Terugkijken en vooruitzien Historische kanttekeningen bij het 40 -jarig jubileum van de Opleidingen Buitengewoon Onderwijs.
Voor de tweede maal in hun bestaan organiseren de beide opleidingsinstituten voor het buitengewoon onderwijs vandaag een feestelijke bijeenkomst bij het bereiken van een jubileumjaar. Vanzelfsprekend gaan dan de gedachten o.a. terug naar het tweedaagse feestcongres op 14 en 15 mei 1954 in het Kurhaus te Scheveningen, waar volgens de kronieken het zilveren jubileum „stijlvol en waardig" werd gevierd. Ook toen werd er een historisch overzicht gegeven, en ik zou dus mijn opdracht kunnen verstaan als het geven van een vervolg op de uitvoerige uiteenzetting die toen door de heer Christ is voorgedragen en die u kunt vinden in de B.O.- tijdschriften die in juli/augustus 1954 verschenen. Wanneer ik echter vermeld, dat de heer Ike Jeu in zijn dankwoord aan de heer Christ van een wandeling door een historisch museum sprak, waarbij alles weer ging leven en waarbij de spreker het volle licht liet schijnen op de portretten van de pioniers, die toen al aan de wand van het museum hingen, dan is deze kenschetsing waarschijnlijk voldoende om u te doen begrijpen waarom een vervolg op dat bezoek aan het museum van mij moeilijk kan worden verwacht. Het had misschien kunnen gebeuren wanneer het comité aan zijn oorspronkelijk plan had kunnen vasthouden. Men was namelijk eenstemmig van mening, dat de heer Prince, die de heer Christ als studieleider van de opleidingen buitengewoon onderwijs van de Katholieke Leergangen is opgevolgd, de aangewezen man zou zijn om dit onderwerp voor u te behandelen. De heer Prince heeft die uitnodiging toen met een zekere graagte aanvaard en hij zou vanuit zijn rijke e rv aring u ongetwijfeld vergast hebben op een van humor sprankelend relaas, dat hier en daar ook historisch betrouwbaar geweest zou zijn, want hij had er de voorwaarde aan verbonden dat de beide direkteuren hem keurig geordend de archiefstukken met feitelijkheden ter beschikking zouden stellen. élan deze ingrediënten zou hij met „princelijke" charme een pikant, misschien ietwat overdadig feestgerecht hebben opgediend, dat ons allen zonder twijfel zou hebben gesmaakt. Maar terwijl de heer Prince met twinkelende pretoogjes reeds in het verleden terugkeek en daarbij voorvallen en anekdotes ontdekte, die in geen enkel historisch geschrift staan opgetekend —men zou ze trouwens uit zijn mond ook niet kunnen optekenen, maar ze hoogstens kunnen vastleggen op een band werd hij in de paasvakantie getroffen door een vervelende ziekte, die het hem onmogelijk maakte om zijn toezegging gestand te doen. Gelukkig is hij vandaag weer in zoverre hersteld, dat hij, zij het wat rustig en bedaard en ietwat sober, hier toch in ons midden kan zijn en we hopen van harte,
50
Terugkijken en vooruitzien
