DE INRICHTING
ATJEHSCHE STAATSBESTUUR HET
SULTANAAT DOOR
K. F. H. VAN LANGEN.
'S-ÖRAVENHAQE,
MARTTNUS NLTHOFF. 1888.
BIBLIOTHEEK, KITLV
0065 7690
Il
DE INRICHTING
ATJEHSCHE STAATSBESTUUR HET
SULTANAAT
K. F. H. VAN LANGEN.
u u ui,EDin KT U T
DK
lii.iDü u ; r . \
KII UI: T A A L - ,
KliM»: VAN Ml).-INDIK, ->
I.IMI
r\
VÜTJRKEEKS j DEEL III.
voi.KEN-
p
P0^
DE INRICHTING
.
ATJEHSCHE STAATSBESTUUR HET
SULTANAAT
K. F. H. VAN LANGEN.
OVERGEDRTJKT
UIT
DE
BIJDRAGEN TOT DE TAAL-, LAND EN
KUNDE VAN N E D . - I N D I Ë ,
5 e VOLGREEKS , DEEL I I I .
'S-ÖBAVENHAGÉ,
MARTINUS NITHQÏA 1888.
VOLKEN-
M
INLEIDING.
Het doel van dit opstel is een beeld te geven der staatsinstellingen onder het voormalige sultanaat. Als bronnen hebben gediend : 1°. de adat Makota Alain; 2o. een serkata (bevelschrift) uitgevaardigd door sultan Sjamsoel Alam ; . nota's van den gewezen Assistent-Resident van Groot-Atjeh R, G. Krocsen ; 40. de memorie van toelichting van Mr. T. IT. üer Kinderen op de ordonnantie van 14 Maart 1881 betrekkelijk de rechtspleging onder de inheemsche bevolking van Groot-Atjeh; 50. persoonlijke aanteekeningen omtrent de volksoverlevering, enz. ; 6«. de verder in de noten aangehaalde werken. Een incompleet origineel van de adat Makota Alam en de serkata van sultan Sjamsoel Alam werden bij de vermeestering van de Mesdjid te Indrapoeri in 1879 onder de door de Atjehers achtergelaten //kitabs// gevonden. Ongelukkiger wijze gingen beide documenten bij eene groote overstrooming in 1886 verloren en bleven slechts transcription er van behouden, die als bijlagen A en B achter dit opstel zijn gevoegd. Evenals alle belangrijke Atjehsche staatsstukken zijn zij in het Maleisch gesteld, welke taal, zooals bekend is, in het Atjehsche rijk als de officieële werd gebezigd. Gemakshalve is van beide documenten eene vertaling gegeven.
l
2
I. BEKNOPT GEOGRAPHISCH OVERZICHT VAN HET ATJETTSOHE STA ATSOEBTED.
De bakermat van het voormalige Atjehsche rijk is het gebied, bekend onder den naam Groot-Atjeh. Aan twee zijden, ten Noorden en ten Westen door den Indischen Oceaan bespoeld, wordt het ten Oosten door een tak van het Bari san-gebergte, die bij Batoe Poetili eindigt, van de Dairah ' Pedir gescheiden en ten Zuiden door een anderen tak van datzelfde gebergte, die bij Kroeng Raba uitloopt, afgepaald van de landschappen, die de Westkust van Atjeh samenstellen. De totale uitgestrektheid van dit gebied wordt op + ä5 geographische mijlen geschat. Uit het oogpunt zijner configuratie kan men Groot-Atjeh als een driehoek beschouwen , waarvan de beide zoo even vermelde takken van liet Barisan-gebcrgte de opstaande zijden zijn. Zij sluiten een uitgestrekte vallei in, doorstroomd door de Atjehrivier en hare affluenten. Hare vruchtbaarheid stelde haar in staat eene talrijke bevolking te voeden, wier hoofdbedrijf landbouw en veeteelt was. Het cijfer der bevolking vóór den oorlog bedroeg zeker niet minder dan \ millioen zielen en kan thans veilig op de helft worden geschat. De bergketenen, die de vallei van Groot-Atjeh insluiten, zijn nog weinig bekend en wegens den onveiligen toestand tot heden niet nader onderzocht. De jaargetijden worden door de moessons bepaald. Zij zijn, wat den tijd van hun aanvang en duur betreft, niet juist afgebakend. Gewoonlijk valt de Zuid-Westinoesson omstreeks half Mei in en eindigt ongeveer half November. Dit is de zoogenaamde regentijd. 1 Onder Dairah Pedir verstaat uien al do landschappen, die eertijds het rijk Tan dien naam vormden on < elegen zijn tuschen Oedjoeng Batoe Poetih en de Koewala Olim.
3 De Noord-Oostmoesson doet zich gedurende den overigen tijd van het jaar gevoelen en is als de drooge tijd bekend, hoewel het ooimeermalen in dezen tijd aanhoudend kan regenen. Van Oedjoeng Batoe Poetih tot Pedropunt is de strekking der kust Noord. Van laatstgemeld punt tot Kroeng Raba Noord-Oost naar Zuid-West. Met uitzondering van de streek waarin de Kroeng Angën, de Kroeng Tjoet, de Kroeng Bèroek, de Atjeh rivier en de Nedjid of Pantjoer uitwateren verheft zich het gebergte tot aan zee. De laatstgemelde streek is eene alluviale vlakte met lagunes doorsneden. Reeds onder de sultans onderscheidde men Groot-Atjeh van de onderhoorigheden. Groot-Atjeh omvatte het gebied der I I I sagi's, te weten de X X V , XXVT en XXII Moekims. De onderhoorigheden werden gevormd door de verschillende landschappen ter Noord-, Oost- en Westkust van Atjeh.
4
II. fiESCHIEDENrs
VAN HET ONTSTAAN EN BE WORMNfi ATJEHSCHE
VAN HET
ItTJK.
Omtrent de oudste geschiedenis van Atjeh zijn de berichten uitermate schaarsch. De volksoverlevering noemt als de oorspronkelijke bevolking de oreug-Mantir. In hoeverre echter deze overlevering juist geacht kan worden en of de Mantirs tot denzelfden volksstam behooren als de Mantra's 2 , die op het schiereiland Malakka de landstreek tusschen Salangore en den berg Ophir bewonen; dit zijn vragen, wier oplossing waarschijnlijk is voorbehouden aan de vergelijkende Maleisch-Polynesische taaistudie. Doch, zoolang zij onopgelost blijven, hebben wij de Mantirs als de oerbevolking van Atjeh te beschouwen, vooral daar de herinnering aan geen ander oervolk is bewaard gebleven. De eerste invasie, waaraan de Mantirs bloot stonden, was die der Bataks, die hen van de kuststreken van Atjeh proper naar de XXI1 Moekims en van de Westkust van Atjeh naar de binnenlanden der genoemde kust terugdrongen. Waarschijnlijk zijn de Mantirs gedurende langen tijd door de Bataks overheerscht geworden. Voor deze onderstelling pleiten enkele nog bestaande Bataksche volksinstellingen en vele Bataksche woorden, die men, zij het ook met eene gewijzigde uitspraak in de Atjehsche taal terugvindt benevens enkele formatieve elementen aan de Bataksche taal ontleend, tenzij men de Mantirs als stamverwant aan de Bataks wil beschouwen. Dit Mantir-Bataksche rijk werd echter op zijne beurt weder onderworpen door de Hindoe's, want evenmin als Java bleef Sumatra vrij van Hindoekolonisatie en Hindoeheerschappij en hoewel het juiste tijdstip der Hindoe-immigratie niet nauwkeurig kan worden aange2
Zij worden door Logan in the Journal of the Indian Arohipelago, Deel I, ook wel Mantira genoemd.
5 geven, schijnt men echter niet ver van de waarheid verwijderd te zijn, indien men daarvoor het begin onzer tijdrekening stelt 8 . De Hindoe-immigratie heeft waarschijnlijk van uit de NoordOostkust van Atjeh plaats gegrepen en van daar uit den weg naar het binnenland genomen. Van uit Gighen en Pedir, wellicht ook van uit de Paseistreek i had zij naar de bovenstreken van Atjeh, de XXII Moekims plaats, waar een gedeelte der Hindoe's zich vestigde en zich verder over Groot-Atjeh verspreidde , terwijl een ander deel verder Zuidwaarts trok. De toenmalige bevolking van Groot-Atjeh wisten de Hindoe's aan zich te onderwerpen of wel schatplichtig te maken. Aan het bestaan der Hindoe-overheersching behoeft niet te worden getwijfeld. Behalve de beschreven steenen en graven, die men te Tanah-Abée en Reng-Reng (bovenstreken XXII Moekims) aantreft, spreekt de Atjehsche overlevering van een Hindoevorst Rawana, die te Indrapoeri zetelde en wiens rijk zich tot aan zee uitstrekte, blijkende uit de plaatsnamen hulra Poerma aan de monding van de Koeioala Nedjid of Pantjoer en hulra Patra ter hoogte van Latnnga bij Koewala Gighen 5 . De Hindoe-kolonisatie en overheersching ontsloot voor de oorspronkelijke Atjehsche bevolking een horizont van hoogere beschaving, tot dusverre beperkt door den engen gezichtskring van een volk , ter nauwernood ontworsteld aan den staat van wildheid. Van dien beschavenden invloed draagt de Atjehsche taal thans nog de sporen in woorden, aan het Sanskritsch ontleend. Woorden ter aanduiding van begrippen, denkbeelden, instellingen en behoeften, onbekend aan een primitief volk. Wij wijzen slechts op de woorden ter uitdrukking der betrekkingen van bloed- en aanverwantschap, op die om gewaarwordingen en gevoelens uit te drukken , op de namen van dieren, gewassen, metalen en edelgesteenten, van rangen en titels, huishoudelijke gereedschappen, muziekinstrumenten en spelen. Men moet zich een Hindoerijk voorstellen als een leenrijk, waarvan slechts een klein gedeelte door den oppervorst werd be3
Zie Veth's Java I I , bl. 16. Getuige de inscription van hooge oudheid, die men te Kota Batée 5 a 6 uren van het strand te Blangmd ter Noord-Oostkust aantreft. 5 Er bestaat een Atjehsoli verhaal omtrent Rawana, waarin een en ander voorkomt. Dit is echter de inlandsche bewerking (o. a. ook in het Maleisch voorkomend) van een stuk Hindoesche mythologie, hetwelk de Atjehers als een deel hunner geschiedenis zijn gaan beschouwen. 4
fi stuurd, terwijl het overige min of meer onder de leiding stond van machtige vasallen 6 . Dit is ook.op het llindoerijk in Atjeh van toepassing. Eet Atjehsche llindoerijk beperkte zich niet uitsluitend tot GrootAtjeh , doch ssbijût zich ook, zooals wij reeds zagen , over Atjeh's Noord-Oostkust met inbegrip der Paseistreek uitgestrekt te hebben , want niet alleen in laatststgemeldc streek, maar ook te Sematang Dora bij Koewala Batée Kerenda in het Pedirsche worden hindoegraven gevonden. Het was destijds bekend onder den naam van Poêlait SVrodja d. i. het eiland van den lotus, terwijl de Atjehrivier den naam droeg van Tjëtfah d. i. de liefelijke. Eerst later ontving het den naam van Atjeh, waaromtrent het volgende volksverhaal in omloop is. Een schip uit Koedjerat in Voor-Indië zou namelijk aan de rivier 'Pjedali ten handel zijn gekomen. De bemanning, aan wal gegaan om zich naar de kampong Pandai te begeven, werd onderweg door een hevigen regen overvallen, zocht beschutting onder een boom ove wiens bladerenkroon zij in verrukkiug opgetogen: Atja! Atja! Atja. (schoon! schoon! schoon!) riep. Daarna te Pedir ten handel gaande, ontmoette dit vaartuig eene prauw van de Tjëdah-rivier. De schepelingen vroegen aan de opvarenden dezer prauw of zij de kampong Pandai hadden bezocht en op hun bevestigend antwoord, riepen de eersten uit: Atja! Atja! Atja! dat in Atjeh zou verbasterd zijn. De tweede groote sociale omwenteling, na de invasie der Hindoe's, had in de eerste helft der 13 e eeuw plaats, toen de Islam in NoordSumatra werd gepredikt. De Maleische kroniek van Pasei noemt zekeren Sjech Ismail uit Mekka als den oorspronkelijken prediker van den Islam in die streken. Hij wist den toenmaligen Radja van Pasei, die te Samoedra zetelde, met zijne onderdanen tot den Islam te bekeeren 7 . Vanuit de Paseistreek greep verder de verbreiding van den Islam plaats, waardoor het Atjehsche llindoerijk uiteenspatte en in verschillende rijkjes werd verdeeld. Althans men vindt van een Mohammedaansch rijkje Pedir naast Pasei gewag gemaakt (1509) 8 . Van dit Pedir maakte Groot-Atjeh destijds een deel uit, waar men eerst in den aanvang der 16° eeuw den Mohammedaanschen godsdienst begon te omhelzen. 0 7 8
Veth's Java I I , bl. 177. Zie o. a. Veth's Atohin, bl. 28. Marsden, Sumatra, bl. 406.
7
Het was Ali Moghajat Sjah, volgens de meest geloofbarc kronieken , de eerste sultan van Atjeh , die daartoe het voorbeeld gaf 9 (1507—1522). Hij werd opgevolgd door zijn zoon sultan Tsalahoe'ddin (1522—1530), die de ware grondlegger is geweest der Atjehsche macht l 0 door de verovering van Daja, Pedir en Pasei, welk eerste landschap voorheen even als Atjeh een deel uitmaakte van Pedir en door een stadhouder werd bestuurd. Hij schijnt echter meer krijgsman dan organisateur te zijn geweest, want als zoodanig treedt in de inlandsche kronieken zijn broeder sultan Seid ilMoekamal Tnajat Sjah Alaoe'd-din al Kahar ' ' meer op den voorgrond, door wien hij van den troon werd gestootcn. Volgens de overlevering kwam onder het bestuur van Alaoe'd-din alKahar (1530—1552) de indeeling van het volk in stammen, soekée's 1 2 of Kaoems genaamd, tot stand. De oorspronkelijke Mantirsch Bataksche bevolking vormde de soekée of kaoem Lceretoes, de Hindoe's de kaoem-lmampè't en de van her- en derwaarts toegestroomde bevolking de kaoem Toek Batée. Kerst later ontstond de kaoem Dja Sandang. De geimmigreerde Hindoe's ' 3 schijnen tot é stammen te hebben behoord, die zich te Tanah-Abéc, Lamloöt, Montasik en Lamnga vestigden. Zij werden tot den Islam bekeerd en de aanvoerders hunner stammen met den naam van Imam betiteld. Van daar dat deze kaoem als een geheel beschouwd den naam draagt van kaoem Imam pet 1 4 . Het talrijkste gedeelte der bevolking, inzonderheid in de XXI1 Moekims, behoort tot dezen stam. De tweede groote stam is de kaoem Lée Rëtoes. Hij ontleent zijn naam aan de volgende overlevering. De Hindoe's en Mantir-Batakkers kregen verschil over een over0
Wij deelen do veronderstelling in Prof. Veth's Atohin uitgosproken op bl. 63 dat sultan Ali Moghajat Sjah de vrijgelaten slaaf is door den sultan van Pedir ovor Atjeh gesteld en zijn zoon Radja Ibrahim, de sultan Tsalahoe'd-din dor Maloischo kronieken. i» Veth's Atchin, bl. 64. 11 Al Kahar = de geweldige. 12 Volgens de Atjehsche kroniek in Niemann's bloemlezing voorkomende bl. 188 nljalah jang mengadatkan segala istiadat karadjaän Atjeh" d. i. : Hij regelde (verhiel' tot adat) de gebruiken en instellingen van het Atjehsohe rijk. 18 Zou men hier aan de 4 kasten der Hindoes hebben te denken ? >* Kaoem imam pöt = stam der vier imams.
8
spelkwestie. Een Hindoe had namelijk , met eene gehuwde MantirBataksche vrouw overspel bedreven en was op heeler daad door den beleedigden echtgenoot betrapt aan wiens wraak hij zich door de vlucht onttrok. De Mantir-Batakkers eischten de uitlevering van den schuldige, doch dit werd door de Hindoe's geweigerd, liet gevolg dezer weigering was een oorlog tusschen beide volksstammen. Drie honderd Mantir-Batakkers stonden daarop tegenover tOO Hindoe's om het geschil met de wapenen te beslechten, toen men om bloedvergieten te vermijden overeenkwam, dat de schuldige man vrij van rechtsvervolging zoude zijn, indien het hem bij de vervolging , die men zou instellen om hem te dooden, gelukte, de zijde van het vierkant te bereiken, — in wier midden men hem had geplaatst, — door zijne landgenooten bezet en waarvan de drie overige zijden door de Mantir-Batakkers werden gevormd ' 5 . Na dit tijdstip werden de Mantir-Batakkers bestempeld met den naam van kaoem Lée rëtoes en de kaoem Imam pet ook wel kaoem pët rëtoes genoemd. Na laatstgenoemden kaoem is de stam Lée rëtoes het sterkst onder de bevolking van Groot-Atjeh vertegenwoordigd. De soekée Toek Batée omvat al de vreemdelingen, die zich achtereenvolgens in Groot-Atjeh hebben gevestigd. Ook aan zijn ontstaan is eene overlevering verbonden. Toen sultan Alaoe 'd-din alKahar zich een paleis liet bouwen deed hij de steenen door de bevolking aandragen. Ook de vreemdelingen deden daaraan mede ; nadat de laatste steenen door hen waren aangebracht, zeide de sultan dat het werk gestaakt kon worden, omdat er genoeg steenen (toek batée) waren. Van dien tijd af werden de afstammelingen dezer vreemdelingen met den naam van soekée Toek Batée betiteld. Het is merkwaardig, dat de tegenwoordige sultansfamilie ook tot dien stam behoort en zij is inderdaad van uitheemschen oorsprong. Het laatst ontstond de kaoem Dja Sandang. Mag men de overlevering gelooven, dan zou Dja Sandang, waarschijnlijk een Mantirsch-Bataksch vasalvorst uit de XXII Moekims, Lampanas, afkomstig, dien naam van één der Atjehsche sultans hebben bekomen , omdat hij als huldeblijk zijn opperheer jaarlijks een bamboe " Dit was onder hot sultanaat nog een der wijzen, waarop men een overspeler strafte.
9
gevuld met toewak (palmwrjn) bracht, die hij aan een touw aan zijn schouder droeg (sandang) l c . De stammen of kaoems I Lée rëtoes, 2 Toek Batée en 3 Dja Sandang hebben zich steeds nauw aaneengesloten om een tegenwicht tegen de machtige kaoem Imam pet te vormen. Daarom worden zij gezamenlijk ook wel de 3 Kaoems genoemd in tegenstelling van den stam Imam pot, die men dan als de 1 Kaoems betitelt. In elke kampong of moekim vindt men in den regel personen van verschillende kaoems, doch altijd is die kaoem de overheerschende , waartoe het grootste gedeelte der bevolking van de kampong of Moekim behoort. Zij die tot een zelfde kaoem behooren staan onder een familiehoofd Panglima Kaoem genaamd. In engeren zin wordt de Kaoem als familie opgevat en daarom ook wel aneh soehée genoemd. Tijdens het sultansbestuur ontstonden vaak bloedige veeten tusschen de 3 en 4 Kaoems en de minste aanleiding is slechts noodig om ze weer los te doen barsten. Bij onderlinge onlusten of ernstige gerechtelijke geschillen schaart een ieder zich bij zijn kaoem, daarbij alle familierelatie vergetende. Huwelijken tusschen verschillende kaoems worden tijdens zulk een tijdperk niet gesloten. Gedurende den Atjehoorlog hebben al de Atjehsche stammen hunne vroegere veeten vergetende, zich bij elkaar geschaard en is onzerzijds mets verricht om voor de bevestiging van ons gezag van hunne geschillen partij te trekken. De kaoems vormen op den huidigen dag nog den grondslag der Atjehsche maatschappij en geene duurzame beslechting van geschillen is mogelijk, indien de hoofden en oudsten der kaoems niet gehoord zijn of tot de beslissing hebben medegewerkt. Onder de regeering van Alaoe 'd-din alKahar strekte het Atjehsche rijk zicl^uit van Tamiang ter Oostkust tot aan Oedjoeng Radja ter Westkust. 10
sandang — over den schouder dragen. Om hun geheugen te hulp te komen, bezigen de Atjehers de volgende pantoen omtrent de kaoems. orëng lée rëtoes anëk dërang { D e m e u B o h e » *°t de 300 behoorende zijn menig| vuldig gelijk de padikorrels. orëng dja sandang djëra halëba { D e m e u s o h e » *>* DJ* Sandang behoorende zijn ( gelijk de komijn her- en derwaarts verspreid. orëng Toek batée na batjoet \ D e m e M o h e n t o t T o e k B a M e behoorende zijn gering j in aantal. orëng Imampët Jang gob doema \ D e m e " s c h e l > > d i e ( vullen de wereld.
b
°*
de IV
Ima
™
b
«l»'«™"
to
TH. INRICHTING VAN HET BESTÜUB
Hebben wij met de kaoems de patriarchale inrichting der Atjehsche maatschappij geschilderd, thans dienen wij de staatkundige bloot te leggen. Volgens de Atjehsche kronieken had de staatkundige verdeeling van het rijk in moekims plaats tijdens de regeering van Iskander Mocda (1607—1636). Als Mohainmedaansch vorst zoowel wereldlijk als geestelijk hoofd, had hij al spoedig ingezien, dat een theocratische inrichting van den Atjehschen staat alleen in staat was den band van het staatsorganisme hechter te maken. Was tot op zijn tijd de kampong de volkseenheid der staatsinrichting, waarover een oudste, héljihih > 7 , hot bestuur voerde, hij bepaalde, dat de plaatsen (kampongs) wier inwoners hun vrijdagsdienst in dezelfde mesdjid verrichtten, een gebied zouden uitmaken, waaraan den naam van //moekim// ' 8 werd gegeven. Onder zijn bestuur telde het te weten : 1°. de Bait alRahim » 8a in de 2«. de Bait alRahman » 8 , de befaamde groote moskee ; 3". de mesdjid Tndrapoeri in de 17 18
geheele land slechts 7 Mesdjids, Kota Radja (kraton) ; door onze beide expedition zoo XXII Moekims ;
Këtjihik afgeleid van tjihik oud. Gewoonlijk këtjik-uitgesproken.
Volgens Dr. Snouck Hurgronje beteekent het Arab, woord H*AÄ^J' mookimn eigenlijk : inwoner eener plaats, een woord, dat in de wetboeken steeds voorkomt bij de behandeling van den vrijdagsdienst, voor welks geldigheid de aanwezigheid van een aantal (minstens 40) iimookimsn wordt gevorderd. Het Atjehsche spraakgebruik heeft nu dit woord op het yebied van de tot eene hoofdmoskee behoorende moekims toegepast. ,8 a Bait'al Rahim = Huis van den Erbarmer (God). 10 Bait'al Rahman = Huis van den Barmhartige (God).
S T A A T bevattende de indeeling van GROOT-ATJEH in oeléebalangschappen en moekims. A. Gebied buiten de I I I SAGI'S onder direct gezag van den Sultan.
Sultan k a m p o n g s 1. Kandang. 2. Merdowiitie. 3. Djawa. 4. Pandai. 5. Gsdah.
He.s
Adil.
lUesiljiil Itiijii linkeroever Atjeli-rivier, oeléebnlang Tekoe Panglima Mesdjid Raja.
Lëhong Bata oeléebalang Tekoe Radja.
Paggr Ajsh oeléebalang Tekoe Imam Nja' Dalam.
[/amsajueii oeléebalang Tekoe Imam Oesoef.
Ill ffloekims Kcrkocil oeléebalang Tekoe Kerkoen. 1. Siroen. 2. Garoet. 3. Ganie.
Luk dluelocng of Tekoe Nja' Blang.
'I'jadi' mon bal éc of Tjiidé Kedjoe-
Koewala (iisliii'iiS.
B. SAGI der XXV Moekims. Panglima Sagi TEKOE MOEDA ABBAS SÈTIA OELAMA.
Merasa Oeléebalang Tekoe Nek. Radjn Moeda 8Stia.
VI flock i m s («) oeléebalang Tekoe Nanta SStia. 1. Lamtengah. 2. Lampager. 3. Goei'u. 4. Isëradin. j . Lambaroe. fl. Lambaid.
IV M o d u l u s . e Tjoet Banta. 1. Loknga. 2. Koehë. 3. Lamlëhom. 4. Lampoe-oek.
IX .llockinis, oeléebaliing Tekoe Nek Poerba Wangsa 1. Oelée-Soesoe. 2. Lamkoenjit. 3. Biloel. 4. Tjot-bëkël. 5. Lée. 6. Lamreng. 7. Lamara 8. Djempit C') 9. Daroel
(a) Tol/' ( j 0 v i Moekims behooren nop; de volgende eilanden : 1. Poelau Bras. 2. Poelau Nasi of' dadab. 3. Poelau Kresik. 4. Poelau Boenta. 5. Poelau Batoe. ^
Lëhung III 11 ocki ms oeléebalang Kedjoeroeiin Sri Sëtia Lingga. 1. Lebong. 2. Koeloc. 3. Blang mé.
liëpoilg. Een moekim onder twee moekiinboofden Tekoe Imam Nja' Bantat) en Tekoe Nja' Ali.
Kroeiig Kala onder Tekoe Imam Ali.
(i) Volgens sommigen zouden do III Moekims Darool in don laatsten tijd niet meer tot do IX Mookims behoord, doch direct onder den Sultan gestaan hebben.
0. SAGI der XXVI Moekims. Hoofd Panglima Sagi TEKOE PANGLIMA ATOE, gestorven te Poeklat nabij Lamrëng en opgevolgd door twee personen.
Tekoe Sri Imam Moeda, bekend onder den naam van Tekoe Liimrëng, in 1881 door de Kemala partij te Pedir vermoord en opgevolgd door zijn zoon Tekoe Nja' Bauta. a. X I I I Moekims Toengkoeb oeléebalang Tekoe Moeda te Pedir verblijf houdende, voorheen Panglima Prang van Tekoe Panglima Atoe.
IX Moekims Toengkoeb. 1. Toengkoeb. 2. Tjadé. 3. Silang. 4. Kliëng. 5. Bramoe. 0. Lamnga. 7. Ladong. 8. Kroeng Raja. 9. Lambaroe.
I. Moekim Siem.
I I I Moekims Kajoe Adang. 1. Kajoe Adang. 2. Djelingki. 3. Koewala.
Tekoe Moeda. Nja.' Banta, bekend onder den naam van Tekoe Moeda Lumpasai ; thans te Kemala verblijf houdende en de voornaamste der beide Sagihoofden. ^ h. X I I I Moekims Oleh-Karang. 'V Oeléebalang Tekoe Nja' Banta.
I I I Moekims Oleh Karang. 1. Oleh Karang. 2. Pango. 3. Lamoedjoeng.
V I I Moekims Atoe.
I V Moekims Atoe. 1. 2. 3. 4.
Atoe. Malaja. Boeugtjala of Tjot rang. Poelau Grëpong.
I I I Moekims Kerkoen (a) 1. Siroen. 2. Garoet. 3. Ganie.
I I I Moekims Lamrahn. 1. Lamraba, 2. Lamblang ofLamsgnong 3. Lëpoug.
