Thema
2
Biotoopstudie
Wegwijzer
INHOUD
Leren waarnemen met al je zintuigen is een belangrijke opdracht tijdens een excursie in een biotoop. Je ontdekt dan de verscheidenheid aan organismen in de natuur en je krijgt een antwoord op de vraag waarom die organismen juist op die plaats leven. Om dat te onderzoeken, ga je een aantal metingen moeten uitvoeren om de abiotische factoren te achterhalen. Ook biotische factoren beïnvloeden de verscheidenheid aan organismen in een biotoop. De mens is een biotische factor. Tijdens een excursie gaan we dan ook de invloed van de mens op de leefomstandigheden in een biotoop na. Al die nieuwe begrippen zullen we in dit thema verduidelijken.
1 Verscheidenheid aan organismen in de natuur 2 Abiotische factoren 2.1 Abiotische factoren meten 2.2 Invloeden van abiotische factoren op organismen 2.3 Omschrijving van het begrip ‘biotoop’
3 Invloed van de mens op de natuur 3.1 Negatieve invloeden van de mens 3.2 Gevolgen voor het ecologisch evenwicht 3.3 Positieve invloeden van de mens
Samenvatting
Thema 2: biotoopstudie
43
Verscheidenheid aan organismen in de natuur
1
Op welke plaatsen kunnen we organismen waarnemen in de natuur?
Om de verscheidenheid van organismen vast te stellen tijdens een excursie is het belangrijk om goed te leren waarnemen. Je hebt daarvoor al je zintuigen nodig: gericht kijken, aandachtig luisteren (stil worden), ruiken, voelen en eventueel proeven. Het doel van de waarnemingen is vaststellen welke organismen in een gebied voorkomen. Dat kan gebeuren via directe waarneming (je ziet het organisme in de natuur) en indirecte waarneming (spechtengaten, uitwerpselen, voetsporen, gallen …).
Op dr ac h t 1 Determineer de afgebeelde kevers aan de hand van een determineerkaart. Noteer de juiste naam bij elke figuur.
Eenvoudige determineerkaart voor kevers 1
2
3
4
44
A
De achterpoten zijn duidelijk behaard.
GEELGERANDE WATERTOR
B
Anders
2
A
De voelsprieten zijn langer dan het lichaam.
BOKTOR
B
De voelsprieten zijn borstelvormig.
MEIKEVER
C
Anders
3
A
Heel grote grijpkaken
VLIEGEND HERT
B
Anders
4
A
Duidelijke dekschilden
SNUITKEVER
B
Korte dekschilden, het achterlijf is zichtbaar.
KORTSCHILDKEVER
Op drac h t 2 Op welke plaatsen leven de volgende organismen in de natuur? Herken de verschillende leefomgevingen op de afbeeldingen. Kruis de juiste antwoorden aan. organisme
leefomgeving
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.1 Graafbij in de buurt van haar nest in de bodem
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.2 Gangen van de iepenspintkever
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.3 Miljoenpoot
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.4 Gallen op een eikentak
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.5 Vliegenzwam
Thema 2: biotoopstudie
45
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.6 Pissebed
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.7 Loopkever
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.8 Larve van de kleine vos
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren Fig. 2.9 Pad
o op boomschors o onder boomschors o duinzand o humusrijke bodem o bodem grasland o op bladeren
Fig. 2.10 Windepijlstaart (nachtvlinder)
46
B e s l u it Organismen waarnemen gebeurt met alle zintuigen via: • directe waarneming van organismen in de natuur • indirecte waarneming (sporen van organismen).
Fig. 2.11 Vossenspoor
Fig. 2.12 Uitwerpselen van een vos
Zoek op 1 Op Fig. 2.11 en 2.12 zie je sporen van een vos. Op welke plaatsen in de natuur kunnen we een vos waarnemen?
Thema 2: biotoopstudie
47
2
Abiotische factoren
De soorten organismen die je bijvoorbeeld aantreft in de duinen, in het bos of in de weide verschillen opvallend veel van elkaar. Dat heeft te maken met de leefomstandigheden die anders zijn. De leefomstandigheden worden beïnvloed door omgevingsfactoren, zoals vochtigheid, hardheid en samenstelling van de bodem, temperatuur, hoeveelheid licht, wind … Al die factoren uit de niet-levende natuur die de leefomstandigheden op een bepaalde plaats beïnvloeden, noemen we de abiotische factoren.
