Het studiesucces van roc’s in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht (de G4) blijft achter bij dat van de overige roc’s. Waar ligt dat aan? Speelt de kwaliteit van het onderwijs en begeleiding een rol? Of moeten we het zoeken in de samenstelling van de leerlingenpopulatie? In deze studie laten we met behulp van de BRON-data met leerlinggegevens zien dat de verschillen in studiesucces in bijna alle gevallen (mbo-niveau 1, 2, 3 en 4, zowel in de bol als de bbl) volledig te verklaren zijn door populatiekenmerken. Op onderdelen behalen de roc’s in de grote steden zelfs resultaten die boven het landelijk gemiddelde uitsteken. Deze resultaten roepen de actuele vraag op of we in de waardering van studieresultaten, zoals in de Benchmark van het mbo, niet meer rekening moeten houden met achtergrondkenmerken van studenten.
en verspreidt kennis over het beroepsonderwijs. Ecbo doet zowel wetenschappelijk als beleids- als praktijkgericht onderzoek en vindt het belangrijk de resultaten daarvan te delen met het bve-veld. Zo levert ecbo een bijdrage aan de kennisinfrastructuur van de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.
ecbo
Postbus 1585 | 5200 BP ’s-Hertogenbosch www.ecbo.nl
Studiesucces in de G4 Populaties als verklaring voor verschillen tussen roc’s uit de G4 en de overige roc’s
Studiesucces in de G4
Het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ecbo) ontwikkelt, verzamelt
Jan Neuvel en Marc van der Meer
Studiesucces in de G4
Jan Neuvel en Marc van der Meer
Studiesucces in de G4 Populaties als verklaring voor verschillen tussen roc’s uit de G4 en de overige roc’s
Jan Neuvel en Marc van der Meer
Colofon
Titel
Studiesucces in de G4.
Populaties als verklaring voor verschillen tussen roc’s uit de G4
en de overige roc’s
Auteurs
Jan Neuvel & Marc van der Meer
Uitgave
Expertisecentrum Beroepsonderwijs
Mei 2014
Ontwerp
Art & Design Theo van Leeuwen BNO
Vormgeving
Evert van de Biezen
ISBN/EAN 978-94-6052-082-2 Bestellen
Via
[email protected] o.v.v. A00760/ecbo.14-196
expertisecentrum beroepsonderwijs
Expertisecentrum Beroepsonderwijs Postbus 1585 5200 BP ’s-Hertogenbosch 073 687 25 00
www.ecbo.nl
Overname van teksten, ideeën en resultaten uit deze publicatie is vrij toegestaan, mits met bronvermelding.
EvdB-A00760_v1/140616
[email protected]
Inhoudsopgave
Woord vooraf
5
Samenvatting
9
Resultaten
11
1
Achtergrond, doel en opzet van het onderzoek
19
1.1
Achtergrond van het onderzoek
19
1.2
Doel en vraagstelling
25
1.3
De opzet van het onderzoek
27
1.4 Leeswijzer
42
2
Studieresultaten in de bol
45
2.1
Verhoudingen tussen opleidingsniveaus
47
2.2
Studieresultaten: behaalde mbo-diploma’s
49
2.3
Studieduur van mbo’ers met een mbo-diploma
85
2.4
Verdere analyses om verschillen in studieresultaten te verklaren
91
3
Studieresultaten in de bbl
99
3.1
Verhoudingen tussen opleidingsniveaus
99
3.2 Studieresultaten
100
3.3
125
Studieduur gediplomeerden
4 Discussie
127
Literatuur
133
135
Lijst met afkortingen
3
4
Woord vooraf
In deze studie bespreken we het studierendement van de regionale opleidingencentra (roc’s) in de grote steden. Daarover is het nodige te doen. Het algemene beeld is dat de studieresultaten achterblijven bij het landelijke gemiddelde, zoals volgt uit landelijke benchmarkgegevens over het hele middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Het algemene beeld is ook dat problemen zich uitkristalliseren bij specifieke groepen leerlingen, aan de onderkant van het mbo. Daarbij komen aspecten als de vooropleiding van de leerlingen, hun sociaaleconomische en sociaal-culturele positie en leefomgeving bij elkaar. We weten uit onderzoeksgegevens dat het studierendement sterk verschilt op de verschillende niveaus in de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroeps begeleidende leerweg (bbl). Ook zijn er grote verschillen in studieresultaat tussen jongens en meisjes. Daarmee zijn vooropleiding en geslacht een belangrijke voorspeller van studieresultaat. We kunnen er ook niet om heen dat sommige opleidingen in de Randstad gekenmerkt worden door een meerderheid van overwegend niet-westerse allochtone leerlingen, die soms een minder gunstige sociaaleconomische achtergrond hebben dan andere leerlingen. Binnen deze groep zijn er grote verschillen naar achtergrond en vooropleiding en ook in studieresultaten en daarnaast in het bereiken van arbeidsmarktresultaten. In verschillende studies van het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ecbo) is hier op basis van literatuurstudie ook aandacht aan besteed (Van Esch, 2010). In de literatuur over leer- en werkloopbanen richt zich de vraagstelling vooral op de kwestie of etnische of sociaaleconomische factoren de maatschappelijke achterstand bepalen, in termen van schoolresultaten en positie op de arbeids markt. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) spreekt in algemene zin van een formidabele inhaalrace van allochtone leerlingen in de diverse vormen van onderwijs. Het gaat goed met de schoolresultaten van tweede en derde generatie etnische minderheden. Het SCP formuleert de nog bestaande achterstand aldus: ‘Er is dus geen verschil in opleidingsniveau tussen migranten en autochtone Nederlanders die hun opleiding in Nederland hebben genoten en waarvan de ouders een gelijk opleidingsniveau hebben’ (SCP, 2012, pp. 21-22).
5
Naar aanleiding van een onderzoeksvraag van de roc’s in de G4, presenteert ecbo in deze studie een ander perspectief op deze gegevens voor het middelbaar beroepsonderwijs.1 Door een nauwgezette reconstructie van de leerloopbanen van groepen leerlingen die in samenstelling verschillen, wordt een preciezer beeld gegeven van factoren die studiesucces bepalen. We hebben oog voor zowel het behalen van een diploma, als voor de opstroom in de school. Daartoe werken we studiesucces uit voor vijf verschillende indicatoren: cohortresultaat, startkwalificatie, studiesucces, succesvolle opstroom en studieduur. Dit beeld nuanceert het landelijke beeld over studieresultaten en laat zien dat de scholen in de G4 op sommige punten betere resultaten behalen dan wel eens gedacht wordt.
6
We zeggen daarmee in deze studie niet dat alles goed gaat: het rendement kan over de hele linie misschien verder omhoog. En er zijn ook problemen, die ook begrepen kunnen worden door de samenstelling van de instroom in het onderwijs beter te analyseren in termen van hun cognitieve en praktische capaciteiten. In onze studie kunnen we aan de hand van een nauwgezette reconstructie van leerlingenstromen slechts de vinger leggen op groepen leerlingen die op bepaalde niveaus minder goed scoren. We merken ook op dat onze resultaten het studiecohort beschrijven van leerlingen die in de periode 2005-2007 instroomden en pas onlangs het onderwijs hebben verlaten. De resultaten geven daarmee uiteraard geen accuraat beeld van de op- en afstroming anno 2014. Dat zal pas over geruime tijd vastgesteld kunnen worden. Per saldo is er echter geen enkele reden om scholen die naar verhouding goede resultaten behalen, naar verhouding aan de onderkant van de landelijke benchmarkladders te laten bungelen. Het vergelijken van studieresultaten voor groepen leerlingen is naar onze mening wel zinvol. Het geeft een duidelijk beeld waar het relatief goed gaat en waar nog wat te winnen is. Scholen met goede ervaringen kunnen deze ervaringen intern en met elkaar delen. Het ligt misschien ook voor de hand dat scholen met kwetsbare leerlingen op sommige punten ervaringen hebben die zinvol zijn voor anderen. Dan kan de analyse over studieloopbanen, zoals in deze studie is weergegeven, ook worden gekoppeld aan de interne begeleiding en loopbaanoriëntatie van deze leerlingen. Tevens kan op deze wijze het debat 1
Tot de G4 behoren Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht.
over de toegevoegde waarde van het mbo op een genuanceerde wijze worden gevoerd. We danken enkele respondenten in het werkveld. Ook zijn we de begeleidings commissie erkentelijk – die bestond uit vertegenwoordigers van de betrokken instellingen – die onder leiding van de MBO Raad vergaderde. Dank ook aan ReflecT/Tilburg University voor de geboden mogelijkheid deze studie deels in de universitaire omgeving af te ronden. Tevens zijn we onze collega’s Wil van Esch, Regina Petit, Ronald Schouten en Anneke Westerhuis dank verschuldigd voor hun bereidheid mee te denken met onze analyse. De verantwoordelijkheid voor de studie berust uiteraard bij de auteurs. Marc van der Meer en Jan Neuvel
7
8
Samenvatting
Roc’s bedienen een zeer heterogene studentenpopulatie. De studierendementen verschillen ook sterk voor onderscheiden groepen studenten. Bekend is dat studieresultaten in roc’s uit de G4 achterblijven bij het gemiddelde van de roc’s buiten de G4. De instroom speelt hierbij een rol (Den Boer, Frietman & Overdiep, 2010). Het is niet uit te sluiten dat de kwaliteit van het onderwijs en/ of de loopbaanbegeleiding daarbij ook een verklarende rol speelt. Den Boer, Frietman en Overdiep konden daar geen uitspraak over doen. Nu het kabinet met het actieplan Focus op Vakmanschap de diplomaresultaten van instellingen onderling wil vergelijken, is het van belang de rol van die beide factoren in de verschillen tussen roc’s zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Op verzoek van roc’s uit de G4 onderzocht ecbo de vraag naar de rol van die twee factoren. Daartoe voerden we een analyse uit waarin de studieresultaten in de G4 niet alleen zijn vergeleken met die in de overige roc’s, maar waarin ook – op basis van slaagpercentages in de overige roc’s – de te verwachten slaagpercentages voor de roc’s uit de G4 zijn berekend. We hanteren de volgende redenering: als de feitelijke slaagpercentages gelijk of hoger zijn dan de verwachte slagingspercentages, is het feitelijke verschil met het studiesucces in de roc’s uit de G4 hoogstwaarschijnlijk volledig te verklaren door populatie verschillen. Alleen als de feitelijke studieresultaten – slaagpercentages – achterblijven bij de verwachte resultaten, zal er serieus rekening moeten worden gehouden met de factor ‘kwaliteit van het onderwijs en/of loopbaanbegeleiding’. In deze studie onderzoeken we de factor onderwijs dus niet rechtstreeks, maar indirect. Voor het onderzoek hebben we gebruik gemaakt van de BRON-bestanden van de Dienst Uitvoering Onderzoek (DUO). Studenten die in de periode 2005‑2007 naar het mbo zijn gegaan – cohorten 2005 t/m 2007 – zijn ingedeeld naar leerweg (bol en bbl) en binnen elke leerweg naar instroomniveau (niveau 1 t/m 4). Elke groep – vier voor de bol en vier voor de bbl – is vervolgens verder ingedeeld naar kenmerken die duidelijk samenhangen met de kans om een mbo-diploma te behalen. Dat zijn enkele persoonskenmerken van studenten
9
10
(geslacht, etnisch herkomst, woonplaats: armoedeprobleemcumulatiegebied, G4 en overig) en hun vooropleiding. Zowel voor de roc’s uit de G4 als voor de overige roc’s is voor elke op die kenmerken onderscheiden groepen het percentage studenten met een mbo-diploma bepaald. Dat zijn de feitelijke slaagpercentages of de feitelijke studieresultaten. In een volgende stap is op basis van de feitelijke slaagpercentages in de roc’s buiten de G4 voor de roc’s uit de G4 een te verwachten slaagpercentage berekend voor elk van de vier niveaus in de bol en voor elk van de vier niveaus in de bbl. In de berekening van de verwachte slaagpercentages gebruiken we het studiesucces in de roc’s buiten de G4 als norm, waarbij we tegelijkertijd controleren voor de samenstelling van de leerlingenpopulaties in de G4, zoals geoperationaliseerd in de hiervoor genoemde persoonskenmerken en de vooropleiding. Als nu in de roc’s uit de G4 bij voorbeeld bij studenten op niveau 2 van de bol het feitelijke percentage met een mbo-diploma gelijk of hoger is dan het voorspelde of verwachte percentage, dan kunnen we de feitelijke verschillen in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s voor bol niveau 2 hoogstwaarschijnlijk volledig toeschrijven aan een andere samenstelling van de schoolpopulatie in de G4 in vergelijking met de populatie in de overige roc’s. Is het feitelijke percentage gediplomeerden daarentegen lager dan het verwachte percentage, dan is niet uit te sluiten dat de factor onderwijs mede een verklarende rol speelt in het achterblijven van de studieresultaten in de roc’s uit de G4. Die kans wordt groter naar het feitelijke percentage sterker achterblijft bij het verwachte. Tot nu toe hebben we in vrij algemene termen gesproken over studiesucces en het behalen van een mbo-diploma. In deze studie is studiesucces evenwel in een aantal afzonderlijke, deels overlappende indicatoren geoperationaliseerd. Dat zijn: • Het behalen van een mbo-diploma ongeacht het diplomaniveau: cohortresultaat. • Het behalen van een startkwalificatie. • Het behalen van een mbo-diploma op het niveau van instroom: opleidingsrendement. • Het behalen van een mbo-diploma op een hoger niveau: opstroomsucces en opstroomrendement.
