grote onderzoeksinteresse hangt wellicht in zekere mate samen met de beleidsrelevantie van het onderwerp. Deeltijdarbeid speelt immers mogelijk een belangrijke rol in het verenigen van een aantal moeilijk verzoenbare beleidsdoeleinden, zoals het verhogen van de arbeidsparticipatie, een grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt en een betere combinatie van arbeid en gezin. Het is op dit kruispunt van objectieven dat zich in de literatuur een gangbare verklaring voor de verschijning van en toename in parttimewerk heeft gevormd. Recente trends in verschillende Europese landen lijken echter niet in overeenstemming met de verklaringen opgebouwd in de literatuur rond parttimewerk (Rasmussen, Lind & Visser, 2004). Deze trends laten ontwikkelingen in tegengestelde richtingen zien, die vooralsnog met name aan landspecifieke factoren worden toegeschreven. Dit vraagt om nieuw vergelijkend onderzoek naar trends in parttimewerk binnen Europa, met het oog op het in kaart brengen van diversiteit en convergentie en de onderliggende oorzaken hiervan. Vergelijkend onderzoek, dat verschuivingen in de tijd in rekening brengt, kan immers een oplossing bieden voor een tekortkoming die min of meer inherent lijkt te zijn aan de typologische benaderingen waarop in-
basis ligt van deze trends? Wat betekent dit voor de interpretatie van die trends in het licht van bestaande typologieën?
Balanceren tussen bedrijf, baan en gezin
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
34
Europese arbeidsmarkten lijken voor een drieledige uitdaging te staan. Ten eerste wordt er door beleidsmakers een grote noodzaak gevoeld om de arbeidsparticipatie verder te verhogen, met name van bepaalde maatschappelijke groepen, waaronder vrouwen (CEC, 2003). Dit streven sluit aan op een groeiende bezorgdheid om de demografische verschuivingen, die een stijgende levensverwachting en een dalend kindertal met zich meebrengen (Vos, 2009). Tegelijkertijd, echter, bestaat er toenemende aandacht voor de problematiek van het combineren van betaalde arbeid met gezinsverantwoordelijkheden, zoals de zorg voor kinderen, die deze eerste doelstelling mogelijk in de weg kan staan (CEC, 2005). Ten slotte speelt ook de roep om meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt – voornamelijk vanuit werkgevershoek – een sleutelrol in het arbeidsmarktbeleid binnen Europa, met bijhorende uitdaging van het balanceren van deze flexibilisering met voldoende zekerheden voor werknemers (CEC, 2006; Wilthagen & Tros, 2004). Kortom, het synchroniseren van enerzijds de behoeften van werkgever en werknemer en anderzijds deze van werknemer en gezin lijkt zich op te dringen (Muffels et al., 2008). Parttimewerk speelt een belangrijke rol in het samenbrengen van deze uiteenlopende en deels tegengestelde doelstellingen. Ten eerste kunnen deeltijdbanen mogelijk bijdragen tot een oplossing voor de spanning tussen verhoogde arbeidsparticipatie en een groeiende druk op het gezinsleven.
Verschillende empirische studies tonen aan dat parttimewerk een positieve invloed kan hebben op de balans tussen werk en gezin en tot een verhoogd welzijn bij werknemers kan leiden. Binnen deze literatuur werd onder meer gevonden dat parttimers tevredener zijn met hun werkuren dan fulltimers, dat zij een verminderde negatieve spill-over tussen werk en gezin ervaren, evenals een beter evenwicht tussen baan en privé en een hoger algemeen welbevinden (Booth & Van Ours, 2009; Hill, Märtinson & Ferris, 2004; Van Rijswijk, et al., 2004). Bovendien kan parttimewerk ook een uitkomst bieden voor het verzoenen van uiteenlopende behoeften van werknemers en werkgevers. Een belangrijke aanbodzijdeverklaring voor het bestaan van deeltijdbanen is namelijk dat ze voor werkgevers een grotere mate van flexibiliteit creëren, met name in een dienstengerichte economie (Euwals & Hogerbrugge, 2006; Allaart & Bellmann, 2007). Deze driehoek van werkgevers-, werknemers- en gezinsbehoeften staat centraal in wat Lind & Rasmussen (2008) het ‘klassieke verhaal’ van parttimewerk noemen. Alhoewel verschillende studies tevens de negatieve aspecten van deeltijdbanen benadrukken, zoals slechtere arbeidsvoorwaarden en grotere onzekerheid (McGovern, Smeaton & Hill, 2004; Leschke, 2007), is de literatuur doordrongen van de aantrekkelijke win-winsituaties die parttimewerk kan creëren, waarbij zowel werknemers, werkgevers als de economie in haar geheel zijn gebaat (Lind & Rasmussen, 2008). Een empirisch voorbeeld van de manier waarop parttimewerk deze verschillende noden kan overbruggen, is de spectaculaire werkgelegenheidsgroei – voornamelijk van vrouwen – vanaf de jaren tachtig in Nederland, die grotendeels door parttimebanen werd gestuwd. Visser (2002) verklaart deze
Van typologieën naar trends Het beschreven succes van de toename in deeltijdbanen in Nederland impliceert dat dit ‘parttimemodel’ navolging zou kunnen krijgen in andere Europese landen, waar parttimewerk de arbeidsparticipatie mogelijk kan stimuleren (Visser, 2002). Bovendien zou dit tegemoetkomen aan de veronderstelde wens van een grote groep vrouwen om arbeid en zorg te combineren (zie Hakim, 2002). Daartegenover staat de hypothese dat het veeleer de in Denemarken geobserveerde trends zijn die een indicatie geven van de ontwikkelingen in parttimewerk binnen Europa (Lind & Rasmussen, 2008). Vanuit een economisch perspectief kan inderdaad worden verwacht dat vrouwen hun arbeidsintensiteit zullen verhogen naarmate zij hoger opgeleid worden en dus meer inkomenspotentieel vergaren (zie Becker, 1981). Een derde mogelijkheid is dat er zich, in tegenstelling tot de twee hierboven geopperde trends, juist een aanhoudende internationale diversiteit tentoonspreidt, of zelfs verdere divergentie tussen landen. De nadruk op dergelijke cross-nationale diversiteit, en het belang van de nationale context hierin, heeft aanleiding gegeven tot een veelvoud aan typologieën waarmee verschillende arbeidspatronen kunnen worden bestudeerd (zie O’Reilly, 2006). Ongetwijfeld de meest invloedrijke hiervan is Esping-Andersens (1990; 1999) studie naar verschillende welvaartsstaatregimes binnen Europa. Hij onderscheidt achtereenvolgens een liberaal, een conservatief en een sociaaldemocratisch regimetype. Het eerste (bijvoorbeeld Verenigd Koninkrijk) wordt gekenmerkt door het primaat van het marktmechanisme in de allocatie van welvaart en de opname van zorgtaken. In het tweede type (continentaal Europa)
35
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
ontwikkeling als een complex samenspel van arbeidsmarkttrends, verschuivende genderrolopvattingen, nieuwe beleidsinitiatieven en reacties hierop vanuit de sociale partnerorganisaties. Een sterke groei in parttimewerk komt uit dit samenspel van factoren als een relatief onbedoeld resultaat, maar blijkt een effectieve manier om arbeidsparticipatie van vrouwen, veranderende maar nog steeds traditionele gezinsverhoudingen en interne flexibiliteit voor bedrijven te integreren. Deze ‘parttime economie’ is echter ook bekritiseerd, omdat ze geen oplossing biedt voor de bestaande socio-economische ongelijkheid tussen vrouwen en mannen (zie Plantenga, 2002). Er is bovendien geen eenduidig beeld van de empirische realiteit van een dergelijk perspectief op parttimewerk binnen Europa. Voorlopig laat internationaal vergelijkend onderzoek een eerder divers beeld van de inbedding van deeltijdwerk in verschillende landen zien (Rasmussen, Lind & Visser, 2004). Naast het bovengenoemde Nederlandse voorbeeld, laten recente data uit Denemarken sterk uiteenlopende en zelfs contrasterende trends zien. Parttimewerk daalt er, met name bij vrouwen, gestaag sinds de jaren tachtig. Bovendien treedt er een verschuiving op in de gender- en leeftijdscompositie van deeltijdbanen: de oververtegenwoordiging van vrouwen neemt sterk af en het zwaartepunt komt in toenemende mate bij jongeren te liggen. Deze ontwikkelingen stellen het ‘klassieke verhaal’ van parttimewerk, waarvan zij danig afwijken, in vraag en daarmee tevens de actuele waarde van de in de literatuur opgebouwde verklaringen (Lind & Rasmussen, 2008).
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
36
speelt de arbeidspositie, waaraan sociale regelingen veelal zijn gekoppeld, een grote rol en wordt zorg primair als een gezinsverantwoordelijkheid beschouwd. Het derde (Scandinavië) wordt gekenmerkt door een sterke overheidsinterventie in het beschermen van individuen tegen marktfluctuaties en het ‘ontlasten’ van gezinnen met betrekking tot zorgtaken. Empirisch onderzoek heeft verschillende arbeidspatronen aan dergelijke typologische opdelingen gerelateerd. Anxo et al. (2007), bijvoorbeeld, vinden door een gedetailleerde analyse van werktijden gedurende de loopbaan een gelijkaardige clustering. Hierbij wordt in Scandinavische landen een universal breadwinner model geobserveerd, waarin zowel mannen als vrouwen overwegend fulltimewerken. Dit sluit aan bij het sociaaldemocratische regimetype, waarin zorgtaken in belangrijke mate worden overgenomen door publieke voorzieningen, hetgeen gezinnen toelaat voltijds te participeren op de arbeidsmarkt. Vanuit andere typologieën kan dit echter ook tot – onder andere – een egalitarian employment (Haas, 2005), een dual-earner-state-carer (Crompton, 1999) of een weak breadwinner (Lewis, 1992) model worden gerekend. Analoog hieraan worden binnen het liberale en conservatieve cluster verschillende ‘parttime’-modellen geobserveerd, waarin vrouwen overwegend in deeltijdbanen participeren, en in ZuidEuropese landen een exit-or-full-time model, met een gedwongen keuze tussen volledige en geen arbeidsdeelname (Anxo et al., 2007). Ook deze kunnen op vergelijkbare wijze aan de verschillende typologieën worden gekoppeld. Niettegenstaande het inzicht dat typologische benaderingen verschaffen in de cross-nationale diversiteit van werk en gezin, hebben ze de beperking dat er im-
pliciet een nogal statisch beeld van (verschillen in) arbeidspatronen mee wordt opgeroepen. Een troef van typologieën, zoals deze van Esping-Andersen, is dat ze gebaseerd zijn op historische ontwikkelingen en machtsverhoudingen en daarmee een historisch ingebedde, in plaats van een universalistische verklaring beogen. Echter, sociale en economische veranderingen vanaf het vierde kwart van de twintigste eeuw maken deze typologieën relatief statisch in de tijd en wellicht minder geschikt om hedendaagse ontwikkelingen te begrijpen (Crouch, 2008). Het is waarschijnlijk dat huidige sociale problemen en conflicten zich uittekenen binnen deze uit het verleden ‘geërfde’ institutionele context, maar dat betekent niet dat de context zelf onveranderd blijft (Streeck, 2007). Twee opgemerkte tendensen lijken in dit opzicht van specifiek belang: de veranderende maatschappelijke rol van vrouwen en de toenemende plaats van markten en marktwerking binnen welvaartsstaten. Esping-Andersen (2009) heeft zelf recentelijk ingespeeld op het bovengenoemde gebrek aan dynamiek in vergelijkende benaderingen, door te wijzen op de veranderende rollen van vrouwen in westerse samenlevingen als sleutelontwikkeling voor welvaartsstaten. De toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen doorheen Europa noopt welvaartsstaten tot aanpassing, maar deze vertoont duidelijke ongelijkheden tussen landen. De overgang van een ‘traditioneel’ evenwicht, met een strikte genderspecialisatie binnen het gezin (zie Becker, 1981), naar een ‘modern’ evenwicht, met gendergelijkheid binnen het huishouden, is een geleidelijk proces dat verloopt via instabiele situaties. Een tweede ontwikkeling die een belangrijke impact op de werking van welvaartsstaten heeft, is de graduele groei van markten en toenemen-
Databronnen Voor de analyses van trends in parttimewerk in Europese landen wordt hier gebruik gemaakt van recente statistieken uit de OESO-arbeidsmarktdatabank. Deze bevat internationaal vergelijkbare data op macroniveau, beschikbaar over de tijdspanne 1987-2008, met betrekking tot de prevalentie en de gender- en leeftijdssamenstelling van parttimewerk. Percentages parttimewerk vertegenwoordigen het aandeel parttimewerk binnen de totale werkgelegenheid voor een bepaald jaar.
De gender- en leeftijdscompositie worden geïllustreerd door, respectievelijk, het percentage van het totale parttimesegment dat ‘vrouwelijk’ is en het percentage van elke leeftijdscategorie (15-24, 25-54 en 5564) dat parttime werkt.1 Parttimewerk wordt gedefinieerd volgens de standaarddefinitie van de OESO: het breekpunt ligt op dertig contracturen in de hoofdbaan van het individu. Dit is een nogal ruwe maat, maar valt voor vergelijkende studie te verkiezen boven de uiteenlopende nationale definities. De data zijn evenwel niet compleet voor alle Europese landen. Om voldoende diversiteit te garanderen, verwijzend naar verschillende welvaartsstaatclusters, werden de volgende landen geselecteerd: België; Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Data met betrekking tot de arbeidsparticipatie van vrouwen, mannen en verschillende leeftijdsgroepen zijn tevens beschikbaar via de OESO-arbeidsmarktdatabank. Trends in arbeidsparticipatie zijn te raadplegen over de periode 1961-2008, waarbij voor de meeste landen de data slechts vanaf 1970 beschikbaar zijn. De arbeidsparticipatiegraad weerspiegelt de ratio van de op de arbeidsmarkt actieve bevolking tot de totale bevolking op beroepsleeftijd (15-64 jaar).
Parttimewerktrends: convergentie en divergentie Onderstaande figuren en tabel laten de recente trends in parttimewerk binnen Europa zien. Figuur 1 toont het percentage van de totale werkgelegenheid die deeltijds van aard is, dat wil zeggen minder dan dertig werkuren per week, tussen 1987 en 2008. In figuur 2 wordt het percentage van de
37
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
de flexibiliteit. Streeck (2008) en Crouch (2008) – onder anderen – argumenteren dat bescherming tegen marktfluctuaties en onzekerheid heeft plaatsgemaakt voor ‘activering’ en het wapenen van individuen om met deze toegenomen onzekerheden om te gaan. Dit uit zich onder meer in een streven naar verhoogde arbeidsparticipatie van alle maatschappelijke groepen (zie ook High Level Group, 2004). Deze vermeende tendens van een gestaag groeiende arbeidsparticipatie – die zowel veranderende genderrollen als een shift naar activeringsbeleid reflecteert – kan dus worden verwacht een belangrijke impact op de werking van welvaartsstaten te hebben, met mogelijke implicaties voor de cross-nationale diversiteit binnen Europa. Samenvattend: de vergelijkende analyse van parttimewerktrends moet rekening houden met tenminste drie mogelijkheden: 1 een algemeen convergerende trend in één bepaalde richting; 2 aanhoudende diversiteit tussen gekende ideaaltypes of landenclusters; en 3 veranderingen binnen deze welvaartsregimes, onder invloed van tendensen zoals verschuivende genderrollen en groeiende arbeidsmarkten.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
38
totale parttimewerkgelegenheid die door vrouwen wordt ingevuld afgebeeld. Tabel 1, ten slotte, laat het aantal procentpunten toe- of afname in parttimewerk tussen 1989 en 2008 zien voor drie verschillende leeftijdscategorieën. Om de figuren overzichtelijk te houden, worden de trends niet voor alle landen afzonderlijk afgebeeld maar per geografisch afgebakende landengroep. De verschillen binnen deze clusters worden echter wel in de tekst besproken. De data kennen enkele beperkingen: de data voor Noorwegen zijn slechts vanaf 1989 beschikbaar; bovendien ontbreken er data voor Noorwegen en Zweden voor de parttimewerktrend van verschillende leeftijdscategorieën. Met betrekking tot het aandeel part time werk in de totale werkgelegenheid, kunnen aanzienlijke stijgingen in de West-Europese en Angelsaksische clusters worden geobserveerd. Ook in de ZuidEuropese landengroep is het percentage deeltijdwerk over de periode toegenomen. In de eerste twee clusters steeg het percentage parttimewerk van rond de 15 procent in 1987 tot boven de 20 procent in 2008. De derde groep kende een stijging van bijna 7 procent in 1987 tot meer dan 11 procent in 2008. De Noord-Europese cluster, daarentegen, wordt gekenmerkt door een stabiele trend, schommelend rond de 15 procent. Deze stabiele trend maskeert echter een daling in parttimewerk in Denemarken, van 19,8 procent in 1987 naar 17, 9 procent in 2008, die door de stabiele trends in Noorwegen en Zweden wordt gemaskeerd. Binnen de Angelsaksische cluster is de sterke stijging voornamelijk toe te schrijven aan de toename in Ierland, die met 13 procentpunten duidelijk sterker is dan de ruim 4 procentpunt toename in het Verenigd Koninkrijk. In de Zuid-Europese landengroep contrasteert de stabiele Griekse trend met
de sterke stijgingen in Spanje en vooral Italië (respectievelijk 6 en 8 procentpunten). In de West-Europese cluster wijkt enkel Frankrijk (relatief stabiel) af van de sterk stijgende trend die in België, Duitsland en vooral Nederland valt op te merken. De gendercompositie van parttimewerk is relatief stabiel gebleven tussen 1987 en 2008 in zowel de West-Europese als de Angelsaksische cluster. In de eerste schommelt het aandeel vrouwen in parttimewerk rond de 80 procent en in de tweede tussen de 75 en de 80 procent. In de Noord-Europese landengroep is er een scherpe daling te zien. Terwijl hier in 1989 nog 8 van de 10 parttimers vrouwen waren, werden in 2008 nog maar 66 procent van de deeltijdbanen door vrouwen ingevuld. De tegenovergestelde beweging kan in de Zuid-Europese cluster worden geobserveerd: het aandeel vrouwen in parttimewerk is er gestegen van 68 procent in 1987 naar 74,5 procent in 2008. Binnen de Noord-Europese cluster worden de sterkste dalingen in deze gender gap gevonden in Denemarken en Zweden. De Zuid-Europese landen kennen elk een vergelijkbare stijging over de periode. De stabiele trend in de Angelsaksische cluster, echter, verbergt een gelijktijdige daling in het Verenigd Koninkrijk en een stijging in Ierland, beide met ongeveer 10 procentpunten. Binnen de West-Europese groep wijkt Duitsland enigszins af, met een dalende trend van 90 procent in 1987 naar 80 procent in 2008. In alle clusters en landen is er een sterke stijging in parttimewerk onder jongeren. Zowel in landen waar het percentage in 1989 al hoog lag, zoals Nederland en Denemarken, als in landen met nauwelijks parttime werkende jongeren, zoals Duitsland, Italië en Spanje, is het aandeel deeltijdbanen onder 15-24-jarigen drastisch toegenomen. Voor de middengroep, 25-54 jaar,
Figuur 1: Parttimewerktrends, 1987-2008 – aandeel in totale werkgelegenheid Parttime aandeel in totale werkgelegenheid Parttime aandeel in totale werkgelegenheid Aandeel vrouwen in totaal parttime werkin(%) Aandeel vrouwen totaal parttime werk (%) (%) (%)
25
20 Noord-Europees
15 25
Zuid-Europees
10 20
West-Europees
Noord-Europees Angelsaksisch
5 15
0 10
Zuid-Europees 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
West-Europees Angelsaksisch
Bron:5eigen bewerking op basis van OECD (2010)
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007 Noord-Europees
75 2: Parttimewerktrends, 1987-2008 – aandeel vrouwen in parttimewerk Figuur
85 70
Zuid-Europees
80 65
West-Europees Noord-Europees
75 60
Angelsaksisch Zuid-Europees
70 55 65 50 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
West-Europees
60 Angelsaksisch
55
50 1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)
Tabel 1: Verandering in aandeel (%) parttimewerk tussen 1989 en 2008 per leeftijdsgroep 15-24 jr.
25-54 jr.
55-64 jr.
Noord-Europees*
+ 19,8
- 4,7
- 7,7
West-Europees
+ 13,4
+ 4,3
+ 10
Zuid-Europees
+ 10,7
+ 4,6
+ 5,2
Angelsaksisch
+ 17,3
+ 4,1
+ 11
Bron: eigen berekening op basis van OECD (2010) * Voor 15-24 en 25-54 gegevens Denemarken en Zweden; voor 55-64 enkel gegevens Denemarken
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
85
0 80
39
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
40
lag het aandeel deeltijdwerk in de meeste landen, behalve Nederland en het Verenigd Koninkrijk, in 1989 laag. Deze percentages zijn echter richting 2008 geleidelijk gestegen. Uitzondering hierop zijn Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk, waar het aandeel parttimewerk voor deze leeftijdsgroep is gedaald. De oudste categorie, 55-64 jaar, laat een bijna algemeen stijgende trend zien. Zowel in landen met veel als in landen met weinig parttimebanen werken oudere werknemers in toenemende mate deeltijds. Denemarken vormt de uitzondering op deze regel en kent een substantieel dalende trend.
De relatie tussen parttimewerk en arbeidsparticipatie Data met betrekking tot trends in arbeidsparticipatie tonen een grote verscheidenheid tussen verschillende leeftijdsgroepen. In de jongere (15-24) en oudere (55-64) categorieën is er geen eenduidige trend richting hogere arbeidsparticipatie, maar eerder aanhoudende cross-nationale diversiteit. In Denemarken en het Verenigd Koninkrijk schommelt de participatieratio van 15-24-jarigen rond de 70 procent, terwijl dit in landen als België, Italië en Griekenland slechts 40 procent of minder is. Enkel Nederland heeft een sterke stijging gekend over de periode 1970-2008. Deze diversiteit is nog sterker aanwezig in de categorie 55-64 jaar. Scandinavische landen halen een ratio van gemiddeld 60 tot 70 procent, terwijl vooral in België en Italië dit cijfer erg laag ligt (rond de 30 procent). De meeste landen kennen een licht U-vormige trend, waarbij de participatieratio daalt tot aan de jaren negentig en daarna weer geleidelijk begint te stijgen. Vanaf het eind van de jaren negentig worden bijna alle landen
gekenmerkt door een aanzienlijke stijging in de participatiegraad van 55-64-jarigen. In de categorie 25-54 jaar is er wel een zeer eenduidige stijging van de arbeidsparticipatie over alle landen waar te nemen (zie figuur 3). Tussen 1970 en 2008 hebben de meeste landen 10 procentpunten of meer aan arbeidsparticipatie gewonnen. Diversiteit tussen de landen blijft bestaan, maar is over de periode wel een stuk kleiner geworden, doordat de landen met lage participatiegraden gemiddeld een snellere stijging hebben gekend. Wanneer de data worden uitgesplitst naar geslacht, blijkt dat deze toename vooral aan de sterke stijging van de vrouwelijke arbeidsparticipatie moet worden toegeschreven. Terwijl mannen tussen 25 en 54 over de hele periode een participatiegraad van 90 procent of meer hebben, is deze van vrouwen spectaculair gestegen. Het merendeel van de landen kent een stijging van boven de 20 procentpunten. Enkel de Scandinavische landen, waar de participatie al langer relatief hoog lag, hebben een minder sterke toename gekend. De verschillen in participatiegraad tussen landen zijn bovendien sterk verkleind: liep het in het begin van de jaren zeventig nog uiteen van ongeveer 25 tot 75 procent, tegen 2008 is dit teruggedrongen tot 65-88 procent. In tabel 2 zijn bivariate correlaties (Pearson correlation) berekend tussen de toe- of afname in arbeidsparticipatie en de toe- of afname in parttimewerk tussen 1989 en 2008. Voor parttimewerk zijn twee indicatoren afgebeeld: de verandering in het aandeel parttimewerk van de totale werkgelegenheid en de verandering in het aandeel vrouwen in parttimewerk. De correlaties werden per leeftijdscategorie berekend en tevens apart voor vrouwen. De cijfers tonen dat de veranderingen in arbeidsparticipatie in de leeftijdsgroep 25-54 sterk en
significant correleren met de veranderingen in het percentage parttimewerk in deze categorie. In landen met een stijging van de arbeidsparticipatie van 25-54-jarigen steeg dus ook het aandeel parttimewerk binnen deze groep. Voor de jongere en oudere leeftijdscategorie is dit in mindere mate het geval: er is wel een duidelijk positieve correlatie tussen arbeidsparticipatiegroei
en groei in parttimewerk, maar statistisch moeilijker veralgemeenbaar. De verandering in de arbeidsparticipatie van vrouwen hangt tevens sterk en significant samen met het aandeel parttimewerk bij vrouwen. Een groeiende arbeidsparticipatie gaat gepaard met een groeiend percentage parttimers. Zowel in de leeftijdscategorie 25-54 als in de categorie vrouwen corre-
Figuur 3: Arbeidsparticipatietrends, 1970-2008 – leeftijdscategorie 25-54 jaar
41
95
Arbeidsparticipatiegraad 25-54 jr.
85 80 75 70 65 60 55 50
België Duitsland Italië Spanje
Denemarken Griekenland Nederland Zweden
Frankrijk Ierland Noorwegen Verenigd Koninkrijk
Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)
Tabel 2: Correlaties tussen verandering in arbeidsparticipatie en verandering in parttimewerk (aandeel en gendercompositie) tussen 1987 en 2008 per categorie Categorie
Aandeel parttime
Gendercompositie
15-24 jr.
0,66*
0,15
25-54 jr.
