HET GEBOUW VAN DE ROTTERDAMSCHE WISSELBANK DOOR DR. Z. W. SNELLER
T
AMELIJK wel is de uitwendige gesteldheid van Rotterdam bekend in het midden der zestiende eeuw. Daar is in de eerste plaats de plattegrond van Jacob van Deventer (omstreeks 1560). Deze had van Philips II de opdracht ontvangen te meten en te teekenen alle de steden van onze landen van herwaarts over, het omliggende terrein met dorpen en wateren en de toegangswegen tot de stad. Jacob van Deventer, overeenkomstig hetgeen van hem verlangd werd, n.1. een militaire situatie-teekening, teekende de bevestigde plaatsen der Nederlanden in vogelvlucht en gaf de Hollandsche steden als in vaag verschiet, met hun bolwerken en poorten en wieken-zwaaiende molens, en met de land- en waterwegen, die zich strekken in het lage land. Zoo lag ook Rotterdam te midden zijner groene weiden, achter ruig-begroeide slikbanken, aan de breede rivier, in de veilige omsluiting van zijn wallen en zijn grachten en zijn wei-bevestigden Rottemond. De oude zeedijk, thans de Hoogstraat, was niet meer de zuidelijke afsluiting der stad. Aan de buitenzijde van dien dijk, over den Steiger, hadden zich opwassen gevormd, het Nieuwland, en tusschen die opwassen had de Rotte zich zuidwaarts naar het groote water verlengd. Het Nieuwland der opwassen was mede binnen de stadswallen besloten. Het was met huizen bezet; en over den Rottemond waren de deelen, ter plaatse waar thans de Kolkkade bij het Beursstation en langs de winkelgalerij ligt, verbonden door een brug, die zich op de kaart van Jacob van Deventer nog flauw afteekent als een vaste boogvormige brug op pijlers, die in wijde overspanning de west- en de oostzijde van den Rottemond verbindt. De Kolk ten noorden van die brug, ruime ligplaats voor schepen, met los- en laadgelegenheid, trekt niet zoozeer onze aandacht als het korte gedeelte ten zuiden er van, nu overkluisd als Plan C, maar destijds een open water naar de buitengracht (thans Blaak en Nieuwehaven) en naar de groote 130
24. DE BLAUWE TOREN AAN DEN BUITENKANT. R. I. 557
25. DE BLAUWE TOREN AAN DEN BINNENKANT. R. I. 563.
rivier. Daar lagen aan den riviermond zware versterkingen: een poortgebouw en waltorens aan de oostzijde en twee waltorens aan de westzijde, tusschen welke het vaarwater was vernauwd, zoodat verdediging der stad van de rivierzijde mogelijk was. De zwaarste van de twee westelijke walverzwaringen moet de Blauwe Toren zijn geweest, waarover straks nader. Uit den tijd van Jacob van Deventer stamt ook de kaart van den Italiaan Guicciardini. Roterodamum Illustratum dagteekent haar op 15 60. De bedoeling van den teekenaar is blijkbaar een andere dan die van den militairen cartograaf, een zuiver topografische; dienovereenkomstig zijn de beelden er scherper en is het geheel uitgewerkt in nauwkeurige details. Vast sluit de ring der wallen om de stad en de waltorens zijn er duidelijk te onderscheiden, half-rond of veelhoekig naar de buitenzijde en plat naar den binnenkant. Zulke waltorens zijn er in ons land weinig meer. De eenige, die schrijver dezes zich herinnert, zijn te vinden in het merkwaardige brokstuk oude vestingmuur langs de Haven te Leerdam, waar uit den rechten stedelijken muur de zware vierkante torens naar buiten breken, eenmaal kloeke wachters van de stad; te Delft werd onlangs een dergelijke waltoren gerestaureerd. Duidelijk teekent Guicciardini den Rottemond, het havengebied der stad. In de Kolk zwenken de schepen en aan den wal staat zwaar de hijschkraan, vaardig om haar ketting te doen dalen in het scheepsruim. Op haar pijlers rijst de spannende brug; en waar de mond der Rotte door staketsels is vernauwd, staan weer het zware poortgebouw en de muurtorens. Zie den Blauwen Toren, veelhoekig uitbuigend uit den wal, met zijn half-pyramidaalvormig dak, spits en hoog, met zijn schietgaten en zijn kanteelen. Ten slotte zijn er de ietwat geheimzinnige tafereelen - late copieën, naar het schijnt, - van het zestiende-eeuwsche Rotterdam, over wier echtheid of onechtheid de lezer o.m. in de huidige aflevering van het Rotterdamsche Jaarboekje gedocumenteerde beschouwingen vinden kan. Twee worden er hiernevens afgedrukt. Het eerste geeft den toegang tot de Rotte van buiten af.