Naast een vergelijking van de percentages gediplomeerden op die indicatoren, keken we ook naar de studieduur waarin een diploma is behaald. Resultaten De bevindingen uit eerder onderzoek, dat de studieresultaten van roc’s uit de G4 achterblijven bij de resultaten van de overige roc’s, worden ook in dit onderzoek bevestigd. Er zijn echter sterke nuanceringen. Op alle indicatoren is voor drie van de vier instroomniveaus in de bol gemiddeld een lager studieresultaat gevonden voor de roc’s uit de G4. Voor de bbl is het beeld genuanceerder. In de roc’s uit de G4 behalen op drie van de vier instroomniveaus procentueel meer bblstudenten een mbo-diploma dan in de overige roc’s. Alleen op niveau 2 blijven de resultaten van de roc’s uit de G4 achter bij die van de overige roc’s. Voor de beantwoording van de onderzoeksvraag of achterblijvende resultaten in de roc’s uit de G4 volledig zijn te verklaren door populatieverschillen tussen die roc’s en de overige roc’s, moeten feitelijke en verwachte percentages gediplomeerden in de roc’s uit de G4 met elkaar worden vergeleken. Eerst kijken we naar de roc’s uit de G4 als groep, vervolgens gaan we dat na voor de afzonderlijke roc’s uit de G4. Voor de roc’s uit de G4 tezamen komt het feitelijke percentage bol- en bblstudenten met een mbo-diploma op bijna alle instroomniveaus (iets) hoger uit dan het verwachte percentage. De studieduur in de roc’s uit de G4 tezamen is in de bol op geen van de vier opleidingsniveaus hoger dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. In de bbl geldt dat ook voor niveau 3 en 4. Op niveau 1 en 2 van de bbl kost het studenten in roc’s uit de G4 iets meer tijd om het diploma op de betreffende niveaus te behalen. Die uitkomsten wijzen erop dat het achterblijven van de feitelijke studie resultaten bij de G4 roc’s ten opzichte van de roc’s buiten de G4, naar alle waarschijnlijkheid volledig is toe te schrijven aan verschillen in schoolpopulaties tussen beide groepen roc’s. Daarmee valt de kwaliteit van het onderwijs en/of de loopbaanbegeleiding als verklarende factor naar alle waarschijnlijkheid af. Dat wil zeggen: er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat in de roc’s uit de G4 de kwaliteit van het onderwijs structureel minder zou zijn dan in de overige roc’s.
11
Als we naar de afzonderlijke roc’s uit de G4 kijken, moeten we die conclusie nuanceren. Het beeld is wat wisselend, zowel tussen roc’s als tussen instroom niveaus. Voor de bol – tabel S.1 – en voor de bbl – tabel S.2 – hebben we het verschil tussen de feitelijke en verwachte cohortresultaten in de vijf roc’s opgenomen. Het cohortresultaat is het percentage studenten met een mbodiploma ongeacht het niveau van het diploma. Als in die indicator een verschil is te zien, dan komt dat in de meeste gevallen terug in de andere indicatoren die we in deze studie hanteren.
12
In de twee tabellen is per instroomniveau het totale aantal ingestroomde studenten opgenomen, het verschil in procentpunten als het verwachte cohort resultaat beter is dan het feitelijke en het berekende aantal studenten zonder mbo-diploma dat niet is te verklaren door populatieverschillen. De resultaten gelden voor de drie instroomcohorten 2005, 2006 2007 tezamen, zoals steeds in deze studie is gebeurd. Deling van die aantallen door drie levert een beeld voor de afzonderlijke cohorten 2005, 2006 en 2007 op. Per instroomcohort is dan te zien hoeveel niet-gediplomeerden niet door de populatieverschillen zijn te verklaren. Ontbrekende gegevens betekenen dat het feitelijke resultaat gelijk of beter is dan het verwachte. In 2 van de 5 roc’s uit de G4 – ROC Mondriaan en het ROC van Amsterdam – zijn de feitelijke percentages studenten die een mbo-diploma hebben gehaald op alle vier de opleidingsniveaus gelijk of hoger dan de verwachte percentages, ondanks dat die twee roc’s procentueel de meeste studenten tellen in Tabel S.1 Bol: verschil feitelijke en verwachte cohortresultaat in procentpunten en aantallen studenten zonder mbo-diploma uitgesplitst naar instroomniveaus* Niveau 1 verschil
Roc’s G4
totaal aantal
%punt
Albeda College
4.383
10,6
Zadkine
Niveau 2
verschil
aantal
totaal aantal
%punt
aantal
466
6.550
2,7
176
5.275
3,0
159
ROC Mondriaan
ROC Midden Nederland
ROC van Amsterdam
* Percentages alleen weergegeven als verwachte percentage groter is dan feitelijke percentage.
risicogroepen. Voor die twee roc’s is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de kwaliteit van het onderwijs in de bol minder zou zijn dan gemiddeld genomen in de roc’s buiten de G4. Dat sluit niet uit dat in afzonderlijke opleidingen van die beide roc’s de kwaliteit van het onderwijs en/of de loopbaanbegeleiding wel een rol kan spelen, evenals dat het geval kan zijn in afzonderlijke opleidingen in roc’s buiten de G4. Van een breed of structureel probleem in de bol lijkt echter op basis van deze gegevens in die twee roc’s geen sprake. De resultaten van ROC Mondriaan, die veel beter zijn dan de verwachte resultaten en vergelijkbaar met die gemiddeld in de roc’s buiten de G4, doen eerder het tegenovergestelde vermoeden. Namelijk dat ze een goed antwoord hebben gevonden op de populatie die kenmerkend is voor de G4. Voor ROC Midden Nederland blijven de feitelijke cohortresultaten op de opleidingsniveaus 3 en 4 achter bij de verwachte resultaten. In procentpunten uitgedrukt is het feitelijke cohortresultaat voor beide niveaus circa 2 procentpunten lager. In deze samenvatting vertalen we deze resultaten ook in leerlingenaantallen. Kijken we naar de daaruit af te leiden aantallen studenten zonder mbo-diploma, dan gaat het in de drie instroomcohorten tezamen om 47 – niveau 3 – en 143 – niveau 4 – studenten zonder mbo-diploma, die niet uit populatieverschillen zijn te verklaren. Op cohortbasis zou een mogelijk kwaliteitsprobleem dan neerkomen op circa 15 studenten – niveau 3 – en circa 50 studenten op niveau 4 die daardoor geen mbo-diploma hebben gehaald.
Niveau 3 totaal aantal 4.406
2.062
Niveau 4
verschil %punt
aantal
1,3
55
2,3
47
totaal aantal
verschil %punt
aantal
6.157
1,1
66
6.276
3,7
233
7.112
2,0
143
13
Overigens hebben we nog enkele nadere analyses uitgevoerd, waarin rekening is gehouden met specifiekere onderscheidingen naar etnische herkomst in combinatie met de vooropleiding van studenten, maar die leverden geen aanwijzingen op dat die verschillen alsnog daardoor te verklaren zouden zijn. Bij Zadkine vinden we een negatief verschil tussen de feitelijke en de verwachte cohortresultaten voor de instroomniveaus 2 en 4. In beide gevallen is het verschil 3 tot 4 procentpunten. Het achterblijven van de cohortresultaten in Zadkine bij het gemiddelde cohortresultaat van roc’s buiten de G4 is dus niet volledig door populatieverschillen te verklaren. Concreet betekent het dat op cohortbasis circa 50 studenten minder – niveau 2 – en 80 studenten minder – niveau 4 – geen mbo-diploma hebben gehaald. Dit is mogelijk terug te voeren op de kwaliteit van het onderwijs en/of de loopbaanbegeleiding in een aantal opleidingen op die beide niveaus. 14
Bij het Albeda College valt de balans tussen het feitelijke en verwachte cohort resultaat voor alle vier de instroomniveaus negatief uit. Er zijn echter grote verschillen tussen de vier instroomniveaus. De discrepantie is het grootst op niveau 1: bijna 11 procentpunten. Voor de drie andere niveaus blijft het verschil beperkt tot 2,7 procentpunten op niveau 2 en iets meer dan 1 procentpunt bij niveau 3 en 4. Berekenen we dat op cohortbasis – aantallen delen door drie –, dan zouden de populatieverschillen geen verklaring bieden voor het ontbreken van studiesucces
Tabel S.2 Bbl: verschil feitelijke en verwachte cohortresultaat in procentpunten en aantallen studenten zonder mbo-diploma uitgesplitst naar instroomniveaus* Niveau 1 verschil
verschil
totaal aantal
%punt
aantal
Albeda College
3.021
8,2
247
Zadkine
3.076
3,4
106
3.785
3,1
116
Roc’s G4
totaal aantal
Niveau 2
%punt
aantal
ROC Mondriaan ROC Midden Nederland ROC van Amsterdam
* Percentages alleen weergegeven als verwachte percentage groter is dan feitelijke percentage.
– geen mbo-diploma – bij circa 150 instromers op niveau 1, circa 60 op niveau 2 en circa 20 op niveau 3 en op niveau 4. Voor de twee Rotterdamse roc’s moet een extra slag om de arm worden gehouden om de negatieve balans terug te voeren op de kwaliteit van het onderwijs alleen. Onderzoek van Den Boer, Frietman en Overdiep (2011) doet vermoeden dat er een extra factor in Rotterdam speelt waarmee in dit onderzoek te weinig rekening kon worden gehouden, namelijk relatief veel studenten uit gezinnen met een lage sociaaleconomische status (SES). Daar komt voor niveau 1 van de bol nog bij dat het Albeda College in ieder geval tot ongeveer 2007 een zeer ruimhartig toelatingsbeleid kende. Wellicht dat een cumulatie van problemen als een extra verklarende factor werkt. Hiermee kon in het gebruikte analysemodel in dit onderzoek geen rekening worden gehouden. Wat betreft de bbl blijken de feitelijke cohortresultaten voor niveau 1 en 4 in alle vijf de roc’s uit de G4 gelijk of beter dan de verwachte resultaten. Voor de meeste roc’s uit de G4 zijn de resultaten ook beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. Er is dus geen aanleiding om voor niveau 1 en 4 te veronderstellen dat de kwaliteit van het onderwijs en/of van de loopbaanbegeleiding minder zou zijn dan in de roc’s buiten de G4. Dat geldt voor ROC Mondriaan en ROC Midden Nederland ook voor de instroomniveaus 2 en 3 en voor Albeda College en Zadkine voor niveau 3.
Niveau 3 totaal aantal
Niveau 4
verschil %punt
aantal
1.248
0,4
5
2.430
4,8
116
totaal aantal
verschil %punt
aantal
15
Voor de opleidingen op niveau 2 is er in een aantal roc’s wel aanleiding om naar het onderwijs te kijken. Het verwachte percentage met een mbo-diploma komt in 3 van de 5 roc’s – Albeda College, Zadkine en ROC van Amsterdam – in de cohorten 2005 t/m 2007 hoger uit dan het feitelijke percentage. Het verschil is het grootst voor Albeda – 8,2 procentpunten – en in de twee andere roc’s iets meer dan 3 procentpunten. Op cohortbasis, berekend voor één instroomcohort, betekent het dat de populatiekenmerken in Albeda geen verklaring bieden voor circa 80 studenten zonder mbo-diploma en in de twee andere roc’s voor 30 tot 40 studenten zonder mbo-diploma. In het ROC van Amsterdam blijft het feitelijke cohortresultaat voor instromers op niveau 3 ook achter bij het verwachte resultaat. Het verschil is bijna 5 procentpunten. Dit komt op cohortbasis neer op ongeveer 40 studenten zonder mbo-diploma, waarvoor populatiekenmerken geen verklaring bieden. 16
Samengenomen zijn de bevindingen in deze studie ook methodologisch relevant, omdat ze inzicht geven in de studiestromen die onder de benchmarkresultaten schuilgaan. We denken dat de neiging om de prestaties van onderwijsinstellingen te waarderen in relatieve verschillen en rangordes zeker behulpzaam kan zijn om de problemen verder bloot te leggen die mede ten grondslag liggen aan het bereiken van studieresultaten. De aanpak waarvoor wij in deze studie kozen, kan naar ons idee ook een bijdrage leveren in de discussie over de ‘toegevoegde waarde’ van opleidingen. Het berekenen van de toegevoegde waarde van opleidingen is uitermate complex, omdat onder andere rekening moet worden gehouden met populatieverschillen, de leerweg en het niveau van de opleidingen. Ten slotte hebben we nog een andere overweging. Benchmarkresultaten kunnen door bestuurders op nationaal of op instellingsniveau worden gebruikt om van te leren. Het kan uitdagend zijn te weten te komen waarom bepaalde scholen op sommige onderdelen in een benchmark wat beter of wat minder goed scoren dan andere scholen. Deze gegevens moeten echter wel voldoende in een context worden geplaatst, anders heeft het interpreteren ervan geen zin en heeft het mogelijk zelfs een averechtse werking. Sabel (2004) wijst erop dat ‘leren door monitoring’ of ‘diagnostisch leren’ op basis van vergelijkende ranglijsten in principe kan worden vormgegeven. Het stelt wel eisen aan het management van
instellingen. Het veronderstelt namelijk voldoende ruimte voor professionals om op basis van de ranglijsten beargumenteerde organisatorische veranderingen door te kunnen voeren en om eventuele achterstanden op de ranglijst in groei om te zetten.