meneer Prince, dat dit weerzien van zoveel vrienden uw herstel mag bespoedigen. Historische werkelijkheid Het zal u waarschijnlijk niet zijn ontgaan dat in het programma gesproken wordt van historische kanttekeningen en niet van een historisch overzicht. Het verzamelen en ordenen van het beschikbare, uiteraard onvolledige feitenmateriaal moge wel kunnen voeren tot een overzichtelijk en logisch geheel, het zou ook in dit geval de werkelijkheid van de afgelopen 40 jaar niet tot leven kunnen wekken. Immers wat in jaarverslagen en andere dokumenten is vastgelegd, raakt bij nader inzien slechts de uiterste buitenkant van wat er in werkelijkheid heeft plaatsgevonden. Wil men die werkelijkheid dan toch enigszins op het spoor komen dan zou men te rade kunnen gaan bij degenen, die thans nog in ons midden zijn en die her inneringen kunnen ophalen uit het begin van onze jaartelling. Het verheugt ons dat er vandaag docenten en cursisten uit die beginperiode aanwezig zijn; ik zie o.a. zr Marie en juffrouw Breukelaar. Er zijn bovendien nog pioniers die geschreven hebben dat ze vandaag om gezondheidsredenen hier niet aanwezig kunnen zijn, maar die in zekere zin toch in ons midden zijn. Ik noem u dr. v. d. Spek, de heer Hermen Jacobs die we wel heel erg missen en mgr. dr. Goossens die in het allereerste begin aan het overleg in de zgn. „commissie van negen" onder voorzitterschap van prof. Kohnstamm heeft deelgenomen. Naar hen en nog anderen zouden we kunnen gaan om ons te laten vertellen hoe het vroeger was. Maar we weten allen, hoe jong we ook zijn, dat de tijd herinneringen loutert en dat het dan altijd brokken werkelijkheidservaring zijn. Verwijlend bij het verleden, ondergaan we allen die wonderlijke mengeling van werkelijkheid, verbeelding en droom, waarbij bepaalde erv aringen en gebeurtenissen steeds scherper gaan overheersen. Leest men memoires als geschiedenis, dan valt op hoezeer persoonlijke beleving en fantasie overheersen. Treedt men ze tegemoet als een roman dan blijken ze toch ook weer een brok geschiedenis in zich te bevatten. Wanneer we de vraag naar wat er in de afgelopen jaren binnen de opleidingen voor buitengewoon onderwijs is gebeurd in deze zin willen verstaan, wordt het geven van een beeld van die werkelijkheid toch wel een hachelijke onderneming. Dan eerst wordt geschiedenis een moeilijk vak : we willen immers inzicht krijgen in het verleden door zicht te krijgen op de werkelijkheid, zoals die toen door bestuurders, docenten en last but not least, door de cursisten is ervaren. Daartoe acht ik me niet in staat en het zullen dus historische kanttekeningen worden, enkele close-ups die misschien toch iets voelbaar kunnen maken van die voorbije werkelijkheid. Het lijkt me toe, dat de wijze waarop we dat verleden zouden willen verbeelden, op zich al een ontwikkeling aanduidt die zich ook binnen de opleidingsinstituten aan het voltrekken is, n.l. een zich wenden tot de werkelijkheid zoals die kopkreet door de onderwijzer van het gehandicapte 51
Terugkijken en vooruitzien
kind wordt ervaren en te trachten daarop via de opleiding meedenkend en creatief in te spelen. Ik laat het echter graag aan de inleiders van hedenmiddag over om de vragen en problemen die rijzen, wanneer men zicht wil krijgen op die werkelijkheid, zodanig te brengen dat die werkelijkheid ook meer nabij gebracht wordt. Wanneer u uit hetgeen tot nu toe is gezegd, over terugkijken en vooruitzien, wilt concluderen dat het erop lijkt dat de opleidingen nog nooit voor zoveel vragen en problemen hebben gestaan dan vandaag, dan lijkt dat niet alleen zo, maar dan is dat ook zo. Ik zou er bovendien nog aan willen toevoegen, dat wij wel nooit meer precies zullen weten hoe of het moet. Dat