De brug, die de Kolk overspant, doet aan de juistheid van weergeving twijfelen, daar zij den linker oever, het Westnieuwland, niet bereikt, doch achter een zeil en in een groeisel van boomen verloren gaat. Maar de ingang der rivier stemt wonderwel met Guicciardini overeen: het staketsel voor de havenketting, het poortgebouw, de muurtorens. De meest linksche der muurtorens is de Blauwe Toren; hij heft het windvaantje, dat hij ook bij Guicciardini draagt, stijf in de lucht. Verwonderlijk is, wat zich, eenigszins woonhuisachtig, als trapgevel aan de binnenzijde vermoeden doet; de toch zoo nauwkeurige Guicciardini weet er niet van. De tweede prent vertoont den Rotte-ingang, van binnen gezien. De staketsels in het water, het poortgebouw, de ronde torens en de aan deze zijde platte Blauwe Toren behoeven geen nadere vermelding. De Blauwe Toren blijkt een knus woonhuisje te zijn met een echt-Hollandsch trapgeveltje. Is hier mogelijk een metamorphose van later tijd, waarvan Guicciardini niet weten kon? Hoe dit ook zij, gaandeweg is in ieder geval de Blauwe Toren als wachttoren aan de rivier buiten dienst geraakt. In het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw, toen de buitendijksche opwassen hoog genoeg waren geworden om te kunnen worden bebouwd, groeide de buitenstad van Rotterdam, de waterstad met haar kaden en haar breede grachten, waar de zeeschepen van het moderne handelsverkeer aanlegden voor de pakhuizen aan den wal. De oude Rottemond lag nu diep binnenwaarts; als een slapende wachter stond de oude Blauwe Toren aan de Kolk en bij de brug, de eenzaam overgeblevene van een groep van laatmiddeleeuwsche versterkingen. Totdat in 1635 in zijn holle ruimte weder leven zich bewegen ging, wijl de stads regeering er de wisselbank in vestigde. In 1635 gebeurden er groote dingen in Rotterdam. De Merchant-adventurers, de Engelsche lakenexporteurs, in een koopliedengilde vereenigd, die de onbereide Engelsche lakens in Noord-West Europa sleten, vestigden zich aan Rotte en Maas. Veel hadden zij gezworven, sinds Antwerpen hun als
marktplaats was ontvallen, zoekend naar een gelegen oord, waar zij een afzetmarkt konden vinden voor hun goed en waar zij loonende retourvracht konden inkoopen. Laatstelijk hadden zij in Delft geresideerd, doch toen het hun daar te kil was geworden, kwamen zij naar Rotterdam, nieuw leven toevoegend aan het handelsleven der groeiende stad, waar nu met den lakenhandel de trafiek der lakenbereiding zich ontwikkelen ging, zij het tot nadeel van de inheemsche weverij. 5 Februari 1635 werd de overeenkomst gesloten, de voorwaarden der vestiging bevattende, tusschen het gilde der Merchant-adventurers en de stad Rotterdam. De laatste verplichtte zich hierbij o.a. tot de oprichting eener wisselbank. Om de functie van een wisselbank te kunnen begrijpen, zooals er in de 17e en 18e eeuw werden gevonden in Amsterdam en andere steden der Republiek, in Hamburg en elders in de centra van het groote handelsverkeer, moet men zich eerst indenken in wat terecht de „Geldwirtschaft" is genoemd. Men bedoelt met dezen term, dat de betalingen nog geschieden in concreet, hard geld, in klinkend edel metaal, welks volwaardigheid door een muntstempel