2.1 Abiotisch factoren meten
Welke abiotische factoren worden gemeten?
Tijdens de excursie ga je een aantal abiotische factoren meten. We leggen je hier even uit welke abiotische factoren je zal meten, welke meetinstrumenten je nodig hebt en hoe je die metingen correct uitvoert.
Op drac h t 3 Probeer op de afbeeldingen te achterhalen welke metingen men uitvoert. Kies uit: bodemvochtigheid – doorlatendheid van de bodem – bodemtemperatuur – bodemhardheid – stroomsterkte – lichtsterkte.
Fig. 2.13 Men giet een flesje water uit over de bodem om na te gaan hoe lang het duurt vooraleer het water in de bodem is getrokken.
48
Fig. 2.14 Digitale thermometer
Fig. 2.15 Bodemvochtigheidsmeter
Fig. 2.16 De valpen valt doorheen een pvc-buis op de grond.
Fig. 2.17 Lichtmeter uitgedrukt in lux
De meetresultaten variëren naargelang het gebied waar je de metingen hebt verricht.
B e s l u it • Abiotische factoren zijn de omgevingsfactoren die de leefomstandigheden van organismen beïnvloeden. • We kunnen de volgende omgevingsfactoren meten: – lichtsterkte – bodemvochtigheid – bodemhardheid – bodemtemperatuur – doorlatendheid van de bodem. • De meetresultaten variëren van gebied tot gebied.
Thema 2: biotoopstudie
49
Toepassing 1 In welke eenheden worden de meetresultaten van volgende abiotische factoren uitgedrukt? Schrap wat niet past. abiotische factor
eenheid
bodemtemperatuur
PROCENT (%) / GRADEN CELSIUS (°C) / SECONDEN (s) / LUX (lux)
bodemvochtigheid
PROCENT (%) / GRADEN CELSIUS (°C) / SECONDEN (s) / LUX (lux)
lichtsterkte
PROCENT (%) / GRADEN CELSIUS (°C) / SECONDEN (s) / LUX (lux)
Toepassing 2 We onderzoeken op verschillende plaatsen de doorlatendheid van de bodem en komen tot de volgende omschrijvingen van de bodemtypes: • plaats 1: de bodem is over het algemeen samengesteld uit grotere korrels (zandbodem). • plaats 2: de bodem is over het algemeen samengesteld uit kleinere korrels (leembodem). • plaats 3: de bodem is vooral samengesteld uit heel kleine korrels (kleibodem). Rangschik de plaatsen van zwakke naar sterke doorlatendheid. ,
,
2.2 Invloeden van abiotische factoren op organismen
Welke invloeden hebben de abiotische factoren op organismen?
Alleen de organismen die aan de invloeden van de abiotische factoren aangepast zijn, zullen talrijk voorkomen op een bepaalde plaats in de natuur. We kunnen daaruit afleiden dat de variatie in het voorkomen van organismen in een gebied sterk afhankelijk is van de abiotische factoren.
Op dr ac h t 4
VERTICAAL
De abiotische factoren bepalen in grote mate de plantengroei van een landschap. Elk landschap heeft zijn horizontale en verticale zonegrenzen. Herken je de verschillende verticale zonegrenzen op Fig. 2.18? Kies uit: kruidlaag – moslaag – boomlaag – struiklaag.