0,78**
0,80**
55-64 jr.
0,54
0,11
Vrouwen
0,81**
0,77**
Bron: eigen berekening op basis van OECD (2010) * significant op niveau 0,05 (two-tailed); ** significant op niveau 0,01 (two-tailed)
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
90
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
42
leert de verandering in arbeidsparticipatie bovendien met de verandering in de gendercompositie van parttimewerk. Landen met een stijgende arbeidsparticipatie van 25-54-jarigen en vrouwen ondervinden dus een stijgend aandeel van vrouwen in het totale parttimewerk: parttimewerk werd er ‘vrouwelijker’. Aangezien de toename in arbeidsparticipatie in de categorie 25-54 jaar bijna volledig aan een toename bij vrouwen is toe te schrijven, overlappen deze categorieën de facto in grote mate met elkaar. De relatie tussen de verandering in arbeidsparticipatie van vrouwen en de verandering in het aandeel parttimewerk – de sterkste correlatie, linksonder in de tabel – is ter illustratie afgebeeld in figuur 4. Landen met een sterk gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen, zoals Nederland, Spanje, Ierland en Duitsland, hebben tevens een grote toename in het aandeel parttimewerk bij vrouwen gekend. Waar de vrouwelijke arbeidsparticipatie slechts
beperkt is toegenomen (de Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk), is het aandeel van parttimewerk in de totale werkgelegenheid van vrouwen juist gedaald. In deze laatste groep landen lag, in tegenstelling tot de eerste groep landen, de arbeidsparticipatie van vrouwen in 1987 al op een hoog niveau. In plaats van een verdere stijging van de participatie, hebben zij een geleidelijke verschuiving van parttime- naar fulltimewerk doorgemaakt. Deze drie indicatoren hangen dus nauw samen: afhankelijk van het niveau van arbeidsparticipatie van vrouwen hebben landen een sterke of matige stijging van deze participatiegraad ondervonden; deze mate van toename in de arbeidsparticipatie correleert vervolgens sterk met de toe- of afname in het aandeel parttimewerk.
Figuur 4: Lineair verband tussen verandering arbeidsparticipatie vrouwen en aandeel parttimewerk vrouwen tussen 1987 en 2008 – 12 Europese landen
Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)
Parttimewerk: een nieuwe diversiteit?
43
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
Op basis van de literatuur konden verschillende en eventueel tegengestelde trends in parttimewerk worden verwacht. Het Nederlandse voorbeeld gaf aan dat parttimewerk een belangrijk toekomstig arrangement zou kunnen zijn voor het verder verhogen van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Deense trends, daarentegen, suggereerden dat vrouwen in toenemende mate fulltime zouden gaan werken en dat parttimewerk eerder een jongerenfenomeen zou worden. Het eventuele samengaan van deze tegengestelde trends zou dan weer wijzen op aanhoudende cross nationale diversiteit in arbeidspatronen, die een continuering van institutionele en culturele verschillen tussen welvaarts- en genderregimes reflecteert. Dit neemt echter niet weg dat er zich binnen deze regimes fundamentele verschuivingen hebben voorgedaan, zoals veranderende genderrollen en groeiende arbeidsparticipatie, die deze verschillen in een ander licht plaatsen. De data illustreren, ten eerste, dat er een verschil moet worden gemaakt tussen de verspreiding van parttimewerk in haar totaliteit enerzijds en de opbouw van het parttimesegment naar gender en leeftijd anderzijds. Parttimewerk groeit doorheen Europa, met uitzondering van de Scandinavische landen, waar het aandeel parttimers stabiel is. Het merendeel van de Europese landen wordt gekenmerkt door een substantiële stijging van het aandeel parttimewerk over de afgelopen drie decennia. In de meest recente periode lijkt het percentage parttimewerk vooral in Zuid-Europa verder te klimmen. Echter, ook binnen het parttimesegment treden er opmerkelijke verschuivingen op met betrekking tot gender- en leeftijdscompositie, met bovendien markante verschillen hierin tussen
landen. Algemeen kan een duidelijke tendens van ‘verjonging’ worden opgemerkt: in alle delen van Europa stijgt het percentage 15-24-jarigen dat parttime werkt sterk. Anderzijds neemt echter ook het percentage oudere werknemers, tussen 55 en 64, dat parttime werkt aanzienlijk toe, behalve in de Scandinavische landen. In de middencategorie, 25-54 jaar, is een geleidelijke toename van deeltijdwerk te zien, terwijl de Scandinavische landen door een daling worden gekenmerkt. Opmerkelijk is bovendien het verschil in trend met betrekking tot gendercompositie tussen Noord- en Zuid-Europese landen. Terwijl het aandeel vrouwen binnen het totale parttimewerk scherp is gedaald in het Noord-Europese cluster (en het Verenigd Koninkrijk), is dit percentage even sterk aan het stijgen in Zuid-Europa (en Ierland). In de West-Europese landengroep blijft deze verhouding stabiel over de bestudeerde periode. Deze bevindingen suggereren een gedeeltelijke bevestiging van beide veronderstelde ontwikkelingen: zowel de ‘Nederlandse’ als de ‘Deense’ variant krijgen empirische bijval. De scherpe daling van het aandeel vrouwen in parttimewerk en de verschuiving naar oudere en vooral jongere werknemers die uit de Deense cijfers naar voren kwamen, blijken te worden gevolgd door vergelijkbare trends in Noorwegen, Zweden en – in mindere mate – het Verenigd Koninkrijk. Spanje, Italië en Ierland, daarentegen, lijken met een grote toename in parttimewerk en een toenemende ‘vervrouwelijking’ ervan het Nederlandse voorbeeld te volgen. Ook in België, Duitsland en Nederland stijgt het parttime segment verder, maar neemt het aandeel van vrouwen hierin niet meer toe. Dit samengaan van twee tegengestelde trends wijst op een belangrijke mate van crossnationale diversiteit binnen Europa: er is
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
44
geen eenduidige trend naar meer of minder parttimewerk en een grotere of kleinere genderkloof, maar divergerende trends in beide richtingen. De bevindingen wijzen er echter tevens op dat deze diversiteit niet louter als een veruiterlijking van verschillende welvaartsstaattypes moet worden geïnterpreteerd, maar dat de algemene toename van de arbeidsparticipatie – en die van vrouwen in het bijzonder – als onderliggende oorzaak in rekening moet worden gebracht. Toename in arbeidsparticipatie correleert significant met zowel toename in parttimewerk als toename van het aandeel vrouwen hierin over de bestudeerde Europese landen. Uitgesplitst naar verschillende categorieën blijkt dit met name voor 25-54-jarigen en vrouwen te gelden. Het zijn de landen met een relatief lage arbeidsparticipatie van vrouwen tijdens de jaren tachtig en negentig, die zowel hun arbeidsparticipatie als hun aandeel parttime werk sterk hebben verhoogd. In deze landen kan dan ook een aanzienlijk gedeelte van de gecreëerde arbeidsparticipatie van vrouwen worden toegeschreven aan deeltijdbanen. Landen met een traditioneel hoge arbeidsparticipatie van vrouwen, zoals Denemarken en Zweden, hebben een aanzienlijk lagere stijging (of zelfs een daling) van de arbeidsparticipatie gekend. In deze landen treedt er echter een verschuiving op van parttimebanen naar fulltimebanen. Deeltijdwerk verdwijnt er niet, maar wordt in steeds mindere mate door vrouwen ingevuld en in toenemende mate door jongeren. Het niveau van de vrouwelijke arbeidsparticipatie is dus een sleutelgegeven voor de trends in parttimewerk: landen die hun participatiegraad nog aanzienlijk kunnen verhogen kennen een stijging van parttimewerk bij vrouwen, terwijl landen met een reeds hoge participatie dit parttimesegment geleidelijk afbouwen.
De aard van parttimewerk lijkt dus niet principieel te veranderen, maar lijkt afhankelijk te zijn van de mogelijkheid en noodzaak voor de verhoging van vrouwelijke arbeidsdeelname. Deze condities verschillen sterk tussen landen, hetgeen de diverse trends begrijpelijk maakt. De stijging van parttimewerk bij jongeren en de divergerende trends bij oudere werknemers zijn moeilijker vanuit dit perspectief te verklaren. In deze categorieën is er geen eenduidige trend richting hogere arbeidsparticipatie, maar veeleer een sterke en aanhoudende cross-nationale diversiteit in participatiegraden. De toename in parttimewerk onder jongeren correleert wel significant met de toename in arbeidsparticipatie van deze groep, maar minder sterk dan bij vrouwen en 25-54-jarigen. De data suggereren eerder dat parttimewerk bij jongeren een toenemend fenomeen door heel Europa is, relatief onafhankelijk van de participatiegraad van deze groep. Wellicht schuilen hierachter twee gelijktijdige en tegengestelde ontwikkelingen: een afname van de fulltimearbeidsparticipatie ten gevolge van toenemende hoger onderwijsparticipatie en als gevolg een stijging van het aantal jongeren met een parttimebijbaan naast de studies. In de leeftijdscategorie 55-64 stijgt het aandeel parttimewerk, met uitzondering van het Noord-Europese cluster (met name Denemarken), waar juist een daling wordt geobserveerd. Trends in arbeidsparticipatie vertonen sinds het eind van de jaren negentig een stijgende lijn in de meeste landen, maar deze hangen niet significant samen met trends in parttimewerk. De geobserveerde trends in parttimewerk lijken dus eerder samen te hangen met veranderende rollen van vrouwen en de cross-nationale verschillen hierin dan een algemene tendens richting hogere ar-
gekenmerkt, lijken deze niet systematisch samen te hangen met trends in parttimewerk. Dit is echter vooral te wijten aan afwijkende ontwikkelingen in de Scandinavische landen, waar stijgende participatie van 55-64-jarigen gepaard gaat met dalend parttimewerk. In de andere Europese landen gaan toename in arbeidsparticipatie en toename in parttimewerk wel degelijk samen.
Naar een vernieuwde onderzoeksagenda
45
De huidige typologieën waarmee landen worden geclassificeerd en geclusterd vertegenwoordigen de maatschappelijke verhoudingen op een bepaald historisch moment. De hieruit voortkomende institutionele verschillen blijven een impact hebben, maar zijn ook onderhevig aan (endogene) veranderingen. Zo suggereren de analyseresultaten in dit artikel, bijvoorbeeld, dat de tegengestelde arbeidspatronen van Scandinavische en Mediterrane landen niet enkel moeten worden begrepen vanuit hun respectievelijke welvaartsstaatinbedding, maar tevens als een resultaat van historische ontwikkelingen in genderrollen en arbeidsmarkten. Een dergelijke dynamische benadering van cross-nationale diversiteit biedt mogelijkheden voor vergelijkend onderzoek binnen Europa, zonder dat verklaringen terug hoeven te vallen op de statische beelden die door typologieën doorgaans worden opgeroepen. Het onderzoek naar parttimewerk zal deze trends en evoluties in het oog moeten houden en gedetailleerd in kaart moeten brengen. Een interessante vraag voor de komende jaren is of enkele West-Europese landen, wanneer zij vergelijkbare arbeidsparticipatiegraden als in Scandinavische landen hebben bereikt, de trends uit
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
beidsparticipatie. In tegenstelling tot de jongere en oudere leeftijdscategorieën, is de arbeidsparticipatie van vrouwen tussen 25 en 54 sterk geconvergeerd binnen Europa, doordat Zuid- en West-Europese landen een inhaalbeweging hebben gemaakt. De specifieke rol van parttimewerk hierin, als middel om een dergelijke stijging van de arbeidsparticipatie mogelijk te maken, leidt tot een nieuwe diversiteit: een hoog en stijgend percentage parttimewerk bij vrouwen in West- en Zuid-Europa en een laag en dalend percentage in Noord-Europa. In de Scandinavische landen blijven vrouwen tevens hun arbeidsintensiteit verhogen, maar aangezien de participatiegraad al tegen de 90 procent ligt, verschuift hier de focus richting het verhogen van het aantal werkuren. Dit veruiterlijkt zich in een stijgend aandeel fulltime werkende vrouwen en een afname van de ‘vrouwelijkheid’ van parttimewerk. Deze redenering staat echter niet volledig haaks op het argument dat toenemende marktdruk aan de basis van veranderende arbeidspatronen ligt. De stijgende arbeidsdeelname en -intensiteit van vrouwen kan immers zowel worden gezien als een emancipatorische ontwikkeling als een noodzakelijk gevolg van dalende reële lonen, die gezinnen ertoe aanzetten hun arbeidsaanbod te verhogen om hun consumptiepeil te kunnen behouden (Streeck, 2008). Aan de hand van kwantitatieve macrodata kan over deze achterliggende oorzaken en motieven in principe geen uitspraak worden gedaan. Wat betreft de rol van parttimewerk in de arbeidsparticipatietrends van oudere werknemers – tevens een groep waarop het arbeidsmarktbeleid zich uitdrukkelijk richt (zie CEC, 2003; High Level Group, 2004) – is het empirisch bewijs voorlopig gemengd. Alhoewel het afgelopen decennium door stijgende trends werd
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
46
Noord-Europa zullen volgen. Bovendien valt af te wachten of Zuid-Europese landen hun huidige trends zullen voortzetten en richting een ‘parttime-economie’ naar Nederlands voorbeeld zullen evolueren. Een eerste stap in dit onderzoek kan worden gezet door de (voorkeuren voor) arbeidspatronen van verschillende socio-economische groepen binnen landen te analyseren, met bijzondere aandacht voor de veranderende voorkeuren en gedragingen van hoogopgeleide vrouwen. Hiervoor zijn echter kwaliteitsvolle longitudinale data op microniveau nodig, bij voorkeur internationaal vergelijkbaar. Bovendien is het nodig om verder te onderzoeken wat de impact van parttimewerk is op zowel de kwaliteit van het werk als op de genderverhoudingen binnen het gezin. Veranderingen hierin en verschillen tussen landen zijn belangrijke onderzoeksgegevens om de geobserveerde trends in parttimewerk te kunnen interpreteren in functie van (gender)ongelijkheidsvraagstukken. De auteur bedankt Vickie Dekocker en drie anonieme reviewers voor hun opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. Noot 1 Voor leeftijdscategorieën wordt geen aandeel parttimewerk berekend, aangezien dit behalve door verschuivingen op de arbeidsmarkt ook door demografische ontwikkelingen (bijvoorbeeld relatieve toename van categorie ‘oudere’ in de bevolking) kan worden beïnvloed.
Literatuur Allaart, P. & L. Bellmann (2007). Reasons for parttime work: an empirical analysis for Germany and the Netherlands, International Journal of Manpower, 28(7), 557-70. Anxo, D., C. Fagan, I. Cebrian & G. Moreno (2007). Patterns of labour market integration in Europe – a life-course perspective on time policies, Socio-Economic Review, 5, 233-60. Becker, G. (1981). A Treatise on the Family. Cambridge: Harvard University Press. Booth, A. & J. van Ours (2009). Hours of work and gender identity: does part-time work make the family happier?, Economica, 76, 176-96. CEC (Commission of the European Communities) (2003). The future of the European Employment Strategy (EES): a strategy of full employment and better jobs for all. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. CEC (2005). Reconciliation of work and private life: a comparative review of thirty European countries. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. CEC (2006). Employment in Europe 2006. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Crompton, R. (1999). Restructuring gender relations and employment: the decline of the male breadwinner. Oxford: Oxford University Press. Crouch, C. (2008). The governance of labour market uncertainty: towards a new research agenda. Amsterdam: Hugo Sinzheimer Instituut. Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity Press. Esping-Andersen, G. (1999). Social foundations of post-industrial economies. Oxford: Oxford University Press. Esping-Andersen, G. (2009). The incomplete revolution. Adapting to women’s new roles. Cambridge: Polity Press. Euwals, R. & M. Hogerbrugge (2006). Explaining the growth of part-time employment: factors of supply and demand, Labour, 20(3), 533-57. Haas, B. (2005). The work-care balance: is it possible to identify typologies for cross-national comparisons?, Current Sociology, 53(3), 487-508.
Rasmussen, E., J. Lind & J. Visser (2004). Divergence in part-time work in New Zealand, the Netherlands and Denmark, British Journal of Industrial Relations, 42(4), 637-58. Streeck, W. (2007). Globalization: nothing new under the sun? Discussion forum on institutional change and globalization, SocioEconomic Review, 5, 527-67. Streeck, W. (2008). Flexible markets, stable societies? Cologne: Max Planck Society for the Study of Societies. Van Rijswijk, K., M.H. Bekker, C.G. Rutte & M.A. Croon (2004). The relationship among part-time work, work-family interference and well-being, Journal of Occupational Health Psychology, 9(4), 286-95. Visser, J. (2002). The first part-time economy in the world: a model to be followed? Journal of European Social Policy, 12(1), 23-42. Vos, A. (2009). Falling fertility rates: new challenges to the European welfare state, SocioEconomic Review, 7, 485-503. Wilthagen, T. & F. Tros (2004). The concept of ‘flexicurity’: a new approach to regulating employment and labour markets, Transfer, 10(2), 166-86.
47
Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?
Hakim, C. (2002) Lifestyle preferences as determinants of women’s differentiated labor market careers, Work and Occupations, 29(4), 428-59. High Level Group (2004). Facing the challenge. The Lisbon strategy for growth and employment. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Hill, J., V. Märtinson & M. Ferris (2004). Newconcept part-time employment as a work-family adaptive strategy for women professionals with small children, Family Relations, 53(3), 282-92. Leschke, J. (2007). To what extent are temporary work and part-time employment cushioned by different forms of security? In: H. Jorgensen & P.K. Madsen (Eds.) Flexicurity and beyond. Finding a new agenda for the European social model. Copenhagen: DJOF Publishing, 561-601. Lewis, J. (1992). Gender and the development of welfare regimes, Journal of European Social Policy, 2, 159-73. Lind, J. & E. Rasmussen (2008). Paradoxical patterns of part-time employment in Denmark? Economic and Industrial Democracy, 29(4), 521-40. McGovern, P., D. Smeaton & S. Hill (2004). Bad jobs in Britain: nonstandard employment and job quality, Work and Occupations, 31(2), 22549. Muffels, R., U Klammer & T. Wilthagen (2008). Flexibility and security over the life course. Luxembourg: European Foundation for the Improvement of Living and Working Conditions. OECD (Organization for Economic Co-operation and Development) (2010). ‘Labour market database’, Source OECD, http://www. sourceoecd.org/database/OECDstat. O’Reilly, J. (2006). Framing comparisons: gendering perspectives on cross-national comparative research on work and welfare, Work, Employment and Society, 20(4), 731-50. Plantenga, J. (2002). Combining work and care in the polder model: an assessment of the Dutch part-time strategy, Critical Social Policy, 22(1), 53-71.
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen Sociale klasse en het inkomen van Britse, gescheiden vrouwen* Maike van Damme
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
48
Veel onderzoek naar de economische gevolgen van echtscheiding heeft uitgewezen dat de meerderheid van de vrouwen een sterke inkomensdaling meemaakt na de breuk (bijvoorbeeld Duncan & Hoffman, 1985; Jenkins, 2008; Smock, 1993). De grootte van de inkomensdaling verschilt echter sterk van vrouw tot vrouw en er zijn zelfs vrouwen die er na de scheiding1 financieel op vooruit gaan (Jenkins, 2008). Hoe kunnen we deze hetereogeniteit verklaren? In dit artikel relateer ik de heterogeniteit in de inkomensverandering na scheiding aan de sociaal-economische achtergrond van het huwelijk voor de scheiding, waarbij ik me vooral richt op de sociale klasse van de ex-partner. In de Britse samenleving is sociale klasse een belangrijke stratificerende variabele die de economische levenskansen van mensen bepaalt (Goldthorpe & McKnight, 2006). Bij het beantwoorden van mijn vraag analyseer ik twee indicatoren van de economische positie van gescheiden vrouwen: de inkomensbronnen die vrouwen na hun scheiding hebben en de daadwerkelijke (absolute en relatieve) inkomensverandering. Vrouwen kunnen naast inkomen uit arbeid financiële ondersteuning krijgen van de staat (bijstand of leefloon2), de ex-partner (alimentatie3), of een nieuwe partner.
Daarbij kan een sterke afhankelijkheid van anderen een indicatie zijn van een slechte financiële situatie. Ik zal daarom ook kijken naar het relatieve belang van elke inkomensbron voor de inkomensverandering van gescheiden vrouwen. Het Verenigd Koninkrijk is een interessant land om de economische gevolgen van scheiding voor vrouwen te bestuderen, omdat het een relatief hoog aandeel alleenstaande moeders in de bijstand kent (Van Drenth, Knijn & Lewis, 1999). Bovendien is – net als in Nederland – de arbeidsmarktparticipatie van deze vrouwen vergeleken met die in andere Europese landen relatief laag (Kilkey, 2000) en zijn vrouwen vaker geneigd de arbeidsmarkt te verlaten na scheiding (Van Damme, Kalmijn & Uunk, 2009).4 De bijdrage van dit artikel is tweeledig. Ten eerste voegt het nieuwe inzichten toe aan de sociale stratificatieliteratuur, in het bijzonder het ‘death of social class’ debat. Waar sommige wetenschappers beargumenteren dat de invloed van sociale klasse als determinant van levenskansen tanende is (Beck, 1992; Pakulski & Waters, 1996), stellen anderen dat sociale klasse nog altijd een belangrijke indicator is van de economische positie van vrouwen in de Britse samenleving (bijvoorbeeld Goldthorpe &
derne opvattingen over betaald werk (Scott, 1999). Toch is de meerderheid van de Britse vrouwen nog altijd niet economisch onafhankelijk. Zo vonden Arber en Ginn (1995) in 1990 (het begin van mijn observatieperiode) dat 79 procent van de Britse getrouwde vrouwen nog steeds in een bepaalde mate financieel afhankelijk is van hun man5 en ik verwacht niet dat deze afhankelijkheid sterk is afgenomen in de decennia daarna. Volgens Smock, Gupta & Manning (1999) is de positie van een vrouw in de inkomensverdeling verborgen zolang ze getrouwd is en blijkt haar werkelijke economische positie pas na een scheiding, omdat dan haar levensstandaard alleen op haar eigen economische middelen is gebaseerd. Ten tweede brengt deze studie de verscheidenheid aan inkomensbronnen van gescheiden vrouwen in kaart. Bekend is dat een groot deel van de gescheiden alleenstaande moeders in het Verenigd Koninkrijk behalve inkomen uit werk, bijstand ontvangt (Van Drenth, Knijn, & Lewis, 1999). Ongeveer een derde van hen ontvangt alimentatie (Rowlingson, 2001). Van de studies naar de inkomensgevolgen van scheiding voor vrouwen (bijvoorbeeld Dewilde & Uunk, 2008; Duncan & Hoffman, 1985; Jenkins, 2008; McKeever & Wolfinger, 2001; Poortman, 2000; Smock, 1993) zijn er maar enkele die deze in samenhang met inkomensbronnen hebben bestudeerd. Slechts één studie (McKeever & Wolfinger, 2001) rapporteert over het effect van alimentatie en twee over het effect van een bijstandsuitkering (Corcoran, 1979; Dewilde & Uunk, 2008). Samengevat luidt de vraagstelling van dit artikel als volgt: in hoeverre voorspelt de sociale klasse van de ex-partner de economische gevolgen van (echt)scheiding voor vrouwen? Daarbij analyseer ik de economische gevolgen door naar zowel het to-
49
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
McKnight, 2006). Anders dan in veel stratificatieonderzoek wordt gedaan, kijk ik niet naar de ouderlijke achtergrond van vrouwen, maar naar de achtergrond van hun partner. Bovendien ga ik nog een stap verder en onderzoek ik in hoeverre de sociale klasse van de partner samenhangt met hun economische positie na de scheiding. Hierbij bouw ik voort op de ‘conventionele’ opvatting van John Goldthorpe (1983, en later Erikson& Goldthorpe, 1993), die in een veel bediscussieerd stuk stelt dat de sociale klasse van de man als hoofd van het huishouden de positie van de andere familieleden in de sociale hiërarchie bepaalt en daarmee dus ook de economische levenskansen van zijn echtgenote. Hij verwees hiermee alleen naar de economische positie van vrouwen ten tijde van het huwelijk, maar het is te verwachten dat de sociale klasse van de echtgenoot ook de economische situatie van de vrouw na het huwelijk bepaalt. Mijn vraag is: als zijn sociale klasse haar toekomstige economische levenskansen bepaalt, veranderen deze levenskansen dan onmiddellijk na een huwelijksbreuk? Of zet de economische afhankelijkheid van vrouwen zich zelfs na de scheiding voort? Goldthorpe’s benadering is veel bekritiseerd, omdat zijn visie te ouderwets zou zijn. Feministische sociologen zoals Acker (1973), Stanworth (1984) en Szelenyi en Olvera (1996) stelden bijvoorbeeld dat de eigen loopbaan van vrouwen inmiddels belangrijker is geworden dan die van hun echtgenoten. Inderdaad weerspiegelt de Britse samenleving van de afgelopen dertig jaar belangrijke veranderingen in de economische afhankelijkheid van vrouwen, zoals de groei in de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen (Joshi, Layard & Owen, 1985), meer aanspraken op bijstandsuitkeringen door alleenstaande moeders (Lewis, 1997) en een toenemend aantal vrouwen met mo-
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
50
tale inkomen als de bronnen van inkomen te kijken. In hoeverre zijn bepaalde inkomensbronnen een indicatie van een slechte economische situatie?
te verwarren met de middenklasse waarmee men ook wel naar de service klasse refereert (Güveli, Need & De Graaf, 2005). Zie Erikson en Goldthorpe (1993).