is gewaarborgd. Tegenover de oude „Geldwirtschaft" staat de moderne „Kreditwirtschaft", met haar andersoortige betaalmiddelen. Onder de „Geldwirtschaft" nu was het noodig, dat de handel groote kasvoorraden hield, waaruit voor het doen van betalingen kon worden geput. Het beteekende een aanmerkelijke vereenvoudiging, dat niet ieder koopman zijn eigen metaalvoorraad aanhouden ging, maar dat enkele kooplieden zich bedienden van een gemeenschappelijken kashouder, den kassier, die de geldvoorraden zijner committenten in veilige bewaring hield en op hun aanwijziging gelden inde en betalingen deed. Naast den kassier dient genoemd te worden de wisselaar, ook hij een belangrijke persoonlijkheid in de „Geldwirtschaft". De eene munt wisselde hij tegen de andere, ze wegend en toetsend op haar waarde, zooals dat nog op oude schilderijen, van Quinten Matsijs en van Marinus van Roemerswael, is te zien. Kassier noch wisselaar konden zich in oude tijden verheugen in een geheel onbesproken naam. Men verweet hun, 133
dat zij knoeiden en scharrelden, waardoor het geld onder hun handen in waarde verminderde, tot ongerief van den handelsman. Vandaar de neiging het kassiers- en het wisselaar sbedrij f te maken tot een gemonopoliseerd stedelijk bedrijf, een socialisatie, die niet geschiedde om bediïjfsgewin, maar om den handel te gerieven met een ruimen voorraad waardevol geld. Zoo heette het bij de oprichting van de Amsterdamsche wisselbank (1609), dat de concentratie geschiedde ten einde „alle . . . . confusie in 't stuck van de munte te weren ende de luyden, die eenige speciën in de coopmanschap (souden) van doen hebben, te geryven"; en bij de oprichting van de stedelijke wisselbank te Rotterdam zat dezelfde tweeledige bedoeling van waardevastheid van het geld en van ruimte van geldmiddelen voor; de oprichting, naar het heette, geschiedde, „ten einde dat eene vaste ende sekere evaluatie van de goude ende silvere munte ende speciën mach worden gestablieert, ende dat eene genoechsame quantiteyt van geit voor de occasie van de voorn, societeyt (die der Merchant-adventurers) in onse stadt mach worden becomen". De oprichting der wisselbank te Rotterdam had ook nog een andere beteekenis. Die andere beteekenis schuilt in het woord „wissel", dat niet alleen betrekking heeft op het omwisselen van de eene muntsoort in de andere, maar ook op den wisselbrief. Nu liggen die beide beteekenissen niet zoover uit elkander, als het ons wil toeschijnen op het eerste gezicht. Zooals dit in geschiedenissen van het handelsrecht wordt uiteengezet, is de eerste beteekenis, die van geldwisselen, de oorspronkelijke. Verbindt zich met dit geldwisselen het begrip van afstand, van betaling in den vreemde, nadat te eigener plaatse in eigen muntsoort is gestort, waartoe een schriftelijke aanwijzing kan worden verzonden, dan komt de tweede beteekenis naar voren, die van wisselbrief. Zoowel het geldwisselen als het bemiddelen in het wisselverkeer behoorden tot de taak van den particulieren geldwisselaar. Toen nu de stedelijke wisselbank te Rotterdam niet alleen als kassier, maar ook als geldwisselaar werd in het leven geroepen, nam zij beide werkzaamheden van den geldwisselaar over. Dit 134