naaldbos
loofbos
hei H O R I Z O N TA A L
Fig. 2.18 Horizontale en verticale zonegrenzen (schematisch)
50
riet
ven
Op drac h t 5 a Welke leefomgeving past telkens bij de beschreven abiotische factoren in de tweede kolom van de tabel? Schrap wat niet past. b Welke organismen hebben de ideale aanpassingen om te overleven in een bepaald gebied? Noteer ze bij de juiste leefomgeving. Kies uit: • duindoorn: kleine bladeren beperken de verdamping van vocht • varens: schaduwplant • kussentjesmos: houdt van vocht en schaduw • boterbloem: lange, stevige bloemstengels om zonlicht op te vangen • konijn: graaft holen om zich te verstoppen bij onraad • eekhoorntjesbrood: leeft van afgevallen bladeren en takken • muurpeper: opslag van water in de bladeren • paardenbloem: heeft veel licht nodig en vormt een wortelrozet, zodat kruiden in de buurt moeilijk kunnen groeien. leefomgeving
abiotische factoren
organismen die zijn aangepast aan hun omgeving
WEIDE / DUINEN / BOS
• bodem: meestal klei • bodemvochtigheid: vrij hoog; soms wateroverlast • bodemhardheid: steenhard bij droog weer • lichtsterkte: vrij veel licht; kruidlaag is goed vertegenwoordigd
Fig. 2.19
WEIDE / DUINEN / BOS
Fig. 2.20
WEIDE / DUINEN / BOS
• bodem: vrij dikke humuslaag die zeer vruchtbaar is • bodemvochtigheid: vrij vochtig; houdt het water goed vast • bodemtemperatuur: vrij constant omdat er weinig zonlicht op de bodem invalt en de strooisellaag (takjes, bladeren) zorgt voor een goede isolatie • lichtsterkte: verschillend door de aanwezigheid van boomlaag, struiklaag, kruidlaag en moslaag • bodem: zand • bodemvochtigheid: droog; water en mineralen sijpelen snel langsheen de korrels • bodemtemperatuur: grote verschillen tussen dag en nacht in de zomer • lichtsterkte: vrij veel licht; je kan er de moslaag, kruidlaag en struiklaag waarnemen
Fig. 2.21
B e s l u it De abiotische factoren beïnvloeden het voorkomen van organismen in een gebied: • Organismen die zijn aangepast, kunnen overleven. • Er zijn horizontale en verticale zonegrenzen bij de planten.
Thema 2: biotoopstudie
51
Toepassing 3 a Hoe komt het dat bomen in het bos dikwijls een lange stam en een heel smalle kruin hebben?
Fig. 2.22 Bomen in een bos
b De bosanemoon heeft een ondergrondse stengel waarin hij reservevoedsel opslaat. Heel vroeg in het voorjaar staat hij in bloei en in de zomer vind je van de plant boven de grond niets meer terug. Hoe komt dat?
2.3 Omschrijving van het begrip ‘biotoop’
Fig. 2.23 Bosanemoon in het bos
Wat is een biotoop?
De titel van dit thema verwijst naar het begrip ‘biotoop’, maar we hebben het eigenlijk nog niet echt omschreven. We weten al dat elke plaats in de natuur zijn eigen, typische leefomstandigheden heeft, die beïnvloed worden door abiotische factoren. Uiteraard zullen ook de organismen zelf de leefomstandigheden beïnvloeden en maken ze dus deel uit van de omgevingsfactoren; het zijn de biotische factoren.
Fig. 2.25 Duinstruweel vormt een voedselbron en een veilige broedplaats voor de fazant.
Fig. 2.24 Een eekhoorn eet vruchten uit het bos.
52
Fig. 2.26 Veldmuis in een klaverveld
Op drac h t 6 Zijn de volgende omgevingsfactoren biotische of abiotische factoren? Plaats een kruisje in de juiste kolom. abiotische factor
biotische factor
Door zijn schutkleur valt het konijn niet op in zijn biotoop. Noten vormen een voedselbron voor eekhoorns. In een bos is er te weinig licht voor een boterbloem. De larven van de langpootmug leven van graswortels. Een konijn kan geen hol graven in de stenige bodem van het Ardeens plateau. Een biotoop is een plaats met eigen biotische en abiotische omgevingsfactoren waar een specifieke levensgemeenschap van planten en dieren voorkomt. De invloed van die omgevingsfactoren verschilt van biotoop tot biotoop. De duinen, het bos en de weide zijn daarom verschillende biotopen. Het strand, de heide en de vijver zijn andere voorbeelden van biotopen.
B e s l u it Een biotoop is een plaats in de natuur waar de leefomstandigheden van voorkomende organismen wordt beïnvloed door: • eigen biotische factoren (organismen die het leven van andere organismen beïnvloeden) • eigen abiotische factoren (niet-levende omgevingsomstandigheden die organismen beïnvloeden).
Toepassing 4 Kruis de kenmerken van een biotoop aan. o Abiotische factoren kunnen van uur tot uur verschillen. o Organismen die het beste zijn aangepast, kunnen overleven in een biotoop. o Organismen passen zich aan om in een biotoop te leven. o Organismen worden beïnvloed door andere organismen. o Abiotische factoren kunnen biotische factoren beïnvloeden. o Abiotische factoren verschillen van biotoop tot biotoop. o Biotische factoren verschillen van biotoop tot biotoop.
Thema 2: biotoopstudie
53
3
Invloed van de mens op de natuur
De mens is een biotische factor en kan dus de leefomstandigheden van een biotoop beïnvloeden. De invloed van de mens kan zowel positief als negatief zijn.
