Tax Terugbetaalde restaurantkosten: toch geen aftrekbeperking? In een parlementaire vraag1 bevestigde de minister dat de terugbetaling van werkelijke en persoonlijke restaurantkosten die een werknemer of bedrijfsleider tijdens een buitenlandse zakenreis (dienstreis) heeft gemaakt, kan beschouwd worden als een terugbetaling van kosten eigen aan de werkgever. In het specifieke geval betreft het restaurantkosten zonder aanwezigheid van klanten of leveranciers. Daarenboven lichtte deze parlementaire vraag toe dat een dergelijke terugbetaling niet aan de aftrekbeperking van restaurantkosten onderworpen is. Met betrekking tot forfaitaire vergoedingen voor dienstreizen in België is het vroeger reeds bevestigd dat een dergelijke vergoeding volledig aftrekbaar is voor de vennootschap, en dit in de mate dat de betaalde vergoedingen niet meer bedragen dan deze vastgesteld in KB. In hoofde van de ontvanger betrof het geen loon maar een terugbetaling van kosten eigen aan de werkgever. In deze recente parlementaire vraag wordt dit nu eveneens bevestigd voor de werkelijke terugbetaalde restaurantkosten. In zijn antwoord verwijst de minister naar de administratieve commentaar van artikel 53. De aangehaalde commentaar stelt dat de aftrekbeperking van restaurantkosten niet van toepassing is op de vergoedingen die ondernemingen toekennen als terugbetaling van “verblijfkosten” die de onderneming normaliter zelf zou moeten dragen of die door hun personeelsleden gemaakt zijn ter gelegenheid van dienstreizen en die niet belastbaar zijn ingevolge artikel 31, tweede lid, 1°, in fine, WIB 92. De administratie omschrijft deze “verblijfskosten” als andere kosten dan de eigenlijke verplaatsingskosten (trein, wagen,…), namelijk de kosten van maaltijden en dranken ingevolge werkzaamheden buiten de onderneming maar voor rekening van de werkgever en waarbij de totale duur meer dan vijf uur per dag bedraagt. In deze context zal het dus doorslaggevend zijn om te kunnen aantonen dat de terugbetaling van restaurantkosten aanzien moet worden als een vergoeding van kosten eigen aan de werkgever. Om het dossier te ondersteunen zal aldus het volgende dubbele bewijs geleverd moeten worden: ‐ ‐
enerzijds, dat de vergoeding bestemd is tot het dekken van kosten die eigen aan de werkgever zijn; anderzijds, dat de vergoeding ook daadwerkelijk aan dergelijke kosten is besteed.
Indien voldaan wordt aan deze voorwaarden zullen deze vergoedingen verkregen als terugbetaling van kosten eigen aan de werkgever conform artikel 31, tweede lid, 1°, in fine WIB 92 kwalificeren als een niet- belast inkomen van de werknemer. In hoofde van de werkgever zullen zij voor de vennootschap volledig aftrekbaar zijn. Tot slot wordt er in de parlementaire vraag nog wel benadrukt dat deze kosten evenwel overeenkomstig artikel 53, 10° en 11°WIB 92 verworpen kunnen worden in zover ze op onredelijk wijze de beroepskosten overtreffen. Hoewel er op het eerste zicht geen beperking wordt opgelegd voor het bedrag van de werkelijk terugbetaalde restaurantkosten, zal het af te wachten zijn of de administratie de redelijkheid van het terugbetaalde bedrag zal aftoetsten. Tevens stellen we ons de vraag hoe de fiscale administratie zal om gaan met deze parlementaire vraag tegenover de forfaitair vastgestelde landenvergoedingen (jaarlijks gepubliceerde landenlijst). Anse Mertens - Tax departement
1
Parlementaire vraag nr 61 van de heer Luk Biesen dd. 21.11.2014 – Kamer, Vragen en Antwoorden, 2014 -2015, QRVA 54/008 dd 19.01.2015, blz 136
30/01/2015
Verhuur eigen wagen aan vennootschap - Hof van beroep te Antwerpen bevestigt: roerend inkomen! Het Hof van Beroep van Antwerpen fluit de fiscus terug: een bedrijfsleider van een VOF verhuurde zijn eigen luxe personenwagen aan zijn vennootschap en gaf dit huurinkomen aan in zijn aangifte personenbelasting in het vak van de roerende inkomsten. Het Hof gaat hiermee akkoord (Rb. Antwerpen, 9 januari 2013; HvB Antwerpen, 24 juni 2014)
In casu De gedelegeerd bestuurder van een VOF verhuurde zijn eigen personenwagen, een Audi A6, aan de eigen vennootschap voor een maandelijkse huurprijs van 2.200 EUR. Hij sloot hiervoor een huurovereenkomst af met zijn vennootschap. Het huurinkomen dat voortvloeide uit deze overeenkomst werd door de bedrijfsleider opgenomen in het vak van de roerende inkomsten in zijn aangifte personenbelasting, belastbaar aan 25%.