(a) Stondon onder hot direct gezag van den Sultan.
D. SAGI der XXII Moekims. Sagihoofd TEKOE PANGLIMA P O L I M MOEDA SÈTIA PERKASA.
VII 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
Moekims Baid. Lamtengah. Anak Batée. Sibrew. Baid. Lamleu. Loethoe. Lamkrak. Lamara. Kroeng Mak. Ateuh. Djero.
V Moekims Montasik. 1. Montasik. 2. Hoho. 3. Saloeran. 4. Lamdjampoe. 5. Piëng.
V Moekims Indra poeri. 1. Lamilir. 2. Sihom. 3. Lur. 4. Moeroee. 5. Lampanas.
Op
zich zelf staande Moekims J. Auak Glee. 2. Ajër Alang. 3. Mahing. 4. Lamloöt. 5. Selimoen. 6. Tanah Abée. 7. Lamtëbah. 8. Lamkabo. 9. Gléiëng. 10. Lamkling. 11. Djantoh. 12. Rëngrëng. 13. Pantja. 14. Kroeng Raja.
11 4o. de mesdjid Tndrapoerwa aan de monding van de Koewala Nedjid of Pantjoer in de 'VI Moekims der sagi XXV; 5». de drie mesdjids van Ladoeng, Tjadé en Kroeng Raja in de XXVI Moekims. Allengs, nadat de Islam diepere wortels had geschoten, wisten de [mâms, aanvankelijk voorgangers bij den vrijdagsdieust in deze mesdjids, zich ook het wereldlijk gezag toe te eigenen over de kampongs, die in hun mesdjid het vrijdaggebed verrichten. En van lieverlede gingen zij er daarna toe over, de geestelijke belangen hunner ouderhoorigen aan een ander toe te vertrouwen om zich meer uitsluitend aan het bestuur te kunnen wijden. Daarom betitelt men het besturend hoofd ecner moekim wel eens als Imam Moekim of Adat ter onderscheiding van den Imam sembahyang of voorganger in de mesdjid. De oorspronkelijke volkseenheid, de kampong, ging daardoor in de staatkundige eenheid, de Moekim, op en de kampongshoofden, këtjiks werden dientengevolge ondergeschikt aan de Imams, hoofden der Moekims. Naar gelang de kampongs volkrijker werden en dus in oppervlakte toenamen, ontstond van zelf onder enkele harer leden, die familie of andere gemeenschappelijke belangen hadden, de behoefte zich nauwer aan een te sluiten, Imune godsdienstplichten en met name de 5 dagelijksche godsdienstoefeningen, het onderwijs hunner kinderen enz. in eenzelfde bedehuis (binasah of mandarsah) te doen plaats hebben en ontstond de onderverdeeling der kampongs in binasah1 s of wijken. liet hoofd der binasah, Tengkoe binasah geheeten, kwam er allengs toe ook de wereldlijke belangen zijner parochianen voor te staan en werd op die wijze een hoofd ondergeschikt aan het kampongshoofd. De kleinste volkseenheid is dan ook thans de binasah. In de XXIf Moekims wordt het hoofd van de kampong wakil, en het hoofd van de wijk Fètjih genoemd. Enkele gemeenten droegen den naam van déa, omdat het daarin aangetroffen bedehuis grooter was dan een mandarsah of binasah en kleiner dan een mesdjid. In zulk een déa was het vergund in exceptionneele omstandigheden b. v. bij slecht weder den vrijdagsdienst te verrichten, mits daartoe 40 personen aanwezig waren. Als bevolkingsbasis voor elke moekim was in den aanvang 1000 weerbare mannen vastgesteld, doch dezelfde oorzaken, die tot de onderverdeeling van de kampongs leidden, hadden de splitsing van een moekim in meerdere ten gevolge.
12 De Imâm van de moedermoekim bleef echter het oppergezag ook over de nieuwe moekims behouden, doch verkrijgt den titel van oeléebalang, d. i. hoofd der strijdmacht, waaruit blijkt, dal hij zich in tijd van oorlog aan het hoofd heeft te stellen van de vereenigde strijdbenden zijner moekims. Op deze wijze en door aanhuwelijking, erfopvolging of verovering ontstonden de federatie's van moekims, bekend onder de namen van 111, IV, V , V I , V i l , V I I I , IX enz. Moekims. Men treft ook wel moekims aan, die op zich zelven staan en wier bestuurshoofden den titel van oeléebalang niet voeren, hetzij doordat zij zich dien titel niet hebben weten te verwerven, hetzij doordat zij zich onafhankelijk beschouwden van het oeléebalangschap, waartoe men ze rekende te behooren, terwijl men daarentegen ook oeléebalangs aantreft, ondergeschikt aan andere hoeléebalangs, doch deze gevallen behooren tot de uitzonderingen. Alras bleek echter deze centralisatie van het gezag niet voldoende, althans onder de regeering der sultane Noeroel-alam Nafiatoedin (1675—1677) trachtte men tot nog meerdere centralisatie te geraken door het algemeen beheer over de Westwaarts, Oostwaarts en Zuidwaarts van de Residentie gelegen landen op te dragen aan drie Panglimas. Hierdoor werd Groot-Atjeh, met uitzondering van het gebied van de Kota Radja en de Mesdjid Raja (groote Mesdjid) verdeeld in drie groote afdeelingen, eenigermate een driehoek vormende rondom het direct gebied van den Sultan en daarom sagi d. i. zijde van een drie- of veelhoek geheeten. Naar het getal mesdjids, dat zij bevatten, werden die afdeelingen de sagi's der X X V , XXVI en XXII Moekims genoemd, terwijl de hoofden dier sagi's bekend staan als de Panglima tiga sagi 2 0 . Aanvankelijk schijnt de bedoeling der aanstelling dezer Pangliina's sagi niet zoo zeer te zijn geweest het zelfstandig voeren van het bestuur over eene landstreek of provincie, doch meer het overbrengen der van het oppergezag uitgaande bevelen, aan de besturende oeléebalangs het toezien dat die bevelen richtig werden uitgevoerd en het als krijgsbevelhebber optreden over de vereenigde strijdkrachten der sagi in tijdeu van oorlog, zooals de beteekenis van het woord panglima aangeeft. De eerste Panglima's sagi werden niet gekozen uit de besturende hoofden, oeléebalangs der districten, doch uit de omgeving Panglima = r krijgsoverste.
là der sultans. Zoo werd een zoon van sultan Iskander Moedja verwekt bij eene Abyssinische slavin, die tijdens hare zwangerschap naar de XXII Moekims werd vervoerd en aldaar beviel, tot Panglima Sagi over de zoo even genoemde Moekims aangesteld onder den titel van Panglima Polim Moeda Setia Perkasa. Aan sultan Iskander Moeda, bij de Atjehers meer bekend onder den naam van Makota Alam, wordt ook de samenstelling van een soort van wetboek of liever nog grondwet toegeschreven bekend onder den naam van Adat Makota Alam, voorschriften bevattende omtrent de bestuursregeling in het Atjehsche rijk. Eene vertaling van die grondwet laten wij achter dezen arbeid volgen, omdat het nog veel bevat wat op de tegenwoordige bestuursinrichting betrekking heeft. Stellig is een gedeelte van dat zoogenaamde wetboek eerst onder de opvolgers van Iskander Moeda samengesteld ; inzonderheid die afdeelingen er van, waarin van oeléebalangs en panglima's sagi sprake is , welke waardigheden zooals wij reeds zagen eerst in lateren tijd ontstaan zijn onder de regeering van sultane Noeroe 'l Alam (1675—1677). Voorts ook het hoofdstuk omtrent de regeling der inkomsten van de panglima's sagi en de oeléebalangs, die eerst van kracht geworden is iu den tijd van het verval van het sultanaat. Doch het is bekend, dat al wat op de inrichting van het staatsbestuur betrekking heeft door de Atjehers aan sultan Iskander Moeda wordt toegeschreven. In hoeverre zulks echter waarschijnlijk is en of hetgeen onder hem gebeurd is, niet ook reeds het werk van veoegere sultans is geweest, valt thans moeielijk meer na te gaan. Genoeg zij het te weten, dat zijn naam op den huidigen dag nog met een soort van aureool is omgeven en hij een der weinige sultans is, wier naam bij het volk in de herinnering is blijven voortleven. De regeering van Iskander Moeda kenmerkte zich verder nog door de verovering van Deli en Siak op de Oostkust en de zoogenaamde rantaxo doewa Mas 2', de landstreek tusschen Ajer Bangis en Melaboeh gelegen, op de Westkust van Sumatra. Tijdens het verval van het sultanaat volgden de oeléebalangs in het klein, vooral wanneer zij weinig strijdlustig of oud waren, het voorbeeld der sultans door ook in het door hen bestuurde gebied, panglima?s aan te stellen, om het volk in den oorlog aan te voeren. Uit den aard der zaak hielden de Panglima's zich zelden binnen 21
rantau doowa blau — do twaalf landstreken.
u de grenzen hunner bevoegdheid, ingeval zij zei ven krachtige persoonlijkheden en hunne lastgevers zwakke of onbeduidende schepselen waren. Het kwam meermalen voor, dat een panglima zich ten koste van zijn lastgever van het bestuur meester maakte. Zoo o. a. de panglima der III Moekims Lamgoegoeb van de sagi der XXVI Tekoe Tjoet Adji genaamd, die zijn oeléebalang liet ombrengen en zelfs de teugels van het bestuur van dat district in handen nam. Op analoge wijze handelden de Panglima's Sagi inzonderheid die der XXII Moekims, jegens de zwakke sultans gedurende het tijdperk van verval van het sultanaat. Zij wisten zich op een onafhankelijk standpunt te stellen en de waardigheid van Panglima sagi erfelijk in hun geslacht te behouden evenals de overige besturende hoofden. De sultans hadden dan ook weinig anders te doen, dan hen bij hun optreden te bevestigen. Vaak kwamen zij in verzet tegen hunne opperheeren en deden zij dezen den oorlog aan, zoo als wij hieronder nader in de gelegenheid zullen zijn op te merken. Men zegt niet te veel door te verklaren, dat sedert de achttiende eeuw het Atjehsche sultanaat een voorbeeld oplevert van volslagen anarchie. Hoofden en bevolking zetten de sultans af en stelden" ze aan naar willekeur. Dit ving reeds aaii onder de sultane Kamalat Sjah Djiatoe'd-din, die in 1699 op drijven der Arabische partij dooide rijksgrooten en het volk werd afgezet naar aanleiding van een brief van een Kadli uit Mekka, waarin te kennen werd gegeven , dat de uitoefenig van liet opperste gezag door eene vrouw met de wetten van den Islam in strijd was 22. In 1704 werd sultan Perkasa Alam afgezet en na drie maanden regeeringloosheid vervangen door zijn tegenstander Djamaloe'l Alam Badroc'l Moenir. Deze wilde aan de aanmatigingen van Panglima Polim Moeda Setia Perkasa, sagihoofd der XXII Moekims, een einde maken en trachtte hem op te lichten, doch zijn voornemen leed schipbreuk, daar Panglima Polim intijds van dit voornemen onderricht 's sultans volgelingen versloeg en hem zelf in zijn paleis belegerde. Hij besloot toen totdat de orde zich zou hersteld' hebben naar Pedir uit te wijken, doch de Panglima's sagi namen hiermede geen genoegen en verklaarden hem in 172a vervallen van zijne waardigheid 2 3 . Zij droegen daarop de kroon op aan sultan Djauhar Alain Imaoe'd-din Sjah, die echter reeds na verloop van 20 dagen stierf. 23
Zie Vetli's Atehin, bl. 82. M 'A'w Veth'a Atobin, bl. 84.
15 De Moekims Montasik, Lamdjampo, Piëng en Ho-ho van de sagi der XXIT stelden toen zekeren Wandi Tebing onder den titel van Sjamsoel Alam als sultan aan; doch na 30 dagen werd hij door de panglima's sagi op drijven van Panglima Polim Moeda Sétia Perkasa weder afgezet (1724). Daarop droegen zij de regeering op aan zekeren Maharadja Lela, die onder den titel van Alaoe'd-din Achmad Sjah tot aan zijn dood in 1735 aan het bewind bleef. Op den dag van zijn dood trachtte sultan Djamaloe'l Alam , die zijn hoofdkwartier te kampong Djawa had gevestigd, gesteund door een paar mindere hoofden, en de VI Moekims der XXV zich weder van de regeering meester te maken. Van uit de moskee Bait alRahman deed hij den kraton beschieten , die verdedigd werd door Potjoet Aoek 2 4 , oudsten zoon van Achmad Sjah. Doch zijne kleinmoedigheid was oorzaak, dat hij in zijn voornemen niet slaagde, waarop Potjoet Aoek door de Panglima's sagi tot sultan werd verheven onder den titel van Alaoe'd-din Djohan Sjah, (1725) niettegenstaande de burgeroorlog met Djamaloe'l Alam nog 10 jaren aanhield. Djohan Alam Sjah bleef daarna acht jaren in het rustige bezit van het bestuur, doch geraakte toen met de Panglima's sagi aan wier hoofd het sagihoofd der XXII Moekins Panglima Polim Moeda Sétia Perkasa stond in twist over bezwarende maatregelen door hom ten opzichte van den handel genomen, waaruit een tweejarige burgeroorlog (1753—1755) voortsproot, die eerst eindigde , nadat Panglima Polim zich in zijn gebied had teruggetrokken. Hij werd in 1760 opgevolgd door zijn zoon Alaoe'd-din Mohamad Sjah, doch de onrust bleef in het land voortduren en een in 1763 uitgebroken opstand verplichtte hem op een ter reede liggend schip te vluchten. De rijksbestierder Padoeka Sinara aanvaardde daarop de regeering onder den naam van Badroe'd-din Djohan Sjah, maar werd in 1745 vermoord door de aanhangers van den gevluchten sultan waarna deze op nieuw den troon besteeg. De aanhoudende woelingen namen echter daarmede geen eind, want zes jaren daarna werd hij bij nacht overvallen door eene bende van 200 man onder aanvoering van Radja Oedah na Lela, waardoor hij tot eene overhaaste vlucht was gedwongen. Radja Oedah na Lela nam daarop onder den titel van Soleiman Sjah de Regeering op zich , maar werd op zijne beurt 21
Potjoet Anek ~
priiiR met de lanpe baren.
16 na eene regeering van 3 maanden Alaoe d-din Mohamad Sjah, weder banden nam. Doch ook zijne latere van twisten vrij, hoewel hij zich den troon wist te handhaven.
verdreven en vluchtte, waarop de teugels van het bewind in regeeringsjaren bleven evenmin tot aan zijn dood in 1781 op
Hij werd opgevolgd door zijn zoon sultan Maehmoed Sjah Djohan die hoewel om zijne rechtvaardigheid, zijne scherpzinnigheid en zijn goed bestuur geroemd, toch in zijne pogingen ten goede door de hoofden werd gedwarsboomd. Hij is bij de Atjehers bekend onder den naam van Mërhoem Gëdong » . Men stelt zijn dood in 1795 Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hasan onder den titel van Alaoe d-dm Djauhar Alam Sjah, aanvankelijk onder voogdij van Zijn oom Toewankoe Radja, omdat hij nog minderjarig was. ' Eerst m 1802 aanvaardde hij in persoon de regeering. Ook zijne regeenng kenmerkte zich niet door rust. Zij streven om zich den alleenhandel toe te eigenen joeg vooral de kusthoofden, aan wier hoofd lekoe Pakih oeléebalang van Pedir stond, tegen hem in 't harnas en had tengevolge dat de oproerige hoofden hem in 1814 van den troon vervallen verklaarden en de regeering opdroegen aan een rijk Arabisch koopman te Poelau Penang Said Hoesin, kleinzoon van een Arabier gehuwd met eene dochtervan sultane Kamalat Sjah Deze aanvaardde echter den troon niet voor zich zelven maar voOOI' zijn zoon Said Abdoellah, die onder het oog van het Britsche be stuur schepen uitrustte om Djauhar Alam Sjah te onttroonen. Deze ize vluchtte daarop in 1815 naar Penang, de regeering aan zijn tegenstander overlatende, die als sultan optrad onder den titel van SeifoelAlam. Hij voldeed echter den hoofden evenmin en er toen Tekoe Pakih zelfbesturend hoofd van Pedir zich weer met den gevluchten sultan had verzoend, keerde deze naar Atjeh terug en ontbrandde er een langdurige strijd tusschen de mededingers, die eerst in 1820 eindigde nadat de Pritsche regeering haren steun geheel en al aan Seifoel Alam onttrok en Djauhar Alam met de hoofden had verzoend » Djauhar Alam, bij de Atjehers bekend onder den naam van Mërhoem Koewala , regeerde verder rustig tot zijn dood in 1824. De Panglima's sagi droegen daarop de regeering op aan Toewankoe 2 » Mërhoem ggdong = wijlen de man van bet kasteel omdat bij sieb uit vrees voer de hoofden steed« in aijn verblijf opsloot, waar bijna niemand tot hem werd toegelaten. 26 Vetb's Atchin, bl. 88—91.
17
Darid, zoon van Djauhar Alam bij een bijwijf, niettegenstaande bij daartoe zijn zevenjarigen wettigen zoon had bestemd. Toewankoe Darid regeerde onder den titel van sultan Mohamad Sjah tot zijn dood in 1838. Hij was een weinig energiek, ziekelijk en aan het opiumschuiven overgegeven vorst, die geheel en al aan den leiband zijner vertrouwelingen liep 2 7 . Hij liet een nog zeer jeugdig zoontje na, Radja Soleiman geheeten, die hem onder den titel van sultan Ali Iskander Sjah, onder voogdij van zijn oom Toewankoe Ibrahim opvolgde. Deze echter liet zich onder den titel van Alaoed-din Mançoer Sjah tot sultan uitroepen en weigerde het bestuur aan zijn neef Radja Soleiman in 1854 over te geven, toen hij daarop aandrong. Het gevolg dezer weigering was een groote burgeroorlog. Aan sultan Ibrahims zijde schaarden zich : 1«. de panglima sagi der XXV Moekims; 2». de oeléebalang der I I I Moekims Lamgoegoeb van de sagi der XXVI ; 3". Tekoe Imam Lëhong Bata; 4». Panglima Mesdjid Raja; 5o. Tekoe Nek Merasa. Oo. de radja's (oeléebalangs) van Pedir en Gighen. Aan Radja Soleiman's zijde: lo. de beide sagihoofden der XXV en XXVI Moekims. 2«. Tekoe Baid oeléebalang van de VII Moekims der XXI1. 3o. Tehoe Nek Poerba Waugsa oeléebalang van de TX Moekims der XXV. 4o. Tekoe Kadli Malikoel Adil. 5o. Tekoe Nanta-Setia. De strijd was lang en hevig, doch sultan Ibrahim wist zich in den kraton te handhaven, terwijl Radja Soleiman zich in de VI Moekims der XXV bleef staande houden, waar hij in 1858 overleed. Sultan Ibrahim is bij de Atjehers bekend onder den naam van M er/wem baroe en Radja Soleiman onder dien van Merlioem moeda. Sultan Ibrahim was over het algemeen een vrij energiek vorst eu regeerde vrij rustig tot op zijn dood in 1870. Hij werd opgevolgd door sultan Maehmoed, die in Januari 1874 overleed. Opzettelijk is de tijd van het verval van het sultanaat in korte woorden geschetst om beter te doen uitkomen hoe weinig »» Veth's Atebin bl. 92. i
ie macht de sultans over de hoofden konden doen gelden, die naar eigen inzichten en volgens hun eigen belang te werk gingen en zich tegen de sultans verzetten of hen onttroonden, indien zij einaar streefden hen aan hun gezag te doen gehoorzamen. In één woord kan worden gezegd , dat de sultans de speelbal waren der hoofden. Dezelfde worsteling om het gezag, die de verhouding van de sultans, de sagi-hoofden en de oeléebalangs onderling kenmerkte, hadden deze laatsten ook tegenover hunne onderhoorigen en het gevolg dezer aanhoudende beroeringen en verwikkelingen was, dat niemand ooit zijnen meerderen placht te gehoorzamen, tenzij daartoe door vrees of eigenbelang gedwongen. In het algemeen hing dientengevolge het gezag der hoofden over hunne minderen bijna uitsluitend af van hunne persoonlijkheid en de uitgebreidheid dan wel de macht hunner familiebetrekkingen. Vandaar dan ook, dat men voor een Panglima Polim sagihoofd der XXII Moekims ontzag had, terwijl de overige sagihoofden nagenoeg niet ontzien werden. Ten einde zich zoo noodig te kunnen doen gelden en hun gezag te kunnen handhaven, was het regel, dat vooral voorname hoofden, zich machtige en in aanzien staande ondergeschikte hoofden tot bondgenooten trachtten te maken. In de eerste plaats bezigde men daartoe vermaagsehapping en in de tweede plaats het doen ontstaan van gemeenschappelijke belangen. Zoo trouwde een der sultans, Radja Soleiman, met eene oudere zuster van Tekoe Moeda Baid, oeléebalaug van de VTI Moekims der XXIT, destijds nog een kind en later de vrouw van Habib Abdoerachman, nadat Tekoe Baid getoond had, welke macht hij kon ontwikkelen door den kraton aan te vallen, waarin sultan Ibrahim, Radja Soleiman's tegenstander , zetelde. Voorts verbond Panglima Polim wijlen zijn zoon Tekoe Rajoet met eene andere zuster van Tekoe Baid in den echt, omdat hij diens steun niet missen kon. Later na den dood van haren man trad zij met Toewankoe Pangeran Hoesin in het huwelijk. Hoewel de oeléebalangs en de op zich zelf staande Imams , op stralle van beboet te worden, verplicht waren de bevelen van het sagihoofd op te volgen, was dit hoofd, den geest van verzet gedachtig, die de meeste ondergeschikte hoofden bezielde, zeer voorzichtig in het uitvaardigen van bevelen en maakte het een ernstig punt van overweging uit, aan wie men bevelen gaf. Ten einde zich van hunne medewerking en volgzaamheid te verzekeren , werden gewoonlijk
iö de invloedrijkste hoofden in zake te geven bevelen of te nemen maatregelen vooraf gekend. Zoo handelden het sagihoofd der XXII Moekims en de oeléebalang der VII Moekims van gemelde sagi meer in overeenstemming met elkander, dan dat laatstgenoemde de bevelen van eerstgenoemde opvolgde. Het sagihoofd berustte daarin, overtuigd als hij was "van de macht, welke die oeléebalang kon ontwikkelen om zich tegen zijne bevelen te verzetten en dat hij betaling van boete zou weigeren.' De banden, die de oeléebalangs van de beide overige sagi's aan hunne sagihoofden verbonden , waren nog losser, omdat zij niet dat ontzag genoten, hetwelk de sagihoofden uit het geslacht der Polims steeds wisten in te boezemen. Evenals het sagihoofd te rade ging met de oeléebalangs en op zichzelven staande invloedrijke Imams, won ook de oeléebalang in zake het districtsbestuur den raad in zijner ondergeschikte hoofden (Imâms, wakils en ketjiks.) Aan beslissingen en besluiten in zoodanige vergadering genomen, was de bevolking verplicht te gehoorzamen op straffe van beboet te worden. Ofschoon de oeléebalangs volgens de adat op eigen gezag bevelen mochten uitvaardigen, vermeden zij zulks bij maar eenigszins belangrijke aangelegenheden, ter voorkoming van moeielijkheden en verzet en gaven zij de voorkeur aan voorafgaande bespreking. In het algemeen berustte in de laatste jaren van het sultanaat de grondslag van het bestuur meer op onderling overleg der hoofden dan op gezagsuitoefening. Eene vereeniging van kampongs vormt, zooals wij boven zagen, een moekim waarvan de Imam het hoofd is. Is deze rijk, heeft hij sterk bevolkte kampongs in zijn moekim, dan bestuurt hij haar bijna onafhankelijk. Van daar, dat vele voorbeelden van verzet van Imams tegen hunnen oeléebalang kunnen worden aangehaald. De oeléebalangs hebben dan ook ter bevestiging van hunne eigene macht er steeds naar gestreefd machtige Imams door vermaagschapping aan zich te verbinden. In het bestuur van de moekim wordt de Imam bijgestaan door een raad van wakils en ketjiks en zoo noodig ook door de tengkoe's en de orang toeha-toeha, oudsten. Een kampong is (zie boven) eene vereeniging van wijken, gehuchten of kleine kampongs. Het hoofd van de kampong," ketj'ik of wakil geheeten, vormt met de hoofden der verschillende wijken ,
20 Waaruit de kampong bestaat, den raad, die het kampongsbestuur uitmaakt. Bij bespreking van gewichtige aangelegenheden nemen de tengkoe's binasah en de orang toeha-toeha, oudsten, aan de beraadslagingen deel. In elke wijk vindt men een bedehuis, binasah of mandarsah, waarin tevens vergaderingen worden gehouden en godsdienstonderwijs wordt gegeven. Het hoofd van eene dergelijke wijk, tengkoe binasah of ketjik geheeten, vormt met de orang toeha-toeha , oudsten , het bestuur der wijk. Ts de wijk, waarin het kampongsgoofd te huis behoort, groot en sterk bevolkt, heeft dat hoofd een uitgebreiden familiekring en is hij nog al gegoed, zoo kan hij veel invloed uitoefenen. In het tegenovergestelde geval is hij feitelijk weinig meer dan voorzitter van den raad van de hoofden der wijken en drijven de machtigsten van dezen hunnen wil door. De verhouding van de mindere hoofden tot elkander is nagenoeg dezelfde als die van de oeléebalangs tot het sagihoofd. Aangelegenheden van algçmeenen aard werden behandeld in vergaderingen bestaande uit den oeléebalang van het district, de Imams, de wakils en zoo noodig werden daarin ook de tengkoe's en orang toeha-toeha uit de kampong van den oeléebalang toegelaten. Was een hoofd wegens tekortkomingen veroordeeld en was hij weigerachtig zich aan zijn vonnis te onderwerpen, terwijl hij de macht bezat, dat met vrucht te doen, dan werd zeer dikwijls maar getracht tot eene minnelijke schikking te geraken. Hetgeen den één gelukt was trachtten anderen insgelijks te bereiken, van daar telkens het verzet tegen de bestaande orde van zaken en eindelijk de bandeloosheid waarin wij Atjeh aantroffen, een gevolg van de slapheid van het sultansbestuur. In het kort, het bovenstaande samenvattende, kan men zich de inrichting der Atjehsche maatschappij benevens de bestuursregeling onder het voormalige sultanaat als volgt voorstellen. De bevolking was verdeeld in vier groote stammen soekée's of kaoems, waarvan de inwendige samenstelling gegrondvest was op de patriarchale instellingen. Deze stammen vond men in de verschillende kampongs, waar de leden van denzelfden stamouder een familiehoofd, Panglima kaoem.stonden. De kampongs, de oorspronkelijke volkseenheid, stonden onder kampongshoofden ketjik of walcil genaamd en werden, toen zij in zielental en uitgebreidheid toenamen, in binasahs onderverdeeld, die de kampongs als volkseenheid vervingen.
