Syntheseproef kerst 2013 Theoretische richtingen Vooraf De syntheseproef bestaat uit een aantal onderdelen. 1. Schriftelijke taalvaardigheid Het verslag dat je maakte van de aidsgetuigenis van Kristof geldt als syntheseproef. 2. Mondelinge taalvaardigheid a. Spreekvaardigheid Hiervoor wordt tijdens de les een opdracht voorzien. De opdracht wordt verder in dit document toegelicht en tijdens de les voorbereid. b. Luistervaardigheid Je krijgt een luisteropdracht tijdens de lessen. Deze geldt als syntheseproef 3. Taalbeschouwing Hiervoor zal de schriftelijke syntheseproef op 12 december worden gemaakt. 4. Literatuur Ook dit onderdeel zal tijdens de schriftelijke syntheseproef op 12 december worden overhoord.
Kennen en kunnen Wat moet je kennen en kunnen voor deze syntheseproef? De syntheseproef bevat alle leerstof die in de klas is behandeld. Hieronder vind je een overzicht. Je vindt ook telkens een aankruisvakje zodat je zelf kunt aanduiden of je die leerstof of die vaardigheden onder de knie hebt. Ook vind je op de website www.nederlandsdbh.tk de ingevulde werkbladen en bijkomende oefeningen. Vergeet ook niet je vademecums, waar nodig, te raadplegen.
Deel 1 Vraag 1: Herhaling mondelinge taalvaardigheid (pag. 9) Vraag 2: Over gesprekken voeren (pag. 13) Kennen □ Je kent het onderscheid tussen verbale en non-verbale signalen. Kunnen □ Je kunt voorbeelden geven van verbale en non-verbale signalen. □ Je kunt beoordelen of de communicatie goed/slecht verloopt en wat of wie daarvan de oorzaak is. □ Je kunt een gesprek gepast beginnen en afronden, gaande houden en onderbreken.
1
Vraag 3: Over formeel en informeel taalgebruik (pag. 16) Kennen □ Je kent het verschil tussen standaardtaal, tussentaal en dialect. □ Je kent het verschil tussen formele en informele taal. □ Je kent het verschil tussen spreektaal en schrijftaal. □ Je weet dat je tijdens het chatten ook beleefd moet zijn en dus let je op taaletiquette. □ Je weet wat jongerentaal is. Kunnen □ Je kunt zinnen in schrijftaal omzetten in spreektaal en omgekeerd. □ Je kunt informatie uit luister- en leesopdrachten halen. □ Je kunt een aantal voorbeelden van jongerentaal geven. □ Je kunt een gepaste uitnodiging opstellen, rekening houdend met de ontvanger. Vraag 4: Genietend lezen (pag. 24) Kennen □ Je weet wat een ‘thema’ betekent. □ Je kent de soorten titels. □ Je kent de begrippen hoofdpersonage, tegenspeler, figurant □ Je weet wat uiterlijke en innerlijke kenmerken zijn van een personage. □ Je weet wat de functie van ruimte is. □ Je kent de begrippen: hedendaags verhaal, historisch verhaal, sciencefictionverhaal. □ Je kent de soorten verhalen. □ Je weet wat vertelperspectief is en je kent de verschillende soorten vertelperspectief. □ Je kent de kenmerken van het type vertelperspectief. Kunnen □ Je kunt het thema in een literair fragment bepalen. □ Je kunt de titel van een fragment benoemen. □ Je kunt de personages benoemen. □ Je kunt een personage typeren. □ Je kunt de functie van een ruimte in een verhaal weergeven □ Je kunt zeggen in welke tijd het verhaal zich afspeelt. □ Je kunt bepalen welk vertelperspectief een verhaal heeft. □ Je kunt de kenmerken van een bepaald vertelperspectief weergeven. Vraag 5: Over schrijven met een taalkader als hulpmiddel (pag. 29) Kennen □ Je weet dat je een tekst gemakkelijk kunt samenvatten aan de hand van schrijfkaders. □ Je weet ook dat je gemakkelijker zelf een tekst kunt opstellen door gebruik te maken van schrijfkaders. Kunnen □ Je kunt een tekst samenvatten aan de hand van een gepast schrijfkader. □ Je kunt een tekst opstellen aan de hand van een gepast schrijfkader. □ Je kunt rekening houden met de criteria (zie checklist.)