Standpunt administratie De administratie ging niet akkoord met de kwalificatie van het inkomen als zijnde roerend en trachtte de huurinkomsten te belasten als een bedrijfsleidersbezoldiging. Zij baseert zich op het zogenaamde attractiebeginsel voorzien in artikel 32 WIB92, waardoor alle sommen en voordelen die aan een bedrijfsleider worden toegekend door zijn vennootschap, als bedrijfsleidersbezoldigingen moeten worden aangemerkt. De belastingadministratie houdt voor dat het huurinkomen van de bedrijfsleider louter het gevolg is van zijn bestuursmandaat en aldus te beschouwen is als een bedrijfsleidersbezoldiging. In ondergeschikte orde trachtte de administratie het inkomen te belasten als beroepsinkomen verwijzend naar artikelen 27 en 37 WIB92. De huurinkomsten zijn volgens de fiscus belastbaar als inkomsten uit een winstgevende bezigheid, i.e. inkomsten die voldoende frequent zijn en onderling verband houden om een voortdurende en gewone bedrijvigheid op te leveren (art. 27 WIB92 – definitie van baten). Artikel 37 WIB92 bepaalt dan weer dat inkomsten die voortvloeien uit goederen die voor de uitoefening van de beroepswerkzaamheid worden gebruikt, aangemerkt dienen te worden als beroepsinkomsten.
Visie van de rechtspraak De Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen wees de toepassing van het attractiebeginsel volledig van de hand. Volgens de Rechtbank laat artikel 32 WIB92 in casu geen bijzondere herkwalificatie van het huurinkomen in bedrijfsleidersbezoldiging toe. Voorts stelde de rechter in Eerste Aanleg dat de ontvangen huurgelden geen beroepsinkomsten konden uitmaken op basis van artikel 37 WIB92, gezien de bedrijfsleider zijn privé wagen verhuurde. Het Hof van Beroep is akkoord gegaan met het oordeel van de Rechter in Eerste Aanleg. Namens het Hof heeft de belastingadministratie niet bewezen dat de ontvangen huurvergoeding het karakter had van een beloning voor het uitoefenen van het bestuurdersmandaat of minstens dat het ging om een beloning die haar oorsprong vindt in de uitoefening van het mandaat en dus in werkelijkheid een betaling voor dienstprestaties zou zijn. Verder stelt het Hof dat de bedrijfsleider duidelijk als privé persoon gehandeld heeft en niet in het kader van een winstgevende bezigheid, waardoor artikel 27 WIB92 niet van toepassing was. Het betrof inderdaad wel degelijk de verhuur van een privé goed van de bedrijfsleider.
Conclusie De huurgelden ontvangen van de eigen vennootschap door een bedrijfsleider voor de verhuur van een privé wagen, dienen belast te worden als roerend inkomen en niet als een bedrijfsleidersbezoldiging. Dit heeft tot gevolg dat de huurinkomsten voordelig belast worden aan een tarief van 25%. Voorts wordt slechts het netto-huurinkomen belast, i.e. rekening houdend met de aftrek van de werkelijke kosten, dan wel met een kostenforfait van 15%. Bij het bepalen van de huurprijs dient men evenwel de nodige onderbouw beschikbaar te houden en kan men geen buitensporige bedragen hanteren. Vergelijk bijvoorbeeld met de leasevergoeding van een gelijkaardige wagen bij een autoverhuurbedrijf. Houdt tevens rekening met het belastbaar voordeel van alle aard dat ontstaat indien de wagen ter beschikking gesteld van de vennootschap, alsnog privé gebruikt zou worden door de bedrijfsleider. Tenzij men kan aantonen dat er geen privé gebruik van de wagen is, bijv. door het bijhouden een gedetailleerde kilometeradministratie. Lise Coteur – Tax Department 30/01/2015
Legal Waarborgregeling aannemers in het kader van de wet Breyne Aannemers die onder het toepassingsgebied van de wet van 9 juli 1971 tot regeling van de woningbouw en de verkoop van te bouwen of in aanbouw zijnde woningen (‘Woningbouwet’ of ‘Wet Breyne’) vallen, zijn verplicht een waarborg te verstrekken ten aanzien van de particuliere koper of bouwheer. Deze waarborgregeling beoogt de particuliere koper of bouwheer te beschermen ingeval van niet of gebrekkige uitvoering van de overeengekomen werken door de aannemer. Al naargelang de aannemer erkend is of niet, neemt de waarborg die hij moet verstrekken een andere vorm aan. Hieronder een kort schematisch overzicht van de verschillende mogelijkheden: ERKENDE AANNEMER Bedrag