2J Aan het hoofd dezer binasahs stonden tengkoe's binasah, die de geestelijke en wereldlijke belangen hunner onderhoorigen behartigden. In de XX11 Moekims werden de hoofden dezer binasahs of wijken keJj'ik genoemd. Een kring van kampongs, wier inwoners den vrijdagsdienst in dezelfde mesdjid verrichten en oorspronkelijk duizend weerbare mannen telden, droeg den naam van moekim, bestuurd door een hoofd, dat den titel van Imam voerde. De moekim is als de staatkundige eenheid van de Atjehschc bestuursorganisatie te beschouwen. Eene federatie van moekims vormt een oeléebalangschap, bestuurd door een ocléebalang, en eene vcreeniging van oeléebalangschappen maakte een sagi uit, waarvan het hoofd den titel droeg van Panglima sagt. Volgens de Adat Makota Alam 2 8 moesten, in geval een panglima sagi of oeléebalang behoorde te worden aangesteld, de erfgenamen zijns voorgangers met de oudsten , die in het bezit zijn hunner verstandelijke vermogens, de hoofden in het bewuste gebied benevens de oelama's (schriftgeleerden) overleggen omtrent zijn opvolger. (Zie art. 1 A. M. A.) Had men dien onder zijne erfgenamen gevonden, dan werd een feest aangericht en vergaderden alle naburige oolécbalangs om hem tot de opengevallen waardigheid te verhefl'en en hem den titel te geven, die hem toekwam. (Zie art. 2 A. M: A.) Daarna moest de gedesigneerdc zijne opwachting bij den sultan maken en dezen een huldcbewijs aanbieden al naar gelang van zijn rang. (Zie art. 3 A. M. A.) Do installatie had vervolgens in de groote raadzaal, Bait oel-Bahman plaats. (Zie art. 4 A. M. A.) Op dezelfde wijze geschiedde de keuze der mindere hoofden, die zich echter met eene bevestiging in hun rang vanwege hun oeléebalang moesten vergenoegen. Peitelijk vormden de hoofden een soort van aristocratie en was de door hen vervulde betrekking erfelijk in hun geslacht. De keuze van een opvolger door de onderhoorige hoofden, oudsten en oelama's had alleen ten doel den geschiktste uit het regeerend geslacht te kiezen. De panglima's sagi en oeléebalangs ontvingen van den sultan geen besluit hunner aanstelling, omdat zij hun rang bij erfopvolging 28 Adat Makota Alam zullen wij in liet vervolg van dit geschrift bij verkorting aanduiden door A. M. A.
22 bekwamen (zie art. 6 A. M. A.) Doch wel werd hun die uitgereikt, ingeval de sultan hen met. eene andere betrekking begiftigde. De oeléebalangs in de onderhoorigheden en die onder het direct gezag van den sultan staan, ontvingen daarentegen wel eene aanstellingsacte. In die van eerstgenoemden waren tevens hunne werkzaamheden en verplichtingen voorgeschreven. (Zie art. 7 A. M. A.) Deze regeling van de aanstelling der hoofden werd vrij wel gevolgd tot in de laatste jaren van het sultanaat, doch men verlL e/,e daarbij niet uit het oog, dat de wanorde, waaraan het Atjehscl.„ ie rijk gedurende die jaren ten prooi was, ook merkbaar was ten aanzien van de indeeling des lands en van de titels en het gezag der hoofden. Niet zelden werden hooge titels door den sultan gegeven, zonder rekening te houden met de uitgestrektheid der landstreek, waarover de begiftigde gezag voerde. Het feitelijke getal moekims in een oeléebalangschap of sagi was evenmin altijd in overeenstemming met het getal, dat de naam der landstreek aanwees ; zoo bevat o. a. de Vil Moekims Baid niet zeven maar elf moekims 2 °. Nog zij aangeteekend , dat de geslachten der zoogenaamde grootwaardigheidsbekleeders, zoo als orang kaja Sri Maltaradja Lela, Sri Makaradja Indra Laksamana enz. in de laatste jaren van het sultanaat waren uitgestorven en het Atjesche hof niet meer dien luister vertoonde, dien het in de 17e eeuw te aanschouwen gaf. Als huldebetoon ontvingen de panglima's en oeléebalangs bij plechtige ontvangsten door den sultan een zeker getal saluutschoten, de eersten 21 en de laatsten 12 (zie art. 5 der A. M. A.) Voorts konden, indien een kind aan een panglima sagi werd geboren, door hem zonder vergunning van den sultan 9 kanonschoten bij wijze van saluut worden gelost, terwijl de oeléebalang in hetzelfde geval niet meer dan zeven kanonschoten mocht lossen. Welke gebruiken bij het overlijden van de panglima's sagi en oeléebalangs of hunne erfgenamen werden in acht genomen kan incn uit het Ille Hoofdstuk van de Adat Makota Alam zien. Nu nog worden die gebruiken tot op zekere hoogte door het Europeesch bestuur te Atjeh gevolgd. De oeléebalangs en mindere hoofden waren verplicht bij zekere gelegenheden, zooals bij het 30
Zie Memorie van toelichting van Mr. F. H. Der Kinderen op de rechtspleging onder de inheemsche bevolking van Groot-At j eh , bl. 13.
23
sluiten van huwelijken, bij geboorte van kinderen en in het algemeen bij groote kandoerifeesten 3 0 aan hun sagihoofd hulde te bewijzen eu geschenken aan te bieden, welke laatste alsdan door fegengeschenken werden vervangen. Van het voornemen tot het vieren van zoodanig feest en van hef tijdstip waarop het zou geschieden , werd vanwege het sagihoofd aan de hem ondergeschikte hoofden kennis gegeven met uitnoodiging om o]) te komen. Werd zonder gegronde reden aan zoodanige uitnoodiging niet voldaan, dan werden de nalatigen door de opgekomen hoofden wegens gebrek aan eerbied zwaar beboet. Het sagihoofd had dus recht op opkomst en huldebewijs van de mindere hoofden. Degenen, die opkwamen, betaalden al naar hun rang, zekeren cijns. Evenals het sagihoofd in zijn sagi , had de oeléebaiang in zijn oeléebalangschap recht op huldebewijs. Bij kandoerifeesten waren de ondergeschikte hoofden en minderen verplicht op te komen. De hoofden boden dan koeien, geiten of kippen aan, terwijl de minderen met betaling van zes peng (vijftien centen) , of minder zelfs, konden volstaan en niet zelden van dezen huldecijns werden vrijgesteld. Zij die weigerden op te komen , werden beboet. Bij nietbetaling der boete volgde de inbeslagname der goederen, desnoods gepaard met geweld. Zoodanige beboeting kwam een paar jaren geleden nog in de X Moekims Montasik der sagi XXII voor, alwaar de oeléebaiang een kandoerifeest vierde. De hoofden van Piëng kwamen bij die gelegenheid zonder gegronde reden niet op en werden met honderd dollars beboet, die zonder verzet werden voldaan. Als blijk van eerbied was bij bezoek van den oeléebaiang in een kaïnpong, de bevolking verplicht hem een gepaste hulde te bewijzen en eten aan te bieden. Werd dit met blijkbaren tegenzin of in het geheel niet gedaan, zoo werd de kampongsbevolking beboet. Die boete bedroeg gewoonlijk een karbouw en goendja 3 ' rijst. Bij het onthalen van den oeléebaiang kon worden volstaan met een geit of eenige kippen. Vaak wanneer de oeléebaiang slechts doortrok , bleef het bij een aanbod. Waren eerbewijzen aan den oeléebaiang verplichtend, het sagihoofd kon nog op meer hulde aanspraak maken. 30 Kandoeri heet niet alleen een lijkfeest, doch deze naam wordt uitgestrekt tot alle feestmalen, waarbij 's hemels zegen wordt afgesmeekt of ingeroepen. « Een goendja rijst = 272.5134 Kgr.
24
Bij reizen in zijn gebied dienden de mesdjids tot zijne tijdelijke verblijfplaats, terwijl de oeléebalangs zich met de mandarsah's of binasah's moesten behelpen. in de laatste jaren van het sultanaat waren het de zoogenaamde twaalf oeléebalangs (oeléebaiang jang doewa blas) die de keuze van een sultan deden onder de rechthebbenden van het regeerende sultansgeslacht. Deze twaalf oeléebalangs waren : I. In de sagi der XXV Moekims : 1. het sagihoofd; 2. Tekoe Nek Poerba Wangsa , oeléebaiang der IX Moekims ; 3. Tekoe Nek Radja Moeda Sëtia, oeléebaiang van Merasa en voorheen ook der VI Moekims ; 4. Tengkoe di Lampaja Kadli Raboel-Djalil der XXV Moekims. TI. In de sagi der XXII Moekims: 1. het sagihoofd ; 2. Tekoe Baid Indra Lela oeléebaiang der VIT Moekims; 3. Tekoe Tjihik Kampong Baroe, hoofd der V Moekims Montasik. ê. Tengkoe Tanah-Abée Kadli Raboel Djalil der XXII Moekims. III. In de sagi der XXVI Moekims : 1. het sagihoofd; 2. Tekoe Ateuh ; 3. Tekoe Toengkoeb, oeléebaiang der XITI Moekims Toengkoeb; 4. Tengkoe Lamgoet Kadli Raboel Djalil der XXVI Moekims. De gedesigneerde sultan werd door den Kadli Malikoel Adil op den zoogenaamden Batoe Tabal in den kraton geplaatst en aldaar door de oeléebalangs, oelama's en mindere hoofden der I I I sagi's van het Atjehsche rijk ingehuldigd. Behalve op den Batoe Tabal kou de sultan nog gekroond worden in een der 3 ondervolgende Mesdjids: 1. Mesdjid Raja. 2. // lndrapoeri. 3. // Indrapoerwa. Bij zijne inhuldiging schonk de sultan aan elk der drie sagihoofden een gift van dertig kati's 3 2 goud, welke gift bestempeld werd met den naam van djinamée Atjeh , huwelijksgift voor Atjeh. De kadli Malikoel Adil ontving bij die gelegenheid drie kati's goud. Ben kati = \\ a{£.
25
TV. INDEELING
VAN
HET
STAATSGEBIED.
Buiten het gebied, waarover de sultan rechtstreeks gezag uitoefende , was Groot-Atjeh verdeeld in drie groote afdeelingen of sagi's, de XXV, XXVI en XXII Moekims geheeten. Aan het gezag der sagihoofden waren onttrokken : I«. de kraton van den sultan met Pakan Atjeh en de onmiddellijk daaraan grenzende kampongs Kandang, Merdowatie, Djaioa, Pandai en Gedah. liet bestuur over dit gebied werd door den sultan in persoon gevoerd. In de kampong Kandang hielden de slaven des sultans verblijf, in de kampong Merdowatie de beambten en in de kampong Djawa de handelaren en vreemdelingen. 2«. de hoofdmoskec (Mesdjid Raja) en de daaromheen liggende kampongs, thans meerendeels verwoest en door militaire of andere gouvernementsgebouwen gelijk mede door wijken van Europeanen of vreemde oosterlingen ingenomen. Het bestuur over de uitgestrekte moekim , welke gevormd werd door bovenvermelde moskee en hare omgeving, werd voorheen door een oeléebaiang gevoerd, bekend onder den titel van Panglima Mesdjid Raja. Onder de regeering van sultan Ibrahim Mançoer Sjah (1838—1870) stierf de voorlaatste titularis, een zoontje nalatende te jeugdig nog om het bestuur te. aanvaarden en werd genoemde moekim in twee deelen gesplitst en het aan den rechteroever van de Atjehrivier gelegen deel toegewezen aan den erfelijken opperrechter van het Atjehsche rijk Tekoe Kadli Malikoel Adil, die in blakende gunst bij den sultan stond en van dien tijd af aan als besturend oeléebaiang optrad. Het aan den linkeroever der Atjeh-rivier gelegen deel van deze moekim bleef onder het bestuur van den Panglima Mesdjid Raja. 3o. De moekims Lëhong Bata Pager-Ajer en Lamsajoen stonden eertijds onder een Panglima Prang te Pager-Ajer gevestigd, doch werden onder de regeering van sultan Mohamad Sjah (1824—1838)
26 van de IX Moekims en dus ook van de sagi XXV afgescheiden, toen de laatste Panglima Prang met name Nja' Him zich tijdens een oorlog met de lieden uit de XXI1 Moekims minder goed had gedragen. De hoofden der gemelde moekims stonden sedert onder het direct gezag van den sultan. 4o. Het oeléebalangschap der TIT Moekims Kerkoen, voorheen een deel uitmakende der sagi XXVI werd + 40 jaren geleden door sultan Ibrahim Mançoer Sjah aan het hoofd dier sagi onttrokken en onder zijn direct gezag geplaatst, nadat hij de boete van 30 kati's goud, waartoe zij veroordeeld waren wegens herhaalde vechterij met hunne naburen uit de XXIT Moekims, die het sagihoofd der XXVI Moekims voor hen weigerde te betalen, had voldaan. Deze moekims werden bestuurd door den staatssecretaris van het Atjehsche rijk, die den titel draagt van Kerkoen Katiboel Moeloek en worden daarnaar de ITI Moekims Kerkoen genoemd. 50. De oeléebalangschappen Lok Goeloeng of Tekoe Nja' Blang, Tjadé monbatée of Tjadé Kedjoeroean en Koewala GigUëng in de XXVI Moekims aan de kust gelegen, hadden met de sagihoofden der XXVI Moekims geen bemoeienis en stonden direct onder den sultan. Het hoofd van Lok Goeloeng Panglima Padoeka Sinara is tevens hoofd van het district Paja op Poelau Wai. Deze landstreken stonden bekend onder den naam van negri wak/, doineinlanden van den sultan. 3 8 Omtrent de sagi der XXV Moekims belmoren nog de volgende bizonderheden te worden medegedeeld. Merasa behoorde vroeger tot het gebied der VI Moekims, terwijl het hoofd van Merasa tevens oeléebaiang over de VI Moekims was. De oorzaak van de afscheiding van Merasa wordt als volgt opgegeven. Omstreeks 1825 trad Tekoe Nek Toeha als hoofd van de VI Moekims op, doch daar hij nog zeer jong was, werd het bestuur waargenomen door zijn oom Tekoe Olehleh, die zulks bleef doen tot aan zijn dood omstreeks 1847. Op het eind van zijn regentschap 33 Het is ons niet gelukt uit te vorsohen , waarom de genoemde landstreken bekend staan onder den naam van nnogri wakf. n Wij hebbon deze uitdrukking door n domeinlanden van den sultan M vertaald, omdat de sultan er de inkomsten van genoot. VolgenB Dr. Snouck Hurgronje is hot in moslimsche landen zeer gewoon, dat wakf-gronden on -huizen op onrechtmatige wijze in de handen van sultans of ovorhoidspersonen geraken. Wij herhalen niot te weten of iets dergelijks mot deze landstreken heeft plaats gegrepen.
27
stelde Tekoe Olehleh zekeren Nja' Banta tot Panglima aan over het gedeelte van zijn gebied, dat aan den overkant van de Kroeng Tjangkoel was gelegen. Ter zclfder tijd bad ook Tekoe Nan ta Setia door zijn huwelijk met een der nabestaanden van Tekoe Nek eenigen invloed in die streek gekregen. Tekoe Olehleh had zelfs de bevolking van de mandarsah Déa Lampadang onder zijne directe bevelen gesteld en het schijnt wel, dat Tekoe Nanta destijds reeds het verkrijgen van macht en gezag op het oog had, waartoe zich omstreeks 1848 de volgende gunstige gelegenheid aanbood. Zekere Po Bakar van Merasa doodde in een aanval van waanzin een zeer gezien ingezetene uit de VI Moekims met name lladji Said. Om alle zaken over dien manslag te voorkomen doodde Tekoe ' Melaboeh, de zoon van Tekoe Olehleh, in zijne functie van Panglima Prang der VI Moekims, den krankzinnigen Po Bakar. Daarmede nam echter de familie van Hadji Saïd, die aan den overkant van de Kroeng Tjangkoel woonde, geen genoegen, een ander offer als bloedwraak eischende, omdat het een krankzinnige was. Dit werd door de hoofden van Merasa geweigerd en het gevolg was eene ernstige vechtpartij met de blanke wapenen in de sawah vlakte bij Blang Oi tauschen de partij van lladji Saïd en de Merasanen , waarbij aan weerskanten dooden vielen, doch de Merasanen het veld behielden. De partij van lladji Saïd wendde zich toen om hulp tot Panglima Nja' Banta, maar deze, een zwak man, weigerde tegen zijn oeléebaiang te vechten. Hierop wendde men zich tot Tekoe Nanta, den zoon van bovenvermelden Tekoe Nanta, die in de VI Moekims reeds een grooten invloed had gekregen door zijne schranderheid en zijn rijkdom. Men vond bij hem gehoor. Er werden dadelijk versterkingen opgericht en de krijg brak op nieuw uit. De sultan, in stede van tusschen beide te komen, leverde nu aan Tekoe Nek, dan aan Tekoe Nanta, buskruit en lood. In den strijd om het sultanaat, dien Radja Soleiman en zijn oom sultan Ibrahim in 1854 voerden, schaarde zich Tekoe Nanta aan de zijde van eerstgenoemden en Tehoe Nek aan die van laatstgenoemden. Radja Soleiman koos dan ook zijne verblijfplaats in de VI Moekims en bij zijn dood in 1858 was alles nog onbeslist en de vijandschap tusschen Merasa en de VI Moekims nog niet bijgelegd. Eerst het volgende jaar slaagde Hadji Nja' Doem van Sinaboek er in om de reeds dooi' zoo hevigen en langen strijd vermoeide par-
28
tijen tot elkaar te brengen, zoodat de vijandelijkheden geslaakt werden. Beslist werd er destijds eigenlijk niets; de oeléebaiang van Merasa berustte wel is waar in het status quo, doch heeft steeds ook nog onder ons bestuur zijne aanspraken op de VI Moekims doen gelden. Omtrent de sagi der XXVI Moekims kunnen de volgende bizonderheden worden vermeld. Na den dood van den panglima sagi Tekoe Panglima Atoe werden onder de regeering van den laatsten Atjehschen sultan in deze sagi twee Panglima's sagi erkend, hetgeen hoofdzakelijk op instigatie van des sultans raadslieden plaats had om de macht der sagihoofden te fnuiken. Het gevolg was dan ook, dat zij geen van beiden in staat waren zich tegenover de oeléebalangs dier sagi met den noodigen klem te doen gelden. Deze sagihoofden waren Tekoe Moeda Nja' Banta ook wel Tekoe Moeda Lampasai genoemd, thans nog bij de vijandelijke partij te Kemala, en Tekoe Sri Tmûm Moeda, ook wel Tekoe Lamreng genoemd, in 1881 op last der Kemalapartij vermoord, nadat hij zich aan ons gezag had onderworpen. Laatste word opgevolgd door zijn zoon Tekoe Nja' Banta, wiens direct bestuur zich slechts over zeven mandarsahs uitstrekt, die gezamenlijk de kampongs Lampasai, Long Ijer en Poeklat vormen. Het volgende valt omtrent de sagi der XXII Moekims op te merken, liet sagihoofd, dat den erfelijken titel voerde van Panglima Polim Moeda Setia Perkasa was, zooals wij boven zagen, een afstammeling van één der vroegere sultans. Hij erkende den sultan als zijn leenheer en bracht hem gewoonlijk tweemaal 'sjaars hulde, doch handelde overigens in zijn sagi als onafhankelijk hoofd. Tot voor een vijftigtal jaren bleef Glé-ieng de verblijfplaats der sagihoofden, waar men ook hunne familiegraven aantreft, doch sedert de laatste Panglima Polim met vrouwen uit de kampongs Lampasai nabij Pantai Karang en Anakgaloeng huwde, hield hij ter laatstgemelde plaats zijn verblijf, terwijl zijne overige familieleden in de bovenstreken gevestigd bleven. Zoo zijn nu nog twee broeders van bedoelden Panglima Polim (van denzelfden vader, doch verschillende moeders) in 't leven , waarvan de eene Tekoe, Tjoet Adjat genaamd, te Ajer Alang en de tweede Tekoe Tjoet Blang geheeten, te Mahing verblijf houdt. Zij werden als oeléebalangs erkend, handelden altijd in overeenstemming met hun broeder, doch erkenden zich niet als zijne ondergeschikten.
29 De oeléebalangs der V Moekims Montasik waren van ouds de steun der sagihoofden, die steeds op hen rekenden en met hen het eerst in overleg traden. Voorts konden de sagihoofden altijd op steun hunner bloedverwanten rekenen, indien het aanranding van hun gezag gold. In de V Moekims Indrapoeri trof men geene hoofden aan, die den titel van oeléebaiang mochten voeren ; doch werd het districtsbestuur aldaar gevoerd door een raad van drie Imâms, nl. die van Indrapoeri en die van den linker en rechteroever van de Indrapoeri rivier. De eerste was de hoogste in rang en had eene beslissende stem. De twee anderen waren meer de uitvoerders van de genomen besluiten, ieder in hun gebied. De moekim Djero, die tot de VIT Moekims Baid behoorde, was vaak in verzet tegen den oeléebaiang der gemelde moekims. Heerschte er een gespannen verhouding tusschen Panglima Polim en Tekoe Baid, dan stond eerstgenoemde de weerspannigheid van Djero oogluikend toe. Was echter de verstandhouding tusschen beiden goed, dan werd Djero op zijne verplichtingen gewezen en met geweld gedwongen zich aan de VII Moekims te onderwerpen. De moekim Anak Glé stond tijdens het sultansbestuur op zichzelf. Behalve de hoofden van de VII Moekims Baid en de V Moekims Montasik hadden ook de hoofden van Ajer Alang, Mailing en Tanah Abée den rang van oeléebaiang. Het hoofd van Selimoen was oorspronkelijk slechts Imam, doch bewees aan het sagihoofd vele diensten, geraakte met hem vermaagschnpt en werd eveneens als oeléebaiang beschouwd. De Moekim Kroeng Raja behoorde oorspronkelijk tot de XXVI Moekims en kwam volgenderwijze aan de sagi der XXII. De hoofden der XXVI Moekims hadden het recht om in de wateren van Kroeng Raja te visschen uitsluitend aan den sultan afgestaan, die dat recht aan Panglima Polim delegeerde, waarop volk uit de V Moekims Montasik bij Lamlé eene nederzetting vestigde, en die moekim sedert gerekend werd tot de sagi der XXII te behooren. De indeeling van Groot-Atjeh in oeléebalangschappen en moekims vindt men nader uitgewerkt op den hierbij gevoegden staat.
fiö
V. GEESTELIJKHEID.
Behalve de geestelijken aan de Mesdjid Raja verbonden, bestond er m het Atjehsche rijk geen georganiseerde geestelijkheid. Als de officieele geestelijken zou men den Imam , 'voorganger in de godsdienstoefening, den chatib, voorlezer der vrijdagpreek, en den maal, oproeper tot de godsdienstoefening, kunnen beschouwen. De eerste Imam van de Mesdjid Raja was Sjech Abdoel Raoef iemand van Singkel afkomstig. Hij was het, die den godsdienst volgens de Islamitische voorschriften in het Atjehsche rijk regelde tijdens de regeering van Tskander Moeda (1607 — 1636). De betrekking van Imâm van de Mesdjid Raja was niet erfelijk doch werd het in de laatste jaren van het sultanaat. Men koos daarvoor voorheen een godgeleerde ven vromen levenswandel. Sultan Alaoe'd-din Ali Tskander Sjah, meer bekend onder den naam van sultan Soleiman, de tegenstander van zijn oom sultan Ibrahim Mancoer Sjah (1888-1870), stelde zekeren Tengkoe Mad Sarif tot Imâm van de Mesdjid Raja aan. Deze vestigde zich later ter Westkust van Atjeh in het landschap Telok Gloempang om er peperaanplantingen aan te leggen, waarop zekere Tekoe Lamtjoeng tot zijne betrekking werd verheven. Bij zijn dood liet hij twee zonen na, Tengkoe Tjoet Lampasai en Tengkoe Hadji Abbas. De eerste volgde hem in zijne betrekking op en bleef die ook gedurende ons bestuur tot op zijn dood in 1886 waarnemen, toen zijn broeder Tengkoe Hadji Abbas hem daarin opvolgde. De inkomsten van den Imam van de Mesdjid Raja bestonden in rijstvelden en klapper- benevens roembiatuinen waarmede de sultans hen begiftigd hadden. Deze rijstvelden bij de Atjehers bekend onder den naam van oemong sara waren te Blang Poengai en Biang Padang gelegen. Zij mochten niet verkocht worden of als erfgoed overgaan, doch
31 waren speciaal bestemd tot levensonderhoud van den Imam, die ei de schatting van kon trekken, of ze zelve bebouwen. Sjech Abdoel Raoef vervulde bij de betrekking van Imam tevens die van Chatib van de Mesdjid Raja. Indien de Imâm de betrekking van Chatib niet gelijktijdig vervulde, stelde hij met goedvinden van den sultan een ander persoon daartoe aan. De waardigheid van Chatib van de Mesdjid Raja was in den regel niet erfelijk en daarvoor werd iemand gekozen, die aan vroomheid van levenswandel en bekendheid met de godsdienstige geschriften tevens eene heldere stem paarde. In geval de Imam een chatib aanstelde om hem in het lezen van de chatobah (preek) of eenige andere zijner werkzaamheden bij te staan, moest hij in zijn levensonderhoud voorzien. Kon dit niet geschieden dan gelastte de Panglima Mesdjid Raja, oeléebalang van het district van dien naam aan de onderhoorigen in zijn gebied om aan den chatib het deel uit te keeren van de zakat van de padi en andere zakatplichtige goederen, benevens van de pitrah. Voorts trok de chatib nog vele kontanten als sedekah bij het lezen der lijkgebeden bij het overlijden van den sultan, de oeléebalangs, de oelama's, de saids en de aanzienlijken. De betrekking van Bilâl van de Mesdjid Raja was in den regel evenmin erfelijk. Daartoe werd gewoonlijk een behoeftige vreemdeling door den Imam aangesteld. Soms werden twee of meer Bilâls aangesteld, wier hoofdwerkzaamheid bestond in het aangeven der tijden der godsdienstoefeningen door het slaan op de Bang, een groote trom. In het levensonderhoud van den Bilâl werd op gelijke wijze voorzien als in dat van den chatib. Bovendien ontvingen zij van den sultan geschenken in goud op de zoogenaamde goede dagen in de goede maanden 3 4 . Nog waren de Bilâls belast met het inzamelen si
De zoogenaamde goede dagen in de goede maanden zijn de volgende : 1°. De jawm asjoera of 10e dag van de maand Moharram, waarop Adam en Eva elkander hebben teruggevonden na hunne verdrijving uit het paradijs ; den dag waarop de profeet Noaeh do ark heeft verlaten en waarop Hosain, de kleinzoon van Mohammad gesneuveld is in den slag bij Kerbolâ. 2°. De geboortedag vau den profeet Mohammad de 12e der maand Rabi'alawwal, moeloed an-nabi. 3°. De Ie dag der maand Sjawwill, de feestdag bij het ophouden der groote vasten van do maand Ramadhan. 4°. De dag van het slachtfeest, de 10e van de maand Dsoe'l-Hidjdja. 5°. De nacht van de hemelreis van Mohammad, de 27P der maaud Radjab.