Sociale klasse en de economische positie van vrouwen na scheiding
Inkomenseffect
Ik verwacht dat er drie verklaringen zijn voor de samenhang tussen de sociale klasse van de ex-partner en de economische positie van zijn ex-vrouw: een inkomenseffect, de kloof tussen levensstijlaspiraties en economische hulpbronnen, en de (voorkeur voor) economische zelfstandigheid tijdens het huwelijk. Omdat verklaringen van herpartneren (De Graaf & Kalmijn, 2003; Dewilde & Uunk, 2008) en werk (Van Damme, Kalmijn & Uunk, 2009) na scheiding al vaker onderzocht zijn, richt ik mij in dit artikel op alimentatie en bijstand. Recente Britse studies hebben aangetoond dat het belangrijkste onderscheid in de economische levenskansen van individuen gemaakt dient te worden tussen de ‘service’ klasse, de ‘intermediaire’ klasse en de arbeidersklasse (zie bijvoorbeeld Savage, 2000). Met de ‘service’ klasse wordt niet zozeer dienstverlenende beroepen bedoeld, als wel beroepen waarbij werknemer en werkgever een service contract met elkaar hebben. Werknemers met een dergelijk contract hebben vaak goede secundaire arbeidsvoorwaarden en promotiemogelijkheden en veel autonomie bij het uitvoeren van hun werk (omdat bij leidinggevenden vaak de specifieke kennis ontbreekt). Voorbeelden zijn academici, ontwerpers en managers. De arbeidersklasse omvat beroepen waarbij werknemers handarbeid verrichten, zoals monteurs, lassers en schoonmakers. De tussenliggende klassen zijn de ‘intermediaire’ klassen (boekhouders, administratief personeel en verkopers), niet
De sociale klasse van de ex-partner kan een indicatie zijn voor zijn (permanente) inkomen dat weer gerelateerd is aan de hoogte van de alimentatie die hij in principe kan betalen. Aangetoond is dat het inkomen van de man voor scheiding een positief effect heeft op de alimentatie die vrouwen na scheiding ontvangen (Beller & Graham, 1985; Bradshaw & Skinner, 2000). Omdat mannen uit de service klasse over het algemeen hogere inkomens hebben dan mannen uit de lagere klassen en langdurig werklozen (Goldthorpe & McKnight, 2006), verwacht ik dat gescheiden vrouwen met een ex uit de service klasse vaker alimentatie zullen ontvangen dan vrouwen met een ex-partner uit een lagere sociale klasse. Langdurig werkloze ex-partners zullen waarschijnlijk het minst vaak alimentatie betalen, hoewel ze niet – zoals bijstandsontvangers – vrijgesteld zijn van een alimentatieplicht (Skinner, Bradshaw & Davidson, 2007). Ex-vrouwen van langdurig werklozen en handarbeiders zullen vaker in aanmerking komen voor bijstand dan ex-vrouwen van mannen uit de hogere sociale klassen. Dit is de zogenoemde armoedeval: vrouwen met weinig arbeidsmarktkwalificaties en een slecht arbeidsmarktperspectief zijn vergeleken met een voltijdsbaan met een laag inkomen financieel beter af in de bijstand vanwege het recht op bijzondere bijstandsarrangementen, de onaantrekkelijkheid van banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt en de betere mogelijkheden om werk en zorg te combineren (Hofferth, Stanhope & Harris, 2005).
Kloof tussen aspiraties en hulpbronnen
Reeds aanwezige economische zelfstandigheid Ten derde kan zijn sociale klasse haar status in de samenleving en haar economische zelfstandigheid, werkoriëntaties en preferenties weerspiegelen. Vrouwen met ex-mannen uit de service klasse zullen doorgaans ambitieuzer en meer werkgericht zijn en modernere werkopvattingen hebben dan vrouwen met ex-mannen uit lagere sociale klassen (Hakim, 2000; Cloïn, 2010) onder de assumptie van homogamie.6 Zij hechten tijdens het huwelijk meer belang aan economische zelfstandigheid en zullen dit na de scheiding willen voortzetten door hun eigen inkomen te verdienen. Vrouwen die een arbeider als ex-partner hebben, zullen ook vaak werken na de scheiding, maar vaker uit economi-
sche noodzaak dan omwille van de inhoud van het werk of ambitie (Hakim, 2000; Cloïn, 2010).7 Deze groep vrouwen komt immers voornamelijk voor laaggekwalificeerd werk in aanmerking. Niet het werk zelf (de intrinsieke waarde) is voor hen dan van belang, maar vooral het inkomen om rond te kunnen komen. Tot slot verwacht ik dat vrouwen uit de middelste klassen het minst vaak buitenshuis gewerkt zullen hebben tijdens hun huwelijk of samenwoonrelatie en uit de arbeidsmarkt zijn getreden zodra zij zich dat financieel konden veroorloven. Huisvrouw-zijn heeft in hun geval namelijk een hogere status dan een baan op laag of intermediair klassenniveau (Oppenheimer, 1977) – in elk geval wat betreft de oudere cohorten en ervan uitgaande dat in de meeste gevallen de beroepsstatus van de vrouw niet die van de man zal overtreffen. Deze vrouwen hebben tijdens de relatie weinig in hun menselijk kapitaal geïnvesteerd, wat hun arbeidsmarktkansen na scheiding vermindert en hun behoefte aan alimentatie vergroot. Samenvattend verwacht ik dat vrouwen met een ex-partner uit de service en intermediaire klassen het vaakst alimentatie zullen ontvangen, terwijl ex-vrouwen van arbeiders en langdurig werklozen vaker in de bijstand terechtkomen, mochten ze geen werk hebben na de scheiding. Hoewel vrouwen uit de service klasse vaker en meer alimentatie zullen krijgen, verwacht ik ook dat deze vrouwen de grootste inkomensterugval meemaken, wat voor hen de economische noodzaak tot werken vergroot. Daarnaast zal bij deze groep vrouwen de intrinsieke waardering voor werk het grootst zijn, terwijl arbeidersvrouwen vaker laaggekwalificeerd werk zullen doen en vanwege de extrinsieke waarde zullen werken. Vrouwen uit de middenklasse, tot slot, zullen het meest op anderen terugval-
51
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
Een tweede mogelijke verklaring voor klassenverschillen is de relatieve grootte van de inkomensterugval en de daaraan gepaarde kloof tussen aspiraties en middelen. Vrouwen uit een huwelijk in de service klasse hadden waarschijnlijk een hoger inkomen voor de scheiding, waardoor zij meer te verliezen hebben (en dus een grotere inkomensterugval meemaken). Sociale klasse vormt ook een indicatie van de levensstijl van vrouwen. Hoe hoger de sociale klasse van de ex-partner, des te duurder zal het consumptiepatroon van de vrouw tijdens haar huwelijk zijn geweest en daardoor zal zij meer moeten verdienen (bijvoorbeeld met arbeidsinkomen) om na de scheiding eenzelfde levensstandaard te behouden. Vrouwen die een langdurig werkloze als partner hebben, zullen er het minst in inkomen op achteruit gaan, omdat hun situatie niet veel meer kan verslechteren (bodemeffect) – mits de staat in een minimum inkomen voorziet.
len voor financiële steun, omdat zij tijdens de relatie het minst geïnvesteerd hebben in hun menselijk kapitaal, aangezien het huisvrouw-zijn hun meer status bood dan werk (onder de assumptie dat deze vrouwen vaak banen met een lage status hebben).
Data, methode en metingen Data
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
52
Mijn data ontleen ik aan het British Household Panel Survey (BHPS), een jaarlijks survey dat in 1991 startte met ongeveer 5.500 huishoudens. Het is een representatieve steekproef van de Britse bevolking. Ik gebruik de eerste zestien golven (19912006) van dit longitudinale panel. De response-rate in 1991 was 74 procent en de uitval in elke golf bedraagt ongeveer 10 procent. Deze paneluitval beïnvloedt de schattingen van dynamische inkomensanalyses echter nauwelijks (Behr, Bellgardt & Rendtel, 2005). Voor meer informatie over de BHPS, zie http://www.iser.essex. ac.uk/survey/bhps. Mijn steekproef bestaat uit 8.863 gehuwde en samenwonende vrouwen in de leeftijd van 18 tot 65 jaar waarvan er 923 in de observatieperiode scheidden. Vergeleken met de tot nu toe verschenen studies over (echt)scheiding is dit een grote steekproef. Scheiding is gedefinieerd als een transitie van samenwonend (al dan niet gehuwd) zijn in de ene golf (t-1) naar de status van alleenstaand of met een andere partner samenwonend in de volgende golf (t0). Ter vereenvoudiging maak ik geen onderscheid tussen scheidingen van huwelijken of samenwoonrelaties. Ik controleer voor het aantal vorige huwelijken en samenwoonrelaties. Verweduwden zijn uit mijn steekproef verwijderd, omdat bij hen andere inkomensbronnen een rol kunnen spelen (zoals pensioenen).
Methode en metingen De eerste analyse kent vier afhankelijke variabelen: 1 alimentatie; 2 bijstand;8 3 werkend;9 4 samenwonend met een nieuwe partner. Om zeker te weten dat de inkomsten horen bij het huishouden van de vrouw na de scheiding is gekeken naar de golven vanaf één jaar na de scheiding. Doel is het gebruik van verschillende inkomensbronnen op elk moment in de tijd na scheiding te bekijken; niet de mobiliteit (intrede en uittrede) in de ontvangst van elke inkomensbron. In theorie kunnen vrouwen natuurlijk alle soorten inkomens combineren, maar in de praktijk gaat een bijstandsuitkering zelden samen met alimentatie, voltijdwerk, of herpartneren omdat vrijwel alle inkomsten van de uitkering worden afgetrokken (Bradshaw & Skinner, 2000). Onafhankelijke variabelen zijn de sociale klasse van de ex-partner en zijn werkstatus. Sociale klasse van de ex-partner in het jaar voor de scheiding is gemeten met het EGP-schema ontwikkeld door Erikson, Golthorpe en Portecarero (Erikson & Goldthorpe, 1993: 38-39).10 Ik vergelijk de volgende klassen: 1 Professionals/managers (I + II); 2 Routine hoofdarbeiders (III); 3 Zelfstandig ondernemers (IV); 4 Geschoolde arbeiders (V + VI); 5 Ongeschoolde arbeiders (VII). Categorie (1) is de service klasse, (2) de intermediaire klasse en (4) en (5) de arbeidersklasse. De zelfstandigen (3) vormen een aparte categorie die niet in deze hiërarchie past. Zie Van Damme (2010) voor meer details.
huishouden in de golf na scheiding (t0) af te trekken van het inkomen van het huishouden in de golf voor de scheiding (t-1). Relatieve inkomensveranderingen zijn de absolute veranderingen gedeeld door het inkomen in het jaar voor scheiding en vermenigvuldigd met 100 procent.
Heterogeniteit in de economische gevolgen van scheiding Gemiddeld genomen ervaren vrouwen een absolute inkomensterugval van £49 per week (relatief 18 procent), maar er is veel variatie in individuele inkomensveranderingen. Deze heterogeniteit blijkt uit figuur 1, dat de cumulatieve verdeling van de relatieve inkomensveranderingen weergeeft. Op de x-as staat het aandeel gescheiden vrouwen en op de y-as de relatieve inkomensverandering. De figuur laat zien dat de meerderheid een val meemaakt (66 procent) – voor het aandeel vrouwen links van de stippellijn is de relatieve inkomensverandering negatief. Er is echter ook een substantiële groep vrouwen (34 procent) die een inkomensstijging meemaken – het aandeel vrouwen ter rechterzijde van de stippellijn. Ongeveer de helft van de vrouwen maakt een relatieve inkomensterugval mee van tenminste 19 procent. Hoe kunnen we deze heterogeniteit verklaren? Ten eerste verwerven vrouwen inkomen uit verschillende inkomensbronnen die meer of minder inkomen op kunnen leveren. Tabel 1 toont dat de meerderheid van de Britse vrouwen werkt en dat slechts een minderheid alimentatie (18 procent) of bijstand (27 procent) ontvangt in het jaar na scheiding (wave t+1). Hertrouwen of samenwonen met een nieuwe partner komt ook tamelijk vaak voor: ongeveer 23 procent leeft één jaar na de scheiding samen met een nieuwe partner.13 De overlap tus-
53
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
De tweede analyse betreft de samenhang tussen de sociale klasse van de ex-partner en de verschillende inkomensbronnen enerzijds en de inkomensveranderingen na scheiding anderzijds. Met een fixed effectsbenadering op het persoonsjaarbestand waarbij verschillen tussen jaren binnen individuen worden gemodelleerd, wordt het effect van scheiding voor individuen beter vastgesteld dan in een OLS-regressie. Het is eigenlijk een regressiemodel waarin een dummyvariabele is opgenomen met het gemiddelde inkomen per persoon. Op die manier meet het effect van scheiding in hoeverre de transitie naar een gescheiden huishouden leidt tot een afwijking van het gemiddelde inkomen van een bepaald persoon. Een additioneel voordeel van deze methode is dat ongeobserveerde – mogelijk storende – variabelen die niet veranderen over de tijd (individuele kenmerken van de vrouw, zoals haar werkstatus, opleidingsniveau of haar persoonlijkheid) de effecten van scheiding niet kunnen vertekenen. De afhankelijke variabele is het besteedbare inkomen in een bepaalde golf, gecorrigeerd voor huishoudgrootte en schaalvoordelen en inflatie (alle jaren zijn gerelateerd aan het prijsniveau in 2008).11 Dit is het totale inkomen (in ponden per week) van alle inkomensbronnen (werk, beleggingen en spaargeld, sociale zekerheidsinkomen en overige inkomsten) min belastingen en premies.12 De periode waarover het inkomen is gevraagd, is de maand voor het interview of de meest recente relevante periode (Zie Van Damme, 2010). In de fixed effectsmodellen kijk ik naar het inkomen op een bepaald moment na de scheiding (t x; x<0 en x=>0), terwijl in de bivariate beschrijvende tabellen ik zowel absolute als relatieve kortetermijnveranderingen presenteer. Absolute inkomensveranderingen worden gemeten door het inkomen van het
sen de bronnen zou kunnen bevestigen dat stapelen een strategie is om de eindjes aan elkaar te knopen. Zo werkt driekwart van de vrouwen met alimentatie en combineert een kwart van hen alimentatie met bijstand.14 Alimentatie lijkt dus onvoldoende
om van rond te komen; voor slechts 2 procent is het de enige inkomstenbron. Werken en bijstand gaan minder vaak samen. Ongeveer een vijfde van de vrouwen met bijstand heeft een baan, meestal deeltijd. Op de lange termijn ontvangen vrouwen
Figuur 1. Cumulatieve verdeling van de relatieve verandering in gecorrigeerd wekelijks huishoudinkomen tussen de golf net voor (t-1) en de golf net na (t0) scheiding
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
54
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
Figuur 2. Inkomensbronnen van gescheiden vrouwen in de jaren voor en na scheiding
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
steeds minder vaak alimentatie en bijstand en gaan meer vrouwen samenwonen met een nieuwe partner die hen financieel kan ondersteunen (figuur 2).
sociale klassen, wordt gedeeltelijk bevestigd in tabel 1. Vrouwen met ex-partners uit de service klasse werken inderdaad vaker en vallen het minst terug op de staat voor een inkomen. Ook ontvangen zij vaker alimentatie (samen met vrouwen uit klasse III). Vrouwen die een ongeschoolde arbeider of langdurige werkloze als partner hadden, ontvangen het minst vaak alimentatie en vallen vaker terug op de bijstand. Opmerkelijk is het hoge aandeel vrouwen
Samenhang tussen inkomensbronnen en sociale klasse van de ex-partner De verwachting dat het verschil in echtscheidingsgevolgen het grootst is tussen vrouwen met een ex uit de service klasse en vrouwen met een ex uit een van de lagere
Alimentatie Alle
Bijstand
18
Werk
27
65
Nieuwe partner
Andere bron
23
6
Sociale klasse van ex-partner Professionals/managers (I + II)
27
11
79
22
6
Routine hoofdarbeiders (III)
29
35
61
29
2
Zelfstandigen (IVa + IVb)
14
23
73
25
4
Geschoolde arbeiders (V + VI)
19
28
62
25
7
Ongeschoolde arbeiders (VIIa)
13
39
57
21
5
4
49
42
20
14
47***
35***
3
9
Langdurig werklozen Χ2 (5)
22**
* P < 0.05; ** P < 0.01; *** P < 0.001, tweezijdig getoetst. Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
Tabel 2. Gemiddelde inkomens en absolute and relatieve inkomensveranderingen in gecorrigeerd wekelijks huishoudinkomen van vrouwen in de golf voor scheiding (t-1) en de golf net na de scheiding (t0) Inkomen voor de scheiding
Inkomen na de scheiding
Gemiddelde absolute verandering
Gemiddelde relatieve verandering
N
267
218
-49
-18
677
Professionals/managers (I + II)
388
258
-130
-34
183
Routine hoofdarbeiders (III)
265
218
-47
-18
48
Zelfstandigen (IVa + IVb)
231
195
-36
-16
69
Geschoolde arbeiders (V + VI)
248
196
-52
-21
127
Ongeschoolde arbeiders (VIIa)
209
199
-10
-5
120
Langdurig werklozen
165
206
+41
+25
46
Alle Sociale klasse van ex-partner
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
Tabel 1. Inkomensbronnen van vrouwen in het jaar na scheiding (gemeten in golf t+1)
55
met een routinehoofdarbeider als ex in de bijstand.
Samenhang tussen inkomens veranderingen en sociale klasse van de ex-partner
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
56
Tabel 2 wijst uit dat de absolute en relatieve inkomensterugval het grootst zijn onder vrouwen uit de service klasse. Ook de verwachting over een bodemeffect voor vrouwen met een langdurige werkloze expartner wordt bevestigd. Hun inkomensstijging komt waarschijnlijk doordat ze hun (lage) inkomen niet meer met twee volwassenen hoeven te delen. Bedenk daarbij dat het huishoudinkomen is gecorrigeerd voor huishoudomvang. Dit betekent dat als het inkomen van een vrouw zonder kinderen in haar huishouden (bijvoorbeeld £200) na de scheiding niet verandert, haar inkomen in de jaren tijdens de relatie £118 (£200/(1 + 0.7)) was, terwijl het na de scheiding £200 bedraagt. Werkende vrouwen met een werkloze partner zijn dus na de scheiding
financieel beter af. Niet-werkende vrouwen kunnen bovendien aanspraak maken op bijzondere arrangementen die bij een bijstandsuitkering horen (zoals huursubsidie en gratis ziektekostenverzekering), wat hun financiële situatie nog meer verlicht. De langetermijngevolgen zijn geïllustreerd in figuur 3.15 In overeenstemming met tabel 2 blijkt dat vrouwen uit de service klasse de hoogste inkomens hebben voor de scheiding en de grootste inkomensterugval meemaken. Hun inkomens blijven echter hoger dan die van de lagere klassen en ze komen ook eerder terug op hun inkomensniveau van voor de scheiding. De samenhang tussen sociale klasse en de economische gevolgen van scheiding voor vrouwen ligt dus genuanceerder wanneer we naar de lange termijn kijken. Relatief gezien zijn vrouwen met een routine-hoofdarbeider als ex het slechtst af, omdat hun inkomen er flink op achteruit gaat door de scheiding en ze er in zes jaar nauwelijks financieel bovenop komen.16
Figuur 3. Gecorrigeerd wekelijks huishoudinkomen (mediaan) van vrouwen naar sociale klasse van de expartner voor en na de scheiding.
Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
Samenhang tussen inkomensbronnen en inkomensveranderingen
Sociale klasse van de ex-partner en de economische zelfstandigheid van vrouwen Samenvattend vind ik een relatie tussen de sociale klasse van de ex-partner en de economische gevolgen van scheiding voor vrouwen. Vooral vrouwen met een langdurig werkloze of een routine-hoofdarbeider
Tabel 3. Fixed effects OLS-regressieanalyses van het inkomen van vrouwen [ln (£/week)] na de scheiding Inkomensbron na scheiding Alimentatie
0,143***
Bijstand
0,181***
Werk
0,457***
Nieuwe partner
0,275***
Constant
5,330***
R binnen personen
0,112***
R 2 tussen personen
0,054***
Sigma persoonsniveau
0,482***
Rho
0,477***
2
N (eerste) scheidingen N persoonsmaanden
921 8.408
Ongestandaardiseerde coëfficiënten; * P < 0.05; ** P < 0.01; *** P < 0.001, eenzijdig getoetst. Modellen zijn gecontroleerd voor duur voor en na de scheiding, sociale klasse van de ex-partner voor de scheiding, het al dan niet hebben van kinderen, leeftijd van het jongste kind in het gezin en of de scheiding plaatsvond voor of na 1998 (introductie van de ‘New Deal for Lone Parents’ en de ‘Working Families Tax Credit’ (in 1999)). Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).
57
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
Is economische afhankelijkheid van anderen een indicatie van een slechte financiële situatie? Het fixed effects model in tabel 3 geeft een schatting van de samenhang tussen de verschillende inkomensbronnen en de inkomensverandering na scheiding om na te gaan wat de beste strategie is om inkomensterugval tegen te gaan. Gaan werken en een nieuwe partner vormen betere buffers tegen een inkomensdaling dan alimentatie en bijstand. Bovendien blijkt werk effectiever te zijn dan een nieuwe partner – in tegenstelling tot wat eerder onderzoek heeft uitgewezen (Bouman, 2004; Dewilde & Uunk, 2008; Duncan & Hoffman, 1985; Fokkema, 2001).17 Als een vrouw begint te werken, stijgt haar inkomen met 46 procent, terwijl herpartneren leidt tot een stijging van 28 procent. Het grotere effect van werken dan herpartneren kan een gevolg zijn van de vergelijking van inkomensver-
anderingen van individuele vrouwen over de tijd (en niet tussen vrouwen zoals in het meeste onderzoek met niet-fixed effectsmodellen gebeurt).18 Op de langere termijn kan het voor vrouwen dus gunstiger zijn om te gaan werken en economisch zelfstandig te zijn. Niet (gaan) werken én met een nieuwe partner samenwonen, vormt een dubbel risico: de relatie met de nieuwe partner kan stuk lopen (hertrouwers scheiden gemiddeld vaker dan eerstgehuwden) en tijdens deze relatie verkleinen vrouwen hun kansen op de arbeidsmarkt door niet te investeren in hun menselijk kapitaal.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
58
als voormalig partner vallen na hun scheiding terug op anderen voor hun inkomen, terwijl vrouwen uit de service klasse vaker met arbeid in hun eigen inkomen voorzien. Die laatste groep maakt ook de grootste inkomensterugval mee – op korte termijn –, omdat zij meer te verliezen hebben. Vrouwen met een langdurig werkloze ex-partner blijven ook na de scheiding onderaan de inkomensladder, hoewel ze zonder hun partner financieel wel beter af zijn. Zij lijken een onderklasse te vormen. Alimentatie blijkt als inkomensbron onvoldoende en wordt meestal gecombineerd met arbeidsinkomen. Vaak betalen vaders niet of onvoldoende alimentatie, hetzij omdat ze niet genoeg verdienen, maar soms ook omdat ze liever informele financiële steun geven en het contact met de kinderen meenemen in de alimentatieonderhandelingen (Bradshaw & Skinner, 2000). Gaan werken blijkt een effectievere wijze om inkomensterugval tegen te gaan dan gaan samenwonen met een nieuwe partner. Ik heb drie mogelijke verklaringen voor de gevonden verschillen in sociale klassen aangedragen. De sociale klasse van de expartner (1) is een indicatie van zijn (permanente) inkomen en daarmee de mate waarin hij alimentatie zal betalen na de scheiding; (2) is gerelateerd aan de levensstijlaspiraties van vrouwen en daarmee een prikkel om te werken na de scheiding; (3) hangt samen met de mate waarin zij economische zelfstandigheid nastreeft: hoe meer ze dat doet, des te kleiner zijn voor haar de financiële gevolgen van scheiding. Hoewel toekomstig empirisch onderzoek moet uitwijzen in hoeverre deze verklaringen gelden, suggereren mijn bevindingen dat getrouwde en samenwonende vrouwen nog altijd in zekere mate economisch afhankelijk zijn van hun partner en dat deze afhankelijkheid zich manifesteert
na een scheiding. Vooral vrouwen met een routine-hoofdarbeider als ex-partner, blijken economisch kwetsbaar. Zij hebben meer geïnvesteerd in huwelijk-specifiek en minder in menselijk kapitaal, waardoor ze meer moeite hebben hun eigen inkomen op de arbeidsmarkt te verdienen en ze voor hun inkomen vaker moeten terugvallen op anderen (de staat of hun ex-partner). Vrouwen met een ex-partner uit een hogere sociale klasse hebben waarschijnlijk betere arbeidsmarktkansen, omdat ze vaker gewerkt hebben gedurende de relatie. Dit kan tevens een verklaring vormen voor het feit dat deze vrouwen snel herstellen van hun forse inkomensterugval na scheiding. Een laatste conclusie kunnen we trekken over het ‘death of social class’ debat. Hoewel de meeste vrouwen er kort na de scheiding financieel op achteruitgaan, doen zich op de lange termijn de sociale ongelijkheden van voor de scheiding weer voor. Enerzijds hebben Beck (1992) en Pakulski en Waters (1996) dus gelijk op de korte termijn: echtscheiding beïnvloedt de economische positie van alle vrouwen in de samenleving, ongeacht hun eerdere sociaal-economische positie. Anderzijds hebben Goldthorpe en McKnight (2006) als verdedigers van sociale klasse als stratificerende variabele gelijk omdat sociale klassenverschillen van voor de scheiding op de langere termijn worden weerspiegeld in de economische situatie van vrouwen na de scheiding. Noten * Dit artikel is een verkorte versie van hoofdstuk 5 uit Van Damme (2010). 1 Met scheiding bedoel ik zowel wettelijke echtscheidingen van huwelijken als scheidingen van samenwoonrelaties. 2 Hierna te noemen ‘de bijstand’.
naarmate het huishouden groter is. De inkomensveranderingen op basis van de OECDschaal zijn daarom iets conservatiever dan bij gebruik van de McClements-schaal, maar het verschil is minimaal. 12 In 1999, bij de introductie van de euro, was de Engelse pond ongeveer anderhalve euro waard (Statistical Data Warehouse European Central Bank). 13 Jenkins (2008) vond in zijn studie met dezelfde data 21 procent. Dit lijkt hoog, maar is wellicht te verklaren uit het feit dat veel relaties stuklopen doordat er een derde in het spel is. Zowel Nederlandse als Amerikaanse gegevens wijzen erop dat in tenminste een kwart van de scheidingsgevallen ontrouw een rol speelt (De Graaf & Kalmijn, 2006; South, Scott & Lloyd, 1995). 14 Alimentatie wordt dan wel gecombineerd met bijstand, maar het levert vrouwen nauwelijks extra inkomen op, omdat slechts een klein bedrag aan inkomsten mag worden verdiend wil een vrouw haar recht op bijstand niet verliezen (Bradshaw & Skinner, 2000). 15 Hoewel gecorrigeerd voor inflatie, nemen inkomens toch over de tijd toe door individuele carrièregroei. 16 Dit patroon blijft overeind in de fixed effects modellen waarin rekening is gehouden met ongeobserveerde tijdsconstante kenmerken, inkomensbronnen na scheiding, geboorte van een kind, verandering in de leeftijd van het jongste kind in het huishouden en een dummy of de scheiding na 1998 plaatsvond. Naarmate vrouwen jongere kinderen hebben, ontvangen ze vaker alimentatie en bijstand en werken ze minder. Verder blijkt dat na 1998 alleenstaande ouders meer gestimuleerd werden om te gaan werken en de bijstand te verlaten vanwege de invoering van de Working Families Tax Credit in 1999 en de New Deal for Lone Parents in 1998. 17 Alleen de studie van Dewilde en Uunk is vergelijkbaar met dit onderzoek, omdat de andere studies alleen scheiding van huwelijken en bovendien een andere socio-economische context betreffen.