17
18
Achtergrond, doel en opzet van het onderzoek
1.1
1
Achtergrond van het onderzoek Het studiesucces van studenten in roc’s in de vier grote steden (G4) blijft gemiddeld genomen achter bij het studiesucces van studenten uit roc’s buiten de G4. Dat blijkt uit het onderzoek van Den Boer, Frietman en Overdiep (2010) waarin het studiesucces in de zes grote roc’s uit de G4 is vergeleken met het gemiddelde studiesucces in de overige roc’s. Studiesucces is daarbij op dezelfde manier geoperationaliseerd als het jaarresultaat, zoals dat ook is gebruikt in de Benchmark mbo.2 Het is, kort gezegd, het percentage studenten dat in een schooljaar een mbo-diploma behaalt. In 2009 kwam het jaarresultaat voor alle roc’s uit op 66,2% (Den Boer, Frietman & Overdiep, p. 5). Een antwoord op de vraag waardoor het studiesucces in de roc’s uit de G4 achterblijft bij dat van de andere roc’s, wordt door de onderzoekers gezocht in verschillen in de samenstelling van deelnemers- of schoolpopulaties. Ze komen tot de bevinding dat de schoolpopulatie van roc’s uit de G4 procentueel een grotere groep risicostudenten telt dan in andere roc’s. Van een risicogroep spreken ze als het studiesucces in een groep duidelijk achterblijft bij het gemiddelde studiesucces van het mbo als geheel (roc’s). Als criterium hanteren de onderzoekers een verschil in studieresultaten van 5 procentpunten. Ze trekken daarmee de grens voor risicogroepen als het jaarresultaat voor een roc uitkomt op 61,2% of lager. Het aandeel van risicogroepen in de schoolpopulatie is twee keer zo groot in de roc’s uit de G4 als in de roc’s buiten de G4: 48,8% om 24,4%. Terwijl het studiesucces in risicogroepen gemiddeld op 55,6% uitkomt tegenover gemiddeld 71% in de niet-risicogroepen.
2 Het jaarresultaat wordt als volgt berekend: het aantal gediplomeerden in een jaar als percentage van hetzelfde aantal gediplomeerden plus de ongediplomeerde instellingverlaters in hetzelfde jaar. Een gediplomeerde in deze context is een (examen)deelnemer die in het betreffende jaar zijn diploma heeft behaald. Eerder behaalde diploma’s zijn hierbij niet relevant. Ieder individu wordt maximaal eenmaal meegeteld, ongeacht het aantal behaalde diploma’s en ongeacht het niveau van de behaalde diploma’s. http://archief.vakcommunity.nl/informatie-encyclopedie/ indicatoren/jaarresultaat.html.
19
De onderzoekers trekken uit die bevindingen de volgende conclusie: “De combinatie van het gegeven dat a. het jaarresultaat van de risicogroep beduidend lager ligt dan dat van de niet-risicogroep en dat b. het aandeel van de risicogroep in de G4 roc’s twee keer zo groot is als dat in de overige roc’s, maakt het plausibel om te veronderstellen dat het jaarresultaat van G4 roc’s nadelig wordt beïnvloed door het relatief grote aandeel studenten uit risicodoelgroepen bij de G4 roc’s” (Den Boer, Frietman & Overdiep, 2010, p. 1).
20
De bevindingen van Den Boer e.a. waren voor het Albeda College en ROC Mondriaan aanleiding om de vraag te stellen of het achterblijven van het studiesucces in hun roc’s volledig te wijten is aan verschillen in hun schoolpopulaties ten opzichte van de populaties in roc’s buiten de G4, of dat de kwaliteit van hun onderwijs mede een rol speelt bij de verklaring van de verschillen in studieresultaten. Op die vraag geeft het onderzoek van Den Boer e.a. namelijk geen antwoord. Beantwoording van die vraag is urgent gegeven de geplande maatregelen in het Actieplan MBO, waarin voorstellen voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de loopbaanbegeleiding samengaan met voorstellen om de nominale studieduur van de meeste opleidingen – op niveau 4 – van vier naar drie jaar terug te brengen. Daaraan is ook een cascademodel voor de bekostiging gekoppeld, dat momenteel wordt ontwikkeld. In een bijeenkomst in december 2012 bij de MBO Raad is met vertegenwoordigers van de MBO Raad en vertegenwoordigers van het Albeda College en ROC Mondriaan afgesproken dat ecbo verder onderzoek uitvoert om na te gaan of de kwaliteit van onderwijs mede een rol speelt in het achterblijvende studiesucces in de G4. Begin 2013 sloten Zadkine, ROC Midden Nederland en het ROC van Amsterdam zich daarbij aan en is het onderzoek gestart.
De landelijke discussie over toegevoegde waarde van het onderwijs Er is naar aanleiding van Focus op Vakmanschap en het Actieplan MBO de laatste jaren in het publieke debat over het middelbaar beroepsonderwijs – analoog aan de discussies in andere onderwijs sectoren – veel aandacht voor de toegevoegde waarde van het onderwijs. Zoals bekend heeft het mbo een drievoudige kwalificatie-opdracht: diplomeren, socialiseren en voorbereiden op een vervolgstudie. In de standaardanalyse over de toegevoegde waarde wordt echter vooral gekeken naar het diplomaresultaat en het jaarresultaat van de instellingen. Deze resultaten kunnen worden vergeleken aan de hand van een benchmarkingtechniek. Benchmarking kan in de definitie worden omschreven als het systematisch vergelijken van prestaties van verschillende – delen van – organisaties en hun overeenkomende diensten, processen en werkwijzen, op basis van vooraf bepaalde indicatoren, met als doel dat deze organisaties hun activiteiten kunnen verbeteren door van en met elkaar te leren (zie Van Esch, Groenenberg e.a., 2012). Prestaties kunnen vanuit verschillende perspectieven worden bekeken. Bijvoorbeeld de stand van zaken in de kwaliteit van het onderwijs. Of juist de kwaliteit van de leeropbrengst, in deze studie: het studiesucces (Van Dooren, Bouckeart & Halligan, 2010). In de literatuur zijn er wel pogingen gedaan om een combinatie te vinden van product- en procesbenadering (De Bruijn, 2002). De gedachte is dat gewenste doelen en prestaties worden geformuleerd en vervolgens prestatie-indicatoren worden afgeleid, voordat wordt bezien of de beoogde prestaties zijn gerealiseerd en wat deze hebben gekost. Van Esch, Groenenberg e.a. wijzen er aan het slot van hun studie al op dat er in het mbo een ambitie is de ‘toegevoegde waarde’ van opleidingen vast te stellen. “In de laatste Benchmark mbo wordt genoemd dat een systeem ontbreekt op grond waarvan de ‘toegevoegde waarde’ van het mbo berekend kan worden. Met toegevoegde waarde wordt gedoeld op wat de school feitelijk toevoegt aan kennis, vaardigheden en gedrag bij de deelnemers, rekening houdend met het instroomniveau. Met andere woorden: het verschil tussen wat de leerling kan en weet bij aanvang van de opleiding in vergelijking met wat de leerling kan en weet na diplomering” (Van Esch, Groenenberg e.a., 2012, pp. 42-43).
21
22
Het ligt voor de hand dat de toegevoegde waarde van het onderwijs verschillende dimensies heeft. Het kan gaan om ‘de waarde van de opleiding op de arbeidsmarkt’, zoals in veel studies van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), het – leerrendement –, zoals in de analyse van het Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs (GION), zie Timmermans, Bosker e.a. (2012) – of in de tijd die de leerroute in beslag neemt, zoals in Focus op Vakmanschap. In augustus 2013 ontwikkelde het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) voor het eerst vijf indicatoren die de toegevoegde waarde van de instellingen in beeld moeten brengen. Deze indicatoren verwijzen naar bepaalde groepen studenten die op een bepaald niveau binnen stromen en vervolgens al dan niet gediplomeerd het stelsel weer verlaten. Zo wordt voor verschillende groepen instromers, bijvoorbeeld met een achtergrond in vmbo kader of vmbo theoretische leerweg, de slaagkans bezien. Van der Wal (2010) hanteerde in een analyse naast ‘jaarresultaat’ ook ‘toevoegde waarde’ als indicator van opbrengsten van het onderwijs. Van der Wal constateert voor acht instellingen in de Randstad dat ze een laag jaarresultaat hebben en een hoge toegevoegde waarde.3 Dat is een interessante bevinding die de relevantie van onze studie ondersteunt. Gezien het aantal instellingen in de G4 dat door Van der Wal wordt genoemd, mogen we aannemen dat de G4-instellingen in deze studie allemaal of bijna allemaal vertegenwoordigd zijn in de dimensies jaarresultaat ‘laag’ en toegevoegde waarde ‘hoog’. Zoals we in deze studie zullen laten zien, zegt de in de mbo-sector gehanteerde methode over het vaststellen van diplomarendementen slechts in beperkte mate iets over de ‘toegevoegde waarde’ van opleidingen. Voordat we aan het einde van deze studie aan deze conclusies toe zijn, gaan we eerst in op de standaard berekeningswijze van studieresultaten.
3 In de analyse van Van der Wal kunnen we de resultaten niet herleiden tot individuele instellingen, zoals in deze studie wel het geval is.
1.1.1 Het landelijke beeld: studiesucces mbo-breed Er zijn twee standaardindicatoren om studieresultaten te berekenen en te vergelijken: jaarresultaten en diplomarendement. De resultaten zoals die hierboven zijn besproken, zijn gebaseerd op analyses die primair zijn bedoeld om de resultaten van afzonderlijke mbo-instellingen in kaart te kunnen brengen. Ook wij werken met een vergelijkbare eenheid van analyse, maar dan op basis van de resultaten die bereikt worden door een studentencohort, dat in een bepaald studiejaar – 2006-2007 –, met de opleiding is gestart. Kort gezegd komt het erop neer dat studenten die van mbo-instelling switchen in de loop van hun schoolloopbaan in het mbo bij twee (of meer) mbo-instellingen worden meegerekend, ook als ze in een mbo-instelling geen diploma hebben gehaald. Dat heeft een negatief effect op de percentages gediplomeerden. Dat probleem wordt omzeild als we de analyses op het niveau van het mbo-veld als geheel uitvoeren. Elke student telt dan maar één keer in de berekeningen mee. Door deze meer diepgaande analyse kunnen we de resultaten van de roc’s uit de G4 beter interpreteren. Om te voorkomen dat een onjuist beeld ontstaat over de effectiviteit van het mbo als geheel, presenteren we hier de landelijke resultaten van het mbo voor het cohort dat in het schooljaar 2006-2007 in het mbo is ingestroomd. De resultaten staan in tabel 1.1. Naast het totaal is ook een onderscheid gemaakt in de instroom in de bol en de bbl. In het laatste blok van de tabel – totaal – is in de laatste kolom te zien dat het percentage studenten, gestart in 2006-2007, dat een mbo-diploma haalt, ongeacht het diplomaniveau oploopt van niveau 1 naar niveau 4. Van de instromers op niveau 1 heeft 66% een mbo-diploma gehaald en dat aantal stijgt naar 76,7% bij studenten die zijn ingestroomd op niveau 4. De percentages kunnen overigens nog iets verder oplopen, omdat circa 10% van de studenten in het schooljaar 2012-2013 nog steeds een mboopleiding volgde. Verder is in het laatste deel van de tabel te zien dat procentueel de meeste diploma’s worden gehaald op het niveau waarop studenten
23
instromen, maar dat een aanzienlijk deel van de studenten die ingestroomd zijn op niveau 1 t/m 3 een diploma op een hoger niveau haalt. Zij stromen op. Omgekeerd zien we ook dat een deel van de studenten een diploma op een lager niveau als hoogste mbo-diploma haalt. De resultaten voor de bol zijn gunstiger dan voor de bbl. Dat geldt vooral bij een vergelijking van de instroom op niveau 3 en 4. Als we onze cohortresultaten vergelijken met de analyse van de jaarresultaten, die bedoeld zijn om de resultaten op instellingsniveau in kaart te brengen, zien we dat de prestaties van het mbo als geheel iets gunstiger zijn dan wel wordt gedacht. Tegelijkertijd houdt onze benadering in dat we niet zomaar de cohortresultaten kunnen vergelijken met de jaarresultaten om afzonderlijke mbo-instellingen te vergelijken.