32 van de padizakat van de zakatplichtigen in het gebied van de Mesdjid Raja en in de andere moekims, waar men hun de zakat padi wel wilde afdragen. De Imâm stelde ook een of meer garims aan uit de behoeftige personen, wier werkzaamheid bestond in het schoonhouden van de groote Moskee en haar naasten omtrek. Tevens namen zij den dienst van Bilâl waar, indien deze om eene of andere reden afwezig was. In het levensonderhoud van de garims werd door den Imam voorzien of wel, konden zij om rijst en andere zaken aan elke woning van hunne kampong vragen. De gewone geestelijken waren en zijn nog de tengkoe's van de binasah's of mandarsah's. Zij zijn godsdienstleeraars, voorgangers in de godsdienstoefening in hun gehucht, inners der zakat en pitrah; voorts verrichten zij de besnijdenis, sluiten huwelijken en zijn belast met de wassching der dooden. De betrekking van tengkoe is niet erfelijk. Hij wordt door de meerderjarige mannelijke ingezetenen uit de ervarenste tengkoe's van het gehucht gekozen. De kennis der godsdienstige voorschriften is bij de geestelijken zeer gering en oppervlakkig. Het godsdienstonderwijs, dat zij geven, laat dan ook veel te wenschen over en bepaalt zich in den regel tot het leeren van het ritueel der godsdienstoefeningen, liet medodeelen op welke wijze gedurende de poewasa moet worden gevast, het bekend stellen der verplichting tot het betalen van zakat en pitrah. Bijna alle erkende tengkoe's maken werk van het opwekken van fanatisme en van afkeer bij den minderen man tegen de ongeloovigen. Vooral sedert onze vestiging op Atjeh hebben zij zich daarop ijverig toegelegd. Tot de categorie der tenglcoê's, worden ook de oelamcis, schriftof godgeleerden gerekend, die zich het bestudeeren der kitabs of heilige boeken tot levenstaak hebben gesteld. Zij oefenden steeds grooten invloed op bestuur en rechtsbedeeling uit, waren de vraagbaken der geestelijken en hoofden , oefenden daardoor, al waren zij dan ook niet tegenwoordig , op de rechtspraak pressie uit en werden zeer vereerd. Noch de oelama's noch de tengkoe's schijnen zich ooit om de getrouwe opvolging der voorschriften van den Islam door den minderen man te hebben bekommerd. Met de kennis en de opvolging daarvan is het over liet algemeen treurig gesteld; zelfs bij de Imams der Mesdjids is dat het geval. Slechts een grof, oen on be-
33 redeneerd fanatisme wordt opgewekt, Hetgeen ook daaruit kan blijken, dat bekende Islamitische voorschriften, zooals die op de godsdienstoefeningen, het vasten enz. slecht, dikwijls zelfs in het geheel niet worden opgevolgd. De inkomsten van de oelama's en tengkoe's bestaan voornamelijk in geschenken in geld en goederen, indien hun raad ingewonnen of hunne bemiddeling ingeroepen wordt. Deze geschenken werden ook gedaan bij het sluiten van huwelijken, bij het begraven van dooden , bij besnijdenissen, bij boedelscheidingen , in civiele geschillen , bij het zitting nemen in rechtbanken, die uitspraak deden in zaken van overtreding of misdrijf. Voorts trokken zij een nog al noemenswaardig bedrag van inkomsten uit de zakat en de pitrah. Op last van de oeléebalangs worden zakat en pitrah door de tengkoe's mandarsah geind. Zakat was verschuldigd van: 1». de padi en wel 1 goendja van elke 10 goendja's geoogste padi; 2». van vee en wel van elke 40 stuks een stuk: So. van gegraven stofgoud j \ ; 4». winst op koopmansgoederen 2{ pOt. Zij werd in vier deelen verdeeld: 1«. het deel der armen (Pakir); 2". " '/ « behoeftigen (Miskin) ; 3°. » '/ " bekeerlingen tot den Islam (moeallaf) ; 4». // // van hen, die in schulden geraakt zijn tengevolge van bedrog, brand, schipbreuk of plundering (orang beroetang) 3 5 . Tn den regel werd echter het deel der armen en behoeftigen onder de tengkoe's en ketjiks verdeeld. Het heette dan, dat daaruit de uitgaven moesten gevonden worden ten behoeve van de mesdjids en mandarsah's, doch dat zulks slechts als voorwendsel diende om zich van de bedoelde gelden en goederen meester te maken, bewijst de slechte staat, waarin die gebouwen verkeeren. De beide overige deelen van de zakat eigenen de oeléebalangs zich toe en deze worden gedeeltelijk gebezigd om den oorlog tegen ons te voeren. De pitrah is eene belasting in rijst van 2 bamboe's ter zwaarte van 48 pilaarmatten door iederen geloovige op te brengen bij het 86 Het zal zeker vreemd schijnen, dat de verdeeliug der zakat in Atjeh sleohts in vier deelen geschiedt, terwijl de wet acht catégoriel) van personen kent, waaronder zij behoort to worden verdeeld, doch men verlicze niet uit hot oog, dat w:j hier mede jeolon hoe inderdaad do verdeeling in do praktijk plaats heeft 3
u einde van de groote vasten in de maand Ramadhan en wordt evenals de twee eerst bovengenoemde deelen van de zakat door de tengkoe's en ketjiks gezamenlijk gedeeld. De wakf 3 6 gronden, waar deze bestonden, werden doorgaans ter bebouwing in pacht gegeven tegen retributie van \ van het product en de opbrengst daarvan moest dan strekken tot onderhoud van de mesdjid en de daaraan verbonden personen en instellingen, terwijl in buitengewone gevallen, als zware reparatiën, een beroep op de bevolking werd gedaan. Een ieder, die daartoe roeping gevoelt, kan godsdienstig onderwijs geven, waar en wanneer hij wil, en het hangt alleen van zijn naam als geleerde af, of hij een grooten toeloop van leerlingen tot zich trekt. De titel van Hadji geeft geene prerogatieven en de elders in Nederlandsch-Indië bestaande gewoonte der teruggekeerde Hadji's om de Arabische kleederdracht te blijven voeren, is in Atjeh onbekend. De regeling van het tijdstip waarop de groote vasten (poewasa) inviel, alsmede van de feestdagen, waarop de sultan gunst- en eerbewijzen aan de oeléebalangs en het volk verleende, vindt men opgeteekend in het He Hoofdstuk van de hierachter gevoegde vertaalde Adat Makota Alum (Bijlage A.) Onder ons bestuur wordt alleen de hari raja poewam, de feestdag na de groote vasten , op analoge wijze gevierd. sc
Wakf noemt men do aan het verkeer onttrokken goederen der Moskeeën oi' andere instellingen. Zie Mr. L. W. C. van den Berg's Mohammedaansoh recht. bl. 37.
3S
Vi. RECHTSWEZEN.
De voorschriften, waarnaar Politie en Justitie werden gehandhaafd , vindt men in het Ie Hoofdstuk van de hierachter gevoegde Adat Makota Alam. Zij werden echter slecht opgevolgd, nadat in de XVIIle eeuw de hoofden de overmacht over de sultans hadden bekomen en hen naar willekeur afzetten en aanstelden; toch bleven zij in hoofdzaak altijd min of meer tot richtsnoer van het rechtswezen strekken. Met het verdwijnen van de lijfwacht des sultans en het uitsterven der geslachten Rama Setia en Orang Kaja Sri Maharadja Lela, die meer speciaal met de handhaving van rust, orde en veiligheid waren belast, was van eene eigenlijk gezegde politie in het Atjehsche rijk geen sprake meer. Onder de opvolgende sultans trachtte alleen nog Sjamsoel Alam (1723) zooals wij later zien zullen, eenige regeling aan het rechtswezen te geven door uitvaardiging van een besluit, waarbij de voornaamste bepalingen omtrent de rechtsbedeeling in herinnering werden gebracht. Doch feitelijk was in de laatste jaren van het sultanaat de toestand van politie en justitie zoodanig, dat men zelf was aangewezen om zijn recht te zoeken en het zich desnoods zelf ook verschafte. Bij het bekend worden van eenig misdrijf ging gewoonlijk degene ten wiens nadeele het misdrijf was gepleegd er op uit om den dader te ontdekken en op te sporen, en als hij zich zelf geen weerwraak verschafte, werd de schuldige gebracht voor het hoofd van de mandarsah of kampong. Kleine geschillen of lichte vergrijpen werden gewoonlijk door den tengkoe binasah vereffend, bijgestaan door de oudsten van het kerspel. Zonder vonnis werden de geschillen dan in dei' minne geschikt door een zoogenaamde Hoekoeman kabaikan. Zelfs kleine diefstallen werden op die wijze beëindigd, waarbij
äd dan volstaan werd met teruggave van het gestolene of de waarde er van en het vragen van vergiffenis aan de beleedigde partij benevens het geven eener kleine belooning aan den tengkoe. Geringe burgerlijke vorderingen werden op dezelfde wijze beëindigd, doch dan bleef de formaliteit van het vergiffenisvragen achterwege. Bij kleine vechtpartijen tusschen bewoners van een zelfde kerspel was, indien partijen minnelijke schikking der zaak verlangden, het aanbieden van sirih aan den beleedigde voldoende. Bij verwonding zonder boos opzet moest de schuldige den gewonde een pilaarmat en eene flesch olie aanbieden, om een einde aan de zaak te maken. Voor hunne bemiddeling ontvingen de tengkoe's kleine geschenken. Op de gemelde wijze werden tal van geschillen ook tusschen lieden, die niet in hetzelfde kerspel te huis behoorden, in der minne door de tengkoe's beëindigd. Wenschten partijen niet in eene minnelijke schikking te treden, zoo wendden zij zich tot de ketjih en daarmede was dan de eerste stap tot het verkrijgen van een rechterlijk vonnis gedaan. De ketjik of wakil (kampongshoofd) riep dan de hoofden deikerspelen en de noodige geestelijken op om zich tot een rechtbank te constitueeren en de zaak te onderzoeken. Deze rechtbank had het recht in burgerlijke geschillen eene beslissing te nemen, zoo de waarde in verschil niet meer dan honderd ringgits (pilaarmatten) bedroeg, doch het opleggen van straffen wegens overtredingen en misdrijven behoorde niet tot de competentie dezer rechtbank. Alvorens het proces aanving, moesten partijen in burgerlijke zaken een borgtocht (hak gantjing) stellen, welke' borgtocht niet alleen diende als bewijs dat het partijen ernst was om hun geschil gerechtelijk uitgewezen te hebben, doch tevens tot waarborg strekte, dat 'de gerechtskosten behoorlijk zouden voldaan worden, in geval partijen met de uitspraak genoegen namen. De gerechtskosten (hak balai) bedroegen van elke vier ringgits in geschil een soekoe (dl. j) en werden onder de rechters verdeeld. Dit bedrag werd van den gestelden borgtocht afgehouden, of', zoo hij was gesteld in sieraden of sierlijke wapens, door inlossing van deze door geld. In zaken van overtreding of geringe misdrijven kon deze rechtbank niet verder gaan dan partijen tot een. vergelijk trachten te overreden, hetgeen kon geschieden, zoo de schuldige schuld wilde
37 erkennen en aannam een door de rechtbank te betalen boete te betalen. Misdrijven van eenigszins ernstigen aard mochten op die wijze niet behandeld worden , doch moesten worden gebracht voor de rechtbank der moekim. Deze moekimreehtbank bestond uit den Imam, de wakils, de ketjiks, eenige tengkoe's en oudsten. Men kwam er in hooger beroep van het kampongsgerecht, waarbij dan de borgtocht tevens naar deze rechtbank werd overgebracht en in den regel verzwaard. Zij berechtte strafzaken en velde zelfs doodvonnissen. Bij het opleggen van boeten wegens begane misdrijven, zooals b. v. bij zware verwonding of doodslag, kwam de boete aan de beleedigde partij of zijne familie, terwijl de rechters de proceskosten verdeelden. Werden er boeten opgelegd wegens overtredingen of misdrijven, waarin geen lijdende partij was , b. v. als een jongeling onbehoorlijken omgang met een meisje had gehad, dan werd de boete onder de wakils, ketjiks en tengkoe's verdeeld, terwijl de Imam voor zich de kak lalai bekwam. Van het moekimgerecht kou men in hooger beroep komen bij den oeléebalang en van den oeléebalang bij het sagihoofd, doch dit gebeurde zelden. Geschiedde het echter, dan werden proceskosten en borgtochten ook hooger. Het in hooger beroep komen bij de oeléebalangs en sagihoofden kwam eerst in zwang, nadat deze waardigheden in het leven geroepen waren, zoodat het geen e oorspronkelijke rechtsinstelling is. Werden voor genoemde rechtbanken aangelegenheden, de sjara' betreffende, behandeld, b. v. boedelscheidingen enz., dan won men de adviezen der oelama's in, die bijna altijd werden opgevolgd. Indien een rechtszaak voor den oeléebalang werd gebracht en deze er tegen opzag om uitspraak te doen, b. v. omdat de te veroordeelen persoon zooveel invloed of macht bezat, dat hij vreesde hem zich tot vijand te maken , dan wel omdat hij toch niet de middelen zou hebben om het eventueel te vellen vonnis te executeeren, dan deed hij zelf een beroep op den Panglima der sagi, die dan of zelf uitspraak deed na voorlichting van zijne oelama's of er zich toe bepaalde , om, als de oeléebalang reeds uitspraak had gedaan, diens beslissing eenvoudig te bekrachtigen of te vernietigen. Achtte het sagihoofd zich ook niet tegen de zaak opgewassen, dan bracht het haar voor den sultan, die haar naar zijn hoog gerechtshof verwees. Dit hooge gerechtshof bestond volgens een besluit van sultan
38 Sjamsoel Alam (1 723), waarvan eene vertaling als bijlage B achter deze verhandeling is gevoegd, uit den Kadli Malikoel Adil, Orang Kaja Sri Padoeka Toewan, Orang Raja Radja Bandahara en de godgeleerden, en hield zijne zittingen binnen den kraton in de Bait'oel Ridjal of balai pandjang. Het moest collegiaal recht spreken, indien het een »hoekoeman jang besar" (belangrijk rechtsgeding) gold. In minder ernstige zaken was het voldoende, indien de Kadli Malikoel Adil als alleensprekend rechter optrad. Dit laatste werd, nadat van de beide genoemde Orang Kaja's geene afstammelingen meer in het leven waren, regel. Het bewuste besluit van Sjamsoel Alam strekte, zooals wij bereids aanstipten, vooral om enkele voorname bepalingen omtrent de rechtsbedeeling in herinnering te brengen. Zoo wordt er op gewezen , dat God's wet niet verzaakt, doch in overeenstemming gebracht worde met de adat; — dat de bloedprijs voor verwondingen en die voor doodslag volgens de Islamitische voorschriften en niet volgens de adat behooren te worden berekend; - dat een procesverbaal der terechtzitting en een vonnis behooren te worden opgemaakt; — dat de kadli steeds tegenwoordig moet zijn eu meer dergelijke nuttige bepalingen, die men in het bedoelde besluit kan aantreffen en die hier om uitvoerigheid te vermijden niet worden herhaald. Het valt niet te ontkennen, dat in de regeling van het rechtswezen onder het sultansbestuur eenige orde en regelmaat is op te merken, die, zoo zij maar algemeen toegepast en streng gehandhaafd ware geworden, paal en perk had gesteld aan de tuchteloosheid, waarin het Atjehsche volk tijdens onze komst verkeerde en ook nu' nog verkeert. Doch te bejammeren is het, dat de bestaande rechtsregeling zoo slecht werd gehandhaafd, dat zij nagenoeg eene fictieve was geworden. Goed recht werd zelden of nooit verschaft, zich beklagen over aangedaan onrecht was voor minderen dikwerf zelfs gevaarlijk. Bij de rechters stonden eigenbelang, zucht om zich ten koste van minderen te verrijken niet zelden op den voorgrond, terwijl gewetenloos partijkiezen dagelijks voorkwam. Van lieverlede deed zulks ontevredenheid bij ten onrechte veroordeelde justiciabelen en hun aanhang (kaoem) ontstaan. Men trachtte zich aan de rechtspraak der Hoofden te onttrekken, zag er naar uit om zich zelf recht te verschaffen, hetgeen dan ook dikwerf noodig was, en dit legde den grond tot een soort van vuist-
39
recht, dat nog tot op den huidigen dag in Atjeh voortwoekert en als het ware burgerrecht heeft verkregen. Niet zelden toch verneemt men, dat deze of gene bloedwraak heeft genomen of dat bestolen of beroofde lieden zich door het plegen van tegendiefstal of tegenroof hebben trachten schadeloos te stellen. Hoofden, zelfs oeléebalangs, zien dat aan, verhinderen zulks niet, integendeel wakkeren het, indien zij er hun voordeel in zien, aan. Vandaar ook het oorlogvoeren van kampongs tegen kampongs, moekims tegen moekims enz. om zich recht te verschaffen. De sultans moesten dit aanzien en misten de macht om aan dien staat van zaken een einde te maken.
40
VIL HET AMBT VAN KADLI TIJDENS HET ATJEHSCHE SULTANAAT.
Hot ambt van Kadli in het Atjehsche rijk dagteekeut van de regeering van sultan Iskander Moeda (1607 —1636). Het is bekend, dat hij het staatsbestuur op theocratischen grondslag hervormde. In die bestuursorganisatie paste volgens de Mohammedaansche begrippen het ambt van Kadli. Men zou zich echter, zooals wij in het voorgaande hoofdstuk zagen, eene. verkeerde voorstelling der Atjehsche jurisdictie vormen, indien men in navolging van het Mohammedaansche recht meende, dat de Kadli een alleensprekend rechter was. Hij was integendeel meer te beschouwen als de leider of, zoo als wij het zouden uitdrukken, de voorzitter van het hooge gerechtshof des sultans. Dit feit was een gevolg van het streven om het gewoonterecht in overeenstemming te brengen met het Mohammedaansche recht, daar volgens de adat collegiaal recht werd gesproken. Een compromis, waarmede de geestelijkheid in Atjeh zich moest tevreden stellen om de jurisprudentie niet geheel door de adat te doen beheerschen. Tot dit laatste bestond neiging, die vooral in de jareu van verval van het sultanaat uitkwam. De tegenwoordigheid van den Kadli was voor de wettigheid der zittingen van het hooge gerechtshof des sultans een vereischte. Minder ernstige misdrijven, — die meer het karakter van overtredingen droegen, — en geringe civiele zaken konden door den Kadli en de schriftgeleerden (fakih) alleen worden berecht, buiten medewerking der overige leden van het hooge rechtscollegie des sultans, doch, indien het een '/Hoekoeman jang besar/> gold, was voor de wettigheid van het vonnis noodig, dat alle leden bij de zitting tegenwoordig waren. Toen in de 18e eeuw het Atjehsche rijk het tijdperk van verval intrad, bleef de werkkring van den Kadli niet uitsluitend bepaald tot het leiden der zittingen van het rechts-collegie van den sultan, doch werden hem bovendien nog andere werkzaamheden opgedragen,
Il
die meer tot het ambt van oppcrceremoniemeester behoorden. Nadat de verheffing van de sultans hoofdzakelijk van den wil der volkshooi'dcu en edelen was gaan afhangen, werd de Kadli belast met het geleiden van den troonopvolger naar de liuldigingsplaats in den kraton, //batoe tabal// gelieeten. Als huldigingsgift ontving hij van den nieuw opgetreden vorst alsdan drie katie's goud. Voorts werd niemand tot den Sultan toegelaten, tenzij binnengeleid door den Kadli, met uitzondering der volgende grootwaardigheidsbekleeders en hoofden: 1. Tekoe Maharadja Lëla. 2. // Eadja Oedah na Lëla. o. '/ Eama Sëtia. n Panglima Mesdjid Eaja. 5. // Nek Eadja Moeda Sëtia. 6. '/ Nanta Sëtia Eadja. 7. n Lóingoegoeb. -~-%?^II Imam Lëhong Bata. n. // Doeratab Panglima Eadja. Onder de regèering van sultan Ibrahim Alaoe'd-din Mançoer Sjah (1838'—1870) schijnen in het hooge rechtscollegie van den sultan nog meer leden te zijn opgenomen en namen daarin, behalve Tekoe Kadli, nog zitting Tekoe Nek Eadja Moeda Sëtia, Tekoe Panglima Mesdjid Eaja, Tekoe Imam Lëhong Bata en Tekoe Maharadja Lëla. De Kadli schijnt ook de leider van deze rechtbank te zijn gebleven. De strafvonnissen van dit rechtscollegie werden ten uitvoer gelegd door den Panglima van den sultan Tekoe Doeratab, terwijl de opgelegde boeten werden verdeeld en ieder lid een deel overeenkomstig zijn rang ontving. De rechtsmacht van den sultan was met het verval van het Atjehsche rijk eveneens aanmerkelijk ineengekrompen en strekte zich niet verder uit dan tot het onmiddellijk door hem bestuurde gebied, het zoogenaamde sultansgebied. Een gevolg van de oorzaak, dat de volkshoofden in de door hen bestuurde streken alle macht en ook de rechtsmacht aan zich hadden getrokken, was het feit, dat alleen die rechtszaken aan de beslissing van het rechterlijk collegie van den sultan werden onderworpen, waartegen zij zich niet opgewassen gevoelden. Om een schijn van recht aan deze aanmatiging te geven, nam men zijne toevlucht tot de fictie, dat de sultan ter zake zijne rechtsmacht aan de volkshoofden had gedelegeerd.
42
Tn het vorige hoofdstuk vermeldden wij reeds met een enkel woord , dat tijdens het verval van het Atjehsche rijk Sjamsoel Alam (1723) een der weinige sultans was, die in een door hem uitgevaardigde fatwa of serkata de voornaamste rechtsvoorschriften van den Islam meer in toepassing trachtte te brengen. Doch ook hij kon daarmede de neiging niet breidelen om het recht door de adat te doen beheerschen. De eerste Kadli van het Atjehsche rijk was zekere Dja Bangka behoorende tot den stam (kaoem) Tjoet Sandang en was afkomstig van Lampanas Linggas op de grens van Pedir. Hij had volgens de overlevering zijne verheffing te danken aan de gastvrijheid, die hij sultan Tskander Moeda verleende tijdens zijne reis naar de Noordkust van Atjeh, waar hij heen getogen was om mesdjids op te richten en hoofden aan te stellen. De Kadli droeg onder het sultanaat den titel van //Kadli Malikoel Adil.// Het schijnt, dat reeds bij de eerste aanstelling van een Kadli onder de regeeriug van sultan Iskander Moeda de wereldlijke van de geestelijke rechtspraak werd gescheiden, zooals men eene dergelijke onderscheiding in de Moslimsche landen meestal aantreft. Die sultan toch stelde voor geschillen, die volgens den Islam meer op godsdienstig terrein te huis behooren, een afzonderlijken rechter , eigenlijk meer oelama (wetgeleerde) aan, in den persoon van Sjech Abdoel Eaoef. Dit gebruik schijnt door de opvolgende sultans te zijn nagevolgd, en de aldus aangestelde geestelijke rechters werden //Kadli Eadja// genoemd. De rechtspraak in godsdienstige aangelegenheden betrof: 1°. huwelijksquaestiën, en wel a. ongeldigverklaring van een huwelijk (fâsid) ; 6. ontbinding van een huwelijk wegens niet nakoming der maritale verplichtingen (fasach). 2°. erfquaestiën. Voorts trad de Kadli Eadja ook als voogd (wali) op bij het huwelijk eener vrouw, indien zij geene agnaten bezat. De bevoegdheid om deze geestelijke rechters aan te stellen was uitsluitend aan den sultan voorbehouden. Van daar ook hun titel van Kadli Eadja. Sedert het verval van het Atjehsche rijk werd echter door het sagihoofd der XXIT Moekims ook op deze bevoegdheid des sultans inbreuk gemaakt door het aanstellen van een eigen Kadli voor
43 geestelijke aangelegenheden. Bij onze komst in de XXTT Moekims werd die betrekking bekleed door Tengkoe di Gledjal, die zich dan ook Kadli van het sagihoofd der XXTT Moekims noemde. Elders in het Atjehsche rijk bleef de rechtsmacht van den sultan in deze materie beter geëerbiedigd-. Zoo waren bij de vestiging van ons gezag Kadli Eadja's 1». in het zoogenaamd sultansgebied wijlen Tengkoe Sjech Marhaban ; 2°. in de sagi der XXV Moekims //Tengkoe di Lampaja», thans nog in leven en in de kampong van dien naam in de TV Moekims woonachtig; 3°. in de sagi der XXVT Moekims : voor de XTTT Moekims Oleh Karang //Tengkoe di Lamgoet» en voor de XTTT Moekims Toengkoeb //Tengkoe di Kroeng Kali.// De betrekking van Kadli in het Atjehsche rijk bleef erfelijk in liet geslacht van Dja Bangka, zooals men uit de genealogische tabel der Kadii's onder het voormalige Atjehsche sultanaat, als bijlage C achter dit opstel gevoegd, kan ontwaren. De op 5 September 1885 overleden titularis, Nja'Tjoet geheeten, dankte zijne verheffing aan Sultan Alaoe'd-din Mançoer Sjah, nu ongeveer 23 jaren geleden. Hij was een groot gunsteling van genoemden Sultan, en daaraan was het toe te schrijven, dat hij het gedeelte van het gebied van den Panglima Mesdjid Eaja aan den rechter-oever der Atjeh-rivier door dien oelóebalang deed afstaan aan Tekoe Kadli Malikoel Adil, die daardoor feitelijk tot oeléebalang werd verheven. Dit geschiedde nu omstreeks 16 jaren geleden.
AA
VIII. BELASTINGEN, INKOMSTEN BED, HOOFDEN.
Eigenlijk gezegde belastingen bestonden in Atjeh slechts weinige. De hoofdbronnen van inkomst van de Sultans waren de in- en uitvoerrechten, een recht op den verkoop van opium ten bedrage van dl. 25 per pikol of kist, eene schatting van dl. -\ van elke uitgevoerde pikol zwarte peper benevens eene belasting van dl. 2 van elke katie uitgevoerde vogelnestjes. Volgens een decreet van Iskander Moeda mochten vreemde schepen op geene andere plaatsen handel drijven dan ter reecle van Atjeh , doch deze bepaling raakte onder de zwakke sultans in onbruik. De invoerrechten werden geheven ten bedrage van '/ie der waarde of dl. '/ 4 van de dl. 4. De heffing geschiedde tijdens het verval van liet sultanaat door de oeléebalangs, wier gebied aan de riviermondingen lag. Zij moesten de helft aan den sultan uitkeeren. Een vast tarief van invoerrechten bestond er feitelijk niet. Allerlei knoeierijen hadden op de hoegrootheid dier rechten invloed, terwijl ook onderscheid werd gemaakt tusschen den landaard der personen, die kwamen handel drijven. Zoo betaalden gewoonlijk de Klingaleesche het dubbele der Penangsche handelaren. Douanepersoneel hielden de sultans noch de oeléebalangs er op na. Om zich tegen ontduiking van rechten te vrijwaren, monopoliseerden zij den handel. Wanneer een schip met handelswaren aankwam, moest het de Atjehrivier op naar Pakan Atjeh worden overgebracht, alwaar de Shahbaudar 3 7 alles in ontvangst nam. De aankomst van schepen werd aangekondigd door een beambte, die aan de monding der rivier belast was met de zorg voor de vlaggemast en Kedjoeroean Koewala of eenvoudig weg Nja' Koewala 17
Shahbaudar =2 havenmeester.