3.1 Negatieve invloeden van de mens
Hoe kan de mens de leefomstandigheden in een biotoop negatief beïnvloeden?
Mensen vormen in vele gevallen een bedreiging voor de natuur, omdat ze er respectloos mee omgaan of omdat ze er te weinig kennis over bezitten.
Fig. 2.27 Paardrijden buiten het paardenpad is een bedreiging voor de biotoop.
Fig. 2.28 Beschermende planten (bv. parnassia) uit de biotoop weghalen
Op dr ac h t 7 Kruis de menselijke handelingen die een bedreiging kunnen zijn voor een biotoop, aan. o op wandelpaden wandelen o de hond laten loslopen in het bos o jagers redden eenden met botulisme uit het kanaal o de weide maaien voordat de planten hun zaden verspreid hebben o een brandende sigaret weggooien in het bos o een boomhut in een boom timmeren o met de mountainbike in een beschermd gebied rijden o een kampvuur ontsteken in de duinen o humus uit het bos weghalen om de tuin te bemesten Als men van planten- of diersoorten weet dat hun aanwezigheid in de natuur sterk vermindert en/of dat ze zeldzaam zijn, zal men dat kenbaar maken door ze op een rode lijst te plaatsen. Rode lijsten zijn lijsten waarop per land de dier- en plantensoorten staan die in hun voortbestaan bedreigd zijn. Op de rode lijsten staan, naast de bedreigde soorten, beschermingsmaatregelen om die soorten opnieuw in aantal leden te laten toenemen.
B e s l u it De mens kan de leefomstandigheden van een biotoop negatief beïnvloeden waardoor het voortbestaan van bepaalde planten- en diersoorten bedreigd kan worden.
54
Toepassing 5 Noteer zelf nog vier negatieve invloeden van de mens op een biotoop. • • • •
Toepassing 6 Welke maatregelen stel jij voor om te vermijden dat mensen uit onwetendheid een biotoop negatief kunnen beïnvloeden? • • •
3.2 Gevolgen voor het ecologisch evenwicht
Welke gevolgen heeft de negatieve invloed van de mens op het ecologisch evenwicht in een biotoop? Op drac h t 8 Wat is een ecologisch evenwicht? Kruis het juiste antwoord aan. o Het aantal organismen is voldoende vertegenwoordigd in een biotoop. o De soorten organismen in een biotoop zijn in de juiste verhouding aanwezig. o Er zijn evenveel planten en dieren aanwezig in een biotoop. o Een biotoop waar de mens nog niet heeft ingegrepen.
Op drac h t 9 Hoe komt het dat het aantal duinviooltjes en kleine parelmoervlinders sterk verminderd zijn aan de kust?
Fig. 2.30 Het duinviooltje
Fig. 2.31 De kleine parelmoervlinder
Fig. 2.29 Zicht op duingebied met op de achtergrond de toeristische stad Blankenberge
Thema 2: biotoopstudie
55
Ecologie is de wetenschap die o.a. de relaties tussen organismen in de natuur bestudeert. Als alle soorten planten en dieren in een biotoop in de juiste verhoudingen aanwezig zijn, heerst er stabiliteit in het gebied. We zeggen dat er een ecologisch evenwicht is. Als organismen uit een biotoop verdwijnen, zal dat gevolgen hebben voor de andere organismen in die biotoop. Daardoor wordt het evenwicht tussen het aantal planten, planteneters en vleeseters in de natuur verstoord. We spreken van een verstoring van het ecologisch evenwicht.
B e s l u it • Als organismen in een biotoop in de juiste verhoudingen aanwezig zijn, spreken we van een ecologisch evenwicht. • Er is een verstoring van het ecologisch evenwicht als er organismen verdwijnen uit een biotoop en als dat ook gevolgen heeft voor de andere organismen. Toepassing 7 De boerenzwaluw is een trekvogel, die op vliegende insecten jaagt. Ze leeft meestal in groepjes buiten de stad. Jammer genoeg staat de vogel op de rode lijst. Wat is een mogelijke oorzaak van die ecologische verstoring? Kruis het juiste antwoord aan. o De uitlaatgassen van de wagens verstoren de voortplanting. Er o zijn minder velden door toenemende bebouwing. o Het aantal insecten vermindert door het stijgend gebruik van pesticiden. Het vee kan minder grazen in weiden en verblijft in o afgesloten stallen.