59
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
3 De term alimentatie verwijst zowel naar alimentatie voor de vrouw als alimentatie voor de kinderen. In de hier gebruikte data is geen onderscheid mogelijk tussen beide vormen. 4 Halverwege de jaren negentig, verbleef in het Verenigd Koninkrijk 71 procent van de alleenstaande moeders in de bijstand en werkte 49 procent. In Nederland zijn deze percentages 59 respectievelijk 36 (Van Drenth & Knijn, 1999). In andere Europese landen is de arbeidsdeelname van alleenstaande moeders groter (veelal 60 á 70 procent) (Kilkey, 2000). In het eerste jaar na de scheiding verlaat 17 procent van de vrouwen de arbeidsmarkt in het VK tegen 9 procent in Nederland. 5 Eigen berekeningen van de auteur. Zie Van Damme (2010). 6 Hierbij ga ik ervan uit dat hooggekwalificeerde vrouwen vaker getrouwd zullen zijn of zullen samenwonen met een man uit de service klasse (homogamie). Hoogopgeleide vrouwen hebben vaker moderne sekserolideologieën en koesteren vaker aspiraties om te werken (Hakim, 2000). Ze zijn bovendien vaker intrinsiek gemotiveerd om te werken (Cloïn, 2010). 7 Laagopgeleide vrouwen hebben vaker een instrumentele arbeidsoriëntatie (Cloïn, 2010). 8 Bijstandsuitkeringen in het Verenigd Koninkrijk zijn middelen-getoetste uitkeringen voor degenen die niet beschikbaar zijn om voltijds te werken (Income Support). 9 In de BHPS is gevraagd of de respondent betaald werk heeft gedaan in de afgelopen week. 10 In de EGP-klassenindeling zijn verschillen tussen klassen gebaseerd op verschillen in arbeidsverhoudingen (wel of niet in loondienst), hoofd- of handarbeid en verschillen in leidinggevende positie. Daarnaast definiëren ook het soort arbeidscontract (al of geen service relatie) en de werkomstandigheden de scheidslijnen tussen klassen. 11 De hoogte van het huishoudinkomen is afhankelijk van de gebruikte equivalentieschaal. Ik gebruik de OECD-gemodificeerde schaal omdat die in Nederland en internationaal het meest gebruikelijk is. In de VK wordt ook wel de McClements-schaal gebruikt die meer gewicht toekent aan schaalvoordelen
18 Merk op dat het model veranderingen in het inkomen verklaart uit veranderingen in onafhankelijke variabelen, terwijl voor tijdsconstante kenmerken (zoals economische zelfstandigheid tijdens het huwelijk) gecontroleerd is.
Literatuur
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
60
Acker, J. (1973). Women and social stratification: A case of intellectual sexism. The american journal of sociology, 78(4), 936. Arber, S. & Ginn, J. (1995). The mirage of gender equality: occupational success in the labour market and within marriage. The British journal of sociology, 46(1), 21. Beck, U. (1992). Risk society: Towards a new modernity. Londen: Sage publications Behr, A., Bellgardt, E. & Rendtel, U. (2005). Extent and determinants of panel attrition in the European Community Household Panel. European Sociological Review, 21, 489-512. Beller, A. H. & Graham, J. W. (1985). Variations in the economic well-being of divorced women and their children: the role of child support income. In M. H. David & T. Smeeding (Eds.), Horizontal equity, uncertainty and economic well-Being. Chicago: The university of Chicago press. Bouman, A. M. (2004). Financiele gevolgen van echtscheiding op de lange termijn. Bevolkingstrends, 52(4), 85-89. Bradshaw, J. & Skinner, C. (2000). Child support: the British fiasco. Focus, 21(1), 80-86. Cloïn, M. (2010). Het Werken Waard. Het arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen vanuit een economisch en sociologisch perspectief, Utrecht: Universiteit Utrecht. Proefschrift. Corcoran, M. (1979). The economic consequences of marital dissolution for women in the middle years. Sex roles, V5(3), 343. De Graaf, P. M. & Kalmijn, M. (2003). Alternative routes in the remarriage market: competingrisk analyses of union formation after divorce. Social forces, 81(4), 1459-1498.
De Graaf, P. M. & Kalmijn, M. (2006). Divorce motives in a period of rising divorce: evidence from a Dutch life-history survey. Journal of family issues, 27(4), 483-505. Dewilde, C. & Uunk, W. (2008). Remarriage as a way to overcome the financial consequences of divorce. A test of the economic needhypotheses for European women. European sociological review, 24, 393-407. Duncan, G. J. & Hoffman, S. D. (1985). A reconsideration of the economic consequences of marital dissolution. Demography, 22, 485-497. Erikson, R. & Goldthorpe, J. H. (1993). The constant flux: a study of class mobility in industrial societies. Oxford: Clarendon press. Fokkema, T. (2001). Forse inkomensdaling voor vrouwen na echtscheiding en vroege verweduwing: bieden hertrouw en werk uitkomst? Bevolking en gezin 5-30. Goldthorpe, J. H. (1983). Women and class analysis: in defence of the conventional view. Sociology, 17(4), 465-488. Goldthorpe, J. H. & McKnight, A. (2006). The economic basis of social class. In S. Morgan, D. Grusky & G. Fields (Red.), Mobility and inequality: frontiers of research from sociology and economics. Stanford: Stanford university press. Güveli, A., Need, A. & De Graaf, N.D. (2005). De opkomst van de ‘nieuwe’ sociale klassen binnen de dienstenklasse in Nederland. Politieke oriëntatie van de ‘nieuwe’ sociale klassen tussen 1970 en 2000. Mens en maatschappij, 80(4):257279. Hakim, C. (2000). Work-lifestyle choices in the 21st century: Preference theory. Oxford: Oxford university press. Hofferth, S., Stanhope, S. & Harris, K. (2005). Remaining off welfare in the 1990s: the influence of public policy and economic conditions. Social science research, 34(2), 426. Jenkins, S. (2008). Marital splits and income changes over the longer term (ISER working paper 2008 no. 7). Essex: Institute for social and economic research. Joshi, H. E., Layard, R. & Owen, S. J. (1985). Why are more women working in Britain? Journal of labor economics, 3(1), S147-S176.
Stanworth, M. (1984). Women and class analysis: a reply to John Goldthorpe. Sociology, 18(2), 159-170. Statistical data warehouse European central bank. Bilateral exchange rates. Szelenyi, S. & Olvera, J. (1996). The declining significance of class: does gender complicate the story? – Comments. Theory and society, 25(5), 725. Van Damme, M. (2010). Beyond marriage. Women’s economic independence and separation in comparative perspective. Tilburg: Universiteit van Tilburg. Proefschrift. Van Damme, M., Kalmijn, M. & Uunk, W. (2009). The employment of separated women in Europe: the impact of individual and institutional factors. European sociological review, 25(2), 183-197. Van Drenth, A., Knijn, T. & Lewis, J. (1999). Sources of income for lone mother families: policy changes in Britain and the Netherlands and the experiences of divorced women. Journal of social policy 28(4), 619-641.
61
Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen
Kilkey, M. (2000). Lone mothers between paid work and care: the policy regime in twenty countries. Burlington: Ashgate. Lewis, J. (1997). Lone mothers: the British case. In J. Lewis (Red.), Lone mothers in European welfare regimes: shifting policy logics. London: Jessica Kingsley publishers. McKeever, M. & Wolfinger, N. H. (2001). Reexamining the economic costs of marital disruption for women. Social science quarterly, 82(1), 202-217. Oppenheimer, V. K. (1977). The sociology of women’s economic role in the family. American sociological review, 42(3), 387-406. Pakulski, J. & Waters, M. (1996). The reshaping and dissolution of social class in advanced society. Theory and society, 25(5), 667. Poortman, A-R. (2000). Sex differences in the economic consequences of separation: a panel study of the Netherlands. European sociological review, 16, 367-383. Rowlingson, K. (2001). The social, economic and demographic profile of lone parents. In J. Millar & K. Rowlingson (Red.), Lone parents, employment and social policy: Cross-National comparisons (p. 169-188). Bristol: The policy press. Savage, M. (2000). Class analysis and social transformation. Buckingham: Open university press. Scott, J. (1999). Family change: Revolution or backlash in attitudes? In S. McRae (Red.), Changing Britain, families and households in the 1990s. Oxford: Oxford university press. Skinner, C, Bradshaw, J. & Davidson, J. (2007). Child support policy: An international perspective (Research report no. 405). Leeds: Department for work and pensions. Smock, P. (1993). The economic costs of marital disruption for young women over the past two decades. Demography, 30(3), 353. Smock, P, Gupta, S. & Manning, W. D. (1999). The effect of marriage and divorce on women’s economic well-being. American sociological review, 64(6), 794-812. South, Scott J. & Lloyd, K. M. (1995). Spousal alternatives and marital dissolution. American sociological review, 60(1), 21.
Werk in beeld Een beeld van vrouwen en betaald werk Mariëlle Cloïn
Boven: Kinderen aan het spelen in de kinderopvang. Bron: Beeldarchief Aletta Rechter pagina boven: Vrouwen werkzaam in een pantyfabriek op de pakafdeling. Bron: Beeldarchief Aletta Rechterpagina linksonder: Demonstratie van werksters tegen dreigend ontslag. ‘Wij eisen: geen ontslagen, urenbeknibbeling teruggedraaid, vaste aanstelling, weg uit loongroep I, inspraak in het schoonmaakbeleid, meer erkenning voor het werk dat werksters doen.’ Bron: Beeldarchief Aletta, © Eef Polter Rechterpagina rechtsonder: Demonstratie met spandoeken met de teksten: ‘vrijwilligsterswerk = werkervaring’, ‘part-time werk’, ‘Weg met de beroepskeuzetest’, ‘het arbeidsburo moet meer voor mij doen’ en ‘wij eisen betaald werk’. Bron: Beeldarchief Aletta, © Marian Bakker
Dit is geen tekst over Teresa Psychoanalytische methoden voor feministische epistemologie Bibi Straatman Terwijl ik schrijf, verandert het boek mij. (Michel Foucault, 1985, p. 8)
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
64
Eind jaren zeventig begon ik voorzichtig met Teresa (1515-1582) te denken, in plaats van over haar. Dat gebeurde niet meteen toen zij mijn pad kruiste tijdens een bezoek aan Avila, alhoewel ik al snel besloot dat ik iets van haar wilde lezen in plaats van een lemma over haar in een toeristische gids. Ik begon Teresa te lezen als een tijdgenoot en negeerde, misschien naïef, en misschien ingegeven door de halfklassieke opleiding die ik genoot alle cultuur-historische grenzen die ons van elkaar scheiden. Ik realiseerde me toen nog niet dat mijn belangrijkste opdracht in het proces van kennismaking met haar zou bestaan uit het bevragen van spatio-temporele ordeningsprincipes die doorgaans een oppositionele hiërarchie introduceren tussen vroeger en nu, tussen zij en wij, tussen katholieke traditie en (post)moderne vrijzinnigheid. De deconstructie van de neokoloniale categorie van het ‘pittoreske’, van de interessante verleidingskracht van de nietmoderne Ander die door de toeristenindustrie zo graag wordt geëxploiteerd, en van geschiedenis als vooruitgang, kostte me meer dan vijftien jaar. Ik ontdekte dat iets ‘interessant’ noemen, betekent dat je het vervreemdt. Het is een symptoom van de bekende strategie van objectivering. Als tegenwicht begon ik een identificatie-oefe-
ning en probeerde me voor te stellen hoe mijn eigen leven er uit zou hebben gezien wanneer ik geboren zou zijn in Teresa’s verwarrende en gewelddadige eeuw. Ik begon Teresa ook te mogen, ondanks de verschillen. Het was een sympathie gebaseerd op de intuïtie dat we iets gezamenlijks hebben, al kon ik nog niet definiëren wat. Ik vergeleek Teresa’s werk met de subversieve kracht van bepaalde andere gepassioneerde teksten, zoals die van Heloïse (Mews, 1999) en Hadewijch (2010) uit de hoofse liefdestraditie, maar ik begreep de aard van het subversieve actorschap dat ik Teresa toedichtte (nog) niet. Later ontdekte ik dat Freud mij kon helpen mijn vage sympathie te problematiseren en om met name het actorschap van Teresa, en de discussie zoals Butler (1990) die entameerde rond ‘agency’, in een nieuw perspectief te plaatsen.1 Verder begon ik mijn schrijf- en leesactiviteiten te beschouwen vanuit de distributie van subjectposities binnen een psychoanalytische setting. Daarin wordt geen wetenschappelijk ‘expert’ geïnstalleerd, maar een ‘subject supposed to know’ (Lacan, 1966). De analytica is daarbij geen dokter; geen meester in de traditie van de neokoloniale epistemologie, maar iemand van wie men veronderstelt dat zij iets weet. De analytische
65 Teresa van Avila, 1615, Peter Paul Rubens
psychoanalyse over feministische epistemologie en haar subversieve werking kunnen denken. Mijn dialogische leesmethode begint met wat Freud (1900) ‘Gleichschwebende Aufmerksamkeit’ noemde en omvat natuurlijk ook de gebruikelijke literatuurwetenschappelijke aandacht voor genre, toon, intertekstuele referenties (Kristeva, 1967; Bakhtin, 1981), semantische analyse van metaforen en andere typische elementen van persoonlijke stijl. Ook de narratieve theorie zoals die recentelijk binnen de psychologie (Riessman, 1993; Mishler, 1995; Andrews, 2008; Sools, 2010) en binnen de etnografie werd ontwikkeld (Behar, 1996; Schrijvers, 1991; Willemse, 2007; Davids, 2010; Ghorashi, 2005) is sterk verbonden met de aanpak die ik probeer te hanteren.
In gesprek raken ‘Die hermeneutische Aufgabe als ein In-das-Gesprächkommen mit dem Text ...’ (Gadamer, Warheit und Methode, 1960, p. 374)
Teresa, of beter, haar teksten maken deel uit van een mystieke beweging die ge-
Dit is geen tekst over Teresa
‘spreekkuur’, zoals Freuds eerste patiënte Anna O. de methode noemde (Freud, 1895), is bovendien uit op de productie van verandering, in plaats van op het vaststellen van een diagnose of het vastleggen van feiten. Iemand verlangt ernaar om los te komen van (een specifieke versie van) haar levensverhaal, of van bepaalde verlangens die haar gevangen houden (de ‘analysant’), en iemand anders stelt voor om kritisch en zonder moreel oordeel te luisteren (de analyticus). Deze posities kunnen verschuiven (La Berge, 2007; Assoun, 1996; Bowie, 1987). In de etnografie is het een normaal verschijnsel dat ook de geïnterviewde kan werken als ‘degene die iets weet’. In de filosofie wordt natuurlijk altijd al rekening gehouden met een uitwisseling van posities tussen lezer en auteur. Vanuit de strenge (post)structuralistische methodiek wordt binnen literatuurwetenschappen echter al enige decennia geabstraheerd van deze dynamiek tussen lezer en auteur. De auteur wordt daar hooguit gezien als een anonieme ‘force/kracht’ (Derrida, 1967), en de analyse focust op de tekst. Onbewust nam ik een andere leespositie in, waarbij Teresa ook de rol van analytica innam, met wie ik jarenlang in dialoog was. De dialoog, of conversatie, zal ik in dit artikel als methode opvoeren; een methode die door Freud, als spreekkuur, binnen de psychiatrie werd geïntroduceerd, door Bakhtin in de linguïstiek (1981) en binnen de hermeneutische traditie in de vijftiger jaren (Gadamer, 1960) naar voren werd gehaald, later door Rorty (1979) opgefrist en daarna binnen etnografische en postkoloniale studies (Mignolo, 2000) werd herontdekt. Ik gebruik mijn ontmoeting met Teresa als casus, en zal laten zien wat ik ten aanzien van het ‘agency’-debat van haar leerde. Mijn focus is gericht op de vraag hoe we in de 21e eeuw vanuit de
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
66
grondvest was in een universum dat op het punt stond te imploderen ten gevolge van de corruptie en decadentie van de katholieke kerk, die, net als tegenwoordig, haar morele geloofwaardigheid aan het verliezen was en bovendien niet open stond voor verandering. Ik probeerde Teresa in eerste instantie te begrijpen tegen deze achtergrond van Reformatie en contra-Reformatie; een sociale context getekend door repressie, wanorde en onzekerheid, waarin een nieuwe golf aan mystieke teksten voornamelijk als handschrift circuleerde in de kloosters en binnen kleine groepen van medeplichtigen. Ik begon te zien hoe haar spiritualiteit gemodelleerd werd door de praktijk van de biecht die sinds het vierde concilie van Lateranen in 1215 geïnstitutionaliseerd raakte (Elliott, 2004) en hoe de biecht als controlemechanisme werkte, maar ook nieuwe ervaringen en dus ook nieuwe (‘pastorale’) machtsrelaties produceerde (Foucault, 1976a). Ik begon te begrijpen hoe ons modern bewustzijn diepgaand is gemoduleerd door de biecht, en hoe genderstereotiepen – waarbij vrouwelijkheid geconnoteerd raakt met onbegrijpelijke, oncontroleerbare, gepassioneerde ervaringen, en mannelijkheid met de betekenisvolle, gedisciplineerde, controleerbare rationaliteit van de hermeneutische analyse – binnen het orthodox theologisch discours een steeds grotere rol gingen spelen (Jantzen, 1995; Maitre, 1997). Ook leerde ik dat vrouwen, zoals Hadewijch van Antwerpen, al vanaf de dertiende eeuw de ervaringsgerichte mystiek omarmden, omdat hen de studie van de Schrift verboden was. Mystiek wordt echter pas in de zestiende eeuw meer en meer een (schrijf-)praxis die geritualiseerd raakt in een monastiek systeem, waarbinnen (lichamelijke) ervaring en mystieke extase kan verschijnen als methode om kennis van God te verwerven.
St Teresa of Avila (1515-1582) as a Young Woman (detail) by François Gerard (1827)
Teresa schrijft ergens: ‘Ik (...) stelde me tevreden met in alle eenvoud en zo oprecht mogelijk te vertellen wat er in mij plaatsvond’ (Avila, 1984, 40:24).2 Ik leerde begrijpen hoe zij daarmee refereert aan zowel een oud universum (met de biecht als geïnstitutionaliseerd genre) als aan een nieuwe ruimte van weten met een nieuw emancipatoir ideaal, dat zich later in de eeuw van Verlichting langzaam zal ontvouwen (Certeau, 1982). In deze nieuwe ruimte zou de eigen ervaring, zoals bij Descartes (1966), als uitgangspunt voor kennisproductie even waardevol worden als hermeneutische interpretatie van canonieke teksten. Terwijl Teresa, in haar nederigheid en onderworpenheid, dus ‘alleen maar’ schrijft wat er in haar gebeurt, en dat fundeert als mystieke ervaring, komt er tegelijkertijd een latente maar revolutionaire epistemologische claim tot spreken. Om die stap te kunnen zetten moest Teresa eerst bezit ne-
dood gebruikt om de status quo te handhaven (Ahlgren, 1996) en om de patriarchale genderhiërarchie die dominant is in al onze westerse instituties, te ondersteunen. Elders (Straatman, 2009) heb ik laten zien hoe de delicaatheid van Teresa’s positie is terug te vinden in elk geschrift, waarin ze in zowel de inleiding als de epiloog allerlei voorzorgsmaatregelen treft in de vorm van opdrachten aan en verwijzingen naar aansporingen van biechtvaders. Vanaf haar allereerste publiekelijke pennestreek etaleert Teresa een paradoxale mix van zowel nederigheid als ook ongenoegen omtrent het feit dat ze beperkt wordt in haar spreken. In al haar teksten herhaalt Teresa dit ritueel. Ze betuigt haar onderwerping aan de orthodoxe hiërarchie, terwijl ze onvermoeibaar pleit voor bepaalde hervormingen en vraagt om serieus genomen te worden in haar spirituele ervaringen. Ook stylistische eigenaardigheden, zoals de spontane, haastige manier waarop ze zegt haar teksten te hebben neergeschreven en haar tegen de spreektaal aanleunende syntaxis en lexicon, zoals bij voorbeeld haar veelvuldig gebruik van verkleinwoorden en superlatieven (Weber, 1990), passen in deze strategie. Het vaak als een bevestiging van de vrouwelijke waarden geïnterpreteerde ‘spontane’, ‘volkse’ karakter van Teresa’s stijl contrasteert met de mannelijk geconnoteerde intellectuele academische geschriften van de theologische orthodoxie. Dit kan gelden als het logische gevolg van een gebrekkige opleiding (Janzen, 1995; Elliot, 2004; Ahlgren, 1996). Teresa suggereert echter ook, door een dergelijke stijl te hanteren, dat ze niet in concurrentie treedt met haar mannelijke collega’s. Zo wordt duidelijk hoe een tekst zowel subversieve effecten kan bezitten als ook bevestigend kan werken ten aanzien van bestaande gendernormen, zonder dat de
67
Dit is geen tekst over Teresa
men van het mystieke, en ook heel lichamelijke gebeuren van de ontmoeting met God, of Christus, om het te hercontextualiseren als een subjectieve ervaring. Dit doet ze, literair gezien, via intertekstuele referenties naar het genre van de hoofse liefdespoëzie. Als ze niet met behulp van de al eeuwen bestaande en geformaliseerde schrijfprocedures van de biecht en de hoofse liefdespoëzie een persoonlijk getuigenis van dit gebeuren had gegeven, was er in feite niets gebeurd. Alleen taal (of een talig systeem, zoals muziek in het geval van Hildegard von Bingen) kan een gebeuren in een ervaring veranderen. Het gebeuren zelf verdwijnt, net als de realiteit van de pure materie, als we er geen talige procedure aan koppelen die een en ander vast probeert te leggen. Een gebeuren, zoals revoluties, of mystieke ervaringen, bestaat niet; minstens niet voor de toekomst en voor degenen die er niet bij waren, als er niet via een of ander medium op gereflecteerd wordt (Kristeva, 1998; Cupitt, 1998). Zonder (talige) reflectie krijgt het geen vervolg en zal het geen andere impact hebben dan die van een ‘inslag’, zoals materie alleen verschijnt als het gekoppeld wordt aan een talig betekenisgevend systeem (Barad, 2007). Een gebeuren gronden als subjectieve ervaring was voor vrouwen in de zestiende eeuw nog gevaarlijker dan voor mannen. Lezen en schrijven en lesgeven waren taboe voor vrouwen, tenzij een mannelijke kerkfunctionaris als spirituele gids fungeerde. Ik begon kortom te begrijpen hoe Teresa de biecht gebruikte om een handelend subject te worden ofwel een subversief actorschap te ontwikkelen in een debat over hervormingen dat werd gecontroleerd door de kerk en de Inquisitie. Tegelijkertijd zag ik dat haar handelen niet revolutionair kan worden genoemd. Haar teksten werden door de kerk in de eeuwen na haar
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
68
auteur zich ervan bewust is of zelfs ondermijnend wil zijn. Dat is wat Butler en Derrida de iterabiliteit van het discours zouden noemen. Deze discursieve ‘agency’ beweegt zich vanzelfsprekend altijd tussen herhaling en verandering. Zelfs zonder de bedoeling kan er in de herhaling iets nieuws gebeuren. Conversatie of dialoog vormt, naast deze nadruk op de innerlijke, mystieke ervaring (Bataille, 1943) het andere subversieve Leitmotiv in Teresa’s oeuvre. De ziel kan God leren kennen via een innerlijke, gesublimeerde lichamelijke ervaring en via conversatie. Teresa schetst hoe centraal de innerlijke conversatie met Christus in de vorm van contemplatie en gebed staat in haar spirituele leven (1984, 34:8, 34:17). Ook schrijft ze hoe belangrijk conversatie met goede biechtvaders kan zijn (1984, 4:3). Ik leerde zien dat dit de kern is van Teresa’s onderhandeling met de katholieke orthodoxie. Opnieuw verschijnt hier deze verandering-in-de-herhaling. De op zichzelf niet revolutionaire inkeer, of meditatie, en de confidentiële privédialoog met God/ Christus en met haar biechtvaders maakt het voor Teresa en haar zusters mogelijk en denkbaar om te onderhandelen met het panoptische, altijd wakende oog van de Inquisitie. De praktijk van gebed en conversatie met de hemelse bruidegom vindt plaats in een innerlijke ruimte die voor niemand anders dan voor Christus zelf toegankelijk is. Deze metaforische ruimte heeft Teresa gestaag weten uit te sparen via de praktijk van gebed, als conversatie met God, en biecht, als conversatie met haar oversten: een innerlijke ruimte die ze in haar laatste tekst via het beeld van het innerlijk kasteel gedetailleerd zal uitwerken (Avila, 2007).