moet echter voor hen die de ontoereikendheid van het menselijk bestaan in de ontmoeting met het gehandicapte kind hebben ervaren, geen onoplosbaar probleem zijn. Het betekent wel dat wij vandaag niet jubelend jubileren, omdat ons bescheidenheid past: het betekent van de andere kant dat wij juist feest kunnen vieren omdat wij afstand kunnen nemen van ons werk, erom kunnen glimlachen. Zonder de ernst uit het oog te verliezen, moeten wij ons bevrijden van het overspannen verantwoordelijkheidsgevoel dat daar dreigt waar de erkenning ontbreekt dat niets zo absoluut is of er zit wel iets betrekkelijks aan. Terugkeren naar wat ons uit vergeelde folianten en uit overlevering bekend is, is terugkijken naar ons eigen verleden zonder welke de hedendaagse situatie en inzichten onmogelijk zijn. En we kunnen slechts hopen, dat wanneer men over nog eens 40 jaar op ons werk van heden terugkijkt, dat men dan zal willen en ook kunnen erkennen, dat wij alles hebben gedaan om de mogelijkheden van de gehandicapte tot mens en medemens worden, te ontwikkelen. En wat wij onszelf in dit opzicht toewensen, dat zouden we nu willen doen t.a.v, degenen die ons voorgingen. Terugkijken Kort na de opening van de eerste cursussen op 11 mei 1929 begon de heer Christ zijn zevende artikel over „Eigen opleiding" aldus: „Zo mag dan hiermee een serie artikelen worden afgesloten onder het meest verblijdend eindresultaat. De drie cursussen van de vakstudie bij het b.o. in Nederland zijn geopend, eerst na jaren zal men tenvolle beseffen wat dit feit te betekenen heeft ". Wie hieruit zou willen concluderen dat men in het b.o. zelf in 1929 onvoldoende de noodzaak van een eigen opleiding inzag, moge toch wel bedenken dat bij een landelijk totaal van b.v. 87 leerkrachten bij het katholiek b.o. 65 leerkrachten zich in 1929 lieten inschrijven voor de eerste cursus. En in het eerste verslag uit 1930 van het comité voor de studiecursus van het b.o., — de statuten voor de Stichting Buitengewoon Onderwijs waren nog in de maak — , schrijft de heer P. H. Schreuder: „Voor de tweede leergang, welke 24 januari 1930 werd begonnen, hadden zich 72deel-
52
Terugkijken en vooruitzien
nemers aangemeld. Ook voor deze leergang werden de oudsten in dienstjaren en leeftijd als deelnemers aangewezen ". En het volgend jaar wordt geschreven: „Het aantal aanmeldingen voor de derde leergang bedroeg 75. Thans werd als deelnemer aangewezen hij of zij die zich reeds voor één of beide vorige leergangen liadden aangemeld, terwijl voor de overige plaatsen door loting werd beslist." Dat is niet alleen in het allereerste begin zo, ook nog in 1939, want dan schrijft de heer Jacobs in zijn verslag: „Het totaal aantal aanmeldingen ten bedrage van ruim 70 uit de kringen van liet chr. b.o. en uit die van het openbaar b.o. overtrof weder het aantal beschikbare plaatsen dat om financiële redenen op 30 gesteld moest worden. Bij de selektie hadden zij die zich reeds eerder voor een dergelijke kursus hadden opgegeven de voorkeur. De overige plaatsen werden bij loting toegewezen. Van de geplaatsten zijn er 15 bij liet chr. b.o. en 15 bij het openbaar onderwijs werkzaam." U ziet hoe juist het is om te loten en hoe een studentenstop zich zonder rellen of stakingen een decennium lang lean handhaven.