24
Tabel 1.1 Studieresultaten: hoogst behaalde mbo-diploma studenten ingestroomd in het schooljaar 2006-2007*
____
Totaal mbo
Bol
____
Bbl________
Hoogst behaalde mbo-diploma
Hoogst
aantal
niv1
niv2
niv3
niv4
aantal
niv1
niv2
niv1
10.011
35,5
23,2
5,5
1,9
66,1
niv1
6.860
47,1
14,2
niv2
29.581
1,9
38,2
19,8
11,4
71,3
niv2
24.216
1,1
43,9
niv3
21.968
0,2
5,9
30,0
39,6
75,7
niv3
10.359
0,2
5,1
51.920
0,2
4,0
8,5
65,9
78,6
niv4
7.499
0,1
1,1
113.480
3,7
15,0
15,4
41,0
75,0
Totaal
48.934
7,2
24,9
niv4 Totaal
tot
* Analyses zijn uitgevoerd op het bewerkte BRON-bestand, dat ecbo ontvangt van DUO.
__
__
1.2
Doel en vraagstelling Het hoofddoel van dit onderzoek is na te gaan of verschillen in studieresultaten in de roc’s uit de G4 ten opzichte van de studieresultaten in de overige roc’s hoofdzakelijk zijn terug te voeren op verschillen in studentenpopulaties, of dat de kwaliteit van het onderwijs en de intake en de loopbaanbegeleiding4 daar ook een belangrijke rol in spelen. De vraagstelling richt zich niet alleen op een verschil tussen de roc’s uit de G4 als groep, waarbij gegevens van die roc’s zijn geaggregeerd. De vragen zullen ook op het niveau van de vijf afzonderlijke roc’s uit de G4 beantwoord worden. Enerzijds om na te kunnen gaan of er sprake is van vergelijkbare problemen in alle roc’s uit de G4, anderzijds omdat het de afzonderlijke roc’s er ook om gaat hun eigen resultaten te kunnen gebruiken in het te voeren beleid. Het verfijnen van de vraagstelling binnen de roc’s naar locaties is niet mogelijk, omdat locatiegegevens niet zijn opgenomen in de BRONbestanden. Dat is wel een probleem, omdat de roc’s uit de G4 naast
4 In het vervolg beperken we ons tot de term ‘onderwijskwaliteit’ waar we dat in brede zin bedoelen, dus inclusief de kwaliteit van de intake en de loopbaanbegeleiding.
cohort 2006-2007 __
______________
Totaal
_____ behaalde mbo-diploma____...__ niv3
niv4
tot
Hoogst behaalde mbo-diploma
aantal
niv1
niv2
4,0
0,5
65,7
niv1
16.871
40,2
19,5
niv3 4,9
niv4 1,3
66,0
tot
20,1
3,9
69,0
niv2
53.797
1,5
40,7
20,0
8,0
70,2
53,1
11,8
70,2
niv3
32.327
0,2
5,7
37,4
30,7
73,9
2,9
59,7
63,8
niv4
59.419
0,2
3,6
7,8
65,2
76,7
22,2
13,6
68,0
Totaal
162.414
4,8
18,0
17,4
32,7
72,9
25
locaties in de vier grote steden ook locaties daar buiten hebben. Ze kennen dus zowel locaties met een binnenstads, een Randstedelijk als een regionaal karakter. Op die locaties kunnen zich naar samenstelling verschillende leerlingenpopulaties bevinden. Vragen naar studieresultaten van juist de locaties in de G4, wat uit het oogpunt van de specifieke grootstedelijke problemen relevant zou zijn, is derhalve niet mogelijk. Wel kan in de analyses rekening worden gehouden met de woonplaats van de studenten: G4 of erbuiten. Woonplaats – al of niet G4 – en locatie – al of niet G4 – vallen echter niet altijd samen.
26
Naast de vraag of de verschillen in studieresultaten op het niveau van de twee groepen roc’s en ook op het niveau van de afzonderlijke roc’s door populatie verschillen met roc’s buiten de G4, wordt die vraag verder verfijnd door rekening te houden met onderwijstypen in het mbo, vooral de leerweg – bol en bbl – en de vier niveaus. De vraag wordt dus voor de groep roc’s uit de G4 en voor de afzonderlijke roc’s ook beantwoord voor het afzonderlijke niveau in de bol en in de bbl. Dat maakt het mogelijk al enigszins gericht na te gaan waar eventuele problemen met de onderwijskwaliteit kunnen spelen. Een verdere verfijning door ook sectoren of domeinen in de vraagstelling op te nemen, zou het analysemodel te veel belasten. Zie paragraaf 1.3 voor de beschrijving van het model. Ten slotte kan de vraagstelling verder verfijnd worden door in het studieresultaat onderscheid te maken. Naast het cohortresultaat, de startkwalificatie, diplomering op het niveau van instroom en succesvolle opstroom naar een hoger niveau, wordt ook de studieduur in de analyse betrokken. Het is namelijk niet uit te sluiten dat de resultaten voor de verschillende operationaliseringen van studieresultaten kunnen verschillen. Dit wordt in de volgende paragraaf over de opzet van het onderzoek toegelicht.
1.3
De opzet van het onderzoek Voor een antwoord op de vraag of naast de schoolpopulatie de onderwijs kwaliteit een rol speelt in het verschil in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s, zou idealiter een onderzoek nodig zijn waarin die beide factoren zijn opgenomen. Zo’n opzet is gegeven de beschikbare onderzoeksbudgetten niet mogelijk. Het begrip ‘onderwijs kwaliteit’ is te complex, niet eenduidig genoeg en vraagt van roc’s te veel om het binnen het kader van dit onderzoek voldoende te kunnen operationaliseren. Evenals in het onderzoek van Den Boer, Frietman en Overdiep (2010) zijn voor de beantwoording van de onderzoeksvragen alleen bestanden beschikbaar van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), de zogenaamde BRON-bestanden. We kiezen echter voor een andere onderzoeksopzet dan Den Boer, Frietman en Overdiep, waardoor het mogelijk is toch uitspraken te doen over onderwijskwaliteit in relatie tot de verschillen in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s, zij het dat die uitspraken een indirect karakter hebben. In de onderzoeksopzet van Den Boer, Frietman en Overdiep zijn twee afzonderlijke analysestappen te onderscheiden: 1 Risicogroepen bepalen: jaarresultaat of studiesucces 5 procentpunten lager dan het landelijke gemiddelde. 2 Vergelijken in welke mate risicogroepen voorkomen in roc’s uit de G4 en in de overige roc’s. Met die opzet is het wel aannemelijk te maken dat schoolpopulaties een rol spelen in het verschil in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s, zoals Den Boer, Frietman en Overdiep ook konden laten zien. De precieze bijdrage van schoolpopulaties is zo echter niet vast te stellen. Daardoor kunnen ook geen uitspraken worden gedaan over de onderwijskwaliteit als mogelijk verklarende factor voor die verschillen. In de onderzoeksopzet die wij kiezen, is dat wel mogelijk omdat ons analysemodel erop gericht is vast te stellen welk deel van het verschil in studieresultaten tussen roc’s uit de G4 en de overige roc’s toe te schrijven is aan populatieverschillen. Als de populaties de verschillen in resultaten
27
niet volledig kunnen verklaren, moet dus worden gedacht aan de kwaliteit van het onderwijs zoals we dat hiervoor in brede zin hebben omschreven. 1.3.1 Vergelijking van feitelijke en verwachte resultaten
28
In de opzet van dit onderzoek worden voor de roc’s uit de G4 twee ‘scores’ voor studieresultaten met elkaar vergeleken: het feitelijke percentage studenten dat een mbo-diploma heeft gehaald en het verwachte percentage. Het verwachte percentage berekenen we door de slaagkansen op een mbo-diploma in de roc’s buiten de G4 toe te passen op de aantallen studenten in de roc’s uit de G4. Daarbij is het ‘percentage gediplomeerden’ te beschouwen als een operationalisering van de kwaliteit van het onderwijs. Als de feitelijke en de verwachte slaagkans voor de roc’s uit de G4 – bijna – gelijk zijn, dan is het verschil in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en die erbuiten – bijna – volledig toe te schrijven aan verschillen in de schoolpopulaties en niet of nauwelijks aan de kwaliteit van het onderwijs. De berekening van het verwachte studieresultaat wordt in eerste instantie gedaan voor deelgroepen om voor verschillen in de samenstelling van de populaties te kunnen controleren. Als meer succesvolle deelgroepen sterker vertegenwoordigd zijn in de roc’s buiten de G4 dan in de roc’s uit de G4 en het omgekeerde zou gelden voor minder succesvolle deelgroepen, dan moeten we daar rekening mee houden. Deelgroepen worden onderscheiden op basis van kenmerken van studenten en hun (voor)opleiding. De achtergrondkenmerken in het model worden in paragraaf 1.3.3 verantwoord en beschreven. In het kader hierna wordt het analysemodel aan de hand van een eenvoudig voorbeeld toegelicht.
In het fictieve voorbeeld in de tabel in dit kader zijn studenten ingedeeld naar twee achtergrondkenmerken: geslacht en etnische herkomst: autochtoon, allochtoon. In het rechterdeel van de kolom staan voor die groepen de feitelijke percentages studenten met een mbo-diploma – G4 en rest van het land – en de verwachte percentages voor de G4. De verhouding van de gevormde groepen verschilt sterk tussen roc’s uit de G4 en de overige roc’s. Zo tellen de roc’s uit de G4 twee keer zoveel allochtone als autochtone mannen, terwijl in de roc’s buiten de G4 vijf keer zoveel autochtone als allochtone mannen zitten. Verder verschillen de kansen op een mbo-diploma sterk tussen de vier groepen. Zo haalt van de autochtone mannen in de roc’s uit de G4 71% een mbo-diploma tegenover 51% van de allochtone mannen. Wel zijn voor elk van de vier groepen de slaagkansen in de roc’s uit en buiten de G4 ongeveer gelijk. Van de autochtone mannen in de roc’s uit de G4 haalt 71% een mbo-diploma, voor de roc’s buiten de G4 is dat 72%. Voor zover de kwaliteit van het onderwijs tot uiting komt in slaagpercentages, kunnen we stellen dat de kwaliteit van het onderwijs in de roc’s uit de G4 redelijk vergelijkbaar is met de onderwijskwaliteit in de roc’s buiten de G4. Immers in alle vier de onderscheiden groepen komen de slaagpercentages goed overeen. Roc’s buiten G4 Kenmerken studenten
Roc’s G4
diploma feitelijk
totaal aantal
aantal
29
Roc’s G4
diploma feitelijk
%
totaal aantal
aantal
%
totaal aantal
diploma verwacht aantal
%
Man
autochtoon
5.000
3.600
72,0
1.000
710
71,0
1.000
720
72,0
Man
allochtoon
1.000
500
50,0
2.000
1.020
51,0
2.000
1.000
50,0
Vrouw
autochtoon
5.000
3.750
75,0
1.000
740
74,0
1.000
750
75,0
Vrouw
allochtoon
Totaal
1.400
882
63,0
1.600
1.024
64,0
1.600
1.008
63,0
12.400
8.732
70,4
5.600
3.494
62,4
5.600
3.478
62,1
In de tabel zijn de slaagkansen opgenomen voor autochtone en allochtone studenten. Kijken we nu in de onderste regel van de tabel naar het totaal aantal studenten, dan is er wel een groot verschil in slaagkansen: 62,4% in de roc’s uit de G4 haalt een diploma tegenover 70,4% in roc’s buiten de G4. Dat verschil is echter nagenoeg volledig toe te schrijven aan verschillen in de verhoudingen tussen de vier groepen studenten in de roc’s uit en buiten de G4.
30
Het aandeel van de meer succesvolle autochtone studenten in het totale percentage geslaagden is in de roc’s buiten de G4 veel groter dan in de roc’s uit de G4. Voor de minder succesvolle allochtone studenten geldt het omgekeerde. Hoewel de conclusie hierboven op basis van de resultaten in de groepen was dat de kwaliteit van het onderwijs in de beide groepen roc’s ongeveer gelijk is, kunnen we die conclusie niet trekken als we naar de totale percentages kijken. De slaagpercentages voor de verschillende groepen in de roc’s buiten de G4, als een afgeleide van de kwaliteit van het onderwijs voor die groepen, kunnen we gebruiken om de verwachte kans op een diploma te berekenen in de roc’s binnen de G4. Als vervolgens dat totale percentage niet of maar weinig verschilt van het feitelijke percentage in de roc’s binnen de G4, kunnen we stellen dat de achterblijvende studieresultaten in de G4 niet te verklaren zijn door een geringere kwaliteit van het onderwijs in de roc’s uit de G4, maar (bijna) volledig uit de samenstelling van de populatie. In de laatste kolommen van de tabel is dit uitgewerkt. De slaagpercentages van de roc’s buiten de G4 zijn toegepast op de studentenaantallen in de afzonderlijke groepen van de roc’s uit de G4. Dat levert uiteindelijk een vrijwel gelijk totaalpercentage gediplomeerden op als feitelijk is gevonden: 62,1% versus 62,4%. Daaruit is dus te concluderen dat in dit fictieve voorbeeld het verschil in feitelijke studieresultaten tussen de twee groepen roc’s nagenoeg volledig is toe te schrijven aan de verschillen in de samenstelling van de populatie en niet of nauwelijks aan verschillen in de kwaliteit van het onderwijs.