45 werd genoemd. De gezagvoerder van het handelsvaartuig moest aan hem dl. 3 uitkeeren voor eiken mast, die zijn schip voerde, terwijl hetgeen men van den wal noodig had door zijne tusschenkomst werd verkregen. Wenschte men de lading aan ééne der mondingen van de Pantjoer, Tjangkoel, Gfighiëng en Loehë te verhandelen, dan was daartoe eene speciale schriftelijke vergunning van den sultan noodig. Deze bepaling was echter alleen van toepassing op Europeesch getuigde vaartuigen, terwijl Inlandsen getuigde vrij in de mondingen deigemelde rivieren mochten handel drijven. De lading van een schip mocht uitsluitend aan den Sjahbander worden verkocht, die haar in een daarvoor bestemd pakhuis opsloeg, alwaar de kleinere handelaren zich verder konden voorzien. In de mondingen der overige bovengenoemde rivieren kochten de betreffende oeléebalangs de lading op. Voorts genoot de sultan nog inkomsten van de domeinrijstvelden, oemong wakf, die gewoonlijk ter bebouwing werden afgestaan tegen uitkeering van |- van het product aan den sultan. In het landschap Lëhong echter deed de Kedjoeroean ze voor den sultan bebouwen tegen eene schatting van dl. 2 per geoogste goendja padi. Onder sultan üjauhar Alam Sjah (1795—1825) bedroegen de rijksinkomsten nog dl. 100.000, onder sultan Ibrahim Mançoer Sjah (1838—1870) 40.000, doch onder den laatsten sultan Machmoed slechts dl. 14000 per jaar. Had de sultan buitengewone uitgaven te doen, dan zond hij een zendeling het land door met een bevelschrift om de vereischte sommen te innen. Deze inde dan , zooveel men hem wilde afstaan of zoo weinig als men hem niet durfde te onthouden. 3 S De ouder het direct gezag van de sultans staande kampongs hadden zorg te dragen voor het schoonhouden van den kratou en het maken van toebereidselen bij ontvangst van voorname hoofden, terwijl de moekim Lëhong Bata waehtvolk leverde ter beschermingvan den sultan. Slechts van enkele hoofden waren de inkomsten geregeld, zooals men uit het TVe Hoofdstuk van de Adat Makota Alam kan ontwaren. De voornaamste inkomsten van de sagihoofden en oeléebalangs waren die van hunne eigene rijstvelden of van de rijstvelden, welke zij van 38 Zie Memorie van toelichting van Mr. T. H. der Kinderen op de rechtspleging ondei- de inheemsche bevolking van Groot-Atjeh, bl. 14.
46
den sultan in leen ontvingen en ten hunnen voordeele door de bevolking lieten bewerken en beplanten tegen uitkeering van | der opbrengst. Voorts genoten zij een aandeel in de boeten en gerechtskosten. Ook had de bevolking de lichte materialen, zooals bamboe, atap, enz. te leveren voor de huizen, die ter bewoning van hen en hunne kinderen dienden en bovendien daaraan de kleinere werkzaamheden te verrichten, zooals het leggen der atappeu, het splitsen van rotan enz. Ook tot het doen van kleine reparation en verbouwingen aan de huizen der hoofden en het maken van omheiningen om de erven was de bevolking verplicht, materialen of arbeid te leveren. Eveneens was het gewoonte, dat de mindere man de rijstvelden zijner hoofden hielp bewerken, beplanten en later het rijpe gewas oogsten, doch het hoofd, dat die hulp inriep, had dan voor de voeding zorg te dragen. Eenige regeling in de diensten en leveringen, waartoe de bevolking jegens hare hoofden verplicht was, bestond er niet. Alles hing ook in deze van hun persoonlijken invloed en willekeur af.
f
.
û/. Atjehsche aoudeiv derhain, waarde fO. G2fi
44.
h. Atjehsche qouden derham, waarde -f 0.6Zi
Vi.
c. Ke nan Sultan Alaoed-din AehmadSjaTv, -ro
Vi,
47
IX. HET
MUNTWEZEN.
Gelijk in alle bestuurstakken in de laatste jaren van het Atjehsche sultanaat de anarchie was waar te nemen, heerschte er ook groote verwarring in het muntwezen. ledere streek, iedere afdeeling had, om zoo te zeggen, haar eigen muntstelsel. Vandaar dat het zoo lastig is, zich eene juiste voorstelling van den geldsomloop te vormen, te meer nog, wijl elke Atjeher daaromtrent uiteenloopende inlichtingen verstrekt, een gevolg van het feit, dat het muntstelsel in iedere streek anders was ingericht. De munten, die voorheen in omloop waren, zijn thans hoogst zeldzaam. In Groot-Atjeh zijn zij door onze munt verdrongen ; in de onderhoorigheden, lang vóór de vestiging van het Nederlandsen gezag, reeds door de pilaarmat en de Engelsche koperen munt. Om het onderwerp eenigszins systematisch te behandelen, zal vooral' eene schets van den geldsomloop gegeven worden vóór het ontstaan van het Atjehsche rijk, waarna het muntwezen in dat rijk en de geldcirculatie tijdens onze komst te Atjeh zullen worden beschreven. a. Geldsomloop vóór het ontstaan van het Atjehsche rijk. In het gebied van Noordelijk Sumatra, door het voormalige Atjehsche rijk ingenomen, geschiedde, evenals overal elders in den meer primitieven toestand der maatschappij , de ruiling door middel van grondstoffen en vee. In deze streken werden die grondstohen vertegenwoordigd door padi, rijst en zout. In een meer recente periode kwam daarbij stofgoud. Aldus luiden de mondelinge overleveringen der Atjehers. Mag men aan die overleveringen verder vertrouwen schenken,
4S
dan zouden de Atjehers het gebruik van het zilver als ruilmiddel van de Ghineezen hebben geleerd, die in jonken uit Ghina naar de Paseische havens overstaken. Inderdaad weten wij uit meer betrouwbare geschiedbronnen, dat er reeds in de 12 e en 13e e e u w e e n levendige handel werd gedreven tusschen China en het Noord-Oostelijk gedeelte van Sumatra. Het is bekend, en het wordt hier slechts ter herinnering vermeld, dat in het gebied van Noordelijk Sumatra vóór het ontstaan van het Atjehsche Sultanaat onder de verschillende destijds bestaande rijkjes Pasei het machtigste was. Het strekte zich uit van Oedjong Tamiang tot aan Koewala Olim en had volgens de Tnlandschc kronieken Samoedra, Samadra of Samtalera S 9 tot hoofdplaats. De Ohineesche jonken nu, die op de Paseische zeehavens handel dreven, zouden een soort van zilvergeld in omloop gebracht hebben, Kétoeit genaamd, waarmede zij met de inboorlingen de ruilingbewerkstelligden. De Këtoens hadden ongeveer de lengte, breedte en zwaarte van een pilaarmat (spaansche mat), doch waren van langwerpigen vorm. 4 u In waarde stonden zij ongeveer gelijk aan de pilaarmat. Overigens kon men er geenc nadere beschrijving van geven, omdat zij later door andere muntsoorten verdrongen, uit den geldsomloop zijn verdwenen, en slechts in de herinnering zijn blijven voortleven. Nevens het stofgoud dienden zij in het bloeitijdvak van het Paseische rijk (12e—15e eeuw) als ruilmiddel. Doch meer in de zeehavens dan in de binnenlanden, alwaar de ruiling op primitieve wijze voortging. De Atjehsche overleveringen vermelden niet, dat de Arabieren, die destijds ook reeds de Paseische havens bezochten, er met hun godsdienst ook hun muntstelsel hebben overgebracht. De Këtoen bleef in omloop en gangbaar tot op de komst der Portugeezen, die er omstreeks 152L in slaagden, zich in het Paseische te vestigen. Zij waren het, die de pilaar of Spaansche mat — door de Atjehers //ringgit mariain// of kanonnendollar genoemd, omdat zij de beide pilaren, op den standaard voorkomende, voor kanonnen aanzien — in omloop brachten. Deze muntsoort is bekend genoeg en behoeft geene nadere beschrijving. 80 Doze plaats lag aan den linkeroever dor Pasei-rivier, iets boven het tegenwoordige Kota Karang, waai1 enkele grafsteenen nog haar vroeger aanwezen aanduiden. iu KStoon heeft in hel maleisen do beteekenis van "lang."
49 De pilaarmat wordt in Atjeh ook wel réjal genoemd, en denkbeeldig onderverdeeld, zooals het volgende schema aangeeft : 1 pilaarmat = 4 mas (mës) of soekoe (soekée), 1 soekoe = 4 koepang (goepang), 1 koepang = 2 boesoek, 1 boesoek = 2 piak. In een later tijdvak werd de mas (mës) een wezenlijke muntsoort, zooals wij hieronder nader zullen zien. De Atjehers beweren, dat de Portugeezen nevens het zilver ook koper in omloop brachten , en wel 3 soorten van koperen muntstukken. 1». Een koperen munt ongeveer ter grootte van de pilaarmat met het opschrift : ^AÀi e^vLol ampat kepeng aan eene zijde, waarvan er 100 in een pilaarmat gingen en die men //doewit// noemde. 2°. Een koperen munt, die wat kleiner was, met het opschrift: AWJ )jJ doewa këpeng aan eene zijde, waarvan er 200 in een pilaarmat gingen, en die, zoover nagegaan is kunnen worden, geen afzonderlijken naam bij de Atjehers droeg. 3o. Een kleine koperen munt met het opschrift: Sxi^ o-)U/ satoe këpeng aan eene zijde, waarvan er 400 in een pilaarmat gingen, en die men //këpeng// noemde. Andere bijzonderheden kan men omtrent deze koperen munten niet geven, daar zij met de verdrijving van de Portugeezen uit het Atjehsche gebied ook uit den geldsomloop verdwenen schijnen te zijn. b. Het muntwezen in het Atjehsche Eijk. Eerst onder de regeering van Sultan Alaoe'd-din Ri'ajat Sjah, ook bekend onder den naam van Marhoem Kahar 4 1 (1530—1557) den wetgever van het Atjehsche rijk, verrees een eigen muntwezen. Volgens de inlandsche kronieken zond hij een gezantschap naar den Turkschen Sultan en zou deze hem ambachtslieden hebben toegezonden, die ervaren waren in verschillende bedrijven. Daaronder moeten zich ook munters hebben bevonden. Door hen liet hij gouden munten slaan, //derhams// genaamd, welke naam, zooals bekend, aan het Arabische muntstelsel is ontleend. 41
Marhoem-Kahar = wijlen den geweldige.
50
De pilaarmat werd als eenheid van het door hem ingevoerde muntstelsel aangenomen en bepaald, dat uit de hoeveelheid goud, die men voor een pilaarmat kon bekomen, vier derhams zouden worden geslagen, zoodat vier derhams in waarde gelijk stonden met een pilaarmat. Voorts moest het goud, dat voor deze gouden munt diende, nog aan de voorwaarde voldoen, dat het gehalte er van sikoerëng moetoe 4 2 mes bedroeg, zooals de Atjehers dit uitdrukken, dat is overeenkomstig onze goudtelling 21.6 karaat. Naar het metaal, waarvan de derhams vervaardigd zijn, bestempelt men ze ook wel met den naam van mes (mas). Van de Engelschen kocht de Sultan koperen duiten, waarop een kip (doewit manoek) afgebeeld was, en bepaalde dat 1000 daarvan in een pilaarmat zouden gaan. Het door hem ingevoerde muntstelsel wordt dus door het volgende schema voorgesteld : 1 ringgit mariam = 4 mes 1 mes = 250 doewit manoek. Het muntwezen bleef onaangetast tot op de regeering van Sultan Iskander Moeda (1607—1636). Zonder het goudgehalte te veranderen, bepaalde hij, dat voortaan uit dezelfde hoeveelheid goud als boven vermeld, 5 derhams zouden worden geslagen. Doch hoewel de intrinsieke goudwaarde van de derham verminderd was, bleef zij hare voormalige circulatiewaarde behouden, zoodat vier gouden derhams in den geldomloop altijd nog de waarde van een pilaarmat bleven behouden. De door Iskander Moeda geslagen derhams worden ook wel derham Pedada genoemd, doch om welke reden men ze aldus noemt, is niet meer na te gaan. Zijne dochter, de Sultane ïadjoe'l Alam Tsafiatoedin Sjah (1641—1675) besnoeide het goudgewicht der derhams nog meer en verminderde tevens hun' goudgehalte. Zij liet uit de hoeveelheid goud die men voor een pilaarmat kon bekomen, zes derhams slaan, en verminderde hun goudgehalte van 9 op 8 moetoe mës, dat is in onze goudtelling 19.2 karaat. Desniettegenstaande werd in hunne voormalige circulatiewaarde geene verandering gebracht. <2 moetoe — graad van eene tiendeeligo schaal om goud te wegen ; goud van J0 moetoe = r 24 karaat.
51
Tevens deed zij al de vóór hare troonsbestijging uitgegeven derhams verzamelen en tot nieuwe derhams versmelten. Van daar, dat de derhams uit den tijd van Alaoe'd-din Ei'ajat Sjah en Iskander Moeda zoo hoogst zeldzaam zijn. Het is ons niet gelukt een derham te bekomen uit den tijd van laatstgenoemden sultan. De afbeelding van een derham uit den tijd van eerstgenoemden sultan vindt men in de hierbij gevoegde plaat, lett. a. 4 3 . Op de eene zijde leest men in arabisch schrift: Srie Sultan Alaoe'd-din (Z. H. Sultan Alaoe'd-din); aan de keerzijde: Berdaulat dlill oellali fil Alam (Heerschende als Allahs schaduw in de wereld). Een kenmerkend verschil van de door Tadjoe'l Alam Tsafiatoedin Sjah uitgegeven derhams met die van Alaoe'd-din Ei'ajat Sjah en Iskander Moeda, is het opschrift. Zij liet de woorden //Berdaulat dlill oellah fil Alam// aan de keerzijde der derhams wegvallen en vervangen door haren naam: //Tsafiatoedin Sjah//, zooals men uit de afbeelding, lett. b. kan ontwaren; de eene zijde draagt haren naam: Padoeka Sri Sultan Tadjoe'l Alam (H. H.'Sultane Tadjoe'l Alam). Ook deze derhams zijn thans zeldzaam en moeielijk te bekomen. Het is opmerkelijk, dat het jaartal der uitgifte op geen der derhams voorkomt. Dit is waarschijnlijk met het doel gedaan, om hunne circulatiewaarde te verzekeren onder de opvolgende Sultans. Sedert Tadjoe'l Alam zijn geene derhams meer geslagen. Als pasmunt bezigde men Engelsche en Hollandsche compagnie's duiten, die te bekend zijn, om hier nog nader beschreven te worden. Eigen pasmunt werd eerst in 1723 vervaardigd door Sultan Sjamsoel Alam. Men zal zich herinneren, dat hij door de Moekims Montasik, Lamdjampoe, Piëng en Hoho tot Sultan werd verheven, doch niet door het overige gedeelte van Atjeh als zoodanig werd . erkend. Het gevolg was dat men hem beoorloogde, en hij na een bestuur van 30 dagen werd afgezet. Om in het nijpend geldgebrek, waarin hij verkeerde, te voorzien , deed hij zinken munten slaan, ongeveer ter grootte van onzen gulden. Zij werden kë 4 4 Tjot Bada genoemd, omdat zij daar ter plaatse, waar men destijds een aanzienlijken en levendigen pasar vond, in omloop werden gebracht. Zij golden 140 stuks de pilaarmat. 48 Aangeteekend zij, dat, alleen de munt, onder letter c vermeld, naar een origineel, de andere drie stuks naar teekeningen gereproduceerd zijn. 44 kë ^ z AVollicht eene verkorting van kSpong.
52
Hoewel de kë Tjot Bada sedert uit den geldsomloop verdwenen en niet meer te bekomen zijn, bleef de naam kë nog voortleven voor de looden pasmunt, door latere sultans vervaardigd en in omloop gebracht. Alaoe'd-din Achmad Sjah (1723—1735), die na de afzetting van Sjamsoel Alam door de oeléebalangs op den troon werd geplaatst, deed looden pasmunt slaan, gelijkvormig aan de kë Tjot Bada, doch van kleinere afmeting. Hij bepaalde dat 800 zijner kë de waarde van een pilaarmat zouden vertegenwoordigen, zoodat het volgende schema eene voorstelling geeft van het destijds vigeerende muntstelsel. 1 pilaarmat = 4 derhams of mas. 1 derham = 200 kë. De afbeelding, onder letter c, stelt de kë in ware grootte voor, op de eene zijde' drie liggende zwaarden, terwijl op de keerzijde gelezen wordt: Bandar Atjeh Dar as-salam (stad van Atjeh, verblijf van den vrede 4 5 ) . Evenals bij de derhams ontbreekt ook hier het jaartal der uitgifte. Zijn zoon Alaoe'd-din Djohan Sjah (1735—1760) deed dezelfde soort kë te Pakan Lambaroe (XXVI Moekims) vervaardigen, doch verminderde hunne waarde tot op de helft, zoodat onderzijn bestuur 1600 kë een pilaarmat golden. De kë konden geen vaste waarde blijven behouden, omdat men groote hoeveelheden valsche kë, d. w. z. niet door de Sultans uitgegeven , in omloop bracht. De middelen om hun souverein recht van de munt te handhaven, bezaten de Sultans evenmin als geregelde politie, zoodat zij deze muntvervalschingen niet konden tegengaan. Zoo maakte zich o. a. de bevolking van Kampong Pango op groote schaal aan vervalsching van kë schuldig onder de regeering van Alaoe'd-din Mançoer Sjah (1838—1870). De daar vervaardigde kë werden clandestien in omloop gebracht tegen 4600 stuks per pilaarmat. Eindelijk maakte de Sultan hieraan een einde door tuchtiging der gemelde kampong. Op kleinere schaal maakte men op eiken pasar kë aan, en hield 45 Volgens Dr. Snouck Hurgronje was Dar as-salam z r verblijf des vredes of des heils, het epitheton der chaliefenstad Baghdad, in navolging daarvan ook van andere hoofdsteden.
53 er meê op, indien men vermoedde , of vreesde, dat de Sultan daartegen maatregelen zou nemen. Daardoor waren de kë uit het eene vaak niet in het andere oeléebalangschap gangbaar. Elke sultan bepaalde bij zijne troonsbestijging hoeveel der door hem uitgegeven kë een pilaarmat golden. Onder Mançoer Sjah deden 800 stuks looden kë een pilaarmat. Men zal zich herinneren dat Mançoer Sjah slechts een overweldiger en de eigenlijk rechthebbende op den troon zijn neef Eadja Soleiman was. Aanvankelijk als voogd van laatstgenoemden opgetreden, die nog een knaapje was, toen zijn vader Mohamad Sjah in 1838 stierf, weigerde hij de teugels van het bewind over te geven, toen Eadja Soleiman in 1854 daarop aanspaaak maakte. Het gevolg was een burgeroorlog, en de vestiging van Eadja Soleiman in de VI Moekims, waar Tekoe Nanta zich als oeléebalangliet gelden. Eadja Soleiman deed, om aan geld te komen, tinnen kë vervaardigen , die, op den pasar te Pakan Badak in omloop gebracht, daarnaar kë Pakan Badak worden genoemd. Ten onrechte wordt wel eens door minder zaakkundige Atjehers beweerd, dat de vervaardiging dezer kë op last van Tekoe Nanta geschiedde. De kë Pakan Badak golden 400 stuks per pilaarmaat. Eindelijk zijn nog kë vervaardigd onder de regeering van den laatsten sultan, Alaoe'd-din Machmoed Sjah. Zij waren eveneens van lood en deden 2000 stuks de pilaarmat. Heeft men het voorafgaande aandachtig gevolgd, dan zal men hebben ontwaard , dat de door de wettig erkende sultans in omloop gebrachte kë steeds van lood vervaardigd waren. Zij verschilden in vorm, grootte en opschriften niet van die, welke door sultan Alaoe'd-din Achmad Sjah zijn uitgegeven. Alleen varieerde hunne waarde per pilaarmat onder de verschillende sultans. De pseudoSultans daarentegen, zooals Sjamsoel Alam en Eadja Soleiman , bezigden voor de vervaardiging hunner kë _ andere grondstoffen, met name zink en tin. Het is ons niet gelukt van de hierbedoelde kë (kë Tjot Bada en Pakan Badak) exemplaren te bekomen, zoodat er evenmin eene afbeelding als eene nadere beschrijving van kan worden gegeven. Men mag ook niet vergeten, dat door den oorlog de kë's tot kogels zijn versmolten en daarom thans zoo schaarsch zijn. In tegenstelling van de gouden derhams, die in het geheele Atjehsche rijk gangbaar waren, was de circulatie der kë slechts
'M
beperkt tot Groot-Atjeh. In Lëpong en Pedir waren zij als ruilmiddel reeds niet meer gangbaar. Overigens verschilde het muntstelsel in de aan Atjeh onderhoorige landschappen niet. Alleen in Pedir had de oeléebalang vergunning zilveren munt te vervaardigen, die de namen koepang (goepang) en boesoek droegen. Deze zilveren munten werden door Klingaleezen vervaardigd. Alleen van de koepang kan hier eene afbeelding, lettere, worden gegeven, daar de boesoek niet te bekomen was. Aan de eene zijde leest men: 1172 Padoeka Sultan Alaoe'd-din Sjah (Z. H. Sultan Alaoe'd-din Sjah); op de keerzijde: 6 ( = 6 peng) Aziz oel-Berkat (Heerlijk in zegen). Het volgende schema geeft een overzicht van het in Pedir bestaande muntstelsel. 1 pilaarmaat = 4 derhams of mës. 1 mës = 4 koepang. 1 koepang = 2 boesoek. 1 boesoek = 3 peng. De pengs 4 « waren koperen geldstukken uit den Engelschen en Hollandschen compagnie's tijd, die eene waarde vertegenwoordigden van 2 ' duit. Thans nog een enkel woord over de vervaardiging der Atjehsche munten. De gouden derhams worden geslagen, doch deze kunst schijnt na de sultane Tadjoe'l Alam Tsafiatoedin Sjah verloren te zijn gegaan. De looden, zinken en tinnen kë, die als pasmunt werden gebezigd , schijnen evenals de Pedirsche zilveren munten te zijn gegoten in koperen en steenen afdrukken. De steenen afdrukken zijn van grijzen zandsteen vervaardigd, dien men voor monumenten op de graven gebruikt. c. De geldcirculatie tijdens onze komst te Atjeh. Vóór het verval van het Atjehsche rijk, waarvan het begin in 1723 kan worden gesteld, mochten geene schepen van vreemde natiën de aan Atjeh onderhoorige landschappen bezoeken, tenzij daartoe vergunning was verkregen van den sultan. Thans noemt men de N. I. 2 | centstukken en dollarcenten aldus.
56 Sedert de laatste helft der 18 e eeuw hield men zich evenwel niet meer aan deze beperkende bepaling. Van daar, dat in deze eeuw, Engelsche, Amerikaanschc, Eransche , ltaliaanschc, Arabische en Voor-Indische schepen direct op de onderhoorigheden voeren, om daar peper, pinangnoten , getali en andere boschproducten op te koopen. Bij de ruiling werd de pilaarmat gebezigd, en de gouden munten der verschillende rijken, waarvan deze schepen afkomstig waren. Zoo werden in omloop gebracht gouden Spaansche matten, gouden dinars, sovereigns, napoleons en gouden ISTapelsche ducaten. De gouden Spaansche matten en de dinars schijnen reeds in omloop te zijn geweest tijdens het bloeitijdperk van het Atjehsche rijk. Later en meer bijzonder in deze eeuw werden al de overige opgenoemde gouden munten ook in Groot-Atjeh aangetroffen, door de relaties, waarin de onderhoorigheden voortdurend met GrootAtjeh stonden, wier bevolking voor een groot gedeelte uit laatstgenoemde landstreek afkomstig was. De zooeven vermelde gouden munten werden grootendeels versmolten tot gouden sieraden en het gewone ruilmiddel bleef de pilaarmat, sedert ook de Atjehsche derhams door verloop van tijd hoe langer hoe zeldzamer werden. Bij de vestiging van het Nederlandsche gezag was de pilaarmat dan ook de gewone muntsoort bij ruilingen. Als pasmunt werden toen in Groot-Atjeh nog de kë, ter Westkust de oude Hollandsche compagnies duiten en dollarcenten en ter Noord- en Oostkust van Atjeh uitsluitend Engelsche dollarcenten gebezigd. Thans heeft in G root-Atjeh de Nederlandsch-] ndische munt de vroegere aldaar in omloop zijnde muntsoorten verdrongen, lu de onderhoorigheden daarentegen hebben de pilaarmat en de Engelsche koperen pasmunt zich naast onze munten weten te handhaven.
68
BIJLAGE
A.
PEEATOEEAN Dl DALAM NEGEI ATJEH BANDAE DAE AS-SALAM DT SALIN DEE1 PADA DAPTAE PADOEKA SEI SULTAN MAKOTA ALAM ISKANDEE MOEDA.
1. Djikalau siapa djoega jang hendak di angkat djadi Panglima sagi atau hoeloebalang dalam sagi di mana tempat jang biasa dalam tiga sagi Atjeh atau ta'aloek djadjahannja maka adalah ahli waris hoeloebalang jang meninggal itoe moepakat dengan ^egala orang toeha-toeha jang berakal pada tempat itoe seperti këtjihik wakil dan imam serta oelama mesjoearat. 2. Djikalau soedah tetap dapat dalam ahli warisnja maka berkaudoeri berkoempoel segala hoeloebalang jang hampir padanja di angkat serta di taroh galarnja soedah moe'tamad. 3. Maka di bawa mengadap radja serta membawa satoe daloeng terisi dalamnja dengan persembahan tetapi di tilik hal ka'adaan hoeloebalang itoe djikalau panglima sagi atau orang kaja sri Maharadja Lela hoeloebalang dalam sagi atau jang sama dardjatnja hoeloebalang anam atau jang sama dardjatnja hoeloebalang doewa bias atau jang sama dardjatnja. 4. Di persembahkan kabawah doeli hadlerat padoeka sri sultan di atas balai Bait oel-Eahman menjamboet serta membri peratoeran jang biasa adat jang melazamah dalam negri Atjeh bandar Dar assalam dengan membri kahormatan. 5. Panglima sagi atau orangkaja sri Maharadja Lela di pasang mariam 21 kali Hoeloebalang dalam sagi atau jang sama dardjatnja di pasang mariam 12 kali. Adapoen Sri Maharadja Indra Laksamana dan Eadja Oedah na Lela di pasang mariam 9 kali. Adapoen hoeloebalang anam Bintara Gighen sendiri di pasang mariam 9 kali jang lagi lima di pasang mariam 5 kali. Adapoen hoeloebalang doewa bias atau sama dardjatnja di pasang mariam 7 kali.