De vraag waarom bij de Katholieke Leergangen geen studentenstop behoefde te worden ingevoerd is niet geheel duidelijk, al zal zeker meegespeeld hebben dat de leergangen al sinds jaren gewend waren om ongesubsidiëerde cursussen te organiseren. Van de andere kant dacht ik, dat ook het financieel genie van de heer Chirst van betekenis is geweest. Ilc meen dat geniale te mogen concluderen uit het volgend post scriptum dat onder de eerste circulaire aan de hooggeachte leden, donateurs en begunstigers vermeld staat, enkele maanden nadat Christ gestart was met de uitgave van het Tijdschrift voor R.K.B.O. Hij schrijft in dat post scriptum: „De enorme verspreiding der eerste drie propagandanummers heeft de geraamde kosten aanmerkelijk doen stijgen, waarom ik nog twee leveranciers van Huize Assisië aanschreef en ze weer bereid vond met een advertentie van f 72, — en f 8, — onze aktie te steunen ". Wat bedoelde Christ bij zoveel belangstelling van de zijde van de b.o.onderwijzers dan 'vel wanneer hij schreef dat men eerst na jaren de betekenis van deze start zal beseffen. We kunnen dat niet concluderen uit het artikel, hoe aangrijpend de slotalinea ook is. In de taal van het rijke roomse leven zegt hij : „de hartelijke en vriendelijke woorden, de vele felicitaties welke mij gewerden, ze zijn heel dankbaar aanvaard en waren als de welriekende geur van lentegroen en bloemen na harden winter dubbel aangenaam en zullen zulks blijven in de herinnering ".
Men zou bij het lezen van dit gezwollen en wat plechtstatig taalgebruik kunnen concluderen dat de idealen die de voortrekkers in het b.o. beleden ook wat overtrokken en misschien wat weinig zakelijk genoemd moeten worden. Het lijkt me niettemin belangrijk om er enkele te noemen om daarna de vraag te stellen wat de start van die opleidingen heeft betekend. 53
Terugkijken en vooruitzien
Wat met de opleidingen werd beoogd In de eerste plaats achtte men een speciale opleiding een noodzakelijke voorwaarde — en nu zal ik wel regelmatig citeren maar het niet iedere keer vermelden – „om van vertraagd g.l.o.- onderwijs te komen tot werkelijk b.o., waarin het afwijkende kind met zijn ontwikkelingsmogelijkheden voorop zou komen te staan." De opleiding was een kwestie van de emancipatie van het b.o. Vervolgens zou de onderwijzer meer kennis moeten nemen van wetenschappen als de psychologie en psychiatrie „om het kind beter te leren kennen en omdat wij op taal van grensgebieden werken waarop het al zo in de eerste plaats aankomt elkaars taal te leren verstaan, in vaktermen met elkaar te kunnen spreken ". Uit de voorbesprekingen noteer ik nog de volgende opmerking van dr Van Voorthuijsen die in overweging gaf of het wellicht mogelijk zou zijn enkele lessen open te tellen voor geneesheren die verbonden waren aan enkele scholen voor het b.o. Een wens, zo wordt 25 jaar later in Scheveningen opgemerkt, die nimmer in vervulling is gegaan. Daarnaast vinden we duidelijk de gedachte dat het voor het b.o. zeer gewenst is dat men zich in leringen van het universitair onderwijs bezig gaat houden met de problemen die er op dit terrein bestaan. „Door de opleiding en door de medewerking van hoogleraren zal de akademische belangstelling als vanzelf worden gewekt ". In de zojuist genoemde „Commissie van negen" die het eerste program moest voorbereiden zaten dan ook drie hoogleraren: prof. Kohnstamm, prof. Waterrok en prof. Roels. Vanaf het begin lag er ook de twistappel van theorie en praktijk en het moeilijke probleem van, zoals het ook wel genoemd werd: „theoretische inzichten af te stemmen op de praktijk ". Uit een discussie in 1925, dus nog voor de opleiding van start was gegaan lees ik: „wij moeten geen architekten worden die wel plannen kunnen maken maar zelf niet kunnen bouwen, wij behoren te worden vakbekwame vakmensen die er niet tegenop zien in weer en