1.3.2 Het gebruik van de BRON-bestanden: cohortanalyses in plaats van jaaranalyses Beperkingen van jaaranalyses Den Boer, Frietman en Overdiep (2010) gebruikten alleen het BRONbestand 2009 voor hun analyses. Daarin zijn de studieresultaten van één schooljaar in het mbo opgenomen en ook alleen de kenmerken van de in dat schooljaar gevolgde mbo-opleiding. Dat brengt een aantal beperkingen met zich mee, waardoor bepaalde analyses om verschillen tussen roc’s uit de G4 en in de rest van het land in beeld te kunnen brengen en die ook te kunnen verklaren, niet mogelijk zijn. Allereerst kan geen rekening worden gehouden met de onderwijsloopbaan van studenten in het mbo. Daarmee blijven belangrijke factoren die van invloed kunnen zijn op studieresultaten buiten het zicht. Om te beginnen het switchen van mbo-instelling. Van switchers weten we dat ze minder
succesvol zijn dan niet-switchers. Als bepaalde roc’s verhoudingsgewijs meer switchers ontvangen dan andere roc’s, kan dat verschillen in studieresultaten tussen die roc’s tot gevolg hebben. Min of meer hetzelfde geldt voor switchen van opleiding binnen roc’s. Ook dat kan tussen roc’s verschillen en dus van invloed zijn op verschillen in studiesucces. Een ander probleem is dat in jaaranalyses studenten zijn opgenomen die in verschillende schooljaren zijn ingestroomd. Een aanzienlijk aantal studenten staat zes jaar na instroom en soms nog langer ingeschreven in het mbo. In het BRON-bestand 2009 zijn dus studenten opgenomen die al in 2003 of 2004 aan een mbo-opleiding kunnen zijn begonnen, maar ook studenten die in 2008 zijn gestart. Bovendien verschilt het aandeel van instroomcohorten in een jaaranalyse heel sterk. Het laatste instroomcohort zal met 100% zijn vertegenwoordigd, terwijl uit het instroomcohort 2003 of 2004 niet meer dan zo’n 10% zal zijn vertegenwoordigd. Dit hoeft geen probleem te zijn, zolang de omvang en samenstelling van de instroom jaarlijks gelijk blijft en het onderwijs in de tussentijd ook niet veel verandert. De omvang en samenstelling van de instroom zijn echter wel veranderd (Neuvel & Westerhuis, 2013) en het onderwijs heeft in de afgelopen jaren een omslag gemaakt naar competentiegericht onderwijs. De vraag is of dat in gelijke mate is gebeurd voor de roc’s uit de G4 en de overige roc’s. Ten slotte brengen jaaranalyses ook beperkingen met zich mee als het gaat om de studieresultaten. In jaaranalyses kan alleen het jaarresultaat worden berekend en Den Boer, Frietman en Overdiep (2010) rapporteren dan ook alleen de uitkomsten op die variabele. Het is niet mogelijk om – succesvolle – opstroom naar een hoger niveau dan het niveau van instroom als een variabele voor studieresultaat van roc’s in de analyses op te nemen. Hetzelfde geldt voor de afstroom. Evenmin kan in jaaranalyses de studieduur als een aspect van de studieresultaten in beeld worden gebracht. De meeste van die problemen en beperkingen gelden niet als in de analyses volledige instroomcohorten worden opgenomen. In dit onderzoek is ervoor gekozen om een databestand op te bouwen waarin cohorten in het mbo kunnen worden gevolgd. Dat stelt ons in staat om ook uitspraken
31
te doen over de betekenis van switchgedrag, aspecten van op- en afstroom en studiesuccessen van bepaalde groepen leerlingen.
32
Cohortanalyses als basis voor de vergelijking van de roc’s uit de G4 en de overige roc’s Zoals hiervoor is opgemerkt, volgen heel wat studenten zes jaar na instroom nog een mbo-opleiding. Er zal dus op oudere cohorten moeten worden teruggegrepen om gebruik te kunnen maken van zoveel mogelijk volledige onderwijsloopbanen in het mbo. Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met het gekozen analysemodel. Zoals eerder aangegeven en zoals hierna verder wordt uitgewerkt, wordt in het analysemodel gebruikgemaakt van achtergrondkenmerken van studenten, hun vooropleiding en van enkele kenmerken van hun mboopleiding. De combinatie van die kenmerken leidt tot een groot aantal verschillende groepen. Om te voorkomen dat er in de analyses te veel groepen voorkomen met weinig studenten, moeten meerdere cohorten in de analyses worden betrokken. Daarom is een bestand opgebouwd van alle studenten die in de schooljaren 2005-2006 tot en met 2007-2008 een mbo-opleiding zijn gestart. De onderwijsloopbanen van die studenten is gevolgd tot en met het schooljaar 2012-2013 wat betreft de inschrijving in het mbo en tot en met het schooljaar 2011-2012 wat betreft behaalde diploma’s. Dat betekent voor de drie te onderzoeken cohorten – in het vervolg aangeduid als cohort 2005, 2006 en 2007 – dat gegevens over hun schoolloopbaan in het mbo successievelijk bekend zijn over een periode van acht, zeven en zes jaar en de studieresultaten – behaalde diploma’s – over een periode van respectievelijk zeven, zes en vijf jaar. Van alle drie de cohorten blijkt toch nog een deel van de studenten onderwijs te volgen in het schooljaar 2012-2013. Dat zijn vooral studenten die hun mbo-opleiding één of enkele jaren hebben onderbroken, switchers van instelling en/of opleidingsrichting en studenten die stapelen, bijvoorbeeld van niveau 2 naar 3 en soms nog naar niveau 4. Het gaat nog om substantiële aantallen: • cohort 2005 7,5% (bol) en 6,9% (bbl); • cohort 2006 11,6% (bol) en 7,3% (bbl); • cohort 2007 17,8% (bol) en 9,8% (bbl).
Nagegaan is of er op dit punt verschillen zijn tussen roc’s uit de G4 – zowel als groep als afzonderlijk – en de overige roc’s. Die analyse leverde slechts geringe verschillen op. Alle afwijkingen lagen binnen 1,5 procentpunt van het gemiddelde. De meeste afwijkingen waren kleiner dan 1 procentpunt. Overigens worden behaalde mbo-diploma’s van studenten die nog niet zijn uitgestroomd in de analyses meegenomen. Opbouw en aanpassing van de BRON-bestanden in dit onderzoek DUO leverde de gegevens uit de afzonderlijke jaarbestanden, inclusief de achtergrondkenmerken van studenten en de kenmerken van hun vooropleiding, in een bestand aan. Om de geplande analyses te kunnen uitvoeren, is het bestand op twee manieren bewerkt. Allereerst zijn variabelen die betrekking hebben op de onderwijsloopbaan van studenten in het mbo omgezet naar nieuwe variabelen die het deelnamejaar in het mbo aangeven. Bijvoorbeeld naar de sector bij instroom, in het tweede jaar enzovoort. Die herindeling maakt het mogelijk de drie cohorten tegelijkertijd in analyses op te nemen.5 Een aanzienlijk deel van de studenten switcht gedurende zijn onderwijsloopbaan in het mbo van mbo-instelling. Alle gegevens van de onderwijsloopbaan in het mbo van die studenten staan echter in eenzelfde record of dataregel. Om die studenten tegelijkertijd in de analyses te kunnen opnemen voor de verschillende roc’s waar ze een opleiding hebben gevolgd, moesten die dataregels wat betreft de loopbaan in het mbo worden gesplitst. De achtergrondkenmerken en de kenmerken van de vooropleiding werden aan elk van die regels opgenomen. Die bewerking leidt ertoe dat het bestand meer records telt dan studenten. Zoals gezegd kunnen die studenten zo tegelijkertijd in analyses worden opgenomen waarin instellingen met elkaar worden vergeleken. Vanuit roc’s bezien komen er derhalve drie soorten records in het bewerkte bestand voor: 1 Een volledig record zoals aangeleverd: studenten die niet van instelling zijn geswitcht. 5 In het oorspronkelijke bestand zijn de kenmerken van de mbo-opleiding – zoals mbo-instelling, leerweg, sector, behaald diploma enzovoort – van studenten steeds voorzien van een jaartal. Zo is de sector in het jaar van instroom voor studenten uit cohort 2005 voorzien van ‘05’, voor studenten in cohort 2006 van ‘06’ en voor studenten uit cohort 2007 van ‘07’. Voor alle studenten zijn die variabelen omgezet naar nieuwe variabelen die het deelnamejaar in het mbo aangeven, zoals de sector in het jaar van instroom, de sector in het tweede jaar in het mbo enzovoort.
33
2 Een gedeeltelijk record met gegevens van de onderwijsloopbaan in het mbo vanaf de instroom in die instelling tot aan de switch naar een andere instelling. 3 Een gedeeltelijk record met gegevens van de onderwijsloopbaan in het mbo vanaf de switch vanuit een andere instelling tot zo lang de loopbaan in het betreffende roc doorloopt. 1.3.3 Variabelen in het onderzoek: studieresultaten en verklarende factoren
34
Het onderzoek is erop gericht om verschillen in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en de rest van het land in kaart te brengen en na te gaan in welke mate verschillen zijn te verklaren door achtergrondkenmerken van studenten en kenmerken van hun vooropleiding. Roc’s zijn echter complexe onderwijsorganisaties waarin sterk van elkaar verschillende opleidingen bij elkaar gebracht zijn. Om preciezer te kunnen aangeven in welke typen opleidingen verschillen in studieresultaten tussen roc’s uit de G4 en de rest van het land voorkomen en te verklaren zijn door populatieverschillen, moet in het analysemodel ook met die typen opleidingen rekening worden gehouden. Deze drie soorten variabelen worden hierna beschreven en waar nodig kort toegelicht. Studieresultaten In het onderzoek van Den Boer, Frietman en Overdiep (2010) zijn studieresultaten geoperationaliseerd als jaarresultaten. Het jaarresultaat is het aantal gediplomeerden in een bepaald schooljaar als percentage van hetzelfde aantal gediplomeerden plus de ongediplomeerde uitstroom in datzelfde schooljaar. Eerder behaalde mbo-diploma’s van studenten worden niet meegenomen. Ook eventueel nog te behalen diploma’s blijven buiten zicht. Zoals eerder aangegeven, is dit een beperkte operationalisering van studieresultaten. Het percentage studenten met een startkwalificatie wordt zo niet zichtbaar gemaakt: toch een belangrijk criterium voor studiesucces in het mbo. Evenmin wordt succesvol stapelen als een vorm van studieresultaat in beeld gebracht. En dat geldt ook voor de omgekeerde beweging, de mate van afstroom naar een lager niveau. Ten slotte blijft de studieduur buiten beeld. In deze studie worden die verschillende invalshoeken van wat als studieresultaten
gezien kan worden, wel meegenomen. Dat maakt het mogelijk om een gedifferentieerder beeld van de verschillen tussen roc’s uit de G4 en de rest van het land te kunnen beschrijven en specifieker na te gaan voor welk soort studieresultaat populatieverschillen een gedeeltelijke of volledige verklaring kunnen bieden. Het studieresultaat wordt in dit onderzoek meerledig geoperationaliseerd: • Als cohortresultaat: een equivalent van het jaarresultaat: behaald diploma ongeacht niveau.6 • Als startkwalificatie: een behaald diploma op niveau 2 of hoger. • Als studiesucces op het niveau van instroom: een diploma van het instroomniveau of hoger. • Als succesvolle opstroom: een diploma op een hoger niveau dan het niveau van instroom. • Als studieduur om een mbo-diploma te halen: het aantal jaren in eenzelfde instelling om het diploma van een bepaald opleidingsniveau te halen. Cohortresultaat Het cohortresultaat is te beschouwen als een equivalent van het jaarresultaat. Als een cohort volledig is uitgestroomd, is het cohortresultaat het percentage studenten van een cohort dat een mbo-diploma heeft gehaald, ongeacht het niveau van het diploma. Als een student meer mbo-diploma’s heeft gehaald, telt hij toch maar één keer mee voor het cohortresultaat. In deze studie wordt het cohortresultaat gebruikt voor de drie cohorten – 2005 t/m 2007 – tezamen om robuustere analyses mogelijk te maken. Een kanttekening die moet worden gemaakt, is dat de drie cohorten nog niet volledig zijn uitgestroomd. Behaalde diploma’s van stapelaars die nog een mbo-opleiding volgen, worden echter wel meegeteld. Het cohortresultaat is daardoor een lichte onderschatting van het werkelijke cohortresultaat, omdat een relatief kleine groep nietstapelaars alsnog een mbo-diploma kan halen. Hiervoor gaven we al aan dat het percentage studenten uit cohort 2005 t/m 2007 dat nog een mbo6 Het jaarresultaat levert een vrijwel zelfde beeld op als het cohortresultaat, indien gedurende de (bijna) volledige doorstroomtijd van een cohort – circa zes tot zeven jaar – de samenstelling van de instroom naar leerweg, opleidingsniveau en sector ongeveer gelijk blijft en indien ook het onderwijs in die periode niet te veel verandert. Gedurende de looptijd van een cohort zal de gebruikte doorsnee van studenten dan immers steeds een vergelijkbare samenstelling hebben.
