TÉR ZAKE VAN DE EEfoSTE ATJEHSCHE EXPEDITIE. In een artikel »Atjeh" te vinden in »De Gids" van Februari 1875, en in een antwoord aan Generaal de Stuersvan 12 April d.a. v. ('s Gravenhage, van Hoogstraten), toonde ik beknopt aan, dat de oorzaken van het échec der eerste expeditie minder liggen in de begane taktische fouten, dan in de gebrekkige staatkundige inleiding en voorbereiding van den oorlog: de weinige bekendheid met land en volk; het gemis van een generalen staf; het overhaast uitzenden der expeditie, vooral op een ongeschikt tijdstip met den kwaden mousson voor de deur; de onvoldoende zeemagt, zoowel wat het getal als de bruikbaarheid van de schepen betreft. De taktische fouten, zeide ik, waren daarvan gedeeltelijk een gevolg, en ik deed uilkomen in hoe ver. Eindelijk deelde ik mede als mijne meening over de enquête, dat dit geen grondig, onpartijdig, menschkundig onderzoek was. Toen ik die stukken schreef waren mij o. a. niet bekend de vertrouwelijke rapporten die de legercommandant den 28sten November 1874 en de kommandant der zeemagt den 17den October van dat jaar naar aanleiding van het enquête-rapport uitbragten. Deze bescheiden leveren eenige zoo afdoende bewijzen voor de juistheid van mijne stelling, dat ik het, ter wille van hen wie hel om historische waarheid te doen is, wenschelijk heb geacht, sommige zinsneden daaruit, op betwiste punten
2 belrekking hebbende, onder de aandacht van het publiek te brengen. Die verslagen zelve komen uit den aard der zaak niet onder de oogen van het algemeen, en zijn toch als documenten voor de geschiedenis van de eerste expeditie tegen Atjeh in vele opzichten van groote waarde. Eene geheele ontleding daarvan zou eene voor dit tijdschrift te groote ruimte vorderen. Wat ik geef is slechts eenig pluksel, hoofdzakelijk uit die rapporten en het enquête-rapport bijeen verzameld. À. Hoe m e n m e t A t j e h b e k e n d was. »Bij herhaling vroeg de leger-kommandant (Gen. Kroesen), die uitdrukkelijk verlangde, dat, bij de volkomen onbekendheid met de gesteldheid van den vijand, de expeditie zoodanig zou zijn zamengesteld dat een échec onzerzijds niet ligt mogelijk zou zijn, hem (Gen. Köhler), of hij nog wijzigingen in het een of ander wenschle wat onder bereik van het Legerkommando lag" enz. (E. R. bladzijde 26). »Wat de denkwijze en geaardheid van den rijksraad is, de stemming van het volk van Atsjin zelve en van de hooiden en bewoners langs de kusten, Vazallen van den Sultan , zijn bij de weinige aanraking met dat rijk niet bekend" enz. (uit de »Aanteekeningen" van Gen. Köhler, E. R. blz. 23). »1'e nu gedane stap (eerste expeditie) is in elk geval niet als een verloren werk te beschouwen ; we weten nu dat wij te doen hebben met een onversaagden, tegen ons in den hoogsten graad verbitterden vijand ; diens middelen van fegenwecr, de omvang zijner strijdkrachten, waaromlrent wij in volslagen duisternis verkeerden, zijn thans vrij goed hekend geraakt; met het terrein, de lokale gesteldheid, is dit evenzeer het geval" , enz. (Woorden van den Legerkomt., Gen. Whitton, in de Raadsvergadering van 20 April 1873, waarin tot terugroeping van de eerste expeditie besloten werd, E. R. blz. 363). »Weinig of' niels was ei' bekend van de inwendige gesteldheid van het land." (Rapp. van den komm, der Zeemagt, Schout bij nacht Geerling, van 17 Oct. 1874 blz. 1). In een »Gids"-artikel van December 1876 (blz. 512—13)
3 heeft de oud-minister van koloniën, Fransen van de Putte, een aandoenlijke schets gegeven van den toestand eener krijgsmagt die, als te Atjeh, te midden van zoo vele onbekendheden hare taak heeft te vervullen. En in de zitting der Tweede kamer van 15 Mei 1877 antwoordde hem de tegenwoordige minister van koloniën op zijne interpellatie o. a: »wij hebben te Irotseeren gehad eene ongekende doodsverachting, een volk dat zicli onverwinbaar achtte, en een terrein dat ons ten eenemale onbekend en bijna ontoegankelijk was", enz. (Bijblad 1876—77 II blz. 1455—'57). Is er' meer getuigenis noodig? Is twijfel nog mogelijkV Het blijkt verder dat men zich sedert den zomer van '71 had voor te bereiden ; doch de regeering deed weinig om beter ingelicht te worden. R. Wat, m e n wist van den k w a d e n m o u s s o n in de w a t e r e n van A t j e h . »De Z. W. moirsson heerscht van April lot October." (Officieel zakboekje aan de officieren meegegeven, »Korte aanteekeningen", bladz. 