26. GEDEELTE VAN DEN PLATTEGROND DOOR J. DE VOU. 1694. MET DE WISSELBANK (nr. 29) R. I. 39.
blijkt zoowel uit de voorgeschiedenis der oprichting als uit de overeenkomst van 1635, gesloten met de organisatie der Engelsche lakenimporteurs. Want reeds in 1625, toen er sprake was van het instituut eener wisselbank binnen Rotterdam, werd er geargumenteerd op deze wijze: „datter een wisselbanck binnen deese stadt behoort te werden opgericht, . . . daer de wisselen betaelt ende ontfangen moogen werden"; en in de overeenkomst van 1635 heet het met zoovele woorden, dat de stad de verplichting aanvaardde „alle de penningen, die de cooplieden van de voorn, societeyt van tijt tot tijdt sullen hebben op Londen te remitteren ende die sij tot haren contente ment op particuliere brieven niet en sullen connen overmaken, van haerluyden op wissel te nemen". Hier dient te worden opgemerkt, dat de stad, die in dezen zich bediende van haar wisselbank, dit wisselbedrijf niet monopoliseerde. De Merchant-adventurers hadden slechts de verplichting hun wisselbrieven op Londen binnen Rotterdam „te tracteren ende sluyten"; doch zij konden hierbij van den vrijen handel gebruik maken, wanneer zij daar tot lager prijs voor hun traites op Londen konden worden gediend. De wisselhandel is nimmer in de Rotterdamsche wisselbank gemonopoliseerd. Niet alleen de verplichting tot het openen eener stedelijke wisselbank nam de stad op zich, toen zij in 1635 de Engelsche kooplieden tot zich trok, maar ook verbond zij zich, „dat de jegenwoordige vischmarct metten eersten geapproprieert sal worden tot een bequame burse voor de cooplieden van de voorn, societeyt ende andere negotianten". Een nieuwe beurs zou dus worden gevestigd op de plaats, waar tot nog toe de vischmarkt was geweest, d.w.z. ter plaatse, waar kort na 1720 de nog steeds bestaande beurs van Rotterdam zou worden gebouwd. Beurs en wisselbank stonden uiteraard met elkander in veelvuldige relatie. Het was dus een zaak van goede efficiency de beide instellingen op niet te grooten afstand van elkander te vestigen. Zoo geschiedde te Amsterdam, waar de koopman en de makelaar van beurs naar wisselbank en omgekeerd gemakkelijk in- en uitloopen konden; zoo geschiedde 135
te Rotterdam op gelijke wijze. Werd de beurs aan de noordzijde der Blaak gevestigd; in de onmiddellijke nabijheid van deze haar verwante instelling kwam de wisselbank. Te dier plaatse immers stond, zooals we gezien hebben, zwaar en hecht de eenig overgeblevene der oude waltorens, met zijn zware gewelven, welke een geschikte gelegenheid boden voor het bergen van de speciën en het edel metaal. Vier dagen na het tot stand komen van het accoord bovengenoemd, op 9 Februari 163 5, nam de vroedschap het besluit, „dat den Blaeuwen Toren binnen deser stede tot de wisselbanck sal werden geaccomodeert ende geapproprieert". Tien dagen later werd dit besluit bevestigd, onder toevoeging, dat tot meerder zekerheid, „omme aldaer wacht te connen houden", een „corps de garde" (wachthuis) zou worden gemaakt. Gedurende geheel de 17e eeuw is de Rotterdamsche wisselbank in den Blauwen Toren gevestigd geweest. We zien haar nog op de kaart van Johannes de Vou van 1694, waarvan een gedeelte hiernevens is gereproduceerd. De kaart spreke voor zich zelve: 30 is de beurs en 29 de wisselbank; f. is de Blaak en £. de Nieuwehaven; ƒ. de Kolk; en aan de zuidzijde van de Kolk is nog de oude brug te zien, nu met een merkwaardige sleuf voor de passage der scheepsmasten. Ook onze laatste afbeelding zal zonder nadere toelichting duidelijk zijn. Ze werd genomen naar een gravure van Petrus Schenk (f 1715), welke op het Rotterdamsche gemeentearchief (R. I. 305) berust. In 1700 heeft de vroedschap gemeend over den Blauwen Toren de doodsklok te moeten luiden. De wisselbank werd toen naar het raadhuis verplaatst en de verlaten toren aan den slooper prijsgegeven. In 1706 was alles geëindigd; de Blauwe Toren blijkt dan te zijn afgebroken; de open ruimte werd door de stad in twee perceelen verkocht. Sic transit gloria!
136
27- GEZICHT VAN DE KOLK NAAR DE WISSELBANK. R. I. 305.