57
6. Adapoen panglima sagi atau hoeloebalang dalam sagi tiada memakei tjap halilintar kerna ija menarima poesaka ahli warisnja boleh bertanja melainkan lain djabatan di koerniakan oleh radja maka ija memakei tjap halilintar. 7. Adapoen hoeloebalang di dalam ta'aloek djadjahannja atau di dalam tanggoengan sultan memakei tjap halilintar seperti terseboet di bawah ini kami bri tahoe kepada sekalian hoeloebalang, datoe, imam, kedjoeroean, panglima, këtjihik, wakil dan segala pertoeha ketjil besar toeha dan moeda rajat sekalian. Maka adalah seperti panglima di ta'aloek djadjahannja soedah kami membri djabatan hoeloebalang koernia Allah dan rasoel kamoedian mendjadi wakil kami menggantikan pëkerdjaan inilah jang perboewat pekerdjaan kami di dalam negri pertama mengambil hasil kami dan përentah berniaga laoet dan darat dan membri koepang dan boesoek akan segala pertoeha jang telah ada menarimanja dan akan kami poen hendaklah di bawanja segenap tahoen lepas berniaga djoewal lada hendaklah di pelihara akan meramaikan negri pertama di perboewat djalan segala hamba allah berdjalan dan di perboewat mesdjid jang roentoes atau jang belom ada dahoelocnja patoet di perboewat hendaklah memperboewatkan dan zawiah dan mandarsah dan serta hendaklah di soeroeh sembahjang djoemailt dan sembahjang berdjamaiit lima waktoe dan poewasa dan mengaloewarkan zakat dan pitrah dan hendaklah pelihara akan negri dengan kaadilan mengikoet sjara nabi Mohammad dan perentah kami ia-ini roekoen islam dan mendjaoehkan segala larangannja dan larangan kami dan hendaklah djangan di soekakan pada perboewatan haroe-hara maatsiat dan doerhaka dan djikalau di perboewatnja maatsiat pekerdjaan jang tiada patoet maka atsilah dhoerhakanja ija deri pada pekerdjaan djabatannja serta goegoerlah sendirinja maka djanganlah kainoe mengikoet djoea adanja. 8. Hamba radja bersama hoeloebalangnja Eama Setia jang berdjaga di balai kota daral-doenja jang di titahkan oleh radja periksa dalam kampong moekim sagi dan ta'aloek djadjahannja melihat hal ka-adaan peratoeran dalam adat negri. 9. Djikalau hoeloebalang itoe dapat tjelaka mati teraniaja pada sawatoe kampoeng moekim sagi atau negri maka radja bertitah menjoeroeh orang kaja sri Maharadja Lela atau wakilnja dengan membawa alat sendjata pergi periksa serta meminta orang djahat itoe kepada hoeloebalang moekim itoe atau sagi telah wadjiblah mentjari orang djahat itoe melawan di boenoeh tiada melawan di tangkap.
5« 10. Satoe orang hamba radja mati toedjoeh orang gantinja di ambil deri pada ahli waris orang jang djahat itoe di poetoeskan melainkan berpindah ahli warisnja kepada radja boewat apa jang soeka. 11. Hoeloebalang moekim itoe atau sagi tiada soeka mentjari orang djahat itoe kerna ahli warisnja atau sebab lain maka hoeloebalang itoe djatoh kepada kasalahan kena denda atas kadarnja deri lima ratoes rejal sampai lima riboe rejal. 12. Hoeloebalang moekim itoe atau sagi tersangkal tiada menoeroet hoekoeman itoe maka radja memanggil Toengkoe Tjihik Sri Moeda Pehalawan radja negri Merdoe menjoeroeh poekoel hoeloebalang moekim itoe atau sagi dengan di perangi dan di oesir segala pohon tanaman di potong soemoer di roeboeh harta di rampas roemah di bakar habis. 13. Hamba radja sa orang atau banjak tiada bersama dengan hoeloebalangnja di soeroeh oleh radja memanggil orang atau pergi mengambil harta di mana dia berenti atau bermalam hendaklah ija membri tahoe dan mendapatkan kapala kampong di tempat itoe seperti këtjihik atan imam wadjiblah memelihara hamba radja itoe atas kadarnja sopaja djangan di binasa oleh orang djahat. 14. Djikalau hamba radja itoe binasa dalam kampong atau moekim mati atau loeka radja menoentoet belanja hamba itoe kepada hoeloebalang moekim itoe seperti jang telah terseboet dalam fatsal 9, 10, 1 1 , 12. 15. Hamba radja jang di soeroeh sampai pada sawatoe kampong jang ketjil sedikit orangnja lagi djaoeh deri pada kampong orang banjak tiba-tiba binasa di tempat itoe mati atau loeka djikalau orang kampong itoe tiada tjampoer atau tiada terlawan sebab banjak orang djahat maka di soeroeh bersoempah dan boewat djadi saksi dan menoeroet hoeloebalang jang poenja pemerentahan serta Eama Setia mentjahari orang djahat itoe djikalau soedah njata orang djahat itoe soedah lari keloewar deri tiga sagi negri Atjeh atau orang loewaran jang djahat itoe maka adalah radja bersabda membri perentah kepada panglima sagi dan hoeloebalang dalam sagi tiada boleh orang doerhaka itoe berbalik masoek kadalam tiga sagi negri Atjeh melainkan di boenoh hoekoemnja djikalau ada ahli warisnja di denda atas kadarnja mengikoet apa soeka radja sadja. 16. Djikalau ada panglima sagi atau hoeloebalang dalam sagi negri Atjeh semboenikan orang djahat atau tiada di choeatirkannja ada di dalam kampong moekim pemerentahannja tiada perdoeli mendjaga negri kiranja sampai chabar katërangannja kepada radja men-
59 joeroeli orangkaja sri Maharadja Lela atau wakilnja minta kepada hoeloebalang jang semboenikan orang djaliat itoe sopaja di tangkapnja dan djatoli kepada hoeloebalang itoe kasalahan di denda dori lima ratoes rejal sampai lima riboe rejal. 17. Djikalau ada orang djahat deri pada bangsa Atjeh atau lain bangsa lari deri pada satoe moekim kepada lain moekim atau sagi di dalam tiga sagi Atjeh atau ta'aloek djadjaliannja maka sekaliaii hoeloebalang tida boleh tarima doedoek di dalam pemerentahannja masing-masing melainkan di tangkap dan boleh dia mehoekoemkan sendiri dengan adat jang melazamah dalam negri Atjeh jang ka'adilan menoeroet hoekoem Allah dan rasoel atas kasalahannja tiada lagi di bawa mengadap radja melainkan membri tahoe, sadja kepada radja perboewatannnja jang telah di perlakoekannja. 18. Adapoen orang loevvaran jang islam lain deri pada bangsa orang Atjeh seperti orang Arab, Benggali, Kling, Melajoe dan Djawa atau saoempamanja masoek kadalam negri Atjeh bandar dar as-salam pekerdjaannja berniaga tetapi koetika dia baroe datang ada menghantarkan persembahan kepada radja sopaja boleh kenal dengan radja. 19. Djikalau dia pergi djoewalan di mana tempat djoega poen dalam tiga sagi negri Atjeh tiba-tiba datang tjelaka di boenoh orang teraniaja mati atau loeka atau di rampas hartanja maka adalah radja menoentoet belanja seperti terseboe* dalam fatsal 9, 1 0 , 11 dan 12. 20. Djikalau orang loewaran datang menoentoet ilmoe kadalam tiga sagi negri Atjeh doedoeknja dalam mesdjid atau zawiah atau mandarsah kiranja dapat tjelaka kena teraniaja sampai mati maka hoeloebalang jang poenja tempat pemerentahan djadi ahli warisnja akan menoentoet bela jang mati dan menjempornakan kamatiannja dengan kendoeri atas kadarnja tiada radja tjampoer atas hal ini sebab dia tiada mengadap radja melainkan mengikoet peratoeran hoeloebalang di tempat itoe tetapi wadjiblah hoeloebalang itoe membri tahoe sadja kepada radja. 21. Djikalau orang loewaranjang lain agama deri pada agama islam jang lain deri pada orang hindi tiada boleh di tarima oleh orang negri tinggal doedoek di dalam kampongnja melainkan di soeroeh balik kalaoet kadalam tempatnja. 22. Djikalau orang lain agama itoe hendak tinggal djoega doedoek di darat kadalam kampong orang islam kalau dapat tjelaka mati atau loeka atau kena rampas hartanja dalam kampong itoe tempat dia bermalam sama ada orang dalam kampong itoe jang
fit)
boewat aniaja atau lain orang djahat kalau mati mati sadja loeka loeka sadja kalau di rampas hartanja habis sadja tiada di tarima pengadoeannja oleh radja atau hoeloebalang sebab deri pada taksinya sendiri poenja salah. 23. Adapoen orang jang menarima pada orang jang lain agama itoe tinggal doedoek bermalam pada kampongnja djatoli kasalahan kepada oelama kena kefarat denda kendoeri membri makan sidang djoemaat. 24. Djikalau orang jang kena kefarat itoe tiada menoeroet peratoeran oelâma boleh mengadoe kepada hoeloebalang jang poenja pemerentahan di tempat itoe mehoekoemkan menoeroet timbangan kasoekaannja jang adil. 25. Adapoen rajat dalam sagi atau moekim jang pergi kepada lain sagi atau moekim pekerdjaannja berniaga atau menoentoet ilmoe kiranja datang tjelaka di boenoh orang dengan teraniaja atau di rampas hartanja maka ahli waris orang jang teraniaja itoe minta timbangan dan pertoeloengan kepada hoeloebalang dia sendiri itoe berbitjara kepada hoeloebalang tempat orang aniaja itoe moesapat dan mesjoearat dengan segala pertoeha dan oelama sopaja di bajar diat jang mati atau ganti harta jang kena rampas. 26. Adapoen bangoen orang jang merdhika dengan seratoes oeuta di bajar kepada ahli waris orang jang mati demikianlah banjak bangoen orang jang merdhika. 27. Djikalau soedah di bajar bangoen jang mati kepada ahli warisnja tiada boleh di boenoh orang jang aniaja itoe kerna soedah taubat dan berdamai. 28. Djikalau ahli waris jang mati tiada soeka tarima diat itoe hendak di boenoh djoega jang aniaja. 29. Maka kadoewa belah hoeloebalang itoe wadjib memperkenankan permintaan ahli waris jang mati. 30. Djikalau hoeloebalang sabelah orang jang aniaja tiada soeka bri di boenoh jang aniaja itoe sebab ahli warisnja dia hendak bajar djoega bangoen maka hoeloebalang orang jang mati titah wadjib membawa ahli waris jang mati maka telah wadjiblah radja menjelasaikan. 31. Maka jang berchoetsoemat doewa hoeloebalang serta doewa belah ahli waris jang terseboet telah wadjib menoeroet timbangan radja dengan oelama menoeroet hoekoem Allah dan rasoel. 32. Adapoen bangoen abdi mengikoet harganja dengan aras. 33. Deri harta jang kena rampas telah wadjiblah hoeloebalang tempat orang jang aniaja itoe mendjatohkan hoekoeman kepada
(il
orang jang menjamoen itoe serta dengan ahli warisnja memoelangkan harta jang di ambilnja atau gantinja. 34. Jang merampas itoe telah lari kaloewar deri dalam tiga sagi negri Atjeh maka tiada boleh berbalik kadalam tiga sagi negri Atjeh. 35. Djekalau jang merampas berbalik masok kadalam tiga sagi negri Atjeh maka wadjib hoeloebalang menangkap dan memotong tangannja. 36. Maka jang merampas koetika hendak di tangkap dia melawan sah di boenoh. 37. Eadja tiada mentjapoer atas ini hal rampas dan reboet dalam sagi atau moekim melainkan menoeroet timbangan moesapat segala pertoeha serta oelama mesjoearat dengan hoeloebalang membri kapoetoesannja. 38. Djikalau ada satoe koempoelan atau banjak orang jang berniat hendak memboewat kadjahatan kepada radja atau hendak memboewat haroe-hara dalam kampong dan moekim atau sagi djekalau di katahoei oleh satoe orang atau banjak telah wadjiblah atas orang melihat koempoelan itoe membri tahoe dengan segrah kepada hoeloebalangnja. 39. Hoeloebalang itoe telah wadjiblah dengan segrahnja pergi periksa koempoelan itoe serta di oendoerkan sopaja djangan djadi perboewatan jang kadjahatan. 40. Sa orang rajat atau banjak soedah tahoe melihat soewatoe koempoelan orang jang berniat kadjahatan tiada dia membri tahoe kepada hoeloebalangnja kiranja koempoelan itoe telah berangkat hendak mendjalankan kadjahatan maka dapat chabar katerangannja oleh hoeloebalang jang poenja pemerentahan satoe koempoelan telah berangkat hendak memboewat kadjahatan tetapi dia poenja rajat sianoe atau këtjihik ada melihat koempoelan itoe tiada membri tahoe kepada hoeloebalangnja jang mendapat tahoe sendiri maka djatoh kasalahan kepada rajat tsoebahat di hoekoem menoeroet kasoekaan hoeloebalang itoe sadja tetapi dengan moesapat dan mesjoearat dengan segala pertoeha serta oelama menilik ka-adaannja. 41. Djikalau koempoelan itoe hendak melaloekan kadjahatannja tiada perdoeli natsiat hoeloebalang jang mesjoearat kepadanja maka wadjiblah atas hoeloebalang itoe poekoel dengan perang koempoelan itoe hingga habis binasa jang melawan di boenoh tiada melawan di tangkap di serahkan kepada radja dia poenja soeka sadja memperboewatkan. 42. Siapa djoega hoeloebalang dalam sagi atau panglima sagi
ôâ telah mengatahoei ada koempoelan orang jang berniat kadjahatan kepada radja telah moesapat dan mesjoearat dalam pemerentahannja tiada di choeatirkan kiranja mendapat chabar katrangan oleh radja ia menjoeroeh orang kaja sri Maharadja Lela atau wakilnja pergi periksa hal itoe. 43. Djikalau perboewatan koempoelan itoe belom djadi sekali poen djatoh kasalahan kepada hoeloebalang itoe tsoebahat tetapi di timbang dan di pikir oleh radja dengan kaadilan memelihara rajatnja. 44. Adapoen panglima sagi koewasa mendjatohkan hoekoeman kepada rajat jang bersalahan dalam dia poenja sagi lain deri pada hamba radja atau sagi jang lain tetapi wadjib membri tahoe kepada radja perboewatan jang soedah di perlakoekan. 45. Panglima sagi tiada koewasa mendjatohkan hoekoeman hamba radja jang berboewat salah dalam saginja melainkan di tangkap di serahkan kepada radja boewat apa dia poenja soeka. 46. Hamba radja itoe koetika hendak di tangkap dianja melawan haroes di boenoh sadja tetapi wadjib membri tahoe kepada radja adanja.
PERATOERAN H A R I BESAR SULTAN ATJEH MEMBRI KAROENIA KAHORMATAN KEPADA
HOELOEBALANG DAN
DAN
RAJATNJA.
1. Koetika achir kasoedahan hari djoemaiit deri boelan Sjaban maka adalah Tekoe Panglima Mesdjid Eaja, Tekoe Kadli Malikoel Adil dan Tekoe Imam LShong Bata moesapat pada mesdjid raja bertanja kepada oelama apabila kita pertama hari jang di pegang masoek boelan poewasa. 2. Soeda tetap mesjoearat maka pergi Eama Setia mengadap radja mempersembahkan hari anoe permoelaan berpegang masoek poewasa. 3. Maka radja bersabda kepada Eadja Oedah na Lela menjoeroeh membri 1 kerbau kepada Tekoe Panglima Mesdjid Eaja 1 Tekoe Kadli Malikoel Adil 1 Tekoe Eama Setia 1 Tekoe Imam Lebong Bata 1 Tekoe orang kaja sri Maharadja Lela 1 sapi pada orang kawal deri Kota Eadja 1 kerbau pada orang djaga di Balai Bait oel-Eahman 1 pada orang djaga di pintoe besar 2 kerbau Tengkoe Endjoeng. 4. Eadja menjoeroeh pasang mariam 21 kali pada poekoel lima setengah achir waktoe asar kasoedahan hari boelan sjaban. 5. Djikalau hari raja pitrah di pasang mariam 21 kali pada poekoel lima pagi-pagi awal deri 1 hari boelan Sjawal.
63 6. Djikalau hari raja hadji di pasang mariam 21 pada poekoel lima sëpoeloeh deri hari itoe boelan. 7. Hari raja poewasa panglima sagi dan hoeloebalang dalam sagi berkoempoel moesapat di Mesdjid raja mesjoearat menentoekan apabila hari mengadap radja. 8. Hari jang katiga deri boelan sjawal panglima dan hoeloebalang jang terseboet pergi mengadap radja di atas balai Bait oel-Eahman. 9. Maka panglima sagi dan hoeloebalang dalam sagi jang datang mengadap radja itoe mendapat salinan pada satoe orang ia-itoe satoe lambar kain di koernia oleh radja tanda slamat hari raja. 10. Adapoen kain jang di koerniakan oleh radja kepada orang besar-besar itoe menoeroet kasoekaan radja serta menilik pangkat orang besar itoe. 11. Djikalau hari raja hadji bagimana atoeran hari raja poewasa djoega. 12. Eadja soedah di tetapkan berangkat ka Mesdjid raja pada hari raja poewasa atau hari raja hadji sembahjang hari raja bersama dengan hoeloebalang jang ada.
PERATOERAN PANGLIMA SAGI DJEKALAU MENINGGAL ATAU A H L I WARISNJA DAN HOELOEBALANG DALAM SAGI ATAU AHLI WARISNJA DAN HOELOEBALANG DALAM TANfiOOENOAN SULTAN ATJEH BANDAR
DARAS-SALAM.
1. Panglima sagi djikalau meninggal wadjib atas hoeloebalang dalam sagi itoe mempersembahkan kepada radja. 2. Djikalau telah mendapat itoe kamatian panglima sagi maka radja bersabda kepada orang kaja Sri Maharadja Lela atau wakilnja menjoeroeh pergi membawa blandja brapa jang tjoekoep boewat kandoeri dan sedekah pada satoe hari di koeboer lain deri satoe hari radja tiada tjampoer ikoet kasoekaan ahli waris jang mati sadja. 3. Djikalau ahli waris panglima sagi mati maka haroes hoeloebalang dalam sagi itoe membri tahoe kepada radja. 4. Maka radja bersabda kepada Eama Setia atau Panglima Padoeka Sinara menjoeroeh niengoendjoeng anak panglima sagi itoe dengan membawa blandja sebrapa jang tjoekoep kendoeri pada hari kamatian itoe. 5. Djikalau tiada membri tahoe kepada Eadja koetika mati anak panglima sagi itoe maka radja tiada kaloewar blandja satoe apa.
(M
6. Hoeloebalang dalam sagi djikalau tiada membri tahoe kepada radja koetika panglima sagi itoe mati maka djatoh kasalahan kepada hoeloebalang itoe. 7. Hoeloebalang jang doerhaka itoe hendak mengadap radja tiada tarima melainkan soedah membajar kasalahannja kepada radja serta meminta ampoen deri pada taksinya maka boleh mengadap radja. 8. Djikalau radja ada bermaksoed hendak di soeroeh atau ada lain hadjat maka radja memanggil hoeloebalang jang doerhaka itoe tiada membajar kasalahannja kapada radja membri aman sadja kepadanja. 9. Hoeloebalang dalam sagi djikalau dia meninggal maka wadjib pada imam di moekim itoe membri tahoe kepada panglima sagi haroes menjoeroeh imam di moekim itoe membri tahoe kepada panglima sagi haroes menjoeroeh imam di moekim itoe membri tahoe kepada radja. 10. Eadja telah tahoe koetika hari matinja hoeloebalang dalam sagi maka radja bersabda kepada Eadja Oedah na Lela menjoeroeh mengoendjoeng hoeloebalang jang mati serta membawa blandja setjoekoepnja boewat kendoeri atau sedekah pada satoe hari matinja hoeloelalang dalam sagi itoe. 11. Koetika hoeloebalang dalam sagi itoe meninggal tiada membri tahoe kepada radja tiada kaloewar blandja satoe apa. 12. Hoeloebalang dalam tanggoengan radja jang ada doedoek dalam kota Daral-doenja bersama dengan Eadja orang kaja Sri Maharadja Lela, Panglima Eadja Oedah na Lela, Eama Setia, Panglima Padoeka Sinara, Tekoe Imam Lëhong Bata, Tekoe Kadli Malikoel Adil, Tekoe Panglima Mesdjid Eaja dan Tekoe Nanta Setia dengan Tekoe Lamgoegoeb. Adapoen Tekoe Nek Eadja Moeda Setia termasoek djoega dalam tanggoengan radja dan masoek djoega kadalam hoeloebalang dalam sagi. Adapoen hoeloebalang jang terseboet djikalau dia meninggal tiada boleh di koeboer oleh ahli warisnja melainkan jang menanggoeng atas segala hal kamatiannja itoe seperti blandja mengkoeboerkan dan kendoeri dan lain-lainnja blandja pada satoe hari matinja itoe radja pada lain hari radja tiada tjampoer melainkan bagimana kahendak ahli warisnja sadja. 13. Djikalau anak hoeloebalang jang terseboet mati ada membri tahoe kapada radja menjoeroeh hantar kain poetih ampat poeloeh kajoe atau tiga poeloeh kajoe djikalau tida kain radja soeroeh hantar 50 real atau 30 real kepada boenda jang mati. 14. Sampai tiga liari mati anak hoeloebalang itoe radja menjoeroeh hantar satoe kerbau kepada ajahandanja jang mati.
65 i 5 . Anak hoeloebalang jang dalam tanggoengan radja mati tiada membri tahoe kepada radja koetika hari matinja itoe kena moerka hoeloebalang itoe oleh radja. 16. Tambahan lagi djikalau hoeloebalang dalam sagi meninggal terkadang radja soeroeh Eama Setia atau Padoeka Sinara membawa 40 kajoe kain poetih atau 30 kajoe djikalau tiada kain poetili radja soeroeh hantar 50 real boewat blandja liari mengkoeboerkan hoeloebalang itoe atau boewat kendoeri.
PERATOERAN JANG DJADI MAKANAN PANGLIMA SAGI DAN HOELOEBALANG DALAM SAGI ATAU HOELOEBALANG DALAM TANGGOENGAN JANG ADA DOEDOEK DALAM DAIRAH NEGRI ATJEH
RADJA
BESAR.
1. Panglima XXII moekim itoe mantri jang teroetama besar dalam negri Atjeh bandar dar as-salam dia poenja makanan mengikoet kasoekaan radja mekoerniakan. 2. Djikalau radja mangkat sabelomnja ada jang patoet atau ada sebab lain panglima XXII moekim djadi radja menarima sekalian hasil jang dapat dalam negri Atjeh serta ta'aloek djadjaliannja. 8. Djikalau ada jang patoet soedah di angkat djadi radja dalam negri Atjeh bandar dar as-salam maka perbandaharaan itoe berpindahlah sendirinja kepada radja. 4. Panglima XXVI Moekim dalam tahoen satoe atau doewa kali hari besar mengadap radja mekoerniakan harta kepadanja mengikoet kasoekaan radja. 5. Dalam satoe tahoen dapat doewa kali tjap sembilan oleh panglima XXVI moekim boewat prahoe soeroeh pergi berlajar apa djoega moewatannja prahoe itoe kaloewar atau masoek tida membri hasil kepada radja melainkan bebas. 6. Panglima XXV Moekim seperti terseboet dalam fatsal 4. 7. Deri Telok Paroi brapa banjak dapat hasil pada tempat itoe setengah di persembah kepada radja jang setengah dia ambil sendiri dengan idzin radja. 8. Orang kaja Sri Maharadja Lela tiada mendapat hasil pada lain tempat melainkan dia memegang perbandaharaan radja. 9. Panglima Eadja Oedah na Lela tiada mendapat hasil satoe apa apa melainkan di koerniakan oleh radja satoe soerat tjap halilintar boewat koewasa memerentah serta menarima hasil apa djoega banda jang berhasil kaloewar dan masoek dalem negri Daja, Kloewang, 5
66 doewa soengai lima moekin dengan menoeroet boenjinja perkataan dalam tjap halilintar itoe. 10. Panglima Mesdjid Eaja seperti terseboet dalam fatsal 4. 11. Panglima Mesdjid Eaja mendapat hasil deri opium 1 deri 16 bagian jang radja koernia kepadanja lagi hasil padi dalam dairah Mesdjid Eaja 1 deri doewa bahagian. 12. Tekoe Kadli Malikoel Adil mendapat hasil segala banda jang berhasil jang naik timbangan barang kaloewar dan masoek kadalam negri Atjeh besar. 13. Tekoe Kadli Malikoel Adil koewasa mengambil hasil kepada nachoda kapal jang membawa orang pergi hadji jang kaloewar deri koewala Atjeh besar doewa rejal dalam satoe orang nachoda kapal wadjib membajar. 14. Tekoe Imam Lehong Bata mendapat hasil deri rotan dalam 10 ikat 1 ikat dan hasil papan Atjeh dalam 10 keping dia tarima dan hasil ikan kring dalam 10 kati 1 kati atawa 10 ikoer 1 ikoer dia tarima lain deri pada ikan jang datang deri tanah Arab dan hasil deri opium 3 deri 16 bahagian. 15. Eadja tarima deri hasil opium 12 deri 16 bahagiam. 16. Tekoe Nek Eadja Moeda Setia mendapat hasil segala barang dagangan jang berhasil deri prahoe jang masoek kaloewar deri koewala Tangkoel jang lain deri pada hasil kapal dan djong. 17. Tekoe Nek Eadja Moeda Setia mendapat djoega seperti terseboet dalam fatsal 4. 18. Tekoe Nek Eadja Moeda Setia mendapat djoega pembrian deri kapala di poelau. 19. Tskoe Nanta Setia mendapat seperti terseboet dalam fatsal 4. 20. Tekoe Nanta Setia mendapat hasil deri poelau. 21. Tekoe Lamgoegoeb medapat hasil deri segala barang dagangan prahoe jang kaloewar dan masoek deri koewala Gighiëng tetapi wadjib Tekoe Lamgoegoeb mempersembahkan setengah deri pada hasil itoe atas sekadarnja kapada Eadja. 22. Toekoe Lamgoegoeb mendapat djoega seperti terseboet dalam fatsal 4. 23. Tekoe Baid mendapat seperti terseboet dalam fatsal 4. 24. Tekoe Baid mendapat 1 dalam 2 bahagian hasil lada jang kaloewar deri negri Telok Kroet. 25. Tekoe Imam Atoeh mendapat seperti terseboet dalam fatsal 4. 26. Tekoe Imam moekim Silang mendapat hasil jang kaloewa deri Telok Poelau Wai.
G7
27. Tekoe Tmam moekim Tjadé mendapat hasil jang kaloewar deri Telok Poelau Wai. 28. Tekoe Tmam Lamnga mendapat hasil jang kaloewar deri Telok Poelau Wai. 29. Tekoe Nek Poerba Wangsa mendapat seperti terseboet dalam fatsal 4. 30. Tekoe Nek Poerba Wangsa mendapat hasil padi jang dalam dairah 9 Moekim 1 deri doewa bahagian.
PERATOERAN PANGLIMA SAGI ATAU HOELOEBALANG DALAM SAGr ATAU HOELOEBALANG DALAM TANGGOENGAN RADJA JANG MENDAPAT ANAK.
1. Panglima sagi djikalau dia mendapat anak tiada meminta idzin kapada radja koetika hari lahir anaknja itoe koewasa menjoeroeh pasang 9 kali boeni soewara mariam itoelah alamat panglima sagi mendapat anak baroe lahir. 2. Hoeloebalang dalam sagi atau hoeloebalang dalam tanggoengan radja mendapat anak 7 kali pasang mariam seperti terseboet pada fatsal 1.