Het belichaamde subject: een innerlijke ruimte ‘Deze innerlijke burcht. Je kunt er binnentreden en erin rondwaren om het even op welk uur, zonder toestemming van je oversten.’ (Avila, 2007, p. 1)
Augustinus muntte in zijn Confessiones (397) als eerste de ziel als een ontmoetingsplaats voor conversatie, en als een scène, landschap of huis. Deze metaforen hebben onze moderne begrip van een zelf gevormd (Derrida, 1987; Lyotard, 1999). Teresa’s Innerlijke burcht (2007) is te lezen als een grootse elaboratie van dit concept van de ziel als innerlijke ruimte. Alhoewel een bekende en veel herhaalde troop in de hele christelijke literatuur, en hoewel paradigmatisch voor de middeleeuwse disciplinaire praktijken en waarheidsprocedures (Badiou, 2003) zoals de biecht, begon ik te begrijpen dat Teresa ‘iets nieuws’ deed met deze innerlijke ruimte ten behoeve van de situering van haar controversiële lichamelijke en innerlijke ervaringen. In de herhaling, ontstond de nieuwe bijbetekenis. Voor Teresa is deze metaforische ruimte namelijk een plaats waar ze zich veilig kan terugtrekken en minstens haar gedachten en gesprekken met God voor zichzelf kan houden (Avila, 2007, p. 1). Hier vindt ze de stof voor haar heel eigen weg, die door de kerkelijke Inquisitie als mogelijk ketters werd gezien. Men vindt dus in Teresa’s teksten een repetitie van traditionele, tot het katholieke genderdiscours behorende tropen en tegelijkertijd een voorzichtig modern experiment met een subjectpositie die kritisch is ten aanzien van de institutionele kerkelijke orthodoxie. Dit werd mogelijk omdat Teresa zichzelf terugtrok op die (metaforische) binnenruimte, die altijd al het domein van vrouwen was (Bourdieu, 1998). Dankzij
dat taal, of het discours dat we gebruiken, altijd die eeuwenoude (plakkerige) lagen bezit die we meestal niet (bewust) kennen maar wel altijd herhalen. Als ik mijn leeshouding niet had veranderd, door sympathie op te vatten voor Teresa, of door de psychoanalytische tegenoverdracht serieus te nemen, was ik niet in staat geweest om haar subtiele en zorgvuldige, voorzichtige onderhandelingen met de patriarchale codes van het katholieke discours te zien. Pas nadat ik mij door een behoorlijke berg van vooroordelen had gewerkt die behoren tot mijn (post)moderne conditie (geloof in vooruitgang, en in opposities zoals links en rechts, liberaal en confessioneel, modern en traditioneel, meester en slaaf), begon ik te zien hoe Teresa’s tekst weerstand biedt aan de meester-positie (Lacan, 1991), zoals die in veel klassieke en moderne literatuur wordt gecreëerd. Ook begon ik toen pas oog te krijgen voor de vruchtbaarheid van de metafoor van het innerlijk kasteel, als alternatief voor het cartesiaanse subject van de moderne epistemologie. Foucault (1985) benadrukt hoe het structuralisme tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw gefunctioneerd heeft als hefboom voor het loslaten van deze subjecttheorie. In het achterhoedegevecht van het poststructuralisme verwarren sommige auteurs de deconstructie van deze theorie met de deconstructie van het subject, aldus Braidotti (2002). In de eenentwintigste eeuw zijn wij bezig het gat te dichten: we creëren ruimte voor en geven body aan iets dat anderen hebben gereduceerd tot een spilvormig verdwijnpunt, of tot een talige constructie. Ook Teresa kon dankzij die metaforische innerlijke ruimte, die als uitdijing verschijnt van het cartesiaanse nulpunt, bepaalde gendernormen beginnen uit te dagen, terwijl ze tegelijkertijd leunde op andere, meer patriarchale.
69
Dit is geen tekst over Teresa
deze voorzichtige, zorgvuldige onderhandeling-in-de-herhaling wordt die vrouwelijk geconnoteerde domestieke privéruimte (de kloostercel, studeerkamer, keuken of dakterras) getransformeerd in een discursieve plek van experiment voor subversief actorschap. Ik vond nieuwheid in de iterabiliteit/ herhaling, maar alleen na lange oefening en jarenlange conversatie met Teresa. In die zin kan deze methode langzaam zijn. Ook Riessman (1993) en Ghorashi (2010) benadrukken de langzaamheid van de dialogische methode. Dit is hoe we verandering voorbij het paradigma van revolutionaire ommekeer kunnen denken. Ik leerde pas laat hoe Teresa’s stylistische eigenaardigheden (haar spontaniteit en volkse schrijfwijze, haar nadruk op nederigheid et cetera) niet alleen ‘plakkerige’ (Ahmed, 2004), stereotiepe genderconnotaties bezitten, maar wel degelijk ook de nodige distantie creëerden ten aanzien van het dominante, mannelijke, academische discours van de theologie van die dagen. Mijn eigen langzaamheid ligt in het feit dat ik Teresa’s werk pas echt begon te waarderen nadat ik voldoende kennis had verworven omtrent de context waarin zij zich moest bewegen. Dit strookt met Foucault’s genealogische methode: ze bestaat uit een ontmoeting tussen high brow academische ‘kennis’ en vaak laag gekwalificeerde ‘volkse’ ervaringskennis (Foucault, 1976b). Een innerlijke ruimte komt aan het licht, als bron van subversieve kracht, in een minimalistische beweging, van recycling en doorwerking (Freud, 1914; Lyotard, 1992) van oude, plakkerige metaforen, die we niet gewoon maar van ons af kunnen schudden. Lacan (1966), Baktin (1981) en Kristeva (1980) wezen op deze basale structuur van denken als iets wat vertrekt vanuit de ‘taal van de ander’, hetgeen betekent
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
70
Door naar Teresa te luisteren als naar een stem die ertoe doet, óók na meer dan vier eeuwen, door te proberen met gelijkzwevende (Freud), gevoelige aandachtigheid (Behar) te luisteren zonder morele oordelen; door de positie van de objectieve observator te verlaten, leerde ik van Teresa dat subversief actorschap niet alleen in een schrijf- en conversatiepraktijk te vinden is, maar dat die wortelt in die heel lichamelijke ervaringen waarop zij zich inlaat, en die zij beschrijft als mystieke extase, of als toestand van mystieke inkeer, contemplatie en gebed, of als monastieke praktijk met een dagelijks terugkerende ritme van arbeid, gebed, contemplatie, zang, stilte. Body geven aan subjectiviteit betekent in dit kader dat we denken moeten leren zien als een dynamisch, dialogisch proces dat zich minimaal rond twee punten afspeelt; dat van de belichaamde onderzoeker (respectievelijk Teresa, of ikzelf) en de (metaforische) ander (respectievelijk God, of Teresa).
Dialogen met de OVT ‘The past isn’t dead and buried. In fact, it isn’t even past.’ (William Faulkner geciteerd door Barack Obama, 2008)
Al blijft dat een moeizaam werk en zijn (talig bemiddelde) patriarchale structuren stroperig, plakkerig en dominant, het kan een doel van wetenschap zijn om ze te willen veranderen, door inzicht in de geschiedenis en de intieme werking ervan te verwerven. Dit kan vanuit een genealogische benadering (Foucault, 1971) en via de methode van conversatie. Binnen de genealogische aanpak is het belangrijk te begrijpen dat verandering altijd doorheen de herhaling plaatsvindt, zoals ik in mijn dialoog met Teresa begon te begrijpen. Butler en Derrida gebruikten daarvoor het concept
iterabiliteit, Freud, Kristeva en Lacan het begrip herhalingsdwang. Ik kreeg maar langzaam oog voor dit op het eerste gezicht contradictoire mechanisme van verandering-in-de-herhaling. Hierdoor begreep ik wel het huidige debat rond ‘agency’ of actorschap beter. De genealogische benadering stelt voorop dat onze actualiteit het resultaat is van een nooit eindigende (her-)interpretatie van en onderhandeling met een geschiedenis van overlappende praktijken. In dit nonlineaire proces van herhaling, onderhandeling en herinterpretatie kan verandering geproduceerd worden. Door deze benadering kunnen we de dubbele tijdsstructuur van onze werkelijkheid leren zien. Deze bestaat uit een lineaire, patriarchale tijd en uit een discontinue ‘genealogische tijd’ voor feministische bewustwording (Kristeva, 1979), waarin we transgenerationele dialogen (Braidotti, 1994) bouwen. Ook Bakhtins concept van de chronotoop (1981), en de freudiaanse conceptualisering van het onbewuste als een poging om een non-lineaire spatio-temporaliteit te
koloniale idee van vooruitgang, en van oppositionele scrips die nu juist gedeconstrueerd zouden moeten worden. Al worden we gescheiden door meer dan vier eeuwen, we kunnen dus iets van Teresa leren; met name met betrekking tot het probleem van de verwevenheid van het lichamelijke met het metaforisch-talige en van epistemologie met politiek.
Feministische epistemologie en veranderperspectief ‘If the modality of political transformation in modernity was revolution, what lies beyond it?’ (Wendy Brown, 2005, p. 113)
Conversatie, als methode, gaat in de eerste plaats uit van de mogelijke en wenselijke omkering van subjectposities tijdens het onderzoeksproces en is dus uit op verandering, zoals ook kritisch, feministisch onderzoek in de 21e eeuw op verandering gericht is. We moeten daarbij zowel de strenge structuralistische leesmethodes nuanceren, als ook die wetenschapsopvatting die te eenzijdig de nadruk legt op het beschrijven, in kaart brengen en categoriseren van de wereld zoals deze is, in haar veronderstelde a-metabolische stabiliteit. Kritisch, feministisch onderzoek moet zich engageren in dit bewustmakingsproces van onze eigen epistemologische percepties en preconcepties als onderzoekers (Van der Tuin, 2008), en daarnaast doorgaan met het ondermijnen van ingebakken normen rond vrouwelijkheid binnen bestaande patriarchale structuren. Wij, als instabiele, veranderlijke, fantasmatische gemeenschap (Butler, 1990, p.142) van onderzoekers met gedeelde issues, en geworteld in de zelfde condities (namelijk die van een meer of minder patriarchale context) kunnen voor die subversie van gendernor-
71
Dit is geen tekst over Teresa
denken, kunnen helpen deze dubbele tijdstructuur te begrijpen. Daarin gaat niets verloren, blijft alles beschikbaar voor herinnering, herhaling, interpretatie en bewerking (Freud, 1914). De genealogische benadering in socialeen geesteswetenschappen gaat niet zozeer over de productie van objectieve (historische) kennis, maar deconstrueert het evolutionair, utopisch-teleologisch perspectief op verleden en toekomst. Genealogie gaat over de (her)uitvinding van onszelf – hier en nu – binnen een discontinue tijdruimte, die we nog gedeeltelijk moeten uitvinden of voorstellen. Dit impliceert ook een andere opvatting van kennis, die Foucault (1971) ‘savoir’ (weten of ervaringskennis) noemde. Genealogie produceert nieuwe inzichten in ons verleden en ons heden, en een nieuwe ervaring van ‘waarheid’; in de zin dat je dat plotselinge gevoel kunt hebben van nieuwheid en betekenisvolheid (‘wat stom dat ik dáár niet aan gedacht heb!’).3 Door een psychoanalytische spreekkuur aan te gaan, of door vanuit sociaal- of geesteswetenschappelijk perspectief genealogie te bedrijven, kunnen we beginnen om verandering en nieuwheid die in het verleden plaats vonden op het microdynamische niveau van sociaal-historische machtsverhoudingen, opnieuw te appreciëren. Dan moeten we wel het verleden serieus beginnen te nemen, als tijdruimte die er nog steeds toe doet, en afstand nemen van het concept van lineaire vooruitgang. We moeten ophouden binnen de feministisch epistemologie verborgen oedipale scenario’s (Van der Tuin, 2008) te installeren, die ervan uitgaan dat wat in vorige generaties is gebeurd, na verloop van tijd vanzelf overstegen wordt of achterhaald raakt. Het idee dat er een soort van ‘verjaring’ optreedt (Lacan, 1966)4, van gebeurtenissen uit het verleden, maakt deel uit van het moderne,
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
72
men kiezen, omdat we ons erdoor beperkt voelen. Judith Butler stelde echter in Bodies that matter (1993) al vast dat verandering en (subjectieve) ‘agency’ of actorschap moeilijke concepten zijn geworden ten gevolge van het postmoderne denken, met name binnen de (post)structuralistische context. Gedurende een aantal decennia leek men binnen Genderstudies vastgelopen in de repetitie van het postmoderne credo dat wij producten zijn van een discours, of van het systeem, en wij daardoor onvermogend zijn om echte verandering en echte handelingsperspectieven te produceren, of zelfs maar een kritische positie te verwerven. Het idee van verandering leek ook te lijden onder de fascinatie voor ons revolutionaire verleden (Brown, 2005). Saba Mahmood (2005) argumenteerde dat rechtse, vrouwelijke politici of islamitische, religieuze vrouwen niet gespeend zijn van actorschap. Anderen focussen op de microdynamica van discursief actorschap, in een poging om te begrijpen hoe vrouwen gelijktijdig bepaalde (verborgen) patriarchale gendernormen bevestigen, terwijl ze andere proberen te ondermijnen (Davids , 2010; Willems, 2007). Butler is bekritiseerd voor haar gebrekkige uitwerking van de (on)mogelijkheid van subversief actorschap in een poststructurele context, en voor de gebrekkige argumentatie met betrekking tot de wenselijkheid van het ondergraven van gendernormen (Mahmood, 2005). De discussie rond de (on-)mogelijkheid van subversief actorschap is mijns inziens ontstaan ten gevolge van een gebrekkig subject-begrip, niet bij Butler maar bij andere auteurs, die teveel nadruk leggen op de ‘agency’ (werking) van het (talige) systeem, als postmoderne tegenhanger van de eenzijdig humanistische nadruk op ‘agency’ als
uitdrukking van vrije wil. Ook dingen en (talige) structuren bezitten ‘agency’ (Lacan, 1966; Barad, 2007), maar pas als we de verhoudingen tussen subject en object, taal en materie, geest en lichaam anders gaan begrijpen dan als dualisme of als dominantie van het één over het ander, kunnen we die agency-discussie sluiten. Freud (1895) was de eerste die de hybride verwikkelingen tussen woorden en dingen theoretiseerde door erop te wijzen dat woorden een effect op het lichaam kunnen hebben. In die zin zou men zich kunnen afvragen of Teresa’s extasen niet het gevolg zijn van de conversaties die zijn voerde. In deze dynamiek zijn ontologie en epistemologie onscheidbaar en beginnen we pas recentelijk te beseffen hoezeer ze elkaar doordringen, en hoezeer materie pas via bij voorbeeld talig gestructureerd wetenschappelijk experiment of theorie kenbare en dus hybride (discursieve) materie wordt (Barad, 2007). Verlichtingstheorieën projecteerden het subject als rationele actor in een mathematisch assenstelsel (Descartes, 1637), met als belangrijkste doel het systematisch categoriseren en in kaart brengen van de wereld, via een taal die als transparant medium onvoldoende werd geproblematiseerd (Foucault, 1966). Zo raakte de koloniale expansiedrift van West-Europa gelegitimeerd door haar epistemologische uitgangspunten. Mignolo (1995) stelde vanuit postkoloniale studies bijvoorbeeld het epistemologisch debat in deze expliciet politieke en ethische context. Ook voor de psychoanalyse staan epistemologische kwesties niet los van de overtuiging dat wetenschap een heel intieme rol speelt in (subjectieve) veranderingsprocessen. Het verlichtingsproject van spiegeling van de werkelijkheid (Rorty, 1979) en het bijbehorende subjectbegrip, is de laatste decennia ook kritisch bevraagd vanuit het feminisme. Ik leerde
Langzaam denken Ik ontdekte in mijn conversatie met Teresa een benadering die nabijheid vraagt en gefocust is op de microdynamiek van ‘agency’ in een tekst. Tegelijk leerde ik dat actorschap niet alleen huist in wat een auteur zegt en schrijft, maar ook in wat ze zegt te hebben ervaren. Teresa’s mystieke ervaring, die zij als een bijna ondraaglijk, onbegrijpelijk en niet onverdeeld plezierig genot presenteert (1984), speelde een belangrijke rol in haar zelfdefiniëring. Om haar getuigenissen te kunnen lezen kon ik niet volstaan met een linguïstische analyse, met aandacht voor allerlei stylistische details. De gevoelige observator, die afstand neemt van het oude positivistische wetenschapsparadigma waarin de onderzoekster een afstandelijke meesterlijke subjectpositie inneemt, is nog maar het begin. De volgende stap is dat de onderzoekster iemand wordt die in discussie gaat, of in gesprek, en die gaandeweg connectie maakt, mede-
plichtig wordt, sympathie kan opvatten (de freudiaanse tegenoverdracht), en van daaruit een openheid weet te vinden om bepaalde problemen ‘door te werken’ (Freud, 1975). De gevoelige observator, de aandachtvolle analyticus, zijn dus geen rollen die klaar liggen, met een protocol dat je als onderzoeker kunt toepassen; het vraagt om nieuwe epistemologische uitgangspunten. We hebben in het kader van het agencydebat niet zozeer een nieuwe theorie van ‘radicale verandering’ nodig, zoals Brown (2006) zoekt. ‘Teresa’ laat zien hoe we deel uit maken van systemen en structuren, en nooit van nul af aan radicaal opnieuw kunnen beginnen of erbuiten kunnen staan. Nieuwe theorieën moeten ‘slow’ zijn, zoals Teresa’s mystieke houding ook niet op revolutionaire actie en verandering anticipeert. De genealogische benadering, waarvoor ik gekozen heb, en die naadloos aansluit op de psychoanalyse, is langzaam. Via deze methode kunnen we op een anachronistisch lijkende, transgenerationele manier beginnen om ons verleden, heden en onze toekomst te (her)definiëren, zoals ik hierboven ten aanzien van Teresa probeerde te laten zien. Het is een werk van ‘terugbuigen’ ofwel ‘re-volvere’ (Kristeva, 1998), dat ook een intrinsiek onderdeel vormt van het ‘doorwerken’, dat plaats kan vinden in een spreekkuur, om het onbewuste automatisme van de herhaling tegen te gaan. Als we niet in herhaling van oude plakkerige, verleidelijke metaforen willen vervallen, die retorische, oppositionele (gender) verhoudingen installeren (zoals nederige, volkse spontaniteit versus intellectueel en beheerst meesterschap); als we verandering willen bewerkstelligen, moeten we beginnen met ons af te vragen wat we de afgelopen jaren, decennia, eeuwen gedaan hebben, en verandering ‘opgraven’ onder het stof van de tijd. Dit analytische of ge-
73
Dit is geen tekst over Teresa
van Teresa dat we de extreem postmoderne feministische visie op de rol van discours moeten nuanceren, door te begrijpen hoe subjectiviteit een belichaamde, gelokaliseerde subjectiviteit is (Butler, 1993; Braidotti, 2002). De psychoanalyse, waarop Butler steunt, is al sinds lang verwikkeld in dit complexe debat (Straatman, 2011, in voorbereiding). Ze doet ons begrijpen dat woorden en dingen, cultuur en natuur, lichaam en geest beide materieel-discursief zijn, en geeft zich rekenschap van de paradox dat we als subjecten zowel het product zijn van (talige) systemen of structuren, die wij (onbewust) herhalen omdat we ze geïncorporeerd hebben, terwijl we tezelfdertijd handelingsbekwame actoren zijn, die bronnen van nieuwheid en verandering kunnen worden.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
74
nealogisch werk moet met zorgvuldigheid gebeuren en neemt tijd, zoals Freud al in 1914 stelde, en Lyotard later nog eens onderstreepte (1992). Het vraagt herinnering, herhaling en doorwerking. Teresa is in deze benadering geen object van representatie in een project van kennisverwerving, maar een sparringpartner in een continu genealogisch werk van gronden en herdefiniëren. Zij groeide tijdens dit proces voor mij uit van een marginale zestiende eeuwse Spaanse non tot een markeringspunt van onze moderne tijdruimte die de subjectieve innerlijke ruimte serieus is gaan nemen als startpunt van (subversief) actorschap. Conversatie werd daarbij, als methode, in de context van een breder genealogisch project, een manier om mij te engageren in feministische research. In die zin is het genealogisch project te lezen als een heropening van het gesprek, hetgeen betekent dat we nieuwe onderhandelingen aangaan, en nieuwe ruimtes openen doorheen de historische tijdlagen, in een poging om onszelf als dialogisch zelf te reconstrueren, dat in staat is te denken en te handelen vanuit een ander perspectief dan dat van die latente, onderliggende (‘toeristische’) scripts van onze neokoloniale moderniteit. En misschien zal de lezer dan ook, net als ik, wetenschap beginnen te zien als een coproductie. Het was Teresa die mij, via Freud, hielp de grenzen van het moderne discours, of meer specifiek, van de moderne positivistische epistemologie te doorbreken. Ik leerde ook dat wij net zo gevangen zijn in het discours van onze postmoderne kosmopolitische consumentencultuur als Teresa in haar katholieke kerk. Daarmee werd zij voor mij de analytica (de ‘supposed to know’). In een conversatie kunnen posities verschuiven. Mijn positie is fundamenteel verschoven in die dertig jaar dat ik met Te-
resa in gesprek was. Ik deconstrueerde de afkeer die wij erfden van de Verlichting ten aanzien van religie als een prerationele praxis. Ik leerde zien hoe Teresa’s ‘agency’ door middel van en binnen een geloofssysteem gestalte kreeg, en misschien wel dankzij die monotheïstische God-als-Ander-in-haarzelf met wie zij een praktijk van innerlijke conversatie ontwikkelde. Ik leerde van Teresa het belang van (subjectieve, belichaamde) ervaring – zoals de extase en de praktijk van diepe contemplatie en gebed – als bron van kennis, en hoe haar oeuvre daarmee een voorbereiding op de eeuw van Verlichting wordt. Het uitlichten van deze, nog weinig geëxploreerde, dimensie van de verlichtingsepistemologie levert interessante wegen voor verder onderzoek. Het gaat bij Teresa om getuigenissen van gesitueerde, belichaamde kennis (Haraway, 1988), waarnaar ook Lacan (1975) verwees met zijn concept ‘jouissance/genot’ (Straatman, 1996). Hier ligt een aanknopingspunt om te verduidelijken hoe discours niet met tekst dient te worden verward, maar hoe subjectieve lichamelijke ervaringen en het discours onderling verweven zijn, gelijkoorspronkelijk zijn en elkaar nodig hebben en hoe deze ervaringen ingezet kunnen worden als onderzoeksmethode, zoals Teresa deed.
Noten
Literatuur Augustinus, A. (397/1988). Belijdenissen. Baarn: Ambo. Ahlgren, G. (1996). Teresa of Avila and the politics of sanctity. London: Cornell University Press. Ahmed, S. (2004). The cultural politics of emotion. New York: Routledge. Andrews, M., Squire, C. & M. Tamboukou (2008). Doing Narrative Research. Los Angeles: Sage. Assoun, P.L. (1996) Literature et psychanalyse. Paris: Ellipses. Avila, Teresa van (1565/1984). Mijn leven, autobiografie. In Mystieke werken IV. Gent: Carmelitana. Avila, Teresa van (1577/2007). De innerlijke burcht. In Mystieke werken III. Gent: Carmelitana. Badiou, A. (2003). Saint Paul or the foundations of universalism. Stanford University Press. Bakhtin, M. M. (1930/1981). The dialogic imagination: four essays. Austin: University of Texas Press. Barad, K. (2007). Meeting the universe halfway. Durham, NC: Duke University Press. Bataille, G. (1943). L’expérience interieure. Paris: Gallimard Behar, R. (1996). The vulnarable observer. Boston: Beacon Press.