5% van de prijs van het totale gebouw
NIET – ERKENDE AANNEMER 100% - waarborg* Voltooiingswaarborg
Terugbetalingswaarborg Niet bij wet of KB geregeld
Instantie
Deposito- en Consignatiekas
Kredietinstelling of hypotheekonderneming
Bewijs
30 dagen na ondertekening overeenkomst
30 dagen na ondertekening overeenkomst
Vrijgave/ Einde
50% bij voorlopige oplevering en 50% bij definitieve oplevering
Voorlopige oplevering
Sanctie
Nietigheid overeenkomst of beding strijdig met de wet
Nietigheid overeenkomst of beding strijdig met de wet
* Een niet – erkende aannemer heeft de keuze tussen een voltooiings- of een terugbetalingswaarborg. Een voltooiingswaarborg dient om de kosten te dekken die men heeft om het werk voltooid te krijgen. De koper of bouwheer behoudt als zodanig het onroerend goed. De terugbetalingswaarborg garandeert de terugbetaling van de reeds door de koper of bouwheer betaalde bedragen. Deze hypothese impliceert de ontbinding van de overeenkomst tussen de koper en de aannemer wegens niet – voltooiing, hetgeen tot gevolg heeft dat het onroerend goed eigendom wordt of blijft van de aannemer. Er bestaat aldus een duidelijke discrepantie tussen de waarborgregeling voor erkende aannemers en niet-erkende aannemers. De niet-erkende aannemer tracht vaak onder de regeling van de erkende aannemers terecht te komen door oprichting van een tijdelijke handelsvereniging met een erkende aannemer. Deze werkwijze is echter niet geheel sluitend. Men stelt immers dat een notaris, wanneer geconfronteerd met dergelijke situatie, steeds moet opteren voor de meest zekere optie: 5% - waarborg te verstrekken door de erkende aannemer en 100% - waarborg te verstrekken door de niet – erkende aannemer. Hoewel de regeling van de erkende aannemers als meest gunstige voorkomt, zijn er ook hier bepaalde minpunten. Zo hebben de aannemers vaak moeite om de vrijgave te bekomen van de waarborg. Zij dienen hiertoe een aanvraag te richten aan de koper of bouwheer, die dan 15 dagen de tijd heeft om hierop te reageren. Meer dan eens weigert de koper of bouwheer te tekenen voor vrijgave, maar onderneemt hij ook geen stappen om de vrijgave in zijn voordeel te bekomen. Bouwheer en aannemer komen hierdoor in een impasse terecht met als gevolg dat het geld van de waarborg geruime tijd geblokkeerd blijft bij de Deposito- en Consignatiekas. Deze laatste is echter bereid om een aannemer te helpen de vrijgave te bekomen, op voorwaarde dat hij kan aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om de definitieve oplevering en als zodanig de vrijgave van de waarborg te bekomen. De opbouw van een goed dossier met voldoende stavingstukken is hierbij dan ook onontbeerlijk. Britt De Ceuster – Legal Department
30/01/2015
Nieuwe gronden voor ambtshalve doorhaling van vennootschappen in de KBO De wetgever heeft in haar strijd tegen “slapende vennootschappen” en het risico op misbruik hiervan in allerhande fraudestructuren twee nieuwe gronden tot ambtshalve doorhaling in de Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO) ingevoerd.
1ste grond: Niet neerlegging jaarrekening Vennootschappen zijn verplicht jaarlijks een jaarrekening op te maken binnen de zes maanden na de afsluiting van het boekjaar. Deze jaarrekening moet neergelegd worden bij de Nationale Bank van België binnen de zeven maanden na afsluiting van het boekjaar en binnen de dertig dagen na goedkeuring van de jaarrekening. De niet of laattijdige neerlegging van de jaarrekening kan verschillende gevolgen hebben. Zo zal er een tarieftoeslag gelden, is er een vermoeden van aansprakelijkheid voor schade geleden door derden en loopt de vennootschap het risico op gerechtelijke ontbinding wanneer ze haar jaarrekening voor drie opeenvolgende boekjaren niet heeft neergelegd. Sinds 1 juli 2013 is er echter nog een bijkomende sanctie voor de volgehouden niet neerlegging van de jaarrekening. Een vennootschap die gedurende minstens drie opeenvolgende boekjaren geen jaarrekening neergelegd heeft kan thans door de beheersdienst van de KBO ambtshalve doorgehaald worden.