2
Vraag 6: Over schooltaalwoorden (pag. 36) Kennen □ Je kent de schooltaalwoorden. Kunnen □ Je begrijpt de schooltaalwoorden en kunt ze gebruiken. Vraag 7: Herhaling: IMS-structuur in zakelijke teksten (pag. 38) Kennen □ Je weet uit welke delen een tekst bestaat en welke elementen er zijn om een tekst op te maken en te illustreren. □ Je kent de functie van de elementen die er zijn om een tekst op te maken en te illustreren. Kunnen □ Je kunt zelf een boeiende inleiding of passend slot schrijven aan de hand van de technieken die je leerde. Vraag 8: Herhaling: kenmerken poëzie (pag. 43) Kennen □ Je weet wat een thema is. □ Je kent de kenmerken van poëzie. □ Je weet wat rijm is. □ Je weet wat dichterlijke vrijheid betekent. Kunnen □ Je kunt het thema van een gedicht weergeven. □ Je kunt de inhoud van een gedicht met eigen woorden weergeven. □ Je kunt klanken in gedichten onderzoeken en bespreken. □ Je kunt voorbeelden van dichterlijke vrijheid terugvinden en benoemen. Vraag 9: Over werken met een inhoudsopgave, lijst en tabel (pag. 49) Kennen □ Je kent de begrippen lijst, inhoudsopgave en tabel. Kunnen □ Je kunt gegevens in een lijst, een inhoudsopgave en een tabel terugvinden. □ Je kunt een lijst, een inhoudsopgave en een tabel samenstellen. Vraag 10: Herhaling: werkwoordspelling: tt, vt en imperatief (pag. 64) Kennen □ Je kent de regels voor de spelling van de tt, de vt en de imperatief. □ Je weet waar je de regels voor de spelling van de werkwoorden kunt raadplegen. Kunnen □ Je kunt de werkwoorden correct vervoegen in de tt, de vt en de imperatief. □ Je kunt de regels opzoeken in je vademecum. 3
Woordencocktail 1 (pag. 64) Kennen □ Je kent de woorden uit de woordencocktail. Kunnen □ Je begrijpt de woorden uit de woordencocktail en kunt ze toepassen.
Deel 2 Vraag 11: Over actief luisteren en kijken (pag. 77) Kennen □ Je weet wat actief luisteren is. □ Je weet wat actief kijken is. □ Je kent het belang van actief luisteren en kijken. Kunnen □ Je zet zelf stappen om op een actieve manier te luisteren en te kijken. Vraag 12: Over argumenteren (pag. 79) Kennen □ Je kent de verschillende soorten argumenten. Kunnen □ In een discussie kun je de verschillende soorten argumenten gebruiken. □ In luister- en kijkoefeningen vind je de verschillende argumenten terug. Vraag 13: Over klassieke volksverhalen (pag. 86) Kennen □ Je weet wat een sprookje is. □ Je weet wat een sage is. □ Je weet wat een mythe is. □ Je weet wat het doel van een mythe is. Kunnen □ Je kunt de kenmerken van een sprookje terugvinden aan de hand van een checklist. □ Je kunt de kenmerken van een sage terugvinden aan de hand van een checklist. □ Je kunt een mythe herkennen. □ Je kunt het doel van een mythe weergeven. □ Je kunt de gepaste kijk- en luisterstrategie inzetten. Vraag 14: Over letterlijk en figuurlijk taalgebruik (pag. 92) Kennen □ Je kent het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik. □ Je kent de spreekwoorden en uitdrukkingen die in deze vraag aan bod kwamen.
4
Kunnen □ Je kunt een uitdrukking/zegswijze zowel letterlijk als figuurlijk interpreteren en verklaren. □ Je kunt een uitdrukking/gezegde in een context gebruiken. Vraag 15: Herhaling: tekststructuren (pag. 97) Kennen Kunnen □ Je kunt teksten schematiseren volgens een structuur. □ Je kunt teksten schrijven met een tekststructuur als bouwplan. □ Je kunt het centraal thema formuleren voor een tekst die je gelezen hebt. □ Je kunt de gepaste structuuraanduiders (signaal- en verbindingswoorden) gebruiken. Vraag 17: Over het voltooid deelwoord (pag. 110) Kennen □ Je kent de kenmerken van een voltooid deelwoord. □ Je weet hoe je de voltooide tijd moet vormen. □ Je kent de spellingregels voor het voltooid deelwoord gebruikt als werkwoord en als bijvoeglijk naamwoord. Kunnen □ Je kunt het voltooid deelwoord aanduiden in een zin. □ Je kunt een zin in de voltooide tijd zetten. □ Je kunt het voltooid deelwoord correct schrijven. □ Je kunt het voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord correct schrijven. □ Je kunt de juiste werkwoordsvorm in een zin gebruiken. Vraag 20: Over voornaamwoorden (pag. 117) Kennen □ Je kent het gebruik van: o jou–jouw en u–uw, o men, m’n en mijn, o hen en hun, o sommige/sommigen, o aan wie of waaraan. Kunnen □ Je kunt deze woorden correct gebruiken: o jou–jouw en u–uw, o men, m’n en mijn, o hen en hun, o zo’n, zulk en zulke, o aan wie of waaraan. □ Je kunt verklaren waarom je voor een bepaalde vorm kiest.
5
Buitenspel 1 (pag. 124) Kennen □ Je kent de spelling van de moeilijke woorden uit deel 1 en deel 2. Kunnen □ Je kunt deze woorden foutloos schrijven. Woordencocktail 2 (pag. 127) Kennen □ Je kent de woorden uit de woordencocktail. Kunnen □ Je begrijpt de woorden uit de woordencocktail en kunt ze toepassen.
6