wind op ladder en steiger te werken. Wat we vragen van de opleiding – en dat is een belangrijke opmerking – is, inzicht in onze arbeid, ook in onze dagelijkse moeilijkheden. En dan hoeft niet iedere kwestie opgelost te worden op een manier waarop men een woordenboek gebruikt, waar men op bladzij zoveel kan vernemen hoe men het afdoende antwoord kan vinden en dit slechts hoeft over te schrijven, maar dat een kursus geen afdoend antwoord zou vermogen te geven of problemen en vraagstukken .... dan zouden wij moeten betwijfelen of de docenten, zij mogen dan mannen van naam zijn, eens leerling, later gezel en veel later meester zijn geworden." Als het zilveren feest wordt gevierd is dit blijkbaar nog steeds het moeilijke punt, een van de vrome wensen. Er is sprake van felle kritiek, maar de oplossing blijkt toch wel erg moeilijk te zijn. Een eigen opleiding werd verder gezien als een mogelijkheid voor de begaafde en studieuze onderwijzer, om zich via een door de regering erkend 54
Terugkijken en vooruitzien
diploma een zodanige positie te verwerven, dat een betrekking in het b.l.o. ook voldoende perspectief in materiële zin zou betekenen. Bovendien speelt men reeds met de gedachte dat er na deze vakopleiding ook middelbare opleidingen zullen kunnen komen, waardoor in de toe-. komst uit eigen kweelt docenten zouden kunnen voortkomen voor de opleiding, waarbij dan meteen ook het probleem van praktijk en theorie zou kunnen worden opgelost. En tenslotte: door de opleiding „zouden de enge grenzen van het vaderlandse domein kunnen worden doorbroken en zou men ook kennis kunnen gaan nemen en deel kunnen hebben aan de ontwikkeling van de zorg voor het gehandicapte kind op internationaal niveau ". Het is interessant te zien hoe vooral België het beloofde land was, waar de broeders van Gent toentertijd de toon aangaven. En het zal de ouderen bekend zijn dat de cursussen in de eerste 20 jaar van onze opleidingsinstituten in het algemeen niet werden afgesloten met een examen maar met een excursie, zeker bij de Katholieke Leergangen. Daar was België het grote voorbeeld, want reeds in 1925 was Broeder Ebergiste opgetreden in de pedagogische week te Tilburg, waarvoor toen zoveel belangstelling was, „dat een Booggeleerde blij was met een plaatsje in het raamkozijn ". Als een historische anekdote vind ik het eerste jaarverslag door de heer Christ vermeld „dat broeder Ebergiste van Gent driemaal naar Den Haag en driemaal naar Den Bosch reisde om daar les te geven, wat aanzienlijke reis- en verblijfkosten meebracht. Gingen we voor zijn lessen naar Gent, dan bracht dat ongeveer een vermeerdering van f 120,— aan reiskosten met zich mee. De excursie heeft dus niet te duur gekost. Wel kwamen de verblijfkosten voor rekening van de cursisten, maar deze werden zo laag gesteld, voor 3 dagen vol pension f 3, – per persoon, dat allen dat voorstel met beide handen aanvaardden ". En daarmee was dan de meerdaagse excursie als sluitstuk en klapstuk van de cursussen geboren, waarbij na de tweede wereldoorlog zelfs een achtdaagse reis werd georganiseerd naar instituten in Zwitserland en Italië. In het volle leven Uit alles bijlot dus, dat de opleidingen geen geïsoleerd bestaan hebben geleid, maar dat het gehele b.o. erbij betrokken was: de organisaties, de inspectie, de scholen en de leerkrachten. Ze zitten er allemaal met hun neus bovenop, en iedere ontwikkeling binnen het b.o. wordt teruggespeeld naar de opleidingsinstituten, wier doen en laten door allen met argusogen wordt gevolgd en waa rv an men anderzijds de oplossing vraagt voor de noden van iedere dag. De jaarverslagen van de Stichting voor Buitengewoon Onderwijs mogen dit illustreren: 1949. Het vak lichamelijke opvoeding wordt in het b.o. als een groot probleem gevoeld. Daarom worden er cursussen georganiseerd voor het onderwijs in de lichamelijke opvoeding, dit jaar o.a. in Almelo en te Goes. Deze aktiviteiten zijn later door de pedagogische centra overgenomen. 55