2de grond: Slapende vennootschappen Een tweede nieuwigheid is dat de beheersdienst van de KBO sinds 31 december 2013 een vennootschap ambtshalve kan schrappen indien zij geacht wordt te slapen. Dit is het geval indien zij cumulatief aan volgende voorwaarden voldoet: sedert minimum drie jaar niet beschikken over actieve hoedanigheden, activiteiten of vestigingseenheden, ingeschreven in de KBO; ingeschreven zijn in de KBO met een actieve status; niet beschikken over lopende toelatings- of hoedanigheidsaanvragen, ingeschreven in de KBO; sinds 7 jaar geen enkele wijziging aan de ingeschreven gegevens in de KBO hebben uitgevoerd; sinds 7 jaar geen enkele andere publicatie dan die van de jaarrekeningen, in de Bijlagen van het Belgisch Staatsblad of in het Belgisch Staatsblad hebben uitgevoerd. Het is met andere woorden van belang de gegevens van de vennootschap up te date te houden in de KBO.
Gevolg: Ambtshalve doorhaling Zodra de vennootschap zich in één van bovenstaande situaties bevindt, kan de beheersdienst van de KBO overgaan tot de ambtshalve doorhaling van de vennootschap. De beheersdienst doet dit op eigen initiatief en zonder dat de betrokken onderneming gehoord of geïnformeerd moet worden. Worden de niet neergelegde jaarrekeningen alnog neergelegd of is niet langer voldaan aan één van de cumulatieve criteria, dan kan de beheersdienst de ambtshalve doorhaling opnieuw intrekken. Zowel de doorhaling als de intrekking worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en zijn zichtbaar via de onlinetoepassing “Public Search” van de KBO. De doorhaling van een vennootschap heeft tot gevolg dat zij niet langer is ingeschreven in de KBO. Indien de vennootschap toch nog activiteiten zou uitoefenen, kan dit dus ernstige gevolgen hebben (Voor een bespreking van de gevolgen bij niet inschrijving in de KBO zie de TLS Newsflash nr. 9 van 12 mei 2014). Julie Schaerlaken – Legal Department
30/01/2015
VAT De terbeschikkingstelling van sportinfrastructuur: geen vrijgestelde onroerende verhuur volgens het Europese Hof In een arrest van 22 januari 2015 heeft het Europese Hof van Justitie zich uitgesproken over de draagwijdte van de vrijstelling voor onroerende verhuur bij de terbeschikkingstelling van sportinfrastructuur. Het Hof heeft geoordeeld dat de terbeschikkingstelling van een voetbalstadion een terbeschikkingstelling onderworpen aan btw betreft waarvoor bijgevolg langs inkomende zijde een recht op aftrek van btw bestaat. Deze beslissing staat haaks op het standpunt van de Belgische btw-administratie in deze zaak wie van mening was dat de terbeschikkingstelling van het stadion een vrijgestelde onroerende verhuur betreft waarvoor de verhuurder geen recht op aftrek van inkomende btw kon genieten. Het Hof is van mening dat een complexe dienstprestatie onderworpen aan btw wordt geleverd bestaande uit toegang tot het stadion alsook beheer, management, onderhoud en schoonmaak van het onroerend goed. Belangrijke elementen in de besluitvorming van het Hof betreffen het feit dat de prijs slechts voor 20% betrekking heeft op de terbeschikkingstelling zelf van het onroerend goed (de overige 80% heeft betrekking op bijkomende diensten) alsook dat de beheerders quasi permanent aanwezig zijn in het stadion. Dit arrest werpt een nieuwe licht op het ruime toepassingsgebied van de vrijstelling inzake onroerende verhuur zoals dit vandaag wordt gehanteerd door de Belgische administratie. Karen Truyers – VAT Department
Social Wijzigingen vanaf 1 januari 2015 inzake tijdskrediet Het Regeerakkoord Michel I voorzag reeds in een wijziging van de bepalingen inzake tijdskrediet. Met een Koninklijk Besluit van 30 december 2014 kreeg de nieuwe regelgeving haar wettelijke basis. In de pdf bijlage vindt u een schema waarin een overzicht wordt gegeven van de oude regeling die geldig was tot 31 december 2014 en de nieuwe regelgeving vanaf 1 januari 2015. In sommige gevallen kan de oude regelgeving nog toepassing vinden. Liesbeth De Sutter – Social Department
30/01/2015