C8
BIJLAGE
A (Vertaling.) '
BESTUUIISREGELING I N HET ATJEHSOHE R U K , HET VEEBLiJE VAN DEN VREDE, OVERGESCHREVEN UIT HET BOEK VAN ZIJNE HOOGHEID S ULTAN MAKOTA ALAM TSKANDER MOEDA (1607—1636.) I.
BESTUUR, POLITIE EN JUSTITIE.
A. Aanstelling der Panglitna's sagi en oeléebalangs. 1. In geval een Panglima sagi of oeléebalang behoort te worden aangesteld in een der drie sagi's van Groot-Atjeh of zijne onderhoorigheden, behooren zijne erfgenamen te overleggen met de oudsten in het bewuste gebied, die in het bezit zijn hunner verstandelijke vermogens, te weten de kefjiks, walcils, en imams benevens de schriftgeleerden {oelama), omtrent zijn opvolger. 2. Indien men zijn opvolger heeft gevonden onder zijne, erfgenamen, richte men een feest aan, en vergaderen alle naburige oeléebalangs om hem tot de waardigheid te verheilen en hem den titel te geven, die hem toekomt. B. lluldebewijzen, den sultan door de besturende koofden aan te bieden bij limine aanstelling. 3. Daarna moet hij (de opvolger) zijne opwachting maken bij den vorst en een presenteerblad medebrengen , waarop zich zijn huldebewijs bevindt, verschillend al naar gelang zijn rang is, panglima sagi of orang kaja Sri Maliaradja Lela, dan wel oeléebalang in een sagi of zijn gelijke in rang, de zes oeléebalangs of hunne gelijken in rang, de twaalf oeléebalangs of hunne gelijken in rang. 4. Zijne hoogheid den sultan moet hulde betoond worden in de 1
Aangeteekeud wordt, dat de vortaling niet overal letterlijk in, doch steeds do beteekeuis in wedergogevoii.
K9
raadzaal Bait oel-ïtahrnan 1, waar de bevelen ontvangen en gegeven worden volgens de wettig in zwang zijnde adat in het rijk van Atjeli, hét verblijf van den vrede en waar tevens de eerbewijzen gegeven worden. C. Saluutsclwten bij plechtige ontvangst der Hoofden. 5. De panglima's sagi en orang kaja Sri Maharadja Lela ontvangen 21 saluutschoten. De oeléebalangs in elke sagi of hunne gelijken in rang 12 en Sri Maharadja Indra Laksamana en Radja Oedah na Lela 9 saluutschoten. Van de zes oeléebalangs ontvangt Bintara Gighen 9 en de vijf overige vijf saluutschoten. Wijders ontvangen de twaalf oeléebalangs of hunne gelijken in rang 7 saluutschoten. D. Aanstellingsahten. 6. De panglima s sagi en de oeléebalangs in de sagi's ontvangen geene aanstellingsakte voorzien van den tjap halilintar (rijksstempel), omdat zij'hun rang bij erfopvolging bekomen, doch zij kunnen er om verzoeken. In geval echter de vorst hen met eene andere betrekking begiftigt, ontvangen zij eene aanstellingsakte voorzien van den tjap halilintar. 7. De oeléebalangs in de onderhoorigheden en de oeléebalangs waarvoor de sultan aansprakelijk is, d. w. z. zij, die onder zijn rechtstreeksch gezag staan, ontvangen daarentegen wel eene aanstellingsakte voorzien van den tjap halilintar, zoo als wij bij deze kennis geven aan alle oeléebalangs, datoé's, imams, leedjoeroeans, panglima''s, Jcetjiks, wakils, en pertoelids. zoowel geringe en aanzienlijke, als oude en jonge , benevens alle onderdanen. Den hoofden in de onderhoorigheden verleenen wij den rang van oeléebalang. Met Gods en des Profeets gunst stellen wij hen tot onze plaatsvervangers aan en hebben zij namens ons het volgende werk in hun landschap te verrichten. In de eerste plaats de schatting (hasil) voor ons te innen, den koophandel zoowel te land als ter zee te bevelen en aan alle pertoeha's de koepangs * en 1 3
Bait oel-Rahmau = Huis van den Barmhartige. Zie het hoofdstuk over het Muntwezen.
70
boesoeks uit te keeren , die zij van oudsher gewoon zijn Ie ontvangen. En wat ons aangaat, worde door hen (de hoofden in de onderhoorigheden) gebracht en gegeven wat ons toekomt elk jaar na afloop van den peperverkoop. Voorts worde zorg gedragen voor de welvaart van het land. In de eerste plaats worden wegen aangelegd , waarop alle dienaren Gods zich kunnen bewegen, alsmede vervallen mesdjids hersteld, terwijl het plichtmatig is, nieuwe op te richten daar waar er voorheen geene waren. Voorts worden zawiahs en mandarsahs opgericht en last gegeven den vrijdagsdienst en de vijf dagelijksche godsdienstoefeningen gemeenschappelijk te verrichten en te vasten en de zakat en pitrah op te brengen. Men drage zorg het land rechtvaardig te besturen volgens de wetten van den profeet Mohammad, en onze bevelen , dat is te zeggen de verplichtingen van den Islam, na te komen en al hetgeen daarin alsmede wat door ons verboden is na te laten. Voorts zij men afkeerig van rustverstoring, oproer en wederspaunigheid, en indien men zich aan rustverstoring en oproer schuldig maakt en hetgeen niet geoorloofd is, verricht, is de straf voor de wederspanigheid, dat men van zelf van zijne waardigheid als vervallen wordt beschouwd en gijlieden allen (de onderdanen) zijne bevelen niet hebt op te volgen, zoo zij het ! E. Politie- en Justitieverordeningen. 8. De lijfwacht (hamba radja) van den vorst benevens liaar oeléebalang Barna Setia, die de wacht houdt in de raadzaal van de burg // Wereldverblijf //, kan door den vorst worden gelast te onderzoeken en na te gaan hoedanig de landsadat geregeld is in de kampongs, moekirns, sagi's en onderhoorigheden. 9. Indien gemelden oeléebalang het ongeluk overkomt van een gewelddadigen dood in een kampong, moekim, sagi of landschap, wordt Orang Kaja Sri Maharadja Lela of zijn vervanger door den vorst gelast gewapend op weg te gaan om de zaak te onderzoeken en de uitlevering van den misdadiger te vragen aan den oeléebalang van de betreffende moekim of sagi, die verplicht is den misdadiger te zoeken, bij verzet te dooden en in het tegengestelde geval te vatten. 10. Indien een lijfwacht van den vorst sterft (wordt vermoord), moet deze door zeven man worden vervangen uit de erfgenamen van den misdadiger, waarmede de vorst naar zijn welbehagen kan handelen.
71 11. Indien de oeléebalang van de betreflende moekim of sagi geen lust gevoelt den misdadiger te zoeken, hetzij omdat hij tot zijne erfgenamen behoort of om eenige andere reden, zoo is die oeléebalang schuldig en wordt hij beboet tot een bedrag van 500 lot 5000 realen. 12. In geval de oeléebalang van de betreflende moekim of sagi weigert en geen gevolg geeft aan liet vonnis, roept de vorst Tent/hoe Tjihik Sri Moeda Pehalawan radja van het landschap Merdoe op en gelast hem den oeléebalang van de betreflende moekim of sagi te beoorlogen en te verjagen, al zijne aanplantingen te verwoesten, zijne putten te dempen, zijne eigendommen te rooven en zijne woning te verbranden. Va. Gelast de vorst één of meerdere zijner lijfwachten zonder Ii un oeléebalang iemand te roepen of goederen te gaan halen , zoo behoort deze, waar hij vertoeft of overnacht, daarvan kennis te geven aan en op te zoeken het kampongshoofd ter bedoelde plaats. De ketjik of imâm is alsdan verplicht om voor die lijfwacht van den vorst zorg te dragen op zijne verantwoording, opdat haar (de lijfwacht) geen ongeluk overkome vanwege het slechte volk. 14. Ingeval de lijfwacht van den vorst in die kampong of moekim eenig ongeluk overkomt, gedood of gewond wordt, eisclit de vorst de weerwraak voor de lijfwacht van den oeléebalang der betreffende moekim en wordt verder gehandeld, zooals vermeld in de artikelen 9, 10, 11 en 12. 15. Indien eene lijfwacht gelast wordt zich naar een kleine, weinig bevolkte kampong te begeven , ver verwijderd van volkrijke kampongs en haar (de lijfwacht) ter plaatse een ongeluk overkomt, zij gedood of gewond wordt en de bevolking der bedoelde kampong er niet in gemengd is, of zich niet tegen de boosdoeners verzet wegens hun aantal, moet de bevolking beëedigd worden en als getuige optreden en den oeléebalang tot wiens gebied zij behoort en Rama Setia volgen om die boosdoeners op te sporen. Indien het bekend is, dat die boosdoeners uit de drie sagi's van het Atjehsche rijk ontvlucht zijn of dat zij daarbuiten tehuis behooren , dan wordt door den vorst aan de panglima's sagi en de oeléebalangs in de sagi's bevolen, dat die wederspannige lieden niet mogen terugkeeren in de drie sagi's van het Atjehsche rijk op straffe van gedood te worden, en in geval zij erfgenamen bezitten, worden dezen beboet tot een bedrag afhangende van het welgevallen van den vorst. 16. ïn geval de panglima's sagi of oeléebalangs in de sagi's van
72 het Atjehsche rijk eene schuilplaats verleenen aan die boosdoeners of hen met rust laten in de kanipongs of moekims in hun gebied en er derhalve zich niet om bekommeren, dat gebied te bewaken en het gerucht daarvan dringt tot den vorst door, dan gelast de vorst Orang kaja Sri Maharadja Lela of zijn vervanger om aan den oeléebalang, die eene schuilplaats aan die boosdoeners verleent, hunne uitlevering te vragen, opdat hij hen kunne vatten. Bij weigering om hieraan te voldoen, is de oeléebalang schuldig te achten en beloopt hij eene boete van 500 tot 5000 realen. 17. Indien boosdoeners van Atjehschen dan wel anderen landaard van de eene moekim naar eene andere van de drie sagi's van het Atjehsche rijk of zijne onderhoorigheden ontvluchten, is het den oeléebalangs verboden hen in hun gebied te doen verblijven , doch behooren zij lien te vatten en kunnen zij hen zelf veroordeelen overeenkomstig de wettig in zwang zijnde adat in het Atjehsche rijk en de rechtvaardigheid in opvolging van God's en des Profeets bevelen en behoeven zij hen niet meer voor den vorst te brengen, doch belmoren zij den vorst kennis te geven van hunne ter zake gedane verrichtingen. F. Handel en toelating van vreemdelingen. 18. Islamitische vreemdelingen van anderen dan Atjehschen landaard zooals Arabieren, Bengaleezen, Klingaleezen, Maleiers, J avanen of daarmee gelijkgestelden , mogen in het Atjehsche rijk, het verblijf van den vrede, ten handel komen, doch moeten , wanneer zij aankomen, den vorst een geschenk komen aanbieden, opdat de vorst met hen bekend zij. 19. Indien zij, waar ook, binnen de drie sagi's van het Atjehsche rijk hunne waren gaan verkoopen en er overkomt hun het ongeluk, van gewelddadig gedood of verwond, of van hunne goederen beroofd te worden, dan eischt de vorst hunne weerwraak en wordt verder gehandeld, zooals vermeld in de artikelen 9, 10, 11 en 12. 20. Indien een vreemdeling kennis (wetenschap) wil opdoen in de drie sagi's van het Atjehsche rijk en zijn verblijf houdt in de mesdjid, zawiah of mandarsah, en er overkomt hem een ongeluk ten gevolge van geweld, waarop de dood volgt, dan wordt de oeléebalang , binnen wiens gebied het feit heeft plaats gegrepen, beschouwd als zijn erfgenaam om weerwraak voor den gedoode te eischen en den gedoode te begraven en het lijkfeest te geven volgens zijn stand.
73 De vorst mengt zich niet in deze zaak , omdat hij zijne opwachting niet bij den vorst heeft gemaakt, doch volgt in het onderhavige geval de regeling van den oeléebalang der plaats. Het is echter plichtmatig van den oeléebalang dat hij daarvan aan den vorst kennis geve. 23. Een vreemdeling een anderen godsdienst belijdende dan de Islam en geen Indiër zijnde, mag men niet in de kampongs doen verblijven, doch behoort men naar zee naar zijn schip te doen terugkeeren. 22. Indien die persoon van een anderen godsdienst toch aan land in de kampong der Islamieten wenscht te verblijven en hem het ongeluk overkomt van gedood, verwond of van zijne goederen beroofd te worden in de kampong waar hij overnacht, en het feit is bedreven door de bewoners van die kampong of door andere boosdoeners , dan worde daarin berust en eene klacht ter zake noch door den vorst noch door den oeléebalang aangenomen op grond der overweging, dat het feit aan eigen schuld is te wijten. 23. De persoon, die iemand van een anderen godsdienst in zijne kampong doet nachtverblijf houden, wordt door den schriftgeleerde (oelama) tot een zoenoffer veroordeeld, bestaande in een feest, waarbij hij de gemeente, die den vrijdagsdienst heeft verricht, op eten onthaalt. 24. Ingeval de persoon, die tot een zoenoffer is veroordeeld, de uitspraak ter zake niet opvolgt, kan de schriftgeleerde zich bij den oeléebalang beklagen, onder wiens gebied de betreflende plaats behoort, die alsdan naar zijn welbehagen vonnist overeenkomstig de rechtvaardigheid. G. Verzekering der veiligheid bij reizen. 25. Wat de onderdanen betreft van een sagi of moekim, die zich naar eene andere sagi of moekim wenschen te begeven met liet doel om handel te drijven dan wel kennis (wetenschap) op te doen, als hun het ongeluk overkomt van een gewelddadigen dood of van hunne goederen beroofd te worden, dan vragen de erfgenamen van lieu, die dit geweld hebben ondergaan, aan hun eigen oeléebalang om het feit te overwegen en hen ter zijde te staan, opdat deze daarover spreke met den oeléebalang van het gebied, waar het geweld is gepleegd, die alsdan met de oudsten en schriftgeleerden overlegt omtrent de betaling van den bloedprijs van den gedoode of vervanging der geroofde goederen.
74
H. Straffen en hare tenuitvoerlegging. 26. Wat den bloedprijs van een vrij man (merdhika) betreft, hij bedraagt honderd kameelen uit te betalen aan de erfgenamen van den gedoode. 27. Indien de bloedprijs van den gedoode aan zijne erfgenamen is uitbetaald, mag de persoon, die het geweld heeft gepleegd, niet worden gedood , omdat er berouw betoond en verzoend is. 28. In geval de erfgenamen van den gedoode den bloedprijs niet willen aannemen, dan moet de persoon, die het geweld heeft gepleegd , worden gedood. 29. Het is plichtmatig, dat de beide betrokken oeléebalangs het verzoek van de erfgenamen van den gedoode ter zake goedkeuren. 80. hi geval de oeléebalang van de partij, die het geweld heeft gepleegd, den schuldige niet wil laten dooden , omdat zijne erfgenamen er op staan den bloedprijs te betalen, dan is het plichtmatig, dat de oeléebalang van den gedoode zijne erfgenamen voor den vorst brengt, die alsdan de zaak beëindigt. 81. De beide oeléebalangs en de erfgenamen van partijen, die ter zake vijandig tegen over elkander staan, zijn verplicht het vonnis van den vorst en de schriftgeleerden , volgens Gods en des Profeels voorschriften geveld, op te volgen. 32. Wat betreft den bloedprijs van een slaaf, hij bedraagt de waarde van dien slaaf en eene toegift als bloedprijs. 33. Van geroofde goederen is het plichtmatig dat de oeléebalang van de plaats, waar de persoon het geweld heeft ondergaan, vonnis veile, dat de roover en zijne erfgenamen de weggenomen goedereu teruggeven of vervangen. 34. Is de roover uit een der drie sagi's van het Atjehsche rijk ontvlucht, clan mag hij er niet in terugkeeren. 35. Indien de roover toch terugkeert in een der drie sagi's van het Atjehsche rijk, is het plichtmatig, dat de oeléebalang hem vat en zijne hand afkapt. 36. In geval de roover zich tijdens zijne inhechtenisneming verzet, is het geoorloofd hem te dooden. 37. De vorst mengt zich niet in zaken vmi plundering en roof m de sagi's of moekims, doch volgt het vonnis der vergadering (moesapat) van de oudsten en schriftgeleerden , die met den oeléebalang beraadslagen, welke het vonnis velt.
75 I. Samenspanning tegen het loeltig gezag en tegen de openbare orde en veiligheid. 38. Indien er eene bende of vele persouen zijn, die het voornemen koesteren om den vorst kwaad te doen of ongeregeldheden te verrichten in de kampong, moekim of sagi en een of meerdere personen dragen er kennis van, zoo is het plichtmatig, dat men daarvan ten spoedigste zijn oeléebalang kennis geve. 39. Het is alsdan plichtmatig van den betreffenden oeléebalang om ten spoedigste een onderzoek naar die bende in te stellen en haar uiteen te drijven , opdat zij geen kwaad kunne verrichten. 40. Indien een of meerdere onderdanen eene bende zien, ten doel hebbende kwaad te bedrijven, en er zijn oeléebalang geen kennis van doen dragen, en ingeval die bende zich reeds op weg heeft begeven om het kwaad te verrichten, en de oeléebalang het bewijs erlangt, dat zijn onderdaan N. of zijn ketjik de bewuste bende gezien hebben, zonder hem er kennis van te geven, dan wordt die onderdaan als medeplichtige beschouwd en wordt hij veroordeeld naar het welbehagen van den oeléebalang, doch in overleg en met beraadslaging van de oudsten en schriftgeleerden, die het wezen der zaak aandachtig onderzoeken. 41. Indien de bewuste bende, die kwaad wenscht te verrichten, zich niet aan de uitspraak van den oeléebalang onderwerpt, is het plichtmatig, dat hij haar beoorloogt tot zij vernietigd is. Zij, die zich verzetten worden gedood, die zich niet verzetten gevangen genomen en aan den vorst uitgeleverd, die er naar zijn welgevallen mede handelt. 42. Wie ook van de oeléebalangs in een sagi dan wel de panglima sagi Aveet, dat een bende ten doel heeft kwaad te verrichten ten opzichte van den vorst en in geval die bende daartoe reeds overlegd en beraadslaagd heeft in zijn gebied zonder verontrust te worden en de vorst bekomt er kennis van , zoo gelast hij Orang Kaja Sri Maharadja Lela of zijn vervanger om de zaak te gaan onderzoeken. 43. Ingeval de voornemens van de bende nog tot geen uitvoering zijn gekomen, dan wordt de betrokken oeléebalang als medeplichtige beschouwd, doch zijne zaak door den vorst overwogen, die met rechtvaardigheid zijne onderdanen bestuurt. .1. Rechtsbevoegdheid. 44. De panglima's sagi hebben de macht om hunne schuldige
78 als voldoende kan worden geacht om het lijkfeest te vieren en aalmoezen te geven op den dag der begrafenis. Op de overige dagen mengt de vorst zich niet meer in deze zaak en kunnen de erfgenamen van den overledene naar hun welbehagen handelen. 8. Tngeval de erfgenaam (opvolger) van een panglima sagi sterft, is het plichtmatig, dat de oeléebalangs in die sagi er den vorst van kennis geven. 4. De vorst gelast alsdan Rama Setia of Panglima Padoeka Sinara bij deze droevige gebeurtenis den Panglima sagi zijne deelneming te betuigen en er zooveel geld heen te brengen als voldoende kan geacht worden voor het lijkfeest op den sterfdag. 5. Indien den vorst geen kennis wordt gegeven van het afsterven van een kind der Panglima's sagi, geeft hij geen geld daarvoor uit. 6. Indien de oelébalangs in de sagi den vorst geen kennis doen dragen van het overlijden van hun panglima sagi, dan zijn die oeléebalangs schuldig. 7. Tndien de weerspannige oeléebalangs den vorst hunne opwachting willen maken, worden zij niet ontvangen, doch indien zij hunne schuld naar schatting voldaan en vergiffenis gevraagd hebben , mogen zij den vorst hunne opwachting maken. 8. In geval de vorst eenig voornemen of eenig doel heeft om iets te doen verrichten, wordt die weerspannige oeléebalang door den vorst geroepen en behoeft hij zijne schuld niet goed te maken ; de vorst berust dan slechts in de zaak. 9. Indien de oeléebalang in een sagi sterft, is het plichtmatig van de Imams der betrokken moekims er den panglima sagi van kennis te geven, die hen alsdan gelast, er den vorst van te doen kennis dragen. 10. De vorst, in wetenschap gesteld zijnde met het overlijden van een oeléebalang in een sagi, gelast Radja Oeda na Lela, den overledene te bezoeken en zooveel geld er heen te brengen als voldoende geacht kan worden voor het lijkfeest of de aalmoezen op den dag, dat de oeléebalang in die sagi wordt begraven. 11. In geval een oeléebalang in een sagi sterft, zonder dat er den vorst van kennis wordt gegeven, worden door den vorst ter zake geene onkosten gemaakt. 12. Indien een der oeléebalangs, die onder het rechtreeksch gezag van den vorst staan en die te zamen verblijf houden in de burg // Wereldverblijf,,, te weten : 1 Orang Kaja Sri Maharadja Lela , 2 Panglima Radja Oedah na Lela, 3 Rama Setia, 4 Panglima Padoeka Sinara, 5 Tekoe Imam lëhong Bata, 6 Tekoe Kadli MaUkoel
79 Adil, 7 Tekoe Panglima Mesdjid Raja, 8 Tekoe Nanta Setia en Tekoe Lamgoegoeb. Wat Tekoe Nek Radja Moeda Setia betreft, hij behoort ook tot de oeléeboelangs die onder liet rechtstreeksch gezagvan den vorst staan en tevens tot de oeléebalangs in de sagi. Indien een der genoemde oelébalangs, sterft, mogen zij niet door hunne erfgenamen worden begraven, doch draagt de vorst voor al hetgeen op hunne begrafenis betrekking heeft, zorg, zooals de onkosten voor de begrafenis, het ' lijkfeest en alle andere onkosten op den begrafenisdag. Op de andere dagen onthoudt de vorst zich van eenige bemoeiing ter zake, doch wordt dit aan de erfgenamen overgelaten. 13. Indien een kind van een der gemelde oelébalangs sterft, en men geeft er den vorst kennis van, dan doet hij er 40 of 30 stuks witte kleeden (kain poetih) heen brengen. In geval de vorst er geene kleederen doet heen brengen, gelast hij 50 of 30 realen aan de moeder van de overledene ter hand te stellen. 13. Drie dagen na den dood van een kind der gemelde oeléebalangs doet de vorst een karbouw aan den vader van den overledene bezorgen, 15. Indien een kind van een oeléebalang, onder direct gezag van den vorst staande, sterft zonder dat men er hem van kennis geeft dan wordt die oeléebalang getroffen door den toorn des vorsten. 16. Verder nog, in geval een oeléebalang in een sagi sterft, gebeurt het ook wel, dat de vorst Rama Setia of Padoeka Sinara gelast, er 40 of 30 witte kleederen heen te brengen dan wel 50 of 30 realen om de begrafeniskosten of de kosten voor het lijkfeest te dekken. IV.
REGELING
OMTRENT DE INKOMSTEN
VAN DE P A N G L I M A ' S
EN
OELÉEBALANGS IN DE S A G I , BENEVENS VAN DE OELÉEBALANGS, DIE ONDER HET DIRECT GEZAG VAN DEN VORST STAAN IN HET GEBIED VAN
GROOT-ATJEH.
1. De Panglima der XXII Moekims is de hoofdgouverneur (mantri jang teroetama besar) in het Atjehsche rijk, het verblijf van den vrede, en zijne inkomsten worden geregeld volgens het welbehagen waarmede de vorst hem begiftigen wil. 2. Indien de vorst sterft, en er is nog geen geschikte opvolger of om eenige andere reden nog geen vervanger, zoo treedt de panglima der XXI] Moekims als vorst op en ontvangt al de schatting (hasil), in het rijk van Atjeh en zijne onderhoorigheden opgebracht.
80
3 Indien er een geschikte opvolger is, dien men tot vorst heeft verheven van het rijk van Atjeh, het verblijf van den vrede, gaat liet koningschap van zelve op hem over. 4 De panglima der XXVI Moekims behoort telken'jare een of tweemaal op een der groote feestdagen zijne opwachting bij den vorst te maken, die hem alsdan met geschenken naar zijn welgevallen begiftigt. 5. In een jaar ontvangt de Panglima der XXVI Moekims tweemaal het rijkszegel (tjap sembilan) waarmede hij prauwen naar welgevallen kan doen verzeilen met welke lading ook, zonder daarvoor bij liet in- of uitvaren eenige schatting aan den vorst te voldoen. 6. De panglima der XXV Moekims heeft eveneens te handelen, zooals in art. 4 omschreven is. 7. Hem is nog toegewezen de schatting van het landschap Paroi, waarvan hij echter de helft aan den vorst heeft af te dragen. 8. Orang Kaja Sri Maharadja Lela ontvangt geene schatting op eenige andere plaats, doch hij is belast met de schatkamer (thesaurie) van den vorst. 9. Panglima Radja Oedah na Lela ontvangt geene schatting, doch de vorst begiftigt 'hem met een brief van het rijkszegel voorzien, waarin hem gelast wordt de schatting te ontvangen van al de men uitvoerrechten in de landschappen Daja Klocwang en de streek der vijf moekims ' , naar maatstaf van hetgeen in dien bewusten briei vermeld staat. 10. Met den Panglima Mesdjid Raja gaat liet zooals m art. 4 voorgeschreven is. 11 Panglima Mesdjid Raja ontvangt als gift van den vorst >/ie van de opiumschattiug en de helft van de padischatting in het gebied van de Mesdjid Raja. 12. Tekoe Kadli Malikoel Adil ontvangt schatting van alle goederen, aan schatting onderheving, die gewogen worden en in GrootAtjeh in- en uitgevoerd worden. 13. Tekoe Kadli Malikoel Adil is gemachtigd schatting te innen van alle scheepsgezagvoerders, die bedevaartgangers overbrengen en uit de monding (der rivier) van Groot-Atjeh (scheepgaan) en wel ten bedrage van 2 realen per hoofd. 14. Tekoe Imam Lëhong Bata ontvangt schatting van de rotan, en wel 1 bos van de 10 bossen; benevens van planken , en wel van Do streek der V Moekims Is hot gebied doorstroomd door do Unibesoi rivier.