2). De expeditie vertrok 22 Maart van Balavia, en kwam 5 April ter reede van Atjeh. »Alleen van de maand Januari tot Mei zijn zij (de kusten) minder gevaarlijk" (H. blz. 8). »Met de uitspraak van don konm*. der maritieme middelen (kap. t./z. Koopman), dat weldra de reede van Atjeh geene veilige ligplaats voor schepen meer zal aanbieden en de gemeenschap van de reede met het strand ernstig bedreigd wordt, stemt de vicc-admiraal Uhlenbeck volmondig in, en hij verklaart het, in de twee eersle maanden o n m o g e l i j k om de gemeenschap met den wal te onderhouden, lerwijl daarna de regenmousson met kracht intreedt. — Hij vraagt hoe het mogelijk zal zijn om te voorzien in de voeding van de expéditionnaire magt, in den geregelden aanvoer van drinkwater, in het evacueeren der gewonden, en in zoo vele andere eischen en behoeften die geen uitstel gedoogen? De troepen van alle zijden bestookt door een talrijken, vermetelen vijand, zouden alsdan aan onbeschrijfelijke ellende ten prooi zijn ; in een woord, er zou niets van teregt komen". (Raadsvergadering van 20 April 1873, E. R. blz. 3 6 3 )
4 »De Commissie van Enquête heeft niet aangenomen wat ik (Gen. Whitton) in mijn schrijven aan Uwe Excellentie (den G. G.) de dato 11 Mei 1873 La. F. geheim gezegd heb, namelijk: »»dat toen de expeditie vertrok, men voor zoo ver ik wist, algemeen van meerling was, dat de gunstijre tijd met betrekking tot den mousson tegen Mei zou Veranderen en ongunstig worden voor het voeren van den oorlog legen Atjeh, en men dus vóór dien tijd het doel — ik (Gen Whitton) onderschrap nu — moest bereiken."" (Rapp. Leger-kommt. van 28 Nov. 1874 blz. 25.) De hier bedoelde cursiveering bleef echter in het gedrukte rapport achterwege; en in de aanhalingvan die verklaring door het E. R. (blz. 347) bleven bovendien achterweg»! de woorden : »ik onderschrap nu" , dus de klem. Op de vraag: »wat was u op 17 April bekend omtrent de moussons in de streek waarin Groot Atjeh ligt", antwoordde de luit. t./z. Bervoets; »Slechts hetgeen daarover in Horsburgh staat geschreven. Men heeft de marine nooit in de gelegenheid gesteld de moussons daar ter .plaatse te bestudeeren, ofschoon uit de aan de officieren verstrekte boekjes met de beschrijving van Atjeh blijkt, dat sedert 1871 de expeditie werd' voorbereid." (Getuigenverhoor LXXXIV. 62.) Inderdaad wanneer men de enquête-verhooren resumeert, darr is de slotsom, dat men omtrent den mousson alleen wist wat in Horsburgh staat; en volgens Horsburgh had men den Z. W. mousson te wachten tegen het einde van April, of eerder vroeg in Mei, en te rekenen op de kracht van dien mousson van Mei tot September. Zoo als wij gezien hebben liet het offrcieele zakboekje den Z. W. mousson zelfs vroeger beginnen. Maar 17 April, toen het voorstel lot terugkeer gedaan werd, »was het weder over het algemeen goed en kon nog geruime« lijd zoo blijven", zoo zeiile toch zelfs kapitein t./'z. Koopman brj de enquête (E. R. blz. 335). — Zeker kon dat gebeuren. Het kan ook wel eerst laat in den winter gaan vriezen, of zelfs in het geheel niet vriezen. Doch wie weet dal vooruit, én wie laat het daarop aankomen, vooral als de voor-boden van vriezend weer —