Berge, L.C. la (2007). The writing cure. In: Paul Bowman & Richard Stamp (Eds), The Truth of Zizek, 9-26. London: Continuum. Bourdieu, P. (1998). La domination masculine. Paris: Seuil Bowie, M. (1987). Freud, Proust and Lacan: theory as fiction. Cambridge: Cambridge University Press. Braidotti, R. (1994). Nomadic subjects. New York: Columbia University Press. Braidotti, R. (2002). Metamorfoses. Cambridge: Polity Press. Brown, W. (2005). Edgework. Princeton: Princeton University Press. Butler, J. (1990). Gender trouble. New York: Routledge. Butler, J. (1993). Bodies that matter. New York: Routledge. Certeau, M. de (1982). La fable mystique I. Paris: Gallimard Cupitt, D. (1998) Mysticism after modernity. Malden: Blackwell Publishers. Davids, T. (2010). Subjectivity and the discursive construction of agency. In: European Journal of Women’s Studies. (forthcoming). Derrida, J. (1972). Marges de la philosophie. Paris: Minuit. Derrida, J. (1967). Écriture et différence. Paris: Seuil. Derrida, J. (1987). Psyché, inventions de l’autre. Paris: Gallilée. Descartes, R. (1637/1966). Discours de la méthode. Paris: Flammarion. Elliott, D. (2004). Proving woman. Princeton: Princeton University Press. Foucault, M. (1966). Les mots et les choses. Paris: Gallimard. Foucault, M (1971). Nietszsche, la généalogie, l’histoire. Paris: PUF. Foucault, M. (1976a). L’Histoire de la sexalité I. Paris: Gallimard. Foucault, M. (1976b). Two lectures. In: Power and knowledge ( p. 78-108). New York: Pantheon. Foucault, M. (1985). Schrijven vanuit de ervaring. Ervaring en Waarheid, 7-16. Nijmegen: Te Elfder Ure. Freud, S. (1885/1979). Studien über Hysterie. Frankfurt: Fischer Verlag. Freud, S. (1900/1975). Die Traumdeutung. Frankfurt: Fischer Verlag.
75
Dit is geen tekst over Teresa
1 Ik zal ‘agency’ in dit artikel meesttijds vertalen met ‘actorschap’, alhoewel dat niet precies de juiste connotatie bezit: een actor suggereert veel duidelijker dan het begrip ‘agency’ een ‘persoon’, terwijl ‘agency’ veeleer naar de derridiaanse ‘force’ verwijst. 2 Ik verwijs naar Teresa’s teksten door eerst het nummer van het hoofdstuk te noemen en dan de betreffende paragraaf. 3 Voor een uitgewerkte visie op een subjectieve, non-universalistische notie van waarheid, zie Badiou (2003), die – via een reconstructie van de waarheidsprocedures van de katholieke biecht – schetst hoe waarheid de uitkomst is van een traject of procedure. 4 Lacan gebruikte het juridische begrip ‘forclusion’. Butler verwijst daar weer naar (1990).
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
76
Freud, S. (1914/1975). Weitere Ratschläge zur Technik der Psychoanalyse (II); erinnern, wiederholen und durcharbeiten. Frankfurt: Fischer Verlag. Gadamer, G. (1960). Wahrheit und Methode. Tübingen: Mohr. Ghorashi, H., Brinkgreve, C. (red.)(2010). Licht en schaduw. Amsterdam: VU Uitgeverij. Hadewijch (1246/2010). Liederen. Groningen: Historische Uitgeverij. Haraway, D. (1988). Situated knowledges. In: Feminist Studies, 14(3), 575-599. Jantzen, G. (1995). Power, gender and christian mysticism. Cambridge: Cambridge University Press. Kristeva, J. (1967/1980). Desire in language. New York: Columbia University Press. Kristeva, J. (1979). Le temps des femmes. In: 34/44: Cahiers de recherche de sciences des textes et des documents, 5, 5-19. Kristeva, J. (1998). L’avenir d’ une Révolte. Paris: Calmann-Lévi. Lacan, J. (1966). Écrits. Paris: Seuil. Lacan, J. (1975). Le Séminaire. Livre XX. Encore. Paris: Seuil. Lacan, J. (1991). Le Séminaire. Livre XVII. L’Envers de la psychanalyse. Paris: Seuil. Lyotard, J.F. (1992). Het onmenselijke. Kampen: Kok Agora. Lyotard, J.F. (1999). Augustinus belijdenis. Baarn: Agora. Mahmood, S. (2005). Politics of piety. Princeton: Princeton University Press. Maître, J. (1997). Mystique et féminité. Paris: ed. du Cerf. Mews, C. (1999). The lost love letters of Heloise and Abelard. New York: St. Martin’s Press. Mignolo, W. (1995). The darker side of the Renaissance. Ann Arbour: University of Michigan Press. Mignolo, W. (2000). Local histories/global designs: coloniality, subaltern knowledges and border thinking. Princeton: Princeton University Press. Mishler, E. (1995). Models of narrative analysis: a typology. Journal of Narrative and Life History, 5, 87-123. Obama, B. (2008). A more perfect union. (Lezing uitgesproken op 18 maart 2008 in Philadelphia.
Riessman, C. (1993). Narrative analysis. London: Sage. Rorty, R. (1979). Philosophy and the mirror of nature. Princeton University Press. Schrijvers, J. (1991). Dialectics of a dialogical ideal. In: Nancel & Pels (Eds). Constructing knowledge (p.162-179. London: Sage. Sools, A. (2010). De ontwikkeling van narratieve competentie (dissertatie). Straatman, B. (1996). Aan gene zijde van het plezier. In: Lover, 23 (1), 48-50. Straatman, B. (2009). In de herhaling ontstaat iets nieuws. In: Tijdschrift voor Genderstudies, 12 (1), 7-18. Straatman, B. (2011, in voorbereiding). Palimpsest. Langzaam denken, over actorschap en revolutie (dissertatie). Van der Tuin, I. (2008). Third wave materialism (dissertatie). Weber, A. (1990). Teresa of Avila and the Rhetoric of Femininity. Princeton: Princeton University Press. Willemse, K. (2007). One foot in heaven. Leiden: Brill.
Recensies Vrouw & recht De beweging, de mensen, de issues Margreet de Boer en Marjan Wijers (red.) XX
Amsterdam: Pallas Publications, Amsterdam University Press, 2009 172 pagina’s, 19,95 euro ISBN: 978-90-8964-145-8 (paperback) Het laat ook zien hoe de inzet van bevlogen advocaten de rechtspositie van vrouwen onmiskenbaar heeft verbeterd en welke inzichten aan de universiteiten in proefschriften en vakken over ‘vrouw en recht’ en later ‘gender and law’ zijn opgedaan. Tegelijkertijd toont het boek dat er eigenlijk geen vrouw-enrechtbeweging meer is. Dit is niet alleen maar treurig, want de onderwerpen zijn deels tot het mainstreambeleid gaan behoren. Bovendien bestaan er nog enkele organisaties op bescheiden schaal en daarnaast verschijnen er nog steeds publicaties binnen en buiten de universiteiten. Echter, het gemeenschappelijke vuur is eruit en de gewenste verjonging en verkleuring is er nauwelijks gekomen. Weliswaar bevat de bundel veel citaten van studenten die colleges Gender en Law aan de Universiteit Utrecht hebben gevolgd. Maar bijna alle auteurs en geïnterviewden in het boek zijn veertigers en ouder, die een min of meer prominente rol hebben gespeeld in de vrouw-en-rechtbeweging. Dat betekent ook dat de meeste auteurs vanuit een deelnemersperspectief hun visie geven op de rechtspositie van vrouwen. Daarmee is het boek vooral interessant voor lezers die de vrouwen-rechtbeweging hebben meegemaakt en voor lezers die willen weten hoe betrokkenen van toen denken over de onderwerpen die nu (nog steeds) spelen.
Recensies
Het boek ‘Vrouw & recht. De beweging, de mensen, de issues’ is een waardevol boek over de geschiedenis van de vrouw-enrechtbeweging. Het biedt een terugblik op de onderwerpen, de organisaties en de mensen die de afgelopen dertig jaar een rol hebben gespeeld op het terrein van vrouw en recht in Nederland. Het bevat ruim dertig korte bijdragen in de vorm van artikelen, interviews en overzichten van institutionele ontwikkelingen, die in de meeste gevallen zeer toegankelijk zijn, ook voor niet-juristen. De bundel oogt ook prettig door het uitgekiende kleurgebruik en het vele beeldmateriaal, zoals foto’s, cartoons en affiches. Het boek is een feest van herkenning, zeker voor iemand zoals ik, die er al snel na de eerste initiatieven begin jaren tachtig bij was. Het haalt herinneringen op aan de opwinding dat er een feministisch vrouw-enrechttijdschrift kwam (Nemesis), de inspiratie door klassiek geworden artikelen als Naar Ander Recht I en II van Holtmaat, de bewondering voor de studentes – waarmee wij als vrouwenrechtswinkel een zolderkamer in het Vrouwenhuis deelden – die het proefprocessenfonds vrouw en recht opstartten, de betrokken uitwisseling van feministische rechtshulpverleensters in de vereniging vrouw en recht et cetera.
77
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
78
Globaal komen er vier categorieën onderwerpen in de bundel aan de orde: het vrouwelijk lichaam (seksueel geweld, prostitutie, vrouwelijke genitale veranderingen, abortus), de juridische vormgeving van relaties (met name afstamming, ouderschap en het (polygame) huwelijk), de inkomenspositie van vrouwen (in de sfeer van arbeid en sociale zekerheid) en tenslotte: gelijke behandeling en sekse als problematische concepten. Nieuwere ontwikkelingen in het internationale recht, bijvoorbeeld in de rechtspraak over systematische verkrachting als genocide en actuele ontwikkelingen in het (inter)nationale recht met betrekking tot godsdienstvrijheid en discriminatie van vrouwen (handen schudden, hoofddoek, gescheiden zwemlessen, inburgeringcursussen et cetera) ontbreken nagenoeg; een ingekorte lezing over de SGP van Boor, die de drijvende kracht achter de rechtszaak is geweest, is wel (postuum) opgenomen. De onderwerpen in de bundel worden primair behandeld met het oog op de rechtspositie van vrouwen in de Nederlandse (en Europese) context. Daarbij belicht een aantal auteurs expliciet de positie van vrouwen uit migrantengroepen. Zo bespreekt Van Walsum de vervanging van onbetaalde arbeid in de huishouding door zwart (onder)betaalde illegale arbeid. Ze laat zien dat hierdoor de scheiding tussen publieke sfeer en privé-sfeer, met de daarbij behorende machts- en beloningsverschillen, niet langer alleen bepaald wordt door gender, maar ook door verblijfstatus. Terlouw laat zien hoe dubbelzinnig het vreemdelingenbeleid is: dat maakt het mogelijk om verwesterde vrouwen die op jonge leeftijd al in Nederland wonen, uit te zetten naar Afghanistan. Zij worden geacht zich daar aan te passen of zich te verzetten, maar als dat laatste tot vervolging leidt, moeten ze maar terugkeren naar Nederland om in aanmerking te komen voor een verblijfsstatus. In dit geval
staat het westerse voor kracht en verzet terwijl het niet-westerse staat voor aanpassing. Andere auteurs zien ook een westerse en niet-westerse dichotomie. Zo signaleert Boerefijn dat sommige genitale veranderingen die technisch op hetzelfde neerkomen verschillend beoordeeld worden: westerse vrouwen hebben een vrije keuze voor ‘esthetische cosmetische chirurgie’ in tegenstelling tot nietwesterse vrouwen, die slachtoffer zijn van ‘schadelijke genitale verminking’. Lünneman meent dat westerse of autochtone vrouwen worden ‘gedwongen’ tot gelijkheid met mannen door de regeling van gezamenlijk gezag na echtscheiding en het ouderschapsplan. In contrast daarmee worden niet-westerse vrouwen in een positie van machtsongelijkheid binnen gezinnen gedrukt. Interessant in dit verband is dat Arslan, die bekend is geworden als de eerste advocate die een hoofddoek ging dragen, buiten het kader van deze dichotomie denkt, namelijk in termen van gelijkwaardigheid en sociale rechtvaardigheid binnen het gezin. Veel aandacht krijgt de ongelijke verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen. Deze ongelijke verdeling wreekt zich uiteraard in de arbeids- en inkomenspositie van vrouwen: in veel gevallen zijn vrouwen als individu niet economisch zelfstandig, ook niet als ze op een sociale uitkering zijn aangewezen. Dit is een risicovol perspectief als vrouwen er alleen voor komen te staan en is onrechtvaardig als het vooral vrouwen treft. Enkele auteurs hameren dan ook op een beleid van economische zelfstandigheid van vrouwen, bijvoorbeeld in de sociale zekerheid. Ervan afgezien dat er ook structurele redenen aan de economische onzelfstandigheid ten grondslag liggen, zoals onvoldoende aanbod van grote deeltijdbanen, ongelijke beloning van mannen en vrouwen en onvoldoende zorgarrangementen en niet te vergeten de afbouw van de verzorgingsstaat, heb ik vraagte-
van discriminatiegronden (zoals handicap, leeftijd, seksuele gerichtheid) en verhoging van het beschermingsniveau van sommige discriminatiegronden, kunnen feministen zich geen vergaande seksespecifieke bescherming of onduidelijk uitgewerkte intersectionaliteitsdenken veroorloven. Seksegelijkheid lijkt daar, maar ook in Nederland dominant beleidsjargon te zijn. Toch verhult de notie van gelijkheid vaak de werkelijkheid dat vrouwen last hebben van machtsongelijkheid. Römkens en Etty signaleren in dit verband dat de Nederlandse genderneutrale aanpak van huiselijk geweld haaks staat op de genderspecifieke insteek van de Verenigde Naties. Holtmaat constateert dat veel structurele problemen van vrouwen (zoals seksueel geweld, non-waardering van zorgarbeid en onderwaardering van betaalde arbeid van vrouwen) niet zijn beëindigd door het verbod van ongelijke behandeling. Zij bepleit daarom het opnieuw aansluiting zoeken bij de werkelijke problemen van vrouwen. Al met al wordt er door verschillende auteurs gesignaleerd dat gelijkheid een beperkt of zelfs averechts effect heeft, maar dat wetgeving en beleid juist uitgaan van een gelijkheidsnorm, waardoor problemen van vrouwen niet of alleen vervormd doordringen tot het recht. Er bestaat hier dus een spanningsrelatie tussen de juridische constructie en de complexiteit van de feitelijke werkelijkheid. Terwijl dat in het boek herhaaldelijk aan de orde wordt gesteld ten aanzien van gelijkheid, doet Van den Brink dat op een verfrissende manier ten aanzien van sekse. De onhoudbare indeling in m/v die kwetsend is voor sommigen die niet netjes ingedeeld kunnen worden en die beperkend is voor de ontwikkeling van iedereen, mondt uit in een pleidooi voor de afschaffing van de juridische constructie van sekse. Ik heb lang niet alle bijdragen in het boek in het korte bestek van deze boekbespreking
79
Recensies
kens bij het ‘dogma’ van individuele financiële zelfstandigheid. Ik denk daarentegen dat het zinniger is om financiële zelfstandigheid voor vrouwen na te streven op het moment dat het nodig is (dus niet per se in een anderhalfverdienersmodel) en voor degenen die het nodig hebben (vooral voor de meest kansarmen, dus niet voor iedereen). Daarop inzetten en op versterking van het zorgen door mannen lijkt mij vruchtbaarder dan verzuchten dat het feministische gedachtegoed over individuele financiële zelfstandigheid definitief verloren lijkt te zijn gegaan, zoals Bijleveld doet, of zoals Loenen, die de vraag opwerpt waarom moderne feministen niet zien dat het huwelijk nog steeds zijn patriarchale karakter heeft van financiële afhankelijkheid, koppeling aan seks en onderwaardering van zorg. Maar misschien is dit vooral polemiek? Een nuchtere benadering vind ik bij Burri. Zij analyseert het taaie probleem van de scheve verdeling van arbeid en zorg en geeft een aanzet om een evenwichtigere verdeling te realiseren. Zij zoekt de ‘oplossing’ in de richting van de aantasting van de dominante mannelijke norm van voltijdse arbeid gedurende het hele leven, risicospreiding van zoveel mogelijk sekseneutrale zorgarrangementen tussen overheid, werkgevers en individuen en herstructurering van arbeid en zorg, met het oog op een betere combineerbaarheid. Deze beleidsrichting is vooralsnog behoorlijk algemeen (in vijf pagina’s kun je ook niet veel meer) en zal misschien pas worden opgepakt als de veiligheidsmanie is overgewaaid en de pensioenfondsen nog verder in de problemen zijn gekomen door de vergrijzing. Het is leuk om in het scala van bijdragen te ontdekken waar de spanningsrelaties in het feministische en juridische discours liggen. Swiebel laat zien hoe feministen deskundig en alert moeten zijn om binnen de Europese Unie bestrijding van seksediscriminatie op de agenda te houden. Te midden van uitbreiding
kunnen bespreken. Toch heb ik hopelijk duidelijk gemaakt, dat het boek op een toegankelijke manier een heel interessant beeld geeft van een historische beweging die nog steeds relevantie heeft voor de toekomst.
Jet Tigchelaar Vrouw des huizes Een cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw Els Kloek Balans 2009, 256 pagina’s, paperback, €19,95, ISBN: 978 94 600 3011 6 XX
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
80
Aan geen gehuurde borst werd ooit een kind gevoed Historische wortels van werk en moederschap in Nederland en Zweden Ina Brouwer Thoeris 2010, 250 pagina’s, paperback, € 18,50, ISBN: 978 90 72219 52 7 XX
Els Kloek en Ina Brouwer hebben beiden hun sporen verdiend in het moderne feminisme in Nederland. Kloek is de samensteller van het Nederlandse vrouwenlexicon en Brouwer was de eerste vrouwelijke lijsttrekker van Groenlinks, daarna de belangrijkste ambtenaar op Emancipatiezaken en is nu actief als voorzitter van de MO-groep kinderopvang.
Als Kloek schrijft dat er nog geen goede geschiedenis van de huisvrouw in Nederland of überhaupt in Europa is, dan kunnen we er vanuit gaan dat ze weet waarover ze spreekt. Dat Ina Brouwer zich ook manifesteert als historica is verrassender, maar daarom niet minder welkom. Het vrouwenlexicon loopt van de vroegste geschiedenis tot aan circa 1850, de periode daarna echter ontbeert nog veel aan geïntegreerde geschiedschrijving over het gewone leven achter de voordeur. Wat gebeurde daar met vrouwen, maar ook met hun mannen, kinderen en bijvoorbeeld dienstmeiden? Gelukkig komt er steeds meer, ook statistisch, materiaal beschikbaar over hoe het tegenwoordig op deze terreinen toegaat, maar waar vindt de historica haar bronnen op dit onontgonnen gebied? Meestal zijn er wel demografische gegevens, maar Kloek raadpleegt daarnaast ook schilderijen, waarop onder andere huissloffen en huissleutels consequent terugkerende attributen voor de huisvrouw zijn. Ook gebruikt ze adviesboeken, de huisvrouwen ‘bijbels’, met daarin praktische wenken voor omgang met personeel tot aan de beste manier om te poetsen. Om de positie van Nederlandse huisvrouwen te kunnen vergelijken met andere (huis)vrouwen in Europa analyseert ze reisliteratuur en brieven van buitenlanders die Nederland bezoeken. In het hoofdstuk over de twintigste eeuw levert een onderzoek van het bedrijf Philips naar het leven van huisvrouwen een keur aan detaillistische informatie op, bijvoorbeeld over hoeveel huisvrouwen gemiddeld ’s nachts krulspelden droegen. Het boek van Kloek is een beschrijving van zes periodes in de geschiedenis: de middeleeuwen, de tachtigjarige oorlog, de gouden eeuw, de Franse tijd, de negentiende eeuw en de feministische revoluties van de twintigste eeuw tot 1990. Ze behandelt in al die periodes onderwerpen uit het huisvrouwenbestaan
81
Recensies
als de macht van de vrouw in huis, de huwelijkswetgeving en -gebruiken, de omgang met dienstbodes, de rol in de opvoeding van kinderen van man en vrouw en de mogelijkheden tot ontplooiing elders: van het drijven van handel tot het bevechten van belegeraars van de stad met kokende olie. In die beschrijvingen per periode figureren niet bepaald de bedeesde wezens die je je voorstelt bij een reguliere huisvrouw. Dat is ook het – verrassende – standpunt van Kloek: de Hollandse huisvrouw van vroeger was een geduchte meesteres van het huis met eigen vrijheid en beslissingsmogelijkheden. De hoofdpersonen in het boek zijn dan ook niemand minder dan het vrouwtje van Stavoren, die ten onder ging aan haar weeldezucht; de weduwe Van Nelle, die nog steeds een voorbeeld is voor menig zakenvrouw; de vrouwen van het aardappeloproer in 1917, die ondanks beschietingen door de politie hun acties voor voedsel voort zetten; Kenau van Hasselaar, die de bezetter van de stadsmuur hielp verdrijven en Joke Smit, die met haar ‘Het onbehagen bij de vrouw’ en haar levenswijze vele vrouwen en mannen de ogen opende voor een andere manier van leven. Allemaal vrouwen die, binnen de rol die hun in hun eigen tijd maatschappelijk werd toebedeeld, opmerkelijk zelfstandig functioneerden.
Ook mannen komen voor in dit boek. Door de tijden heen zijn beelden van ‘mannen die thuis onder de plak zaten’ bepalend geweest voor de perceptie van Nederlandse huishoudens in het buitenland, schrijft Kloek. De vrouw was dan wel ‘thuis’, maar had binnen die muren wel meer te vertellen dan in andere Europese landen. Veel citaten van buitenlanders getuigen hiervan. Tegen het einde van het boek komt de huisman toch ook nog positief aan bod. Maar waar de man nu eindelijk geaccepteerd lijkt te worden als volwaardige huisbeheerder, zien we dat het werk van de huisvrouw/man zelf aan waardering inboet. Door alle geïntroduceerde elektrische apparaten lijkt het alsof degene ‘die thuis zit’ niets meer te doen zou hebben en door het wegebben van het gezins- en kostwinnersdenken, wordt de eeuwenlang hoog in achting staande Hollandse huisvrouw niet meer voor vol aangezien. Kloek lijkt met dit boek en ook met de publiciteit die ze naar aanleiding hiervan heeft gegenereerd, de rol van huisvrouw te willen rehabiliteren. Ze zou daar ook in slagen als de continuïteit tussen vroeger en nu beter uitgewerkt zou zijn. Het is duidelijk dat Kloek een expert is op het gebied van de vroegste geschiedenis tot aan 1850. Als ze over die periodes schrijft en mooie beelden verzamelt, is ze op haar best. Zodra de moderniteit toeslaat echter, komt ze regelmatig in de valkuil van de simplificering terecht. Haar aandrang om de huisvrouw te rehabiliteren lijkt sterker te worden naarmate het beeld van de jaren zeventig en daarna duidelijker geschetst wordt. Ze zit daarin op de lijn van Ellen de Bruin, aan wier boek ‘Dutch women don’t get depressed’ ze de epiloog verbindt en aan wie ze een historische onderbouwing lijkt te geven met dit boek. Maar goed, Kloek wil dan ook een aanzet geven tot verdere geschiedschrijving over dit onderwerp, ook in andere landen. Er is nog
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
82
veel werk te doen. Die aanzet geeft Kloek met een groot enthousiasme voor deze ‘bazige, ondernemingsgezinde, vrijgevochten, huiselijke en propere vrouwen’. Daardoor is het een mooi en positief boek geworden. Zo schrijft ze dat een van de symbolen van de huisvrouw door de tijden heen de zachte, poezelige, mooi geborduurde pantoffel is geweest, die je binnenshuis draagt, zodat het huis niet vies wordt. De associatie met dit schoeisel en vrouwen als Kenau, Van Nelle en Smit, geeft een nieuwe betekenis aan het woord pantoffelheld, wat mij betreft. Kortom een mooi, ook mooi uitgegeven, aftrap voor verder onderzoek op dit terrein. Els Kloek is voor een deel van haar vraag naar internationaal onderzoek onlangs op haar wenken bediend door Ina Brouwer. In haar boek ‘Aan geen gehuurde borst werd ooit een kind gevoed’ beschrijft Brouwer de leefsituatie van gezinnen in Nederland en Zweden, met uitstapjes naar het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. De titel van haar boek geeft al duidelijk aan dat de keuze voor veel vrouwen in alle landen makkelijk lijkt: je blijft bij je kind, punt uit. Toch is dit boek veel genuanceerder en uitgebreider op dit terrein dan de titel suggereert. Het boek had een betere eindredacteur mogen hebben, maar is verder zeker een interessante bijdrage aan het ‘huisvrouwendebat’. Brouwer beperkt haar onderwerp tot de omgang tussen vrouwen en kinderen, en dan vooral het kramen, het opvoeden en het al dan niet uitbesteden van de zorg voor kinderen. Ze gaat op zoek naar historische wortels voor hedendaagse nationale patronen. De basisvragen zijn: waarom gaan in Zweden kinderen hele weken naar de opvang en heerst er in Nederland op alle fronten een deeltijdcultuur? Welke situatie is wenselijker? Hoe zou je cultuurverandering kunnen bewerkstelligen? Brouwer gaat terug tot het einde van de achttiende eeuw. Ze beschrijft hoe en waar-
om nationale regeringen soms ineens gemotiveerd waren om zich met intieme zaken als borstvoeding en het kraambed te bemoeien. De keizerin van Oostenrijk, de moeder van Marie-Antoinette, liet in Frankrijk een onderzoek doen naar de kindersterfte, toen die beduidend hoger bleek dan elders in Europa. Later is dat opgevolgd door Napoleon die vreesde dat hij te weinig echt Franse rekruten in zijn leger zou kunnen behouden, als de kindersterfte zou blijven doorzetten. Een van de oorzaken bleek te zijn dat pasgeborenen niet door hun eigen moeder, maar door een betaalde min ergens ver weg gezoogd werden. Dit betekende een armoediger zorg voor de gezoogde baby’s, maar nog meer voor de kinderen van de min zelf. In Nederland was het gebruik dat de huisvrouw haar eigen kinderen zoogde, verzorgde en bij zich had en daardoor bleken de kinderen niet alleen gezonder, maar ook belangrijker in het culturele en maatschappelijke leven van het land. Die gewoonte, om kinderen om zich heen te hebben en overal bij te betrekken en soms zelfs ook de zorg van de vader daarbij, kent een lange traditie in Nederland, toont Brouwer aan. Pas toen het debat op gang kwam of vrouwen ook economisch onafhankelijker zouden moeten zijn, begon dit beeld barsten te vertonen. Voor Nederland heeft ook hier ‘Het onbehagen bij de vrouw’ van Joke Smit een belangrijke rol gespeeld. In Zweden was ook één rapport heel bepalend voor het huidige denken over kinderen en kinderopvang. In Zweden was de zorg voor kleine kinderen altijd – vooral uit noodzaak – heel dicht bij huis ingericht. De dorpen lagen ver uit elkaar. De gemeenschappen waren, onder andere vanwege armoede, sterk op zichzelf en elkaars land en economische activiteiten aangewezen en droegen daardoor veelal samen zorg voor de kinderen van het dorp. De kinderen werden dus al vroeg gemeenschap-
kinderen weinig leren over de volwassen wereld. In Nederland is een belangrijk nadeel dat veel vrouwen economisch nog afhankelijk zijn van hun gezin: de man blijft feitelijk kostwinner. Het overbruggen van die verschillen zit hem volgens Brouwer in het concept ‘deeltijd plus’, waar vooral in Zweden veel belangstelling voor is. Ondertussen moet dan, in ruil, wel het eerste jaar van de baby één van de ouders thuis kunnen zijn, want in Nederland noch in Zweden werd ‘aan geen gehuurde borst ooit een kind gevoed’. Zowel Kloek als Brouwer lijken dus te pleiten voor een zorgvuldige omgang met het gezin, de rol van de moeder en de vader en de kwaliteit van zorg voor het kind. Beide boeken zijn niet vanuit een conservatief, maar juist vanuit een emancipatie-oogpunt geschreven. De discussie is nog lang niet klaar, zo blijkt. Laten we hopen dat er nog veel onderzoek wordt gedaan en dat we als gevolg daarvan nog veel aardige boeken over het leven van alledag op ons bureau zullen krijgen.