35
opleiding volgde in 2012-2013, vergelijkbaar is voor de roc’s uit de G4 – als groep, maar ook apart als roc – en de roc’s buiten de G4. Percentage studenten met een startkwalificatie Voor de opleidingen op niveau 2, 3 en 4 zal het cohortresultaat nagenoeg overeenkomen met het percentage studenten dat een startkwalificatie heeft gehaald. Alleen een zeer beperkt aantal afstromers naar niveau 1 zorgt voor een klein verschil. Voor niveau 1 kan het onderscheid tussen het cohortresultaat en het percentage studenten met een startkwalificatie wel groot zijn, afhankelijk van de mate waarin roc’s erin slagen om succesvolle instromers op niveau 1 te begeleiden naar een diploma niveau 2 of hoger.
36
Percentage studenten met het diploma van het niveau van instroom De mate waarin roc’s erin slagen om studenten een diploma te laten halen op het niveau waarop ze zijn ingestroomd. Opstroom De mate waarin roc’s erin slagen om studenten een diploma te laten halen op een hoger niveau dan het niveau waarop ze zijn ingestroomd. Studieduur Studieduur is geoperationaliseerd als het aantal schooljaren waarin een student een mbo-diploma haalt op het roc waar hij/zij ook op het niveau van het behaalde diploma is ingestroomd. Alleen van studenten die succesvol zijn op het niveau van instroom in hetzelfde roc wordt de studieduur gebruikt. Voor studenten die instromen op niveau 1 is dat het aantal schooljaren waarin het diploma niveau 1 is gehaald, voor studenten ingestroomd op niveau 2 het aantal schooljaren voor diploma niveau 2 enzovoorts. Voor elk roc levert dat per opleidingsniveau een gemiddelde studieduur op van alle op dat niveau ingestroomde studenten met een diploma op dat niveau. Studenten die in een roc op een opleidingsniveau van studierichting zijn geswitcht, zijn in de berekeningen meegenomen. Studenten die zonder diploma op- of afstromen naar een hoger respectievelijk lager niveau, vallen echter buiten de operationalisering. Dat geldt dus ook voor studenten die geen diploma hebben gehaald.
Factoren in het analysemodel Met het analysemodel willen we het verschil in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en die in de rest van het land onderzoeken vanuit de vraag of die verschillen zijn toe te schrijven aan verschillen in de schoolpopulaties van die twee groepen roc’s. In het model zullen daarvoor achtergrondkenmerken van studenten en van hun vooropleiding worden opgenomen die samenhangen met studieresultaten in het mbo. Eigen analyses en analyses van Den Boer, Frietman en Overdiep (2010) op de BRON-data en onderzoek van Neuvel en Van Esch (2010) leveren een aantal – beschikbare – variabelen in de BRON-data op waar rekening mee moet worden gehouden als het gaat om het verklaren van verschillen in studieprestaties. Wat betreft de achtergrondkenmerken van de studenten zijn dat: het geslacht, de etnische herkomst, de leeftijd en het woongebied. Daarnaast is de vooropleiding een belangrijke verklarende variabele voor verschillen in studieprestaties. De mate waarin studenten aan het eind van het vmbo of in het havo een beroepsinteresse hebben ontwikkeld, speelt eveneens een belangrijke rol. Net als de sociaaleconomische status van het gezin waartoe de student behoort. Die twee laatste variabelen zijn echter niet beschikbaar en kunnen derhalve niet in het model worden opgenomen. Na de bespreking van de variabelen die we in het model opnemen, komen we nog terug op deze twee variabelen. De variabele ‘leeftijd’ nemen we niet op, omdat die variabele een sterke samenhang vertoont met de vooropleiding van de studenten en zo al grotendeels gedekt is in het model.7 Met andere woorden: die variabele heeft weinig toegevoegde waarde in de verklaring van de verschillen in studieresultaten. Achtergrondkenmerken van studenten en vooropleiding In het BRON-bestand zijn, zoals hiervoor aangegeven, de volgende relevante achtergrondkenmerken van studenten beschikbaar: het geslacht, etnische afkomst, woonplaats en vooropleiding. Die variabelen met een uitsplitsing naar categorieën zijn hieronder opgenomen:
7 De factor leeftijd hangt het sterkst samen met studieresultaten als een onderscheid wordt gemaakt tussen studenten die bij instroom jonger zijn dan 23 jaar en studenten van 23 jaar of ouder. Het onderscheid tussen beide groepen wordt echter al grotendeels gedekt met de variabele vooropleiding. De vooropleiding van oudere studenten is namelijk niet bekend en die groep is derhalve al grotendeels als aparte groep in de analyses opgenomen.
37
• • • •
38
Geslacht, twee categorieën: – man; – vrouw. Etnische afkomst, drie categorieën: – autochtoon; – westers allochtoon; – niet-westers allochtoon. Woonplaats, drie categorieën: – armoedeprobleemcumulatiegebied (APC-gebied); – G4 zonder APC-gebieden; – overige gemeenten zonder APC-gebieden. Vooropleiding voorafgaand aan instroom in het mbo, acht categorieën: – voortgezet speciaal onderwijs (vso), praktijkonderwijs (pro) of educatie; – brugklassen voortgezet onderwijs (vo) leerjaar 1 en 2 – brede zowel als smalle – plus leerjaar 3 vmbo; – ongediplomeerde uitstroom uit leerjaar 4 vmbo; – gediplomeerde uitstroom uit de basisberoepsgerichte leerweg (bl) vmbo; – gediplomeerde uitstroom uit de kaderberoepsgerichte leerweg (kl) vmbo; – gediplomeerde uitstroom uit de gemengde leerweg (gl) en theoretische leerweg (tl) vmbo; – havo 3 t/m 5 en vwo 3 t/m 6 plus een afgebroken hoger beroepsonderwijsopleiding (hbo-opleiding); – overig of onbekend. Bij de indeling van de vooropleiding in acht categorieën is rekening gehouden met: • de samenhang met de studieresultaten; • de omvang van de groepen.
De ongediplomeerde uitstroom uit het vmbo is onderscheiden naar leerjaar. Die uitstroom uit leerjaar 3 is gevoegd bij de uitstroom uit brugklassen vo leerjaar 1 en 2. Uit onze analyses bleek dat ongediplomeerde uitstromers uit leerjaar 3 vmbo duidelijk minder goed presteren op het mbo dan de leerlingen die na het vierde leerjaar zonder diploma naar het mbo gaan. Daarentegen is geen onderscheid gemaakt tussen havisten en vwo’ers vanaf leerjaar 3 die al dan niet het betreffende diploma hebben gehaald. Enerzijds omdat die leerlingen vrijwel allemaal op basis van hun vooropleiding mogen instromen in niveau 3 en 4 en daarmee vergelijkbaar zijn met gediplomeerde vmbo’ers vanaf de kaderberoepsgerichte leerweg. Omdat een opsplitsing van deze categorie weinig verklaringskracht toevoegt aan het model – mede vanwege de relatief geringe aantallen studenten die met een havo- of vwo-diploma of een afgebroken hbo-opleiding naar het mbo gaan – is deze groep niet apart onderscheiden. Opsplitsing zou in het analysemodel tevens te veel kleine groepen tot gevolg hebben. Het analysemodel Met de vier besproken variabelen die in de analyses worden gebruikt, ontstaat er een analysemodel met 144 groepen studenten: twee voor geslacht x drie voor etnische afkomst x drie voor woonplaats x acht voor vooropleiding. Elke groep is een unieke combinatie van die vier variabelen. Voor de roc’s binnen de G4 en voor de roc’s buiten de G4 wordt steeds voor elk van die 144 groepen het feitelijke studieresultaat bepaald en voor de roc’s binnen de G4 ook het verwachte studieresultaat. Het verwachte resultaat wordt berekend door voor elke groep in de roc’s binnen de G4 het aantal studenten in die groep te vermenigvuldigen met het percentage – proportie – studenten dat in de overeenkomstige groep in roc’s buiten de G4 een mbo-diploma heeft gehaald. Door over alle groepen de berekende verwachte aantallen gediplomeerden op te tellen en dat vervolgens te delen door het totaal aantal studenten in de roc’s binnen de G4, wordt het verwachte percentage voor de roc’s binnen de G4 verkregen. De kans op een mbo-diploma in elk van de 144 groepen in de roc’s buiten de G4, als een indicatie voor de kwaliteit van het onderwijs in de roc’s buiten de G4, wordt dus als een maatstaf gebruikt voor de roc’s uit de G4. Is de uitkomst van die maatstaf in termen van het verwachte
39
percentage gediplomeerden in de roc’s uit de G4 vergelijkbaar met het feitelijke percentage gediplomeerden, dan zijn populatieverschillen tussen de roc’s uit en buiten de G4 een verklaring voor eventuele achterblijvende resultaten in de roc’s uit de G4. Zie het kader in paragraaf 1.3.1 waarin deze aanpak aan de hand van een eenvoudiger voorbeeld is uitgelegd.
40
Twee belangrijke achtergrondkenmerken van studenten zijn niet in het analysemodel opgenomen: de beroepsinteresse van studenten bij instroom in het mbo en de sociaaleconomische status (SES) van het gezin waartoe een student behoort. Die beide variabelen zijn namelijk niet in de BRON-bestanden aanwezig. Hoewel de beroepsinteresse samenhangt met de studieresultaten in het mbo (Neuvel & Van Esch, 2010) lijkt deze variabele toch van minder belang in dit onderzoek, omdat er op dit punt geen al te grote verschillen zijn tussen studenten uit de G4 en de rest van het land, zie het volgende kader. Beroepsinteresse Studenten die bij instroom in het mbo niet of minder goed weten wat ze willen worden, vallen vaker uit in de doorstroom van vmbo naar mbo en in de eerste fase van het mbo. Ook switchen ze vaker van opleiding in het eerste jaar van het mbo (Neuvel & Van Esch, 2010). Van switchers in het mbo is bekend dat ze langer over hun studie doen dan niet-switchers en vaker hun opleiding niet afronden met een diploma. Analyses op het databestand dat door Neuvel en Van Esch (2010) is gebruikt, leveren niet of nauwelijks een verschil in beroepsinteresse op tussen studenten uit de G4 en de rest van het land. Verschillen zijn niet statistisch significant (p = 0,41). Het percentage studenten dat vrij zeker is van hun beroepsinteresse aan het eind van het vmbo is zowel bij studenten uit de G4 als de rest van het land circa 65%. Ook het percentage dat het helemaal nog niet weet of ernstig twijfelt over wat ze willen is vergelijkbaar: 14,7% in de G4 om 14,0% buiten de G4. We mogen er dus vanuit gaan dat dit kenmerk geen (grote) rol speelt in de geringere studieresultaten van studenten uit roc’s in de G4.