T erugkijken en vooruitzien
1950. Op verzoek van de organisaties worden studiekringen opgericht te Enschede, Groningen, Haarlem, Hoerenveen, Leiden, Rotterdam, Utrecht en Zutphen, waar leerkrachten uit de verschillende scholen uit de omliggende plaatsen op bepaalde tijden bijeenkomen om over schoolproblemen van gedachten te wisselen. De zeer druk bezochte landelijke bijeenkomst leidde deze studiedagen in waar gesproken werd door de heer Van Liefland en door de heer Broeren. Speciaal voor het Chr. B.O., waar door de uitbreiding der laatste jaren grote behoefte werd gevoeld aan scholing voor het hoofdschap, werd een driedaagse kadercursus gehouden in het zendingscentrum te Baarn. 1954. De 22ste leergang is bestemd voor de opleiding van sociaal pedagogen. Later groeide hieruit de bekende cursus in Amersfoort onder leiding van drs. Kingma. 1959. Op 21 juni werd een verzoek gericht aan Hare Majesteit de Koningin om vergunning te vragen voor de vestiging van een bijzondere leerstoel in de psychologie en pedagogiek van het gehandicapte kind aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Bij koninklijk besluit van 20 mei 1960 wordt de Stichting voor B.O. aangewezen als bevoegd aan de Utrechtse Universiteit een bijzondere leerstoel in te stellen en op 1 maart 1961 wordt dr W. E. Vliegenthart benoemd tot hoogleraar in de pedagogiek en psychologie van het gehandicapte kind. En zo was het niet alleen in het verleden, ook thans geldt dit nog. Dezer dagen verschenen in het Tijdschrift voor Orthopedagogiek een artikel van Mej dr A. J. Wilmink, waarin zij schrijft over de bijzondere afdeling voor zeer jeugdigen aan het Pedologisch Instituut en waarin wordt gezegd: „Ik spreek hierbij de hoop uit dat het Seminarium voor Orthopedagogiek en de Rooms Katholieke Leerhangen, zo snel mogelijk op de basisopleiding een specialisatie mogelijk maken voor de kleuterleidsters die zich zullen gaan richten op hun taak t.a.v. de hier bedoelde categorie kleuters ". Ik dacht hieruit te mogen opmaken, dat het b.o. zijn opleidingsinstituten nog altijd weet te vinden als er oplossingen gezocht moeten worden voor de problemen, die zich in dat onderwijs voordoen. Beseffen wij dan wel wat de dag van 11 mei 1929 heeft betekend, wanneer we nu zouden gaan inventariseren wat er in die totaliteit van dat b.o. tot stand gekomen is? Het lijkt mij een moeilijk uitgangspunt. Evenmin als het billijk is alle gebreken in het b.o. op rekening van de opleiding te schuiven, evenmin is het redelijk alle verworvenheden als resultaten te zien van de arbeid van de opleidingsinstituten. We weten toch maar al te goed dat dit zelfs in het persoonlijke vlak niet opgaat. Als onze oudcursisten hei heel goed doen in de school, dan is dat evenmin dankzij de opleidingen als wanneer ze het minder goed doen. Als secretaris van de jubileumcommissie kreeg ik dezer dagen een aantal brieven als reaktie op de aankondiging van deze jubileumviering, met o.a. opmerkingen als deze: „tijdens mijn rondzwervingen door Nederland ge56
Terugkijken en vooruitzien
durende drie maanden heb ik in inrichtingen en scholen zoveel waardevols gezien, dat dit alleen al voldoende is om een eresaluut te brengen aan de b.o.