5 in casu van den kwaden mousson — er reeds zijn. En zooveel le meer, welke chef die op een afgelegen en onherbergzamer! hoek van den oceaan de zorg en verantwoording draagt voor duizenden, terwijl hem de middelen van verpleging en huisvesting ontbreken, het voorzien in een en ander' geruimen tijd vordert, en het ongunstige saizoeir volgens de officiëele gegevens voor de deur1 staal. G. I n w e 1 k e n t o e s t a n d d e z e e m a g t z i c h b e v o n d. »In welken toestand echter verkeerde toen het eskader dat wel in de eerste plaats geroepen zoude worden om dat krachtdadig optreden (van de landmagt) te ondersteunen? Lie toestand was toen allertreurigst, en teregt wees de toenmalige komm', der zeemagt (Vree-admiraal Uhlenbeck) in de raadsvergadering van den 21 sten Februari 1873 (dus vóór het vertrek der expeditie) op den onvoldoenden toestand wairin de zeemagt in Nederlandsen Indrö verkeerde — een toestand waarop reeds zoo herhaaldelijk de aandacht der Regeering was gevestigd." (Rapp. van Schout bij nacht Geerling van 17 Oct. 1874 blz. 1—2.) Is het wonder dat de kapitein t./z. Koopman de gevolgen van den kwaden mousson ernstiger inzag dan bij anders waarschijnlijk zou gedaan hebben. Doch aan wie de schuld? D. D a t m e n n i e t t e g e n s t a a n d e al die o n b e k e n d h e d e n v o e t s t o o t s d a c h t te s l a g e n , blijkt reeds uil het tijdstip van vertrek der expeditie op 22 Maart terwijl men den kwaden mousson reeds met April verwachtte, en o. m. uit het verslag van gen. Whitlon van 28 November 1874. Tijdens het gereed maken en het vertrek van de expeditie was hij chef van de He Afdeeling bij het D. v. O. Retrekkelijk de sterkte en zamenstelling van de expéditionnaire magt had hij alleen in het midderr gebragt, dat volgens zijne berekening 1500 à 1600 dwangarbeiders (of koelies) zouden noodig zijn. Doch, zoo lezen wij in zijn rapport van 28 Nov. 1874 (blz. 23): »de Generaal (Kroesen) meende dat 1000 wel voldoende was, dat de troepen waarschijnlijk niet eens zouden slaags raken of mogelijk voor eenmaal ; dat de zaak wel spoedig zou afloopen en dit dan ook noodig was, gelet op den te verwachten kwaden mous-*
ß son ; dat er geen sprake was van eene vestiging waartoe anders veel koelie-werk zou noodig zijn, en het gereed houden te Batavia van 500 kettinggangers in reserve geheel voldoende was." 't Is mij niet gebleken of die merkwaardige woorden van gen. Kroesen reeds vóór de enquête bekend waren. Doch daaruit blijkt op de meest offrciëele wijze, hoe men ten slotte dacht over zijn tegenstander ; dat men reeds de noodzakelijkheid erkende om de expeditie spoedig te" doen afloopen; waarom zij niet van het noodige voor een verblijf tijdens den kwaden mousson voorzien werd, enz. Kortom, indien de expeditie beschikt had over een behoorlijk voorbereiden generalen staf, waartoe het legerbestuur insgelijks meerdere voorstellen gedaan had ; en indien geene taktische fouten waren gemaakt, gedeeltetijk een gevolg van den eisch tot spoed en aanvankelijk van optimisme, dan zou men den Kraton waarschijnlijk gevonden en welligt genomen hebben. Doch daarmede was het doel van den oorlog nog niet bereikt. Dat doel was : »de bestuurders van het rijk van Atjeh door kracht van wapenen te noodzaken aan de hun door het gouvernement gestelde eischen te voldoen" (Proclamatie van den opperbevelhebber van 22 Maart 1873). Met het nemen van den Kraton zou dan wel een schoon wapenfeit bevochten zijn, zooals gen. Witthon zegt; maar ook hij is van meening, dat men zich in de gegeven omstandigheden »wel niet lang in den Kraton zou hebben kunnen staande houden" (Rapp. 28 Nov. 1874 blz. 17), en de expeditie dus toch zou hebben moeten terugkeeren. Zeker zou dat terugkeeren — dit ben ik met gen. Witthon eens — dan eene geheel andere beteekenis hebben gehad. De eerste expeditie zou darr slechts een half échec zijn geweest, maar dan toch een échec. En aan wie de schuld, zoo niet in de eerste en voornaamste plaats aan de regeering? Ten slotte nog dit. Ik heb mij de moeite getroost otn eene enquête te houden over de enquête. Dezen arbeid, een boekdeel van 300 bladzijden schrift, hield ik terug om redenen van opportuniteit. Ook was mijn doel van den beginne af alleen om een billijker oordeel over de militaire chefs van de eerste expeditie ingang te doen
7 vinden, en aan de staatkundige voorbereiding, die men op den achtergrond of ter zijde schoof, het aandeel Ie geven dat haar toekomt. Vele bijzonderheden zijn daartoe niet noodig. Ter zake van de enquête zal ik mij voorshands vergenoegen met de verklaring, dat mijne vroegere beoordeeling eene te gematigde was. 's Gravenhage, October 1877.
P. G. BOOMS.