Voor de SES is daarentegen niet helemaal uit te sluiten dat deze variabele een verklaring kan bieden voor de gevonden verschillen in studie resultaten tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s. Dat zou vooral
gelden voor de roc’s uit Rotterdam: het Albeda College en Zadkine. Den Boer, Frietman en Overdiep (2011) leveren daar aanwijzingen voor. Deze onderzoekers constateren dat er in Rotterdam meer wijken met een zwakke sociaaleconomische structuur zijn dan in de drie andere grote steden. Bovendien zijn die wijken in Rotterdam in meer opzichten sociaal economisch zwak: ze hebben een lage score op meer SES-indicatoren. De onderzoekers concluderen: “Alles overziend ontstaat uit de analyses het beeld dat in Rotterdam in vergelijking met de andere G4-gemeenten een groter deel van de bevolking een lagere sociaaleconomische status heeft” (p. 15). Toch vonden de onderzoekers nauwelijks een samenhang tussen deze SES-variabele en de studieresultaten van mbo-studenten. Ze wijten dat aan het niveau waarop ze de SES-variabele hadden geoperationaliseerd, namelijk op wijkniveau en niet voor individuele studenten apart. Alle studenten in een wijk met een lage SES-score kregen de indicatie sociaaleconomisch zwak, ook als het huishouden waar ze toe behoorden dat niet was. Omgekeerd kregen studenten uit een gezin met een lage SES-score wonend in een niet als zodanig herkende wijk, niet de status sociaaleconomisch zwak. Hoewel harde conclusies niet zijn te trekken, moet er dus rekening mee worden gehouden dat het analysemodel in ieder geval voor de twee Rotterdamse roc’s achterblijvende studieresultaten niet volledig kan verklaren op grond van de samenstelling van de schoolpopulatie. Bij een eventueel – groot – verschil tussen de feitelijke en de verwachte studieresultaten in de twee Rotterdamse roc’s, mag dus niet meteen de conclusie worden getrokken dat de kwaliteit van het onderwijs dan in het geding zou zijn. 1.3.4 Opleidingstypen in het mbo waar rekening mee wordt gehouden in het analysemodel Mbo-opleidingen kunnen worden onderscheiden naar leerweg – bol, bbl –, naar niveau – 1 t/m 4 – en naar de beroepsinhoud: sectoren en domeinen. De aard en de duur van die opleidingstypen verschillen soms sterk en ze trekken ook verschillende groepen studenten. Per roc hoeft de kwaliteit van die verschillende opleidingstypen niet gelijk te zijn. Omdat het onderzoek mede erop is gericht na te gaan om de achterblijvende
41
42
resultaten in de roc’s in de G4 zo mogelijk te lokaliseren in opleidingen – opleidingstypen –, moet het analysemodel niet alleen worden toegepast op de roc’s als geheel, maar ook apart op de verschillende opleidingstypen. Het meest voor de hand ligt het om de analyses in ieder geval apart uit te voeren voor de bol en de bbl. Het karakter van de opleidingen verschilt niet alleen sterk, maar de beide leerwegen trekken heel verschillende groepen studenten. De bbl telt verhoudingsgewijs veel meer volwassen studenten dan de bol, terwijl studenten uit het vmbo en het vo liever werk en opleiding van meet af aan willen combineren. Bovendien moeten veel studenten uit het vmbo en het vo, in ieder geval in de sector Techniek, op niveau 2 starten, ook als hun vooropleiding instroom op een hoger niveau mogelijk maakt. Opleidingen op de vier niveaus vragen niet alleen om andere leercapaciteiten, ook de studieduur om het diploma te halen loopt uiteen. Toelating hangt bovendien af van de vooropleiding. Belangrijke redenen om het analysemodel ook apart toe te passen op de vier opleidingsniveaus in zowel de bol als de bbl. Als er in een van de opleidingstypen in de roc’s uit de G4 of in een van de afzonderlijke roc’s uit de G4 duidelijke aanwijzingen zijn dat de onderwijskwaliteit in het geding kan zijn, dan kunnen er nadere analyses worden uitgevoerd op het niveau van de domeinen.
1.4 Leeswijzer Eerder onderzoek laat zien dat de studieresultaten in de roc’s uit de G4 achterblijven bij die in de overige roc’s. De vraag of die verschillen toegeschreven kunnen worden aan verschillen in de studentenpopulaties van de roc’s of dat ook de kwaliteit van het onderwijs een rol speelt, bleef tot nu toe onduidelijk. Om daar wel zicht op te krijgen, is aan de hand van de onderwijsnummerbestanden het studiesucces van studenten die tussen 2005 en 2007 in de roc’s uit de G4 en de overige roc’s zijn ingestroomd, vergeleken.
De roc’s kennen echter een breed aanbod van opleidingen die naar karakter – leerweg –, inhoud – sectoren – en moeilijkheidsgraad – niveaus – verschillen. Om aan die variëteit recht te doen, is in de analyses rekening gehouden met de leerweg (bol en bbl) en het opleidingsniveau (niveau 1 t/m 4). Deze studie is grotendeels ook langs die lijnen ingericht. In hoofdstuk 2 rapporteren we de resultaten voor de beroepsopleidende leerweg met op de gebruikte indicatoren voor studiesucces steeds een herkenbare onderverdeling naar de vier opleidingsniveaus. Voor de bbl is dat op een analoge wijze gedaan in hoofdstuk 3. De vergelijkingen tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s gebeurt in beide hoofdstukken aan de hand van vijf indicatoren. Een indicator betreft de studieduur van studenten om het diploma te halen van het niveau waarop ze zijn ingestroomd, de andere vier betreffen de diplomering. In de volgorde van presentatie in beide hoofdstukken zijn dat: 1) het cohortresultaat, 2) de startkwalificatie, 3) het opleidingsrendement en 4) het opstroomsucces: rendement. Het cohortresultaat is vergelijkbaar met het jaarresultaat zoals onder andere bekend uit de benchmark: het is het percentage studenten in een cohort dat een mbo-diploma heeft gehaald, ongeacht het opleidingsniveau. De tweede indicator betreft het percentage studenten met een diploma op ten minste niveau 2, oftewel een startkwalificatie, de derde indicator geeft het percentage studenten aan dat op het niveau van instroom ook het diploma heeft gehaald: opleidingsrendement. De vierde indicator kijkt naar de opstroom – stapelen – en het percentage opgestroomde studenten dat ook het diploma op het hogere niveau heeft gehaald. Op alle vijf de indicatoren worden de feitelijke resultaten van de roc’s uit de G4 met die van de overige roc’s vergeleken. Daarmee kunnen we laten zien of eerder geconstateerde achterblijvende resultaten in de roc’s uit de G4 de hele breedte van het aanbod betreffen of dat we dat beeld moeten nuanceren voor de leerwegen en daarbinnen voor de niveaus. Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden – of de achterblijvende resultaten zijn toe te schrijven aan populatieverschillen of mede aan de
43
kwaliteit van het onderwijs – zijn voor de roc’s uit de G4 ook te verwachten resultaten voor alle vijf de indicatoren berekend. In de berekening van de verwachte resultaten is rekening gehouden met relevante achtergrondkenmerken van studenten en met hun vooropleiding. Als de feitelijke en de verwachte resultaten voor de roc’s uit de G4 niet van elkaar verschillen, of als de feitelijke resultaten zelfs beter zijn dan de verwachte resultaten, dan betekent het dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de kwaliteit van het onderwijs in de roc’s in het geding is. De feitelijke verschillen zijn dan immers volledig toe te schrijven aan de populatieverschillen. Om een beeld te krijgen hoe die verwachte resultaten voor de vier diploma-indicatoren zijn berekend, is in paragraaf 1.3 over de opzet van het onderzoek het gehanteerde analysemodel aan de hand van een vereenvoudigd voorbeeld uitgelegd.
44
Naast een globale vergelijking van de resultaten van de roc’s uit de G4 met die van de roc’s buiten de G4, rapporteren we ook de resultaten op de indicatoren voor de afzonderlijke roc’s uit de G4. Die resultaten zijn steeds aansluitend op de globale vergelijking van de indicatoren opgenomen. Zoals zal blijken, laten de resultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 duidelijke verschillen zien. Voor de roc’s buiten de G4 rapporteerden we alleen steeds het gemiddelde van die roc’s. Zoals de benchmark duidelijk maakt, zijn er ook tussen die roc’s soms aanzienlijke verschillen.
Studieresultaten in de bol
2
De hoofdvraag is of het achterblijvende studiesucces in roc’s uit de G4 ten opzichte van de overige roc’s een kwestie is van verschillen in schoolpopulaties, of dat de kwaliteit van het onderwijs en de loopbaanbegeleiding meespelen. Om die vraag te kunnen beantwoorden, gebruiken we vijf indicatoren die het succes van studenten in het mbo operationaliseren. Vier ervan betreffen behaalde mbo-diploma’s en een de studieduur. In het mbo worden diploma’s onderscheiden naar het niveau van de gevolgde opleiding. Een student die een opleiding op niveau 1 goed afrondt, ontvangt het diploma niveau 1, voor een student op niveau 2 is dat het diploma niveau 2 enzovoorts. Om het rendement van instellingen te kunnen bepalen, kan op verschillende manieren naar behaalde mbodiploma’s worden gekeken. De eerste insteek is om diploma’s van de verschillende niveaus een gelijk gewicht te geven. Een student met een diploma op niveau 1 telt dan even zwaar mee als een student die een diploma op een hoger niveau haalt. Deze operationalisering is vergelijkbaar met de operationalisering van studiesucces zoals die in gebruik is om de jaarresultaten voor roc’s vast te stellen. Het is het percentage studenten dat een mbo-diploma heeft gehaald, ongeacht het niveau van het diploma. De impliciete rechtvaardiging voor het gelijk behandelen van diploma’s is de aanname dat studenten verschillen in leervaardigheden en dat daar in de plaatsing en loopbaanbegeleiding rekening mee wordt gehouden. Een mboinstelling met veel studenten op niveau 1 wordt in deze operationalisering zo niet benadeeld. Een tweede operationalisering is het onderscheid tussen een mbodiploma op niveau 1 en diploma’s op niveau 2 of hoger. Een diploma op niveau 2 of hoger wordt in onze samenleving als een vereiste gezien om maatschappelijk zelfstandig te kunnen functioneren en om kansen te hebben op de arbeidsmarkt en wordt daarom aangeduid als een startkwalificatie. Met deze operationalisering wordt de hoofdvraag of er
45
46
tussen roc’s uit de G4 en de overige roc’s een verschil is in het percentage studenten dat een startkwalificatie behaalt. En als dat het geval is, of dat verschil te verklaren is door populatieverschillen. De derde operationalisering is aangeduid als opleidingsrendement. In deze operationalisering worden alleen studenten meegeteld met een behaald mbo-diploma op het niveau – of hoger – waarop ze zijn ingestroomd in de mbo-instelling. Ervan uitgaande dat bij de intake studenten op het goede niveau worden geplaatst, wordt met deze indicator duidelijk in welke mate instellingen erin slagen om studenten succesvol te begeleiden naar een diploma op het niveau waarop ze instromen. De vierde indicator is de succesvolle opstroom in het mbo. Het gaat om studenten die een mbo-diploma halen op een hoger niveau dan het niveau waarop ze zijn ingestroomd. Deze indicator brengt in beeld in hoeverre roc’s uit de G4 verschillen van de overige roc’s in het begeleiden van hun studenten naar een succesvolle opstroom. En als dat het geval is, of dat terug te voeren is op de kenmerken van hun studenten. De vijfde indicator is de studieduur. Een diploma is de eerste en belangrijkste invalshoek om naar studieresultaten te kijken. De tijd die het studenten kost, de studieduur, is echter niet onbelangrijk. De vraag is of er op dit punt verschillen zijn tussen roc’s uit de G4 en de overige roc’s en zo ja, of populatieverschillen daar een verklaring voor kunnen bieden. Op deze vijf indicatoren worden de roc’s uit de G4 vergeleken met de roc’s uit de rest van het land.8 Dat gebeurt op het niveau van die twee onderscheiden groepen roc’s, op het niveau van de afzonderlijke roc’s uit de G4 en op het niveau van opleidingstypen, in dit geval de leerweg – bol en bbl –, die verder wordt onderscheiden naar de vier opleidingsniveaus. Omdat de indicatoren deels in termen van de mbo-niveaus zijn geoperationaliseerd, is het nuttig om de verhouding in de omvang van de instroom tussen de verschillende opleidingsniveaus in beeld te brengen. Dat doen we in paragraaf 2.1. Daarna beschrijven we in paragraaf 2.2 de uitkomsten van de vergelijkingen tussen de roc’s uit de G4 en de rest van het land op de vier diploma-indicatoren. Verschillen in studieduur komen 8 In de resultaten van de G4 tezamen zijn ook de resultaten van Amarantis opgenomen. De resultaten van Amarantis zijn niet apart geanalyseerd, zoals bij de vijf overige roc’s uit de G4.
in paragraaf 2.3 aan de orde. In aanvullende analyses gingen we na of factoren die niet in het analysemodel van de indicatoren en de studieduur zijn opgenomen, samenhangen met verschillen op die indicatoren, zie paragraaf 2.4.
2.1
Verhoudingen tussen opleidingsniveaus In het vorige hoofdstuk is toegelicht waarom de analyses niet alleen worden uitgevoerd op het niveau van de roc’s, maar ook op het niveau van de vier opleidingsniveaus. De verdeling van studenten over die niveaus bij instroom in een roc wordt daarom kort beschreven. Tabel 2.1 toont de cijfers. Tabel 2.1 Verdeling naar instroomniveau in de bol in procenten: alle studenten ingestroomd in de periode 2005-2007
47
Instroom in opleidingsniveau
Roc’s
Aantal
Niveau 1
Niveau 2
Niveau 3
Niveau 4
Albeda
21.496
20,4
30,5
20,5
28,6
Zadkine
17.285
11,8
30,5
21,4
36,3
Mondriaan
17.500
5,9
29,7
22,9
41,5
ROC MN
13.411
8,0
23,6
15,4
53,0
ROCvA
22.969
9,9
29,6
18,1
42,5
Totaal G4
108.953
11,1
29,0
19,3
40,5
Totaal overig
257.170
7,2
25,1
20,6
47,1
In de bol kent niveau 4 verreweg de grootste instroom. Dat geldt gemiddeld voor de roc’s uit de G4: 40,5% van de totale instroom. Het is echter nog duidelijker in de overige roc’s: 47,1%. De instroom is qua omvang het kleinst op niveau 1. Dat geldt voor beide groepen roc’s, maar nu zien we dat het percentage in de roc’s uit de G4 hoger uitkomt dan in de roc’s buiten de G4: 11,1 versus 7,2%. Ook op niveau 2 is de instroom in de roc’s uit de G4 procentueel hoger dan in de roc’s in de rest van het land: 29,0 tegenover 25,1%. In beide groepen roc’s begint gemiddeld genomen 20% van de bol-studenten op niveau 3.