SI de 10 stuks 1 stuk ; alsmede van de gedroogde visch en wel 1 kati van de 10 kati's of 1 stuk van de 10 stuk van al de visch, niet van Arabie komende en eindelijk nog »/„ van de opiumschatting. 16. De vorst ontvangt i2/, 6 van de opiumschatting. Iß. Tekoe Nek Radja Moeda Setia ontvangt schatting van alle handelsgoederen, die aan schatting onderhevig zijn, geladen in prauwen, die de monding van de Tjangkoel uit- en invaren, behalve die van schepen en jonken. 17. Tekoe Nek Radja Moeda Setia ontvangt ook hetgeen in art. 4 is vermeld. 18. Tekoe Nek lladja Moeda Setia ontvangt ook geschenken van de hoofden der eilanden. ' 19. Tekoe Nanta Setia ontvangt hetgeen in art. 4 is vermeld. 20. Tekoe Nanta Setia ontvangt de schatting der eilanden. 21. Tekoe Lamgoegoeb ontvangt de schatting van alle handelsgoederen, door prauwen in- en uitgevoerd van de monding der Gighiën, doch het is plichtmatig, dat hij de helft van dat bedrag den vorst aanbiedt. 22. Tekoe Lamgoegoeb ontvangt ook hetgeen in art. 4 is vermeld. 23. Tekoe Baid ontvangt hetgeen in art. 4 is vermeld. 24. Tekoe Baid ontvangt t van de schatting der peper uitgevoerd van het landschap Telok Kroet. 25. Tekoe Imam Atoeh ontvangt hetgeen in art. 4 is vermeld. 26. Tekoe Imam van de moekim Silang ontvangt de schatting van één der baaien van Poelau'Wai. 27. Tekoe Imam van de moekim Tjadé ontvangt de schatting van een der baaien van Poelau Wai. 28. Tekoe Imam Lamnga ontvangt de schatting van één der baaien van Poelau Wai. 29. Tekoe Nek Poerba Wangsa ontvangt hetgeen in art. 4 is vermeld. 30. Tekoe Nek Poerba Wangsa ontvangt van de padischatting in het gebied der IX Moekims een deel van de twee deelen. 1
De hier bedoelde eilanden zijn al de tot Groot-Atjeh behooreude eilanden met uitïondering van Poelau Wai.
e.
82 V. REGELING INDIEN AAN EEN PANGLIMA SAGI OE EEN OELEEBALANG IN EEN SAGI OF EEN OELEEBALANG , ONDER HET DIRECT GEZAG VAN DEN VORST STAANDE, EEN KIND WORDT GEBOREN.
1. Een panglima sagi, aan wien een kind wordt geboren, is gemachtigd negen kanonschoten bij wijze van saluut te lossen en behoeft daarvoor geene vergunning aan den vorst te vragen. 2. Een oeléebalang in een sagi of een oeléebalang onder liet direct gezag van den vorst staande, is in hetzelfde geval gemachtigd zeven kanonschoten te lossen, zooals vermeld in artikel 1.
83
BIJLAGE
B.
S E M A T A MASA PADOEKA SRI SULTAN SJAMSOEL-ALAM.
Sabda doeli jang mahamoelia kepada Kadli Malikocl Adil dan orang kaja sri padoeka toewan dan orang kaja radja Bandhara dan segala pakih. Adapoen jang kamoe kerdjakan di balai pandjang pada menghoekoemkam segala rajat kita djangan kamoe menjalahi hoekoem Allah seperti jang terseboct dalam kitab oellali kamoe iring dongan adat kerna jang lagi kita bahoewa kita serahkanlah pekerdjaan kita itoe kepada Allah taäla sopaja di toeloenginja kita pada pekerdjaan jang adil selama kita lnendjoendjoeng Ghalipat oellali seperti diat loeka atawa diat njawa maka kamoe kerdjakanlah seperti jang berlakoe pada hoekoem Allah djangan kamoe kerdjakan diat jang berlakoe pada adat. Bahoewa diat njawa jang meghaladlah itoe tiga ratoes ainpat poeloeh doewa thail derham diat njawa mechafafah itoe docwa ratoes doewa poeloeh thail derham dan apabila hadlir kadli dan orang kajakaja dan pakih maka kamoe soerat serkata demikian lagi pada menjoedahi hoekoem poen moedah-moedahan tiada hadlir orang kaja-kaja kerna mengerdjakan pekerdjaan kita atawa pekerdjaan dirinja maka itoepoen hendaklah kamoe soerat djoea scrkatanja dan kamoedahkan djoea hoekoemnja hadlir djoea kadli seperti jang di adatkan padoeka merhoem Seidil Moekamal dan padoeka merhoem Makota Alam dan padoeka merhoem Tadjoel Alam tetapi djika hoekoem jang besar hendak djoea kamoe bersama-sama kamoe sekalian. Adapoen segala pekerdjaan siasat negri jang telah di adatkan padoeka merhoem Makota Alam dan Tadjoel Alam maka jang lagi kita poen tiadalah kita salahi hanja kerna berbaik negri dan inelangar akan segala rajat dan lebih kamoe kerdja kerdjakan hoekoem Allah djoea sopaja kita peroleh nama jang baik dalam negri doenja ini dan pahala jang
u besar di negri achirat itoe dan barang siapa di panggil kabalai hoekoem Allali djika tiada ija datang kamoe soeroeh hela akan dia djeka barang siapa sekali poen kerna doerhaka ija akan Allali dan akan rasoel oellali dan akan radja jang berwakil hoekoem itoe dan apabila djika perampoewan di brinja wakilnja dan apabila datang kamoe soeroeh kadoewanja berdiri di tanah kamoe soerat serkatanja djangan kamoe bri orang lain menempoeh dia berkata-kata dan djangan kamoe bri kedjoeroeaiinja atawa panghoeloenja mentjeritai dia dan djika ija hendak mentjeritakan dia djarak ija berdiri dan kamoe bri tahoe orang pintoe sopaja djangan di brinja masoek kadalam bèlom poetoes hoekoemnja dan djangan lain deri pada sagi kadli dan sagi orang kàja-kaja memanggil orang berhoekoem baik sabda radja orang kaja Merah Biang hendak djoea sagi kadli dan sagi orang kaja-kaja djika pada pekerdjaan amar sekalipoen hendak djoea sagi kadli dan sagi orang kaja-kaja memanggil dia sabermoela barang siapa masoek ka kampong orang lain deri pada mengikoet saginja atawa sagi gadjah tiada dengan sagi kadli dan sagi orang kaja-kaja djika di tetak orang atawa di paloe orang djanganlah kamoe hoekoemkan akan dia sabermoela lagi segala pekerdjaan pada zaman merhoem inoeda dan merhoem hilang di kandang dan pada zaman padoeka merhoem Seidil Moekamal tiada di dawanja maka orang jang mendawa dan jang di dawa 'itoe ada hadlir tempatnja di katahoei maka pada zaman kita hendak di dawanja djanganlah kamoe dengarkan melainkan saja lari tiada katahoean tempatnja baharoe sekarang di dapatnja maka kamoe dengarkan dawanja itoepoen kamoe periksa baik-baik sopaja djangan teraniaja rajat kita sabermoela lagi djika orang mendalangi orang kampongnja berkelahi tiada dengan sebab madoenja maka jang mendalangi itoe mati dalam matinja loeka dalam loekanja djanganlah kamoe hoekoemkan dan djika saorang kamoe soeroeh indahkan sebab di dawa orang pada pekerdjaan lain deri pada moenoh seperti ineloekai atawa mentjoeri atawa lainnja setelah ija terindah maka tiada datang jang mendawa ija kabalai apabila lepas tiga hari sebanjaknja lima hari kamoe soeroeh rajah akan dia djika tiada ija datang djoea atawa tida katahoean tempatnja maka lepaskanlah akan dia dan jang tiada haroes di pergaweikan pada hoekoem Allah seperti meminoem arak dan zina dan orang mentjoeri dan jang tiada dapat di pergaweikan pada hoekoem adat seperti moenoh orang dan menetak dan mempaloe perampoewan dengan mekarnja dan sahaja mempaloe mardhika atawa sahaja mendawa ia dirinja
85 mardhika djangan kamoe perkamaskan itoepoen djika tiada taksir toewamija seperti di perlambatkan diriiija datang atawa saksinja maka djanganlah kamoe perkamaskan dan djika saoraog berdawa pada pekerdjaan arat jang baiijak tiada saksi kadocwanja bcjarlah berdjilat besi kamoe kaboelkanlah berdjilat bcsi djika tiada toenoe kamoe brikanlah harta itoe akan dia dan lawannja kamoe tazirkan djika saorang berdawa pada pekerdjaan njawa dan tiada saksi jang berdawa dan tiada karena poen kamoe soempah ija Sabermoela djika laki-laki mendawa perampoewan helat pada jang tiada lajak berlihat dengan laki-laki kamoe soeroeh bersoempah di roemahnja dan djangan di tariina ikrar wakilnja dan kamoe soeroeh saksi bersjahadat djika tahoe bersjahadat kamoe tarima akan saksi dan djika di bawanja saksi saorang djoea periksai saksinja itoe dan djika soedah kamoe soerat scrkatanja djika bëlom pi soedah hoekoemnja pada hari itoe kamoe perwaäd perdjandjikan datang ija pada hari lain dan djika tiada datang pada hari waädnja itoe kamoe alahkan dia djika menang sekalipoen hoekoemnja maka demikian itoe lama-lama sekali kamoe kerdjakankan adapoen djika belom tersoerat serkatanja maka kamoe perwaiidkan kadoewanja djika tiada ija datang pada liari itoe kamoe tazirkan akan dia dan djika saorang mendawa sahaja ija mengata dirinja mardhika soeroeh berdjilat besi orang jang di dawanja seperti jang haroes djika toeuoe kamoe soenggoehkan ija sahaja djika tiada toenoe tsabitlah ija mardhika maka kamoe tazirkan jang mendawa dia. Sabermoela barang siapa taroh sahaja orang lari djika samalam djoega di tarohnja di denda seperti denda tazir itoepoen djika tsabit di dapat sagi hakim di roemahnja atawa ada saksinja jang mendawa itoe. Sabermoela jang mendjoewal sahaja jang soedah di tarima samoesjteri maka mati sahaja itoe pada tangannja sahlah teboesnja dan derhamnja kamoe soeroeh bajar. Sabermoela hoekoem jang kamoe dengarkan itoe pada masa karadjaan padoeka merhoem moeda jang hilang di kandang Medan dan pada zaman kita mendjoendjoeng koernia Allah dahoeloe itoe djanganlah di dengarkan dawanja. Sabermoela barang siapa mendawa ija milik jang bertjap halilintar djanganlah kamoe dengarkan dawanja dan kamoe tazirkan akan orang itoe kerna ija serasa doerhaka akan Allah dan akan rasoel oellali dan akan kita. Soenggoehpoen sedikit dalam fatwa seperti jang telah di adatkan padoeka merhoem Seidil Moekamal dan padoeka merhoem Makota Alam dan padoeka merhoem Tadjoc'l Alam maki lagi kita kerdjakan terbanjak deri pada hoekoem Allah kerna jang lagi kita poen tiada menjalahi hoekoem Allah
«fi itoe sopaja kita peroleh pahala jang mahabesar. Sabermoela lagi akan orang jang mentalak istrinja djanganlah di kombalikan perampoewan itoe depaanja jang di bawanja akan dia saamas djoea poen. Sabermoela akan orang jang berhoetang apabila di zinai atawa di tetak atawa di paloe oleh jang tempatnja berhoetang itoe akan dia kamoe hoekoemkan orang itoe seperti hoekoem Allah. Sabermoela adat jang di adatkan padoeka merhoem Makota Alam dan padoeka merhoem Tadjoe'l Alam bahoewa jang doedoek di balai pandjang Baitoel Ridjal itoe hanja kadli dan orang kaja-kaja dan segala pakih dan segala orang jang menjoerat serkata djoea djanganlah kamoe bri orang jang lain djika hoeloebalang sekalipoen dan djanganlah kamoe salahi akan titah jang terseboet dalam fatwa ini djika kamoe salahi nistjaja salahlah kamoe.
87
BIJLAGE
B. (Vertaling.)
BESLUIT UIT DEN T U D "VAN ZIJNE HOOGHEID SULTAN SJAMSOEL-ALAM (1723).
Last van den vorst aan den Kadli Malikoel Adil, Orang Kaja Sri Padoeka toeivan, Orang Kaja Radja Bandkara en alle godgeleerden. Wat aangaat hetgeen door U wordt verricht in de lange raadzaal (balai pandjang) omtrent de rechtspraik van alle onze onderdanen, zoo worde door U Gods wet, zooals die in Gods boek is nedergelegd, niet verzaakt, doch gevolgd met de adat. Wij geven dit ons werk over in handen van God den verhevene, opdat hij ons in ons werk met rechtvaardigheid helpe, zoolang als wij de waardigheid bekleeden van plaatsbekleeder van Gods profeet. Zooals de bloedprijs voor verwondingen of de bloedprijs voor doodslag, hij worde door U bepaald overeenkomstig Gods wet en niet overeenkomstig de adat. Wat betreft den zwaren bloedprijs , hij bedraagt drie honderd twee en veertig thail derham en de lichte bloedprijs twee honderd twintig thail derham. Als de kadli, de Orang kaja-kaja (rijksgrooten) en de godgeleerden tegenwoordig zijn, schrijft gijlieden een procesverbaal (kamoe soerat serkata) en voorts nog na beëindiging een vonnis. In geval de Orang kaja-kaja niet tegenwoordig zijn, omdat zij ons of hun eigen werk moeten verrichten, zoo worde toch een proces-verbaal opgemaakt, doch de kadli moet tegenwoordig zijn overeenkomstig de instellingen van zijne Hoogheid wijlen Seidil Moekamal en zijne Hoogheid wijlen Makota Alam en hare Hoogheid wijlen Tadjoe'l Alam. In geval het een belangrijk rechtsgeding (hoekoem jang besar) geldt, dan worde door Ulieden allen zitting genomen. Wat betreft de handelingen, geregeld door bevelen en verbodsbepalingen in het rijk volgens de instellingen van zijne Hoogheid
88
wijlen Makota Alam en Tadjoe 'l Alam alsmede door ons, die zullen wij geenszins overtreden, omdat zij ten doel hebben de welvaart van het land te bevorderen en alle onderdanen voor aanrandingen te behoeden. Doch gijlieden behoort toch meer te handelen overeenkomstig Gods wet, opdat wij een goeden naam in deze wereld verkrijgen en groote belooning in de toekomstige. Al wie naar de raadzaal, waar volgens Gods wet wordt, rechtgesproken, wordt opgeroepen, doet gijlieden ingeval hij niet verschijnt, met geweld voor U brengen, wie hij ook zijn moge, omdat hij wederspannig is te achten jegens God, jegens Gods gezant en jegens den vorst, die gemachtigd is het Goddelijk recht te bedeelen. Ingeval eene vrouw moet verschijnen, worde haar een gemachtigde gegeven, en als zij komt, laat gijlieden hen (haar en haar gemachtigde) beiden op den grond staan, door U lieden worde het door haar gezegde opgeschreven en niet toegestaan, dat zij in de rede worde gevallen en niet toegestaan dat haar Kedjoeroean ' of Fanghoelue * het woord voor haar voere, en indien hij toch het woord voor haar wil voeren, moet hij verwijderd van haar staan en gijlieden geeft er den portier kennis van, opdat hem niet toegestaan worde binnen te treden, terwijl het vonnis nog niet is geveld. Ook worden de te verooordeelen personen door geene andere lieden opgeroepen dan zij, die ouder het gezag staan van den Kadli of de orang Kaja-kaja. De vorst gelast, dat, alis het ook Orang Kaja Merah Biang, deze toch wordt opgeroepen door hen, die onder het gezag staan van den Kadli of de Orang kaja-kaja. Ook in dwangzaken worden de personen door de lieden, die onder het gezag staan van den Kadli en de Orang Kaja-kaja, opgeroepen. Al wie in . de kampongs binnentreedt, uitgezonderd zij , die behooren tot de sagi, waarin clie karnpoiig ligt, of de sagi Gadjah, en niet vergezeld zijn van de lieden, die ouder het gezag staan van den Kadli of de Orang kaja-kaja, ingeval hij (de betreuende persoon) neergehouwen of geslagen wordt, zoo worde door U lieden geen recht over hem gedaan. 1
Kedjoeroean een substantief afgeleid Tan djoeroe, wie over iets gesteld i s , nl. Hoofd. ' Paughoeloe in de beteckeuis van Hoofd op te vatten.
89 Voorts, wanneer men zich over zaken, geschied ten tijde van Merhoem Moeda, Merhoem hilang di Koewala en Merhoem hilang di Kandang ' en ten tijde van zijne Hoogheid Merhoem Seidil Moekamal, destijds niet beklaagd heeft, hoewel beide partijen aanwezig en hunne verblijfplaatsen bekend waren, en men wil nu in onzen tijd een eisch dienaangaande instellen, zoo hoort daarnaar niet. Is echter een slaaf ontvlucht en zijne schuilplaats niet bekend en vindt men hem eerst nu, dan worde dit door U nauwkeurig onderzocht, opdat onzen onderdanen geen onrecht worde aangedaan. Indien iemand willekeurig handelt en met zijne medekampong-bewoners vecht zonder daartoe uitgelokt te zijn, en hij wordt gedood of gewond , dan worde daarin berust en moet gijlieden de zaak niet berechten. Ingeval gijlieden iemand gelast om eene zaak in der minne te schikken om reden eener ingebrachte beschuldiging, doch niet wegens moord maar wegens verwonding, diefstal of eenige andere zaak en het gelukt hem partijen te bevredigen en de beschuldiger binnen drie of uiterlijk vijf dagen niet naar de rechtszaal komt, zoo doet gijlieden hem daarheen sleuren, en als hij toch niet komt of men zijne verblijfplaats niet weet, onttrekke men zich aan hem. Het is niet geoorloofd handelingen te plegen, die verboden zijn volgens de goddelijke wet, zooals het drinken van arak of ontucht of diefstal of eenige volgens de adat ongeoorloofde daad, zooals iemand te dooden of neer te houwen of eene vrouw te slaan en haar te verkrachten. Zaken beti effende een slaaf, die een vrijen ingezetene slaat of een slaaf, die beweert, dat hij vrij is, worden door Ulieden niet uitgemaakt zonder zijn heer (meester) ter zake te hooren. Als men zelf of de getuigen dralen te verschijnen, moet gijlieden de zaak niet uitmaken. Ingeval iemand als klager in eene zeer zware zaak ojitreedt, waarin beide partijen geene getuig-en hebben, en hij ter beslechting een gloeiend ijzer wil likken, staat zulks dan toe en indien hij niet verbrand wordt, worden door U de goederen gegeven aan dien persoon en zijne tegenpartij worde door U gestraft. Indien iemand eene aanklacht wegens doodslag indient en zijne klacht niet door getuigen kan staven en geene beweegredenen kan opgeven , laat gijlieden hem zweren. 1 Dit zijn alle bijnamen van Atjelisohe vorsten voor den tij 1 van Seidil Moekamal (1530—1557).
90 Indien de man zich beklaagt zijne vrouw in onbetamelijke verstandhouding te hebben gezien met een anderen man, laat gijlieden haar in hare woning zweren; gijlieden moet niet de bekentenis door haren gemachtigde aannemen. De getuigen moet gij de geloofsbelijdenis doen uitspreken, indien zij die kennen, kunnen zij worden toegelaten tot het afleggen van getuigenis. Ingeval er slechts een getuige wordt voortgebracht, moet gijlieden dien getuige in verhoor nemen. Indien gijlieden het proces-verbaal hebt geschreven en het vonnis op dien dag nog niet geveld is, moet gijlieden de plechtige uitspraak vaststellen op een anderen dag en indien partijen op den dag der plechtige uitspraak niet verschijnen, moet de niet verschijnende in het ongelijk worden gesteld, al ware zij volgens het vonnis de winnende partij. Aldus gaat gijlieden voortdurend te werk. Indien het procesverbaal nog niet is geschreven, moet gij de plechtige uitspraak uitstellen en ten tweede, indien partijen niet verschijnen op den bepaalden dag, moet gij hen straften. Indien iemand zich beklaagt dat een slaaf beweert een vrije te zijn, moet gijlieden den beschuldigde een gloeiend ijzer doen likken, zooals plichtmatig is ; indien iets wordt verbrand, dan staat vast dat hij slaaf is; indien niets wordt verbrand, is het waar, dat hij een vrije is en gij straft zijn aanklager. Al wie een ontvluchten slaaf verbergt , al is het ook maar een nacht, wordt beboet en is de boete te rekenen als bestraffing. Aldus wordt gehandeld, ingeval het vast staat dat de rechter van het district hem (den slaaf) in het huis (van den verberger) heeft gevonden of indien er getuigen zijn van den aanklager. Zoo iemand een slaaf verkoopt, welke door den kooper bereids is ontvangen en de slaaf sterft in zijne (deskoopers) handen, is het geldig dat gij hem den koopprijs en den derham ' laat betalen. Aan rechtszaken uit den tijd der heerschappij van zijne Hoogheid Merhoem Moeda jang hilang di kandang Medan en uit den tijd dat wij door Gods genade den scepter zwaaien , zult gij gehoor verleenen. Aan klachten van voor dien tijd zult gij geen gehoor verleenen. Al wie eene vordering instelt, dat hij bezitter is, op grond van een afgegeven rijkssteinpel aan diens klacht, zult gij geen gehoor verleenen, en gij zult den persoon straften, omdat hij als wederspannig is te beschouwen aan God, aan Gods gezant en ons. Inderdaad wordt er een weinig in deze fatwa gevonden, wat reeds ' derham, een muntstuk ter waarde van ƒ0.62 5 .
*r -à
i
T.
^
90
Indien de man zich beklaagt zijne vrouw in onbetamelijke verstandhouding te hebben gezien met een anderen man, laat gijlieden haar in hare woning zweren; gijlieden moet niet de bekentenis door haren gemachtigde aannemen. De getuigen moet gij de geloofsbelijdenis doen uitspreken, indien zij die kennen, kunnen zij worden toegelaten tot het afleggen van getuigenis. Ingeval er slechts een getuige wordt voortgebracht, moet gijlieden dien getuige in verhoor nemen. Indien gijlieden het proces-verbaal hebt geschreven en het vonnis op dien dag nog niet geveld is, moet gijlieden de plechtige uitspraak vaststellen op een anderen dag en indien partijen op den dag der plechtige uitspraak niet verschijnen, moet de niet verschijnende in het ongelijk worden gesteld, al ware zij volgens het vonnis de winnende partij. Aldus gaat gijlieden voortdurend te werk. Indien het procesverbaal nog niet is geschreven, moet gij de plechtige uitspraak uitstellen en ten tweede, indien partijen niet verschijnen op den bepaalden dag, moet gij hen straften. Indien iemand zich beklaagt dat een slaaf beweert een vrije te zijn, moet gijlieden den beschuldigde een gloeiend ijzer doen likken, zooals plichtmatig is ; indien iets wordt verbrand, dan staat vast dat hij slaaf is ; indien niets wordt verbrand , is het waar, dat hij een vrije is en gij straft zijn aanklager. Al wie een ontvluchten slaaf verbergt , al is het ook maar een nacht, wordt beboet en is de boete te rekenen als bestraffing. Aldus wordt gehandeld, ingeval het vast staat dat de rechter van het district hem (den slaaf) in het huis (van den verberger) heeft gevonden of indien er getuigen zijn van den aanklager. Zoo iemand een slaaf verkoopt, welke door den kooper bereids is ontvangen en de slaaf sterft in zijne (deskoopers) handen, is het geldig dat gij hem den koopprijs en den derham ' laat betalen. Aan rechtszaken uit den tijd der heerschappij van zijne Hoogheid Merhoem Mueda janghilang di kandang Medan en uit den tijd dat wij door Gods genade den scepter zwaaien , zult gij gehoor verleenen. Aan klachten van voor dien tijd zult gij geen gehoor verleenen. Al wie eene vordering instelt, dat hij bezitter is, op grond van een afgegeven rijksstempel aan diens klacht, zult gij geen gehoor verleenen, en gij zult den persoon straffen, omdat hij als wederspannig is te beschouwen aan God, aan Gods gezant en ons. Inderdaad wordt er een weinig in deze fatwa gevonden, wat reeds 1
clerhain, een muntstuk ter waarde van ƒ0.625.
BIJLAGE C.
GENEALOGISCHE TABEL DER
KADLI'S onder het voormalige ATJESCHE SULTANAAT.
TJOET SANDANG genaamd DJA BANGKA le Kadli onder de regeering van Sultan ISKANDER MOEDA (1607—1636).
Tusschen hem en den eerstvolgende wiens naam bekend is, zijn nog eene menigte Kadii's geweest, wier namen niet in de herinnering zijn blijven voortleven.
TEKOE K A D L I T J O E T DOEM.
TEKOE TJOET DJOEK.
TEKOE LAMGOEGOEB NJA' SAMSOE.
TEKOE BLANG 01 TJOET ACHAD geene mannelijke afstammelingen.
TEKOE OESOEF.
TEKOE TJOET ABAS LAM KARENG.
TEKOE NJA' HASAN.
TEKOE NJA' GAMBANG.
TEKOE NJA' ARIS.
TEKOE NJA' BANTA.
TEKOE NJA' RADJA.
T
TEKOE PRADA TJOET SOEOED.
TEKOE NJA' SANDANG.
TEKOE TJOET DIN bekleedde de betrekking van Kadli niet en vestigde zich in de bovenstreken, waar hij huwde en zijne nakomelingen zich thans nog bevinden.
TEKOE K A D L I T J O E T MOHAMAD.
TEKOE OLEHLEH TJOET SARONG.
TEKOE ARIS.
TEKOE MOHAMAD overleden in 1884.
TEKOE TJOET 6 jaar.
TEKOE LAMARA TJOET MOEDWAKIL Kadli na den dood van Tjoet Balei.
TEKOE BRAHIM overleden geene mannelijke nakomelingen.
KADLI TEKOE NJA' TJOET
TEKOE KADLI TJOET BALEI.
den 5n September 1885 overleden.
TEKOE TJOET ISMAIL vestigde zich onder het Sultansbestuur te Soesoeh en huwde daar. Is 3 maanden geleden naar Groot-Atjeh teruggekeerd.
TEKOE TJOET HOESIN een knaap van 3 jaren.
TEKOE TJOET ACHMAD een jongeling van 5 jaren.
^ri
91
tot adat werd verheven door zijne Hoogheid wijlen Seidil Moekamal, zijne Hoogheid wijlen Makota Alam en hare Hoogheid wijlen Tadjoe'l Alam, doch overigens gaan wij meer te werk volgens Gods wet, daar wij Gods wet niet willen overtreden, opdat wij groote belooning daarvoor mogen verkrijgen. Wat aangaat personen, die de echtscheiding over hunne echtgenoote uitspreken, zoo worde door de vrouwen de huwelijksgift niet teruggegeven, doch die door haar medegenomen al bedraagt die ook een mâs. Een schuldenaar, die door zijn schuldeischer wordt gedood, gehouwen of geslagen, worde door U gestraft overeenkomstig Gods wet. Volgens de regeling, die tot adat is verheven door zijne Hoogheid wijlen Makota Alam en hare Hoogheid wijlen Tadjoe'l Alam mogen in de balai pandjang Bait oel-Ridjal (lange raadzaal, het verblijf der mannen) slechts toegelaten worden de Kadli en de Orang kajakaja benevens de godgeleerden en de personen, die het procesverbaal op schrift stellen, en worden door U geene andere personen aldaar toegelaten, zelfs de oeléebalangs niet. Voorts worden door Ulieden de geboden, in dit besluit vervat, niet overtreden en ingeval gijlieden die overtreedt, alsdan voorwaar zijt gijlieden schuldig.
R
-
i