- opleidingen in uw land, wat ik bij deze graag doe." Wie dan bovendien wel eens buitenlandse bezoekers heeft rondgeleid langs ons b.o. loopt zeker het gevaar een beetje van verwaandheid naast zijn schoenen te gaan staan. Hoe hoog hij echter ook gestegen is, de volgende dag valt hij dieper dan ooit, als een hoogleraar in zijn dagblad ons b.o. op een gruwelijke manier op de korrel neemt. Toen ik op dit punt was aangekomen en nog steeds voor die vraag stond naar de betekenis van de opleidingen, kwam er een jongeman binnen, een oud - cursist, die na zijn opleiding met enkele metgezellen naar Spanje was gegaan, om daar op de dorre hoogvlakten van Astorga, in een gebied zo groot als 2 Nederlandse provincies, een eerste voorziening tot stand te brengen voor debiele jongens met internaat, school en werkplaats. Hij had aan het nationaal instituut voor therapeutische pedagogiek te Madrid ook de cursus voor buitenlanders gevolgd, het instituut van de voor verschillenden van u bekende dr Maria Soriano. Uit zijn enthousiast verhaal heb ik toen weer eens duidelijk begrepen, dat als de pioniers van die twintiger en dertiger jaren met hun uit de aard der zaak beperkt inzicht, maar met hun warmvoelend hart, met hun toewijding en inzet niet waren begonnen met het oprichten van scholen, het strijden tegen de discriminatie van de gehandicapte medemens en het op ri chten van opleidingen voor het b.o., dat er dan in Breukelen en Appingedam, in Didam en in Boxtel geen scholen voor b.o. zouden zijn waar de kinderen in ieder geval zo goed worden begeleid dat men ons daar thans overal ter wereld om benijdt.
Van en voor ons alien De opleidingen zijn een zaak geweest, om het zo eens te formuleren, van het volk, van het b.o. -volk zelf. Men krijgt de indruk van één grote familie wanneer ik de verslagen uit het verleden raadpleeg. Maar als u weet dat er thans bij de beide opleidingsinstituten evenveel cursisten staan ingeschreven dan in de eerste 25 jaar in totaal, dan is het duidelijk dat er wel iets verloren gegaan is van die gemoedelijke sfeer van die eerste jaren waarin iedereen iedereen kende. Maar ook vandaag nog zijn hier voltallige personeelsdelegaties van b.o. scholen uit Breda, Maastricht, Alphen aan de Rijn en Enschede, om er maar enkele te noemen. En dat betekent dus dat die opleidingen iets zijn gebleven van het gehele b.o., dat iedereen zich erbij betrokken voelt. En door uw aanwezigheid hier wilt u zeker beklemtonen, dat wij verder moeten. Jaarlijks melden zich 600 nieuwe cursisten. Het vorig jaar openden beide opleidingsinstituten ieder 11 basisleergangen. U kunt zich voorstellen dat die verviervoudiging in de laatste vier jaar van het aantal cursisten en cursussen grote problemen van organisatorische en ook van financiële aard met zich meebrengt, om nog maar te zwijgen van het aantrekken van 57
T erughijken en vooruitzien
deskundige docenten. Dat zijn echter problemen, die vrij eenvoudig kunnen worden opgelost, ofschoon het aantrekken van deskundige docenten daarin toch wel een apart hoofdstuk vormt. Daar komt t.a.v. de opleidingen echter nog iets bij, en nu citeer ik uit een artikel in Dux: „Overal zijn wij aan het ontdekken dat onze overgeleverde opleidingsgewoontes niet meer deugen ". En de redaktie van Dux besluit dit nummer over theorie en praktijk in de opleiding — en nu is het geen 1925 maar 1970 — „de auteurs van dit nummer zijn in een vraagstuk gedoken waar we met z'n allen nog lang niet uit zijn, in theoretisch opzicht niet en praktisch helemaal niet ". U kunt het ontmoedigend vinden, dat we er nog helemaal niet uit zijn. Het lijkt me minder ontmoedigend dan dat we vandaag zouden beweren het wel te weten. Meer dan ooit zijn onze opleidingen voor het gehandicapte kind en voor het b.o. een uitdaging voor ons allen, voor de overheid, voor het bestuur, voor de leiding, voor de docenten èn de cursisten. Het is daarom zo verheugend dat hier op deze dag ruim 3000 cursisten van de beide opleidingsinstituten aanwezig zijn. Moge men bij een volgend jubileum, terugkijkend op de dag van vandaag, kunnen zeggen dat wij er toch nog redelijk zijn uitgekomen, omdat we ons hebben ingezet „met z'n allen ". Sj. J. de Jong
Mededelingen
WERKGROEP L.O.M. Omdat de voorbereiding van de halfjaarlijkse l.o.m.- bijeenkomst nogal wat tijd vergt, wordt de in maart geplande bijeenkomst uitgesteld tot begin juni.