Zoek op 2 Hoe komt het dat de Amerikaanse brulkikker het ecologisch evenwicht in ons land bedreigt?
Fig. 2.32 Boerenzwaluw
Fig. 2.33 Amerikaanse brulkikker
56
3.3 Positieve invloeden van de mens
Hoe kan de mens de leefomstandigheden in een biotoop positief beïnvloeden?
Mensen voelen zich soms geroepen om iets te doen aan de teloorgang van de natuur. Ze voeren allerlei werken uit om de leefomstandigheden voor planten en dieren te verbeteren. We spreken van beheerswerken. Die initiatieven komen niet alleen van vrijwilligers uit natuurverenigingen; sommige beheerswerken worden ook in opdracht van de overheid uitgevoerd.
Op drac h t 10 Waarom worden Schotse hooglanders ingezet om bepaalde gebieden te begrazen? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk. o Er wordt geen struiklaag gevormd, waardoor meerdere kruiden kunnen groeien. o De mossen kunnen beter groeien omdat er geen kruidlaag, struiklaag en boomlaag worden gevormd. o Deze runderen maken weinig lawaai in tegenstelling tot een bosmaaier. o De runderen betreden de plantengroei minimaal in tegenstelling tot een tractor. o Kruiden kunnen beter groeien, omdat de struiklaag en boomlaag geen kans krijgen om te ontwikkelen.
Fig. 2.34 Een Schotse hooglander eet niet alleen gras, maar ook bladeren en twijgen.
Op drac h t 11 Amfibieën hebben zoetwaterplassen nodig om zich voort te planten, maar heel veel zoetwaterplassen verlanden. Hoe kan de mens iets doen aan die verlanding? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk. o oeverbegroeiing afgraven o water toevoegen o moerasplanten beperken o waterplassen dieper uitgraven o folie in de waterplas aanbrengen
Fig. 2.35 Parende padden in zoetwaterplas
B e s l u it De mens kan de leefomstandigheden in een biotoop ook positief beïnvloeden waardoor het voortbestaan van bepaalde planten- en diersoorten verzekerd is of zelfs verbetert.
Thema 2: biotoopstudie
57
Toepassing 8 Waarom wordt een wegberm pas gemaaid na 15 juni en na 15 september? Kruis het juiste antwoord aan. o Het gras is dan lang genoeg om gemaaid te worden. Bloemplanten hebben de tijd om o hun zaden te verspreiden. o Er is dan minder verkeer op de weg, zodat men de werken kan uitvoeren. Bloemplanten hebben dan nog o voldoende zonlicht om opnieuw te groeien. Fig. 2.36 Bloemplanten in een wegberm
Zoek op 3
© Paul Hermans
De overheid legt ecoducten aan over drukke autosnelwegen. Wat is de functie van een ecoduct?
Fig. 2.37 Ecoduct over de E314
58
Thema 2 - Samenvatting 1
Verscheidenheid aan organismen in de natuur Organismen waarnemen gebeurt met alle zintuigen: • via directe waarneming van organismen in de natuur • via indirecte waarneming door op zoek te gaan naar sporen van organismen.
2
Abiotische factoren • Abiotische factoren zijn de omgevingsfactoren die de leefomstandigheden van organismen beïnvloeden. We kunnen de volgende abiotische factoren meten: – lichtsterkte – bodemvochtigheid – bodemhardheid – bodemtemperatuur – doorlatendheid van de bodem. • De abiotische factoren beïnvloeden het voorkomen van organismen in een gebied: – Organismen die zijn aangepast, kunnen overleven. – Er zijn horizontale en verticale zonegrenzen bij de planten. • Een biotoop is een plaats in de natuur waar de leefomstandigheden van voorkomende organismen wordt beïnvloed door: – eigen biotische factoren (organismen die het leven van andere organismen beïnvloeden) – eigen abiotische factoren (niet-levende omgevingsomstandigheden die organismen beïnvloeden).
3
Invloed van de mens op de natuur • Negatieve invloed van de mens: het voortbestaan van bepaalde planten- en diersoorten wordt bedreigd. Het ecologisch evenwicht wordt verstoord. • Positieve invloed van de mens: het voortbestaan van bepaalde planten- en diersoorten blijft verzekerd of verbetert. Het ecologisch evenwicht kan zich daardoor herstellen.
Thema 2: biotoopstudie
59