Carin Hereijgers Literatuur Myrdal, A. & G. (1934). Kris i befolkningsfrȧ gan. Stockholm: Bonniers. Bruin, E. de (2007). Dutch women don’t get depressed. Hoe komen die vrouwen zo stoer? Amsterdam: Contact.
83
Recensies
pelijk uitbesteed, maar toch in vertrouwde handen. Pas toen de agrarische activiteit verminderde en reizen gangbaarder werd, kwam het debat over andere manieren van ‘kinderopvang’ op gang. Dit kwam vooral doordat er steeds minder kinderen geboren werden in Zweden, omdat kansrijke, jonge Zweden veelal emigreerden. Alva en Gunnar Myrdal publiceerden in december 1934 het boek ‘Kris i befolkningsfragan’ (crisis in het bevolkingsvraagstuk) waarin zij pleitten voor flinke overheidsinvesteringen in alle behoeften van ouders. Een goed sociaal vangnet, goede kinderopvang en dergelijke maken dat het krijgen van kinderen geen sociale achterstand bewerkstelligt, maar weer denkbaar en logischer wordt voor de jonge Zweed. Het boek bood zo’n sluitend pakket aan oplossingen voor allerlei problemen die op dat moment bepalend waren, dat het een doorslaggevendende invloed heeft gehad op de manier van omgaan met kinderen in de Zweedse politiek en maatschappij. Hoewel in Zweden de overheid zich verregaand ging bemoeien met het oude gemeenschappelijke opvangproces en in Nederland de vrouwen zoetjesaan de arbeidsmarkt buiten toch gingen bevolken, is de traditionele omgang met kinderen in beide culturen niet wezenlijk veranderd. Nederland is een deeltijdeconomie geworden, waardoor kinderen nog steeds ook veel thuis zijn. Zweden heeft de kinderen nog steeds aan de gemeenschap uitbesteed, de kwaliteitseisen echter zijn hoog en daardoor wel duur, maar dat neemt iedereen voor lief. Historische patronen houden dus stand en lijken zich ook in die richting te blijven ontwikkelen. Aan het einde van het boek onderzoekt Brouwer of het mogelijk zou zijn om de ‘best of both worlds’ bij elkaar te brengen. Immers in Zweden is het nadeel van het systeem dat ouders en kinderen het grootste deel van de tijd ieder in een eigen wereld verkeren, wat ondermeer inhoudt dat
XX Het werken waard Het arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen vanuit een economisch en sociologisch perspectief Mariëlle Cloïn
Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2010, ISBN: 9789037705140, 135 pagina’s, 21,50 Euro
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
84
Financiële prikkels hebben weinig invloed op de arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen. Deze belangrijke conclusie van het promotie-onderzoek van Mariëlle Cloïn deed mij direct denken aan een bevinding uit mijn eigen promotieonderzoek: het uurloon van mannen heeft geen invloed op hun deelname aan de zorg voor kinderen. De relatie is zelfs omgekeerd: hoe meer ze verdienen, hoe eerder ze een zogenoemde pappa-dag opnemen. Ook hier echter wordt de keuze bemiddeld door sociaal-culturele factoren. Academici die werken op de universiteit gaan graag een dagje minder werken, maar de mannen met titels die werken in het bedrijfsleven denken daar heel anders over. Zij handelen daar ook naar: de mannen in de bedrijven kunnen niet worden gemist op het werk; een gevoel dat ze delen met bijvoorbeeld bouwvakkers (Grünell, 2002) Denken de moeders van Mariëlle Cloïn dat ze thuis, bij hun kinderen, kunnen worden gemist? Het antwoord op die vraag blijkt opnieuw doorslaggevend voor hun antwoord op de vraag hoeveel uren ze denken buitenshuis te kunnen werken. Mariëlle Cloïn heeft een interessant fenomeen onderzocht. Terwijl het (emancipatie) beleid van overheidswege er al enige decennia op gericht is de arbeidsdeelname van vrouwen te verhogen, is de participatie vanaf 1990 wel gestegen, maar in personen en niet in omvang van banen. Meer vrouwen werken, maar samen maken ze niet veel extra uren. Als vrouwen al luisteren naar het overheids-
beleid, dan doen zij dat selectief. Vrouwen met kinderen zijn wel veel vaker dan vorige generaties moeders buitenshuis gaan werken, maar vooral niet voltijds. Driekwart van alle vrouwen werkt in deeltijd; dat is niet altijd een keuze, maar vaak is het dat wel. Het zogenaamde Nederlandse deeltijdpatroon blijkt hardnekkig en is nauwelijks beleidsmatig te sturen. Het magere ééneneenkwartarrangement is in het bijzonder te vinden aan de onderkant van de arbeidsmarkt, onder laagopgeleide vrouwen (en mannen, zou ik er aan toe willen voegen). Hier werkt de helft van de vrouwen gemiddeld 23 uur per week, terwijl van de hoogopgeleide vrouwen 85 procent werkt en wel wekelijks dertig uur. Mariëlle Cloïn wil, in het licht van dat beleid, uitzoeken waardoor de arbeidsdeelname en de omvang daarvan wordt beïnvloed. Gaat het om de beloning? Of gaat het om ideeën over wat een goede opvoeding is? Welke motieven wegen het zwaarst? Zij onderzoekt twee groepen: hoogopgeleide en laagopgeleide vrouwen. Verschillen de groepen, en verschillen de vrouwen onderling binnen de groepen? De socioloog Cloïn combineert in het onderzoek economische en sociologische perspectieven en ontwikkelt daarmee een model
heeft geleid. Dat ben ik met haar eens. Een epiloog, die buiten de kaders van de statistische analyse was getreden, en de taaiheid van het beroep – of beter: de roeping – huisvrouw tot onderwerp van reflectie had genomen, had hier wellicht enige verlichting geboden. Ik denk aan ‘Vrouw des huizes’ van historica Els Kloek (2010). Op grond van de onderzoeksresultaten kunnen de beleidsaanbevelingen over de te stimuleren arbeidsdeelname van laagopgeleide vrouwen, dan ook niet erg scherp zijn. Mariëlle Cloïn stelt de overheid voor om de omstandigheden om betaald werk en zorgtaken te combineren zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Hoe zou de overheid dat kunnen doen? Vrouwen verleiden (meer) te gaan werken via de weg van de geleidelijkheid, zo stelt Cloïn. Immers de sociaal culturele opvattingen moeten veranderen, en die opvattingen zijn taai, zo heeft het onderzoek laten zien. Maar in een geleefde context kunnen opvattingen ook weer uitermate plooibaar blijken. Een klassiek voorbeeld: gaan er slechts enkele kinderen na school naar de buitenschoolse opvang dan zegt de meerderheid van de ouders op het schoolplein: beter van niet. Wordt de groep groter, dan gaan meningen kantelen. Zoals enige decennia terug kinderopvang geaccepteerd werd, zo moet nu langzaamaan de buitenschoolse opvang een plaatsje krijgen in het oudergeweten van ouders, in het bijzonder die met een lage opleiding. Bij onderzoek met grote databestanden, zijn altijd vragen te stellen over de wijze waarop bepaalde factoren zijn gemeten. Zo zijn in dit onderzoek sociaal-culturele opvattingen de zwakke stee. Hoe grondig zijn deze nu onderzocht; waaraan is dit complex aan opvattingen afgemeten? De onderzoekster wijst er zelf op dat de opvattingen van de partner van de vrouwen in dit onderzoek niet zijn meegenomen. Naast de opvattingen die zij wel heeft onderzocht, lijkt een aantal andere mij ook relevant. De waardering van het
85
Recensies
waarin financiële restricties, normen en (individuele) voorkeuren naast elkaar worden bezien. Kortom, de rationele keuzetheorie wordt hier bemiddeld door normen en preferenties. In haar analyse van grote, bestaande databestanden maakt zij gebruik van de (voor mij) hogere statistiek – de logistische en lineaire regressie-analyse. Daarmee toetst zij vier hypothesen, waarmee zij de invloed van de genoemde factoren op de arbeidsdeelname onderling kan wegen. Zij concludeert dat sociaal-culturele opvattingen de meeste invloed hebben op de beslissing om buitenshuis te werken. Een duidelijk verschil in het gewicht van opvattingen in de afweging die laag en hoogopgeleide vrouwen maken over arbeidsparticipatie vindt Cloïn niet. Doorslaggevend blijkt de opvatting van ‘moederschap’ en alles daaromheen, de zogenoemde sociaal-culturele factoren. Het financiële motief is secundair. Opmerkelijk is dat slechts één verschil onder laagopgeleide vrouwen het (significante) verschil maakt: dat is het feit dat de eigen moeder buitenshuis werkte. Meer moderne opvattingen over de taakverdeling thuis, onderscheidt deze (werkende) groep laagopgeleiden ook onderling. Naast toetreding tot de arbeidsmarkt heeft Cloïn de omvang van de arbeidsduur onderzocht. In eerder onderzoek is vastgesteld dat werkende vrouwen – daarnaar gevraagd – aangeven, twee uur per week meer te willen werken. De lager opgeleide vrouwen bevestigen deze uitkomst: zij geven aan dat zij gemiddeld twee uur per week meer willen werken, waarmee zij zich niet onderscheiden van hoger opgeleiden, al zijn ze meer expliciet over hun financiële motief. Opnieuw komt de invloed van de moeder – en ditmaal haar relatief hoge opleidingsniveau (mavo) als (enige) factor van belang om de hoek kijken. Cloïn moet concluderen dat haar analyse niet tot een betere verklaring van het specifieke arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
86
betaalde werk, de kwaliteit van de opvang, de taakverdeling met de werkende vader en de interactie thuis, zijn ook van belang om te bepalen waarom laagopgeleide vrouwen minder buitenshuis werken dan hoogopgeleide vrouwen. Opvattingen en activiteiten, meningen en gedrag zijn communicerende vaten. Stel dat je huishoudelijk werk kunt uitbesteden, je echtgenoot een dag per week voor de kinderen zorgt, kookt, niet te beroerd is om de droger uit te ruimen en de was in de kasten te werken, hetzelfde doet met de vaatwasser en dan ook nog zonder morren de kattenbak verschoont. Tja, dan begint er iets te ontstaan van een aantrekkelijk klimaat voor de buitenshuiswerkende vrouw. Hij zit aan tafel met de kinderen, en als hij je fietsslot hoort, draait hij het gas uit onder de pan met chili en haalt de witte wijn uit de koelkast. Ja, dan … werk je toch graag vier dagen per week. Precies zoals hij zou moeten doen. De vraag hoe onwaarschijnlijk dit scenario is, vindt deels een antwoord in het proefschrift van Mariëlle Cloïn, maar het is een – weliswaar verantwoord – oppervlakkig antwoord.
Marianne Grünell Literatuur Grünell, M. (2002). Mannen zorgen. Veranderingen en continuïteit in zorgpatronen. Amsterdam: Aksant. Kloek, E. (2009). Vrouw des huizes, een cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw. Amsterdam: Balans.
Kostwinners en verliezers De consequenties van individualisering van inkomensvorming voor de economische positie van vrouwen (1950-1990). Een sociologische analyse Mireille Hellendoorn
XX
Proefschrift Vrije Universiteit. Enschede: Ipskamp Drukkers (2010), 346 pagina’s ISBN/EAN: 978-90-9025065-6
In dit proefschrift stelt Mireille Hellendoorn de vraag in hoeverre de economische positie van vrouwen in de periode 1950-1990 is veranderd en welke rol de neergang van het kostwinnerschapsysteem en de stijgende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen hierbij speelden. De individualisering van het kostwinnerschapsysteem impliceert een verandering in de arbeidsdeling tussen echtgenoten. Daarbij gaat het om het verwerven, verdelen en doorgeven van inkomen en zorg. Al vanaf 1985 is het bevorderen van de economische zelfstandigheid van vrouwen – door verhoging van hun arbeidsdeelname – een belangrijke doelstelling van het emancipatiebeleid. Economisch zelfstandige vrouwen zouden zich meer als individu kunnen ontplooien en minder financieel afhankelijk zijn van anderen (hun echtgenoot, familie, ex-partner), zo is de achterliggende gedachte. Hellendoorn concludeert echter dat de ontmanteling van
de sociale rechten van vrouwen op grond van zorg namen af vanaf de jaren tachtig: de overheid bezuinigde op de bijstandsuitkeringen, versoberde het weduwen- en wezenpensioen en paste de alimentatiewetgeving aan. Zo werd economische zelfstandigheid steeds meer een verantwoordelijkheid van en een plicht voor vrouwen. Er kwamen immers geen vervangende zorgrechten en vrouwen konden juist steeds minder vaak terugvallen op de staat of hun ex-partner voor hun inkomen. Deze ontwikkeling vond tegelijk plaats met de ontmanteling van het kostwinnerschapsysteem. Met haar multi-methode benadering draagt Hellendoorn in belangrijke mate bij aan het bestaande onderzoek naar de invloed van veranderingen in de taak- en inkomensverdeling binnen echtparen op de economische positie van vrouwen, dat bij mijn weten vooral kwantitatief van aard is. De goed geschreven historische beschrijving van de veranderingen in het kostwinnerschapsysteem en de sociale rechten van vrouwen vormt een welkome aanvulling op deze overwegend kwantitatieve onderzoekstraditie. Hellendoorn geeft een mooie samenvatting vanuit een economisch en sociologisch perspectief op het kostwinnerschapsysteem. Ook beschrijft ze uitvoerig hoe in Nederland de afgelopen eeuw de arbeid van vrouwen werd geregistreerd en wat de gevolgen daarvan zijn voor de waargenomen ontwikkeling in de arbeidsparticipatie van vrouwen. Ze zet tevens fraai de ontwikkelingen in de strijd om een rechtvaardig loon en de vorming van wetten tijdens de uitbouw van de verzorgingsstaat uiteen. Vervolgens wordt de afkalving van het kostwinnerschapsysteem grondig uitgelegd, waarbij zowel de individualisering van de levensloop als de ontwikkeling van waarden en in wetten aan bod komt. Vernieuwend is dat de auteur een aantal ‘vanzelfsprekendheden’ aankaart. Zo verklaart ze het hogere armoe-
87
Recensies
de traditionele rolverdeling in het huishouden (tussen echtgenoten) niet datgene heeft gebracht waar beleidsmakers de afgelopen decennia vanuit gingen: een betere economische positie van vrouwen. Hellendoorn komt tot deze conclusie op basis van twee soorten analyses. Ten eerste een kwantitatieve sociologische analyse van de levensduurinkomens van vrouwen en ten tweede een kwalitatieve historische analyse van de sociale rechten op bestaanszekerheid en zorg van vrouwen. Ter verantwoording van de keuze voor deze multi-methodologische aanpak grijpt Hellendoorn terug op het sociologische begrip ‘levenskansen’ van Max Weber. Niet alleen individuele posities op de arbeidsmarkt, maar ook de financiële steun uit de omgeving (zoals het huishouden waartoe zij behoort, familie en vrienden, eventueel de ex-partner en de staat) bepalen de economische positie van vrouwen. Het gemiddeld huishoudinkomen in verschillende levensfasen is een meeteenheid om de materiële levenskansen van individuen (in hun omgeving) aan af te lezen en zegt daarmee volgens Hellendoorn iets over de economische zelfstandigheid van vrouwen. Daarnaast onderzoekt de auteur de aanspraak die individuen kunnen maken op bestaansvoorwaarden als inkomen en zorg (sociale rechten). In hoeverre behielden vrouwen de verantwoordelijkheid over onbetaalde zorg? En welke rechten bracht die zorg met zich mee en zijn die rechten veranderd over de tijd? Hellendoorn doet de volgende bevindingen: wat betreft de ontwikkeling in de economische positie van vrouwen door de tijd vindt ze een groot verschil tussen de gehuwde en de ongehuwde vrouwen. Tegen de verwachting in ging alleen de eerste groep er door de jaren continu op vooruit. Bij gehuwde vrouwen vond er weliswaar een verbetering plaats tot de jaren tachtig, maar daarna verslechterde hun financiële situatie weer. Ook
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
88
derisico onder vrouwen uit de ontmanteling van het kostwinnersysteem in plaats van uit het bestaan daarvan. Ook stelt ze het recht op inkomensdeling binnen huishoudens ter discussie en niet alleen de verdeling van gezinstaken zoals in verreweg het meeste intrahuishoudensonderzoek gebeurt. De sociologische analyses in het kwantitatieve deel zijn zorgvuldig uitgevoerd en er is veel aandacht voor alternatieve interpretaties van de door Hellendoorn geopperde verklaringen betreffende het kostwinnerschapsysteem. Toch is er wat het laatste punt betreft een kanttekening te maken. De aandacht voor structurele veranderingen op de arbeidsmarkt en demografische veranderingen in de compositie van cohorten had mijns inziens meer aandacht mogen krijgen. Vrouwen zijn weliswaar meer gaan werken, maar zij deden dit vooral in deeltijdbanen en voor een gemiddeld lager uurloon dan mannen, zoals ook Hellendoorn beschrijft. Dat betekent dat de voorwaarden voor volwaardige arbeidsmarktdeelname van vrouwen (en daarmee hun economische zelfstandigheid) simpelweg nog niet aanwezig waren (en zijn). Een vraag die Hellendoorn hier laat liggen, is hoe de arbeidsmarkt voor vrouwen zich precies heeft ontwikkeld over de jaren. De grote deeltijdse arbeidsdeelname van vrouwen bestendigt bovendien de taakverdeling in het huishouden. Vrouwen houden immers nog genoeg tijd over om de meeste zorgtaken op zich te nemen (Stier & Lewin-Epstein, 2000). Ook ontbreekt een bespreking van William Goode’s selectiehypothese. Goode (1966) zou beargumenteren dat de reden waarom het inkomen van gehuwde vrouwen in de loop der jaren gemiddeld is gestegen, ligt in het vaker vóórkomen van echtscheiding. Doordat scheiding steeds meer is geïnstitutionaliseerd en geaccepteerd in de samenleving, verminderen de economische en sociale kosten van scheiding. Daardoor vindt scheiding in toene-
mende mate plaats in de onderste regionen van de samenleving, onder vrouwen die toch al minder arbeidsmarktpotentieel hebben. Deze selectiehypothese biedt zo tevens een verklaring voor de toename in het gemiddeld inkomen van gehuwde vrouwen: degenen met de laagste inkomens maken simpelweg minder vaak deel uit van de gehuwde groep. Met andere woorden: het inkomen van gehuwde vrouwen is vooral gestegen doordat degenen met de laagste inkomens de groep gehuwden relatief vaker verlaten dan degenen met hogere inkomens. De interessante resultaten van dit proefschrift roept ook een aantal nieuwe vragen op. Een belangrijke vervolgstap ligt, denk ik, in een kwantitatieve beschrijving van de heterogeniteit onder vrouwen, dus de verschillen tussen vrouwen in termen van de taak- en inkomensverdeling tussen echtgenoten. Het huwelijk vergroot weliswaar de gelijkheid tussen vrouwen – doordat vrouwen met geen of een laag inkomen ook van het inkomen van hun man kunnen meegenieten –, maar het maskeert ook de daadwerkelijke positie van vrouwen in de inkomensverdeling (Smock, Gupta, & Manning, 1999). Wie trouwt met wie? Het is jammer dat juist voor de jaren tachtig de gegevens van de arbeidsparticipatie van vrouwen naar inkomensklasse ontbreken. In welke regionen van de samenleving heeft de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen zich in die periode vooral voorgedaan? En trouwden vrouwen met een goed arbeidsmarktinkomen voornamelijk met mannen met een hoog inkomen? Als dat het geval is, heeft de stijgende arbeidsdeelname van vrouwen niet het gewenste effect gehad en neemt de inkomensongelijkheid tussen vrouwen alleen maar toe. En wat te denken van ‘zorgongelijkheid’ tussen echtgenoten? Zijn het juist de vrouwen met een sterke arbeidsmarktpositie die minder zijn gaan zorgen en een meer gelijke rolverdeling binnen het huis-
houden met de partner hebben gerealiseerd? Komt de double burden van arbeid en zorg vooral terecht op de schouders van vrouwen uit de lagere inkomensklassen? Zoals ook Hellendoorn beaamt, hebben niet alle vrouwen gelijke kansen. Het lijkt er op dat, met name de vrouwen die veel zorgen en die weinig arbeidsmarktperspectief hebben, de rekening hebben betaald van de sterke nadruk in het overheidsbeleid (en in de samenleving als geheel) op de economische zelfstandigheid van vrouwen.
Literatuur Goode, W. J. (1966). Marital satisfaction and instability: a cross-cultural class analysis of divorce rates. In R. Bendix & S. Lipset (Eds.), Class, status, and power (p. 377-387). London: Routledge. Smock, P., Gupta, S., & Manning, W. D. (1999). The effect of marriage and divorce on women’s economic well-being. American Sociological Review, 64(6), 794-812. Stier, H., & Lewin-Epstein, N. (2000). Women’s parttime employment and gender inequality in the family. Journal of Family Issues, 21(3), 390-410. doi: 10.1177/019251300021003006
Recensies
Maike van Damme
89
Uitnodiging Hierbij nodigen wij u uit voor het Derde Gendergala, een fundraisingdiner georganiseerd door bestuur en vriend/inn/en van het Tijdschrift voor Genderstudies voor iedereen die het tijdschrift wil ondersteunen. Een unieke gelegenheid om te netwerken en om een belangrijk tijdschrift mee in stand te houden. Dit aangeklede diner vindt plaats op
Derde Gendergala vrijdag 20 mei 2011, 18.00-21.30 uur in de grote zaal van Aletta, instituut voor vrouwengeschiedenis in Amsterdam Inschrijving geschiedt door overmaking van €100 of meer naar 4963888 t.n.v. Stichting Tijdschrift voor Vrouwenstudies, Amsterdam o.v.v. uw naam, en (e-mail)adres. In verband met het vastleggen van Aletta en catering, het financiële risico dat dat met zich meebrengt en de beperking van het aantal deelneem/st/ers verzoeken wij u per ommegaande in te schrijven voor deze unieke gebeurtenis door het bedrag over te maken. Een programma van de avond – met sprekers en muziek – en een lijst van deelneem/st/ers wordt tevoren verstuurd. Bestuur Stichting Tijdschrift voor Vrouwenstudies Freda Dröes, voorzitter Ilja Mottier, secretaris (contact voor Gendergala
[email protected] of 071-5146224) Willemijn van der Meer, penningmeester
Summaries Marieke van den Brink, Yvonne Benschop en Willy Jansen Transparency in academic recruitment and selection
Maike van Damme How women fight their own battles Social class and income of British separated women
Gender research has called for more transparency and accountability in academic recruitment and selection procedures, in order to overcome the gender bias leading to an underrepresentation of women among full professors. This call has largely been integrated into policies of universities, and transparency and accountability have been advocated as key instruments to promote gender equality. However, the problematic implementation of these policies, their unintended side effects, and the micropolitics and gender practices that may distort such policies, have not been sufficiently addressed. This article clarifies the ways in which the notions of transparency and accountability are put into practice in academic recruitment and selection, and how this has enhanced – or hindered – gender equality. The methods employed consist of a qualitative content analysis of seven recruitment and selection protocols, interviews with 64 committee members, and an analysis of 971 appointment reports of full professors. Our analysis shows that recruitment and selection practices are characterized by bounded transparency and limited accountability at best. It also explains that the protocols which should ensure transparency and accountability remain ‘paper tigresses’, because of the micropolitics and gender practices inherent in academic recruitment and selection.
In this article, I explore to what extent heterogeneity in income changes due to separation is related to the social class of the ex-partner. Using the British Household Panel Survey (1991-2006), I find that there is an ‘underclass’ of separated women who are less likely to receive alimony and more likely to be dependent upon welfare benefits than women with an ex-partner from higher social classes. Although women from the lowest social classes experience only a small income drop after separation, they remain at the bottom of the income distribution. However, women who were having a partner of the white-collar class experience a much larger income fall. Of these women, the ones who had an expartner from the service class recover rather soon, while the ones who were living with someone of the routine non-manual do not return to their pre-separation income levels. A possible explanation of these findings may be the extent of women’s economic independence during the union.