48
Die verdeling maakt duidelijk dat in de roc’s uit de G4 verhoudingsgewijs veel meer studenten instromen op de twee laagste niveaus dan gemiddeld in de roc’s in de rest van het land. Voor niveau 1 en 2 bij elkaar opgeteld is dat 40,1% in de roc’s uit de G4 en 32,3% in de roc’s buiten de G4. Een vergelijking van de instroom tussen de roc’s uit de G4 geeft evenwel nog grotere verschillen te zien. Op niveau 1 van de bol is de instroom in het Albeda College (20,4%) procentueel ruim drie keer zo groot als in ROC Mondriaan – 5,9% – en circa twee keer zo groot als in de overige roc’s uit de G4: 8 tot 11,8%. Ook Zadkine, het andere roc in Rotterdam, telt met een instroom van 11,8% procentueel veel instromers op dit laagste niveau. In ROC Mondriaan en ROC Midden Nederland is de instroom op niveau 1 vergelijkbaar met die in de roc’s buiten de G4. Daarentegen kent ROC Midden Nederland een opvallend hoge instroom op niveau 4 van de bol: 53%. In vergelijking daarmee komt de instroom op het hoogste opleidingsniveau in het Albeda College – 28,6% – bijna de helft lager uit. Ook in Zadkine, 36,3%, is de instroom op niveau 4 lager dan in de overige roc’s. Die uiteenlopende instroom, zowel tussen de beide groepen roc’s als tussen de roc’s uit de G4, hangt samen met de vooropleiding van de studenten. Wellicht speelt ook een verschillend plaatsingsbeleid een rol. Dat laatste konden we niet nagaan, de samenhang met de vooropleiding wel. In de roc’s uit de G4 is de instroom van studenten met de laagste vooropleiding – de drie laagste niveaus: vso/pro/educatie, brugklassen en vmbo leerjaar 3 en vmbo 4 zonder diploma – procentueel duidelijk groter dan in de overige roc’s: 12,9 om 8,7%. Dat percentage is in het Albeda College nog hoger: 17%. In het analysemodel is weliswaar rekening gehouden met de vooropleiding, maar het is niet uit te sluiten dat het relatief grote aandeel van laagopgeleiden in vooral het Albeda College een extra effect heeft dat boven de individuele verschillen in vooropleiding uitstijgt en waarvoor in het model niet voor kon worden gecontroleerd.
2.2
Studieresultaten: behaalde mbo-diploma’s Evenals in Den Boer, Frietman en Overdiep (2010) is in deze studie een verschil in studieresultaten gevonden tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s. Deze onderzoeker lieten zien dat de achterblijvende resultaten in de roc’s uit de G4 samenhangen met verschillen in de schoolpopulaties tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s. Ze konden dat niet precies kwantificeren, waardoor ook onduidelijk bleef of de kwaliteit van het onderwijs een rol speelt in het verschil in studieresultaat. Met een vergelijking tussen de feitelijke en verwachte studieresultaten voor de roc’s uit de G4 in deze studie is het wel mogelijk dat verschil te kwantificeren. Daardoor is het ook beter mogelijk om iets meer te zeggen over de factor onderwijs Zie hoofdstuk 1 voor een uitgebreidere uitleg. Den Boer, Frietman en Overdiep (2010) beperkten zich in hun onderzoek tot een vergelijking van het jaarresultaat. In deze studie vergeleken we meer indicatoren voor studiesucces: • Het cohortresultaat, als het percentage studenten in een cohort dat een mbo-diploma heeft gehaald, ongeacht het diplomaniveau. Elke student is één keer meegeteld, ook als een student door te stapelen meer mbo-diploma’s heeft gehaald. • Het percentage studenten met een startkwalificatie: een diploma niveau 2 of hoger. • Het percentage studenten met een mbo-diploma op het niveau van de instroom. • Het percentage succesvolle stapelaars: een diploma op hoger niveau dan het instroomniveau. De feitelijke en verwachte studieresultaten zijn voor alle in de bol ingestroomde studenten uit de cohorten 2005 t/m 2007 berekend en dat is ook apart gedaan voor de vier opleidingsniveaus. Daarmee zijn de resultaten van de roc’s uit de G4 als groep te vergelijken met de resultaten uit de overige roc’s. Voor een onderlinge vergelijking tussen de roc’s uit de G4 zijn de berekeningen ook voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 uitgevoerd.
49
De veronderstelling is dat als er voor de roc’s uit de G4 tezamen geen verschil wordt gevonden tussen de feitelijke en de verwachte studieresultaten, dat te interpreteren is als een aanwijzing dat het achterblijven van studieresultaten bij de overige roc’s dan – nagenoeg – volledig te verklaren is door populatieverschillen en niet of nauwelijks is toe te schrijven aan een geringere kwaliteit van het onderwijs in de roc’s uit de G4. Voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 kan de conclusie evenwel anders uitvallen. Achter een gemiddelde kunnen namelijk individuele verschillen schuilgaan. Dat blijkt ook hier het geval, zoals we zullen zien. 2.2.1 Indicator 1: cohortresultaat
50
Het cohortresultaat is het percentage studenten in een cohort dat een mbo-diploma heeft gehaald, ongeacht het niveau van het diploma. In figuur 2.1 zijn de cohortresultaten weergegeven voor de roc’s uit de G4 tezamen en voor de roc’s buiten de G4. Het cohortresultaat voor alle in de bol ingestroomde studenten is links in de figuur weergegeven. Rechts daarvan staan de cohortresultaten voor de instroom in de vier opleidingsniveaus.
Figuur 2.1 Cohortresultaat 2005-2007 instroom bol, totaal niveau 1-4 en afzonderlijke niveaus 70,3
67,5
67,4 60,3
59,5
64,0
63,6
61,6
60,5
63,7
59,8
56,8
55,9
55,2
54,6
roc's overig roc's G4 obs roc's G4 vrw Totaal
Niveau 1
Niveau 2
Niveau 3
Niveau 4
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Roc
55,0
58,6
43,1
53,7
52,0
54,7
59,9
61,2
63,1
64,2
Albeda
57,7
59,0
64,6
56,3
51,9
54,9
59,6
59,3
59,4
63,1
Zadkine
67,4
58,2
73,5
55,0
63,4
54,4
67,5
58,5
69,2
61,2
Mondriaan
62,9
63,5
62,5
56,4
59,6
58,0
61,5
63,8
64,9
66,9
ROC MN
61,1
59,0
62,8
55,3
56,8
54,6
59,2
58,6
64,6
63,0
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Cohortresultaat voor de totale instroom in de bol Van alle tussen 2005 en 2007 in de bol ingestroomde studenten in de roc’s uit de G4 haalde 60,3% een mbo-diploma. In de overige roc’s is dat 67,4%. Daarmee is het cohortresultaat voor de roc’s uit de G4 circa 7 procentpunten lager dan in de overige roc’s. Den Boer, Frietman en Overdiep rapporteren vergelijkbare percentages voor het jaarresultaat 2009, namelijk 61,7% voor de roc’s uit de G4 en 68,8% voor de roc’s buiten de G4 (2010, p. 20). Het feitelijke cohortresultaat voor de roc’s uit de G4 is evenwel iets beter dan het verwachte resultaat, dat uitkomt op 59,5%. Dat houdt in dat het verschil tussen het cohortresultaat in de roc’s uit de G4 en de overige roc’s hoogstwaarschijnlijk volledig is te verklaren door verschillen in de schoolpopulaties tussen beide groepen roc’s. In eerste instantie geven die resultaten aan dat in de breedte van alle roc’s uit de G4 de kwaliteit van het onderwijs niet in het geding is. Dat wil zeggen: dat de kwaliteit van het
51
onderwijs vergelijkbaar is met het gemiddelde beeld in de overige roc’s. Dat sluit niet uit dat in de afzonderlijke roc’s uit de G4 – en dat geldt ook voor de afzonderlijke roc’s buiten de G4 – de kwaliteit van het onderwijs wel in verband gebracht kan worden met achterblijvende studieresultaten. Ook voor de individuele roc’s uit de G4 hoeft dat niet te gelden voor de volle breedte van het aanbod aan opleidingen, maar kan het verschillen voor opleidingen. Zoals aangegeven is in dit onderzoek een verder onderscheid gemaakt naar de vier opleidingsniveaus.
52
Cohortresultaten voor de instroom op de afzonderlijke niveaus Kijken we eerst naar de feitelijke cohortresultaten in figuur 2.1, dan blijkt het percentage studenten met een mbo-diploma toe te nemen van niveau 1 naar niveau 4. In de roc’s uit de G4 is er een toename van 55,9 naar 64,0% en in de overige roc’s van 61,6 naar 70,3%. Op alle vier de niveaus blijft het resultaat voor de roc’s uit de G4 dus achter bij dat van de overige roc’s. Op elk niveau is er een verschil van 6 à 7 procentpunten in het nadeel van de roc’s uit de G4. Vergelijken we de feitelijke en verwachte resultaten voor de roc’s uit de G4 dan zien we dat de roc’s uit de G4 het op alle vier de niveaus beter doen de verwachting op basis van de slaagpercentages in de overige roc’s. Op de twee laagste opleidingsniveaus is het feitelijke resultaat 1,4 à 1,6 procentpunten beter dan het verwachte resultaat, op niveau 3 is dat 0,7 procentpunt en 0,3 procentpunt op niveau 4. Ook voor de afzonderlijke niveaus zijn er dus geen directe aanwijzingen dat de lagere cohortresultaten in de roc’s uit de G4 in brede zin het gevolg zijn van een geringere kwaliteit van het onderwijs in die roc’s. Zoals aangegeven, moet dat voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 apart worden nagegaan. Dat doen we in de volgende paragraaf. De cohortresultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 Totale instroom in de bol Voor alle niveaus tezamen blijven de cohortresultaten in 4 van de 5 roc’s uit de G4 duidelijk achter bij de gemiddelde resultaten in de roc’s buiten de G4: 55,0 tot 62,9% versus 67,4% landelijk. Het percentage studenten met een mbo-diploma in die vier roc’s komt daarmee 3 à 4 tot
12 procentpunten lager uit dan in de roc’s buiten de G4. Alleen in ROC Mondriaan, 67,4%, is het resultaat vergelijkbaar met het gemiddelde in de roc’s buiten de G4. Een vergelijking van de feitelijke en de verwachte resultaten in de roc’s uit de G4 levert een reëler beeld op, omdat in de verwachte resultaten rekening is gehouden met de achtergrondkenmerken van de studenten en met hun vooropleiding. In ROC Mondriaan blijkt het feitelijke resultaat aanzienlijk beter dan het verwachte resultaat. In ROCvA is het iets beter dan verwacht en in ROC MN is het feitelijke en verwachte resultaat vergelijkbaar. Dat betekent dat voor deze drie roc’s de populaties een verklaring bieden voor het verschil met het gemiddelde resultaat in de roc’s buiten de G4. Alleen in de twee Rotterdamse roc’s is het feitelijke cohortresultaat minder dan het verwachte resultaat. Voor die twee roc’s bieden de populatiekenmerken en de vooropleiding geen volledige verklaring voor het achterblijven bij het gemiddelde in de overige roc’s. Mogelijk dat de grootstedelijke problematiek in Rotterdam waar de twee roc’s mee te kampen hebben, hier mede een rol speelt. Rotterdam telt namelijk procentueel meer huishoudens met een sociaaleconomische lage status (SES), zoals blijkt uit onderzoek van Den Boer, Frietman en Overdiep (2011). Ook het aanzienlijk hogere percentage studenten met een lage vooropleiding kan een rol spelen. Resultaten voor de afzonderlijke instroomniveaus Het beeld voor de afzonderlijke instroomniveaus komt in grote lijnen overeen met het overall beeld: in 4 van de 5 roc’s blijven de resultaten voor studenten ingestroomd op niveau 2, 3 en 4 achter bij de resultaten in de roc’s buiten de G4. De uitzondering is ROC Mondriaan, waar de resultaten vergelijkbaar zijn met het gemiddelde in de roc’s buiten de G4. De instroom op niveau 1 is een uitzondering, deze is in 4 van de 5 roc’s uit de G4 namelijk duidelijk beter. In 3 van de 5 roc’s uit de G4 is het resultaat zelfs iets beter dan gemiddeld in de overige roc’s en in ROC Mondriaan zelfs veel beter. Alleen het resultaat van Albeda blijft duidelijk achter bij dat van de roc’s buiten de G4.
53
54
Voor de interpretatie van de resultaten op de afzonderlijke instroom niveaus moeten we voor de roc’s uit de G4 ook weer de feitelijke en de verwachte percentages gediplomeerden met elkaar vergelijken. Voor ROC Mondriaan zijn op alle vier de instroomniveaus de feitelijke resultaten duidelijk beter dan de verwachte resultaten. We gaan daarom hieronder verder in op de overige vier roc’