ABONNEMENTSPRIJS De nauwkeurige lezer van het Tijdschrift voor Orthopedagogiek zal reeds gezien hebben aan de binnenzijde omslag, dat de abonnementsprijs van het tijdschrift met f 0,50 per jaargang is verhoogd. De abonnementsprijs is thans gesteld op f 13,— per jaar.
58
Toespraak mom. J. H. Groshelde Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen
Het doet mij genoegen dat de organisatoren van deze dag mij de gelegenheid hebben geboden de beide organisaties mondeling en in het openbaar geluk te wensen met liet veertigjarig bestaan van hun opleidingscursussen. Deze gelukwens spreek ik met des te meer genoegen uit omdat de jubilerende opleiding zich duidelijk in de kracht van haar leven bevindt: zij is nu sterk genoeg om tientallen cursussen tegelijk gaande te houden, terwijl zij zich in de beginjaren moest beperken tot het houden van één cursus per jaar. In al die veertig jaren is het departement van onderwijs en wetenschappen hoe het in die periode ook mocht heten —bij die cursussen betrokken geweest. Zijn rol was uiteraard bescheiden: in overeenstemming met de vaderlandse traditie op het gebied van lager onderwijs is het departement overwegend achter de schermen opgetreden. De medewerking van het departement had de vorm van raad en daad. Voor de raad moet ik alle eer laten aan de hoofdinspectie van het buitengewoon onderwijs. Ondanks het geringe leeftijdsverschil tussen deze inspectie en de jubilerende cursussen hebben de laatste op veel punten kunnen profiteren van de markante figuren die het buitengewoon onderwijs als hoofdinspecteur hebben gediend en nog dienen en van de inspecteurs die aan de hoofdinspecteur waren of zijn toegevoegd. De steun metterdaad, die het departement heeft verleend, droeg uit de aard der zaak voornamelijk de vorm van directe en indirecte financiering door middel van subsidiëring en premiëring. Pragmatische aanpak
Het lijkt mij niet de juiste plaats te dezen in details af te dalen. In de financiering is in de loop der jaren een evolutie opgetreden, evenals in de opleiding die thans jubileert en in het buitengewoon onderwijs als instituut. Een nabeschouwing zou licht het karakter van een historisch overzicht kunnen aannemen en daarnaar heeft U vóór de koffie al kunnen luisteren. Liever ga ik op de cursussen in. In haar totstandkoming zie ik de typische Nederlandse aanpak, pragmatisch en door de direct belanghebbenden zelf gesticht, toen behoefte eraan bleek. Een der heden aanwezigen heeft in dit verband eens een vergelijking getrokken met eerste hulp bij ongelukken. Er moest wat gebeuren en dus nam men de taak ter hand. Zo zijn ook de scholen voor buitengewoon onderwijs ontstaan: op de plaats waar een te verwezenlijken behoefte aan een school voor aan een gebrek toegepast onderwijs bestond, werd zo'n school gesticht, zonder planning, zonder coordinatie, zonder de zekerheid gespecialiseerde deskundigen te kunnen aantrekken. Deze scholen werden bemand met onder59