XX
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
90
XX
XX Hanno van Eldik Part-time work and gender in Europe; still diverging trends?
In this article, recent trends in part-time employment and their gender patterns are studied from a comparative European perspective. Two main questions are addressed: 1) How do trends in part-time work and its gender and age composition
compare across Europe? 2) How do these trends relate to existing country typologies and to changes within such types? The findings illustrate a double movement over the past decades: a steep decline of ‘female’ part-time work in Nordic countries and a substantial increase in South- and WestEuropean countries. Part-time work thus appears to continue to function as a vehicle for enhancing labour market participation. The analyses are based on recent macro-level data from the OECD labour market database.
them often denying women part-time workers’ ambitions, and, simultaneously, legitimizing part-timers’ disadvantaged labour market positions. However, some managers also recognized part-timers’ ambitions, and stimulated them to take up challenging tasks. The paper, therefore, concludes with a plea for increasing awareness about stereotyped images regarding ambition and part-time work to stimulate women’s labour market inclusion and to optimize the use of women’s human capital.
This article contributes the women’s labour market participation literature by investigating how people perceive the relationship between ambition and working hours. Using a Social Role Theoretical perspective, we aimed to reveal how motherhood ideology and images of part-time work and ambition play a role in this, and how stereotyped beliefs affect parttimers’ career opportunities. Focus group analyses showed that, when defining personal ambition, all the participating women part-timers and supervisors working in Dutch health care sector and financial sector organizations used a broad definition, comprising terms such as passion, personal development, and flexible work attitudes. This was not restricted to full-time work or particular jobs. Strikingly, however, particularly supervisors, but also women workers, associated an ambitious person with ‘vertical ambition,’ i.e., younger, full-time workers, aiming for upward mobility, being permanent accessible and highly visible. Moreover, our analyses revealed
Bibi Straaman This is no text about Teresa Psychoanalytical methodes for feminist epistemology XX
In this contribution, a diffractive reading of Teresa of Avila and Sigmund Freud is presented. In reading Teresa through Freud and vice versa, the article proposes a (re-)discovery of both oeuvres, and of the Freudian roots in many post structuralist methodes, such as Foucauldian genealogy, Derridian and Butlerian emphasis on the iterability of language, and in general the development of narrative theory in ethnography, gender-, post colonial- and cultural studies. Working along these lines, the actual debate on agency is also situated as the logical result of the deconstruction of the rationalist subject of Enlightenment that psychoanalysis started already in the nineteenth century. The article advocates a feminist epistemology that is aware of this genealogy and of its task: to undermine patriarchal dualist gender norms and to rethink the basic opposition between mind and body in order to found a new ontoepistemology.
Summaries
Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas en Ine Gremmen The part-time trap Stereotyped images of ambition and part-time work amongst Dutch women workers and supervisors XX
91
Gegevens auteurs
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
92
Yvonne Benschop is professor Organizational Behavior bij de afdeling Bedrijfskunde van de Radboud Universiteit Nijmegen. Ze is gespecialiseerd in de werking van gender in organisaties. Haar huidige onderzoek richt zich op de invloed van gender in netwerken en impressiemanagement en op de organisatieveranderingen die het gevolg zijn van gendermainstreaming en het managen van diversiteit. Zij is associate editor van de tijdschriften Organization en Gender, Work and Organization en maakt deel uit van de editorial boards van vijf wetenschappelijke tijdschriften. Ze spreekt regelmatig over gender en diversiteit in organisaties op bedrijfscongressen en is ook actief als adviseur en contractonderzoeker voor verschillende bedrijven en overheidsorganisaties.
[email protected] Inge Bleijenbergh is universitair docent Methodenleer aan de Radboud Universiteit Nijmegen, Institute for Management Research. In 2004 promoveerde ze aan de Vrije Universiteit Amsterdam op een onderzoek naar gender en Europees sociaal beleid, in het bijzonder kinderopvang en deeltijdwerk. Ze doet onderzoek naar gender en beleidsverandering in semi-overheidsorganisaties, verzorgingsstaten en de Europese Unie. Ze publiceert regelmatig in internationale en nationale tijdschriften, zoals Social Politics, European Journal of Industrial Relations and Quality & Quantity.
[email protected] Marieke van den Brink is docent en onderzoeker bij het Institute for Management Research van de Radboud Universiteit Nijmegen. In
2009 promoveerde zij cum laude op haar proefschrift Behind the scenes of science naar genderpraktijken in benoemingen van hoogleraren. In 2009 was zij visiting researcher aan Northeastern University in Boston, USA en in 2010 aan het Royal Institute for Technology in Stockholm. Haar expertise ligt op het gebied van gender en diversiteit in organisaties, werving en selectie, informele organisatieprocessen, loopbaanbeleid en kwalitatief onderzoek. Zij publiceerde hierover in onder andere Organization Studies, Gender, Work & Organization, Employee Relations en het Tijdschrift voor Genderstudies. In 2009 ontving zij de ‘Premium Erasmianum’, een prijs voor uitzonderlijke dissertaties op het gebied van de geestes- en maatschappijwetenschappen.
[email protected] Maike van Damme (Universiteit van Tilburg) is sociologe en schreef een dissertatie over de economische gevolgen van echtscheiding voor vrouwen en de invloed van instituties daarop. In haar huidige onderzoek verbindt ze vraagstukken uit de familiesociologie met die van de arbeidsmarkt. Haar interesses zijn: scheiding en (her)trouwen, gender ongelijkheid, arbeidsmarkt, armoede, verzorgingsstaat.
[email protected],
[email protected] Hanno van Eldik is aspirant van het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen en onderzoeker aan het Centrum voor Sociologisch Onderzoek van de K.U. Leuven. In 2009 werd hij bekroond met de Acco-prijs van de Vereniging voor Sociologie voor het artikel ‘Rolconflict en het tweede kind’. Zijn interesse ligt bij arbeidsmarktvraagstukken en Europees vergelijkend onderzoek.
[email protected]
Willy Jansen is hoogleraar Genderstudies aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij heeft gepubliceerd over een breed scala aan genderonderwerpen, waaronder gender in relatie tot onderwijs, religie en identiteit, bijvoorbeeld in het artikel Gender and the Expansion of University Education in Jordan. Gender and Education, 2006, 18(5), 473-489 en het in 2009 verschenen Moved by Mary. The Power of Pilgrimage in the Modern World, geredigeerd samen met A.K. Hermkens en C. Notermans.
[email protected] Berber Pas is verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, Institute for Management Research en rondt momenteel haar promotieonderzoek af naar het effect van moederschapsopvattingen, organisatiecultuur en HRM-beleid op de ambitie van vrouwelijke artsen. Zij publiceert over dit onderwerp in tijdschriften als Work, Employment & Society (forthcoming 2011). Voordat zij in 2007 aan haar proefschrift begon, werkte ze als organisatieadviseur (Twynstra Gudde) en beleidsadviseur/leidinggevende (KLPD).
[email protected]
Pascale Peters is als universitair docent verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, Institute for Management Research. In 2000 promoveerde zij aan de Universiteit van Tilburg, Faculteit der Sociale Wetenschappen, op het thema ‘Nieuwe patronen in werk en vrije tijd in Nederland in de periode 19751995’. Ze is vooral geïnteresseerd in de mogelijkheden van telewerken en flexibel werken waarover ze regelmatig publiceert, zowel in internationale, zoals Human Relations, als nationale wetenschappelijke tijdschriften, zoals Gedrag & Organisatie, en in boeken. Samen met Tanja van der Lippe is ze co-auteur van het boek Competing claims in work and family life dat in 2007 door Edward Elgar werd uitgegeven.
[email protected] Bibi Straatman is docent Cultuurstudies en Semiotiek aan de Hoge School voor de Kunsten Utrecht en lecturer fashion theory in de master opleiding ArtEZ Arnhem. Ze studeerde wijsbegeerte, godsdienstwetenschappen en psychoanalyse (Nijmegen, Paris VIII en Brussel) en werkte langere tijd als projectleider rond emancipatiezaken, als communicatieadviseur en coach. Op 21 januari 2011 promoveert zij op het proefschrift Palimpsest. Langzaam denken, over actorschap en revolutie, over nieuwe epistemologische uitgangspunten voor de geesteswetenschappen. Actuele discussies rond ‘agency’ en ‘new materialism’ hebben haar aandacht. In haar onderzoek staat de vraag centraal op welke nondualistische denktradities we in de 21e eeuw kunnen voortbouwen, teneinde de zoektocht naar een nieuwe verbinding tussen theorie en praktijk, tussen denken en ervaring, en tussen denken, taal en materie van een stevig fundament te voorzien. Mystiek en psychoanalyse zijn daarbij case studies.
[email protected]
93
Gegevens auteurs
Ine Gremmen is docent en onderzoeker aan de Radboud Universiteit Nijmegen, Institute for Management Research. In 1995 promoveerde zij aan de Universiteit van Utrecht op een onderzoek naar de ethische overwegingen en praktijken van medewerkers in de thuiszorg. Zij is geïnteresseerd in ethiek in de zorg, theorieën over macht in Genderstudies, gender en (sociale) netwerken, en is gespecialiseerd in sociaal-wetenschappelijk kwalitatief empirisch onderzoek. Zij heeft publicaties in onder meer Nederlands Tijdschrift voor Psychiatrie, Nursing Ethics, British Journal of Medical Ethics, Feminism & Psychology en in het Journal of Management & Organization.
[email protected]
Referenten 2010 Voor de beoordeling van eerste versies van artikelen maakt het Tijdschrift voor Genderstudies gebruik van referenten (peer review). Aan de hand van referentenrapporten geven zij hun oordeel over relevantie en originaliteit, probleemstelling, structuur van de tekst, vakinhoud, stijl en methodologische verantwoording. Deze beoordeling geschiedt anoniem. Voor jaargang 13 (2010) hebben de hieronder genoemde personen opgetreden als referent. De redactie bedankt hen voor hun inzet.
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
94
Agnes Andeweg Tjitske Akkerman Jan Baetens Elisabeth Bekers Marieke Borren Christien Brinkgreve Lisette Bros Jeanne de Bruijn Anneke van Doorne-Huiskes Linda Duits Jan Willem Duyvendak Tineke Fokkema Marianne Grünell Anneke Hakkenberg Annemie Halsema Cris van der Hoek Gaby Jacobs Birgit Kaiser Saskia Keuzenkamp Trudie Knijn
Monique Kremer Alkeline van Lenning Tinne Marynissen Ans Merens Joyce Outshoorn Bram Peper Liedeke Plate Nicky Pouw Annette Roest Esther Mirjam Sent Anneke Smelik Anneke Sools Lineke Stobbe Renée van de Vall Judith Vega Hella van de Velde Petra de Vries Lies Wesseling Liesbeth Woertman Rob Zwijnenberg
Register jaargang 13, 2010 Redactionelen De visualisering van gender, Louis van den Hengel, nr. 1, p.2-4. Generaties en feministische golven, Janneke van
Aagje Swinnen, Inspelen op de angst voor lillend vlees. Het oudere vrouwenlichaam in de fotografie van Erwin Olaf, nr. 1, p.31-45. Iris van der Tuin, Van verstikkend naar visionair. Een
Mens-Verhulst, Marieke van den Brink en Liesbeth
feministisch epistemologische verkenning van de
Woertman, nr. 2, p.2-3.
effecten van het golvenmodel in genderonderzoek,
Redactioneel, Veronica Vasterling, Iris van der Tuin en Jantine Oldersma, nr. 3, p.2-3. Redactioneel, Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen nr. 4, p.2-3.
nr. 2, p.72-85. Iris van der Tuin, Seksuele en generationele differentie in de 21ste eeuw. Nieuw feministisch materialisme
95
als nondualistische feministische epistemologie, nr. 3, p.4-18.
Marieke van den Brink, Yvonne Benschop & Willy
willen geen makeover! Een analyse van het kritische
Jansen, Transparantie in academische werving en
anti-makeovermanifest Beperkt houdbaar, nr. 1,
selectie, nr. 4 p.7-20.
p.5-18.
Maike van Damme, Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen. Sociale klasse en het inkomen van Britse gescheiden vrouwen, nr. 4 p.48-61. Hanno van Eldik, De inbedding van de markt: parttime
Liesbeth Woertman en Janneke van Mens-Verhulst, Lief, mooi en autonoom. Jongvolwassen vrouwen en hun keuzebiografie, nr. 2, p.24-37. Marta Zarzycka, Madonna’s in oorlog, engelen in
werk en gender in West-Europa 1983-2008, nr. 4,
armoede. Vrouwbeelden in de hedendaagse
p.33-47.
persfotografie, nr. 1, p.19-30.
Louis van den Hengel, De huid van de Harlekijn. Kunst, feminisme en biotechnologie, nr. 1 p.46-60. Emy Koopman, Fatale vrouwen: natuurlijk of tegennatuurlijk? nr. 1, p.61-73. Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas & Ine Gremmen, De deeltijdval. Beeldvorming over
Interviews Jantine Oldersma en Louis van den Hengel, Feminisme voor nieuwe generaties? In gesprek met Margo Brouns en Mieke Verloo, nr. 2, p.57-63. Annemiek Richters en Leonieke van Mens, Van
ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen
feministisch gynaecoloog tot behoeder van het
en hun leidinggevenden, nr. 4, p.21-32.
zelfbeschikkingsrecht. In gesprek met Eylard van
Wil Portegijs, Jonge vrouwen van nu. Opvattingen van
Hall, nr. 2, p.64-71.
jonge vrouwen en mannen door de tijd vergeleken, nr. 2, p.4-15. Nicky R.M. Pouw, Naar een genderbewuste economische wetenschap. De meerwaarde van wiskunde, nr. 2, p.38-52. Niels Spiering, Een nieuwe kijk op kwantitatieve methoden in feministisch onderzoek, nr. 3, p.3244. Bibi Straatman, Dit is geen tekst over Teresa. Psychoanalytische methoden voor feministische epistemologie, nr. 4, p.64-77. Gerrie Strik, Voorbij de resisting reader, Poëtica van de vegetatieve ziel in Hella Haasse, nr. 3, p 19-31.
Opinies Anouka van Eerdewijk, GM 2.0, nr. 1, p. 76-82. Marijke Naezer, Waar is de vrouwenbeweging? nr. 2, p.86-88. Anne E. van Putten, Van generatie op generatie. Overdracht van arbeidspatronen van ouders op kinderen, nr. 2, p.16-23.
Beeldessays Maruja Bobo Remijn, De bruid, nr. 2, p. 54-56. Risk Hazekamp, nr 1, p.74-75. Josien Pieterse, Erfgoed van de oorlog, nr. 3, p.58-61.
Register jaargang 13, 13, 2010 2010
Artikelen
Marijke de Valck en Maryn Wilkinson, ‘Echte’ vrouwen
Recensies Mireille Hellendoorn, Kostwinners en verliezers, De consequenties van individualisering van inkomensvorming voor de economische positie van vrouwen (1950-1990). Een sociologische analyse, nr. 4, p.86-89 (Maike van Damme). Saskia Wieringa, Traveling heritages. New perspectives on collecting, preserving and sharing women’s history, nr. 1, p. 86-88 (Marieke van Eijk). Mariëlle Cloïn, Het werken waard. Het arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen vanuit een economisch en sociologisch perspectief, nr. 4, p.84-86
96
(Marianne Grünell). Els Kloek, Vrouw des huizes. Een cultuurgeschiedenis
Tijdschrift voor Genderstudies ● 2010 ● nr. 4
van de Hollandse huisvrouw, Ina Brouwer, ‘Aan geen gehuurde borst werd ooit een kind gevoed’, nr. 4, p.80-83 (Carin Hereijgers). Claudette Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze. Vrouwen en genootschappen in Nederland en in ons omringende landen (1750-ca. 1800), nr. 1, p.8991 (Marijke Huisman). Janneke van Mens-Verhulst en Berteke Waaldijk (red.), Vrouwenhulpverlening 1975-2000. Beweging in en rond de gezondheidszorg, nr. 2, p.89-91 (Myra Keizer). Marja Vuijsje, Joke Smit. Biografie van een feministe, nr. 3, p. 45-48 (Jantine Oldersma) Foto’s door Annie van Gemert, tekst door Marijke Libert. Jongens en meisjes, nr. 1, p.83-85 (Lucy Pijnenburg). Etty Mulder, Hoge bomen of vreemde vogels? Rede en vervoering. Helene Nolthenius 1920-2000. En: Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het Gregoiraans. Helene Nolthenius, met een inleiding en bijgewerkte bibliografie van Etty Mulder, nr. 3, p.48-52 (Jacomien Prins). Margreet de Boer en Marjan Wijers (red.), Vrouw & recht. De beweging, de mensen, de issues, nr. 4, p.77-80 (Jet Tigchelaar). Renée van de Vall en Robert Zwijnenberg (red), The body within. Art, medicine and visualization, nr. 3, p 53-56 (Josje Weusten).
Tijdschrift voor Genderstudies Het Tijdschrift voor Genderstudies is het Neder landstalige forum voor de wetenschappelijke problema tisering van sekse in relatie tot etniciteit, seksualiteit, klasse, leeftijd etc. Het ontleent haar engagement aan feminisme en verzet tegen uitsluiting. De redac tie staat open voor artikelen over gendervraagstukken van uiteenlopende disciplines. Het tijdschrift wil een wetenschappelijke bijdrage leveren aan, en gepaste interventies plegen in debatten over gender en diversi teit in Nederland en Vlaanderen. Het tijdschrift beoogt een interdisciplinair medium te zijn en te opereren op het kruispunt van de maatschappij-, de cultuur-, de geestes-, de gezondheids- en de natuurwetenschappen. Het tijdschrift verschijnt vier keer per jaar en biedt behalve wetenschappelijke artikelen ook interviews, boekrecensies, discussiedossiers en opiniërende arti kelen. Redactie ● Iris Bogaers (eindredactie), Marieke Borren (Universiteit van Amsterdam), Mariëlle Cloïn (Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag), Louis van den Hengel (Universiteit Maastricht), Fleur van Leeuwen (Yeditepe University, Istanbul), Janneke van Mens-Verhulst (Uni versiteit voor Humanistiek/Universiteit Utrecht), Joz Motmans, Jantine Oldersma (Universiteit Leiden) (voor zitter), Elke Valgaeren. Redactiesecretariaat ● Carin Hereijgers, Radboud Uni versiteit Nijmegen, Institute for Genderstudies, Postbus 9102, 6500 HC Nijmegen. redactie@tijdschriftgender studies.eu Redactieraad ● Arina Angerman, Barbara van Balen (BvB consultancy), Yvonne Benschop (Radboud Uni versiteit Nijmegen), Liesbeth Bervoets (Universiteit van Amsterdam), Rosemarie Buikema (Universiteit Utrecht), Irene Costera Meijer (Vrije Universiteit Amsterdam), Freda Dröes (Onderzoeksbureau Levensbeschouwing en Cultuur), Stefan Dudink (Radboud Universiteit Nij megen), Vincent Duindam (Universiteit Utrecht), Joke Hermsen, Alkeline van Lenning (Universiteit van Til burg), Amade M’Charek (Universiteit van Amsterdam), Ilja Mottier (oud-ministerie OCW), Anne-Claire Mulder (Theologische Universiteit Kampen), Evelien Tonkens (Universiteit van Amsterdam), Veronica Vasterling (Rad boud Universiteit Nijmegen), Judith Vega (Rijksuniversi teit Groningen).
Adviesraad ● Mieke Bal (Universiteit van Amsterdam, The Netherlands), Elsje Bonthuys (University of the Witwatersrand, South Africa), Mineke Bosch (Rijksuni versiteit Groningen, The Netherlands), Rosi Braidotti (Universiteit Utrecht, The Netherlands), Jeanne de Bruijn (University of The Netherlands Antilles, Curaçao), Cathe rine Cornille (Boston College, USA), Marysa Demoor (Universiteit Gent, Belgium), Philomena Essed (Antioch University, USA), Halleh Ghorashi (Vrije Universiteit Amsterdam, The Netherlands), Francisca de Haan (Cen tral European University, Hungary), Willy Jansen (Rad boud Universiteit Nijmegen, The Netherlands), Maaike Meijer (Universiteit Maastricht, The Netherlands), Vero nique Mottier (Cambridge University, UK/ Université de Lausanne, Switzerland), Nelly Oudshoorn (Universiteit Twente, The Netherlands), Joyce Outshoorn (Universiteit Leiden, The Netherlands), Gail Pheterson (Université de Picardie Jules Verne, France), Lorraine Radtke (Univer sity of Calgary, Canada), Selma Sevenhuysen (Universi teit Utrecht, The Netherlands), Mieke Van Haegendoren (Universiteit Hasselt, Belgium). Online ● Website Tijdschrift voor Genderstudies: www.tijdschriftgenderstudies.eu Online nummers (abonnees): http://rjh.ub.rug.nl/index.php/genderstudies/ Abonnees kunnen een paswoord opvragen bij:
[email protected] Uitgeverij ● Amsterdam University Press, 020 4200050,
[email protected], www.aup.nl
Informatie voor auteurs
Procedure ● Het Tijdschrift voor Genderstudies
getild. Het beoogt niet de communicatie over
is een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift.
gender binnen de eigen discipline. Toegankelijk
Het verschijnt vier maal per jaar: in maart, juni,
taalgebruik en verheldering van jargon ondersteu
september en december. Spontane bijdragen zijn
nen dit doel.
welkom: de redactie gaat ervan uit dat de tekst in kwestie niet ook elders is aangeboden. Tussen
Kopij-aanwijzingen ● Kopij kan digitaal worden
aanbieding van een artikel en publicatie zit mini
aangeboden bij het e-mailadres van het redac
maal een half jaar.
tiesecretariaat: redactie@tijdschriftgenderstudies.
Opzetten en conceptartikelen worden door de
eu. Voor literatuurverwijzingen wordt het systeem
redactie beoordeeld; veelbelovende en relevante
van de American Psychological Association (APA)
artikelen tevens door minimaal twee externe en
gebruikt. Illustraties zijn welkom, mits voorzien
anonieme referenten met een bij het artikel aan
van een onderschrift.
sluitende expertise. Auteurs krijgen binnen twee maanden bericht over de beoordeling. Aanbeve ling door referenten is een noodzakelijke, maar
Artikelen en opzetten voor artikelen, recen-
niet voldoende voorwaarde voor publicatie. Een
sies, of opinies dienen te worden aangele-
eensluidend negatief referentenoordeel wordt
verd volgens de Aanwijzingen voor Auteurs.
altijd overgenomen, en betekent dat de redactie
De volledige aanwijzingen zijn te vinden op
het artikel afwijst.
de website www.tijdschriftgenderstudies.
Het auteursrecht op de in het Tijdschrift voor
eu, of op te vragen bij het redactiesecretari-
Genderstudies gepubliceerde bijdragen blijft bij
aat. Artikelen die niet aan deze aanwijzingen
de auteur(s), met dien verstande dat publicatie
voldoen worden teruggestuurd ter correctie,
elders toestemming van de uitgever behoeft.
of geweigerd.
Criteria ● Het tijdschrift zoekt artikelen die van
Een zorgvuldige vormgeving en een uniforme
Abonnementenadministratie ●
[email protected], of: Ten Brink, Postbus 41, 7940 AA Meppel
uit het perspectief van genderstudies een bijdrage
weergave van de kopij bevorderen een snelle
leveren aan ontwikkelingen in de wetenschap,
afwikkeling, waarbij zowel auteurs, lezers als
of aan debatten over actuele maatschappelijke
redactie gebaat zijn.
Abonnementen ● Een jaargang omvat twee nummers van 64 pagina’s en twee nummers van 96 pagina’s. Het abonnement geeft recht op zowel de gedrukte als de digitale versie. De prijs per jaargang bedraagt € 49 voor particulieren en € 220 voor instellingen. Voor studenten en aio’s geldt een gereduceerd tarief van € 34. Voor abonnementen buiten de Benelux wordt een toeslag van € 16 in reke ning gebracht. Nieuwe abonnementen kunnen schrif telijk, telefonisch of per e-mail worden opgegeven bij de uitgever. De prijs van een los nummer is € 19 (excl. verzendkosten).
vraagstukken. Van de auteurs wordt verwacht
Beeldredactie ● Carin Hereijgers Vormgeving en opmaak ● Trees Vulto DTP en Boekproductie, Schalkwijk ISSN ● 1388-3186
in dit licht aan te geven hoe hun onderwerp of onderzoek zich verhoudt tot genderstudies of
Maximale lengte stukken inclusief
welke positie het inneemt in de discussies die in
literatuur en noten:
genderstudies aan de orde zijn geweest. Daar
Artikelen:
6000 woorden
naast wordt van auteurs gevraagd in hun artikel
Besprekingsartikelen:
4000 woorden
aan te geven welke theoretische uitgangspunten
Interviews:
4000 woorden
zijn gehanteerd. Gendervraagstukken of de relatie
Opiniestukken:
2500 woorden
van het onderwerp tot gendervraagstukken die
Recensies:
1400 woorden
nen in het artikel behandeld te worden.
Recensies bundels:
1800 woorden
Gezien het interdisciplinaire karakter van gender
Recensie 2 boeken:
1800 woorden
studies is het tijdschrift primair geïnteresseerd
Recensie 3 boeken:
2200 woorden
in artikelen waarin de communicatie over gender over de grenzen van de disciplines heen wordt
Tijdschrift voor
Tijdschrift voor
Genderstudies
Genderstudies
De deeltijdval Beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen en hun leidinggevenden pagina 21 Parttimewerk en gender in Europa Nog steeds divers? pagina 33 Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen Sociale klasse en het inkomen van Britse, gescheiden vrouwen pagina 48
4
9
771388 318001
Jaargang 13, 2010
ISSN 1388-3186
A
4
Jaargang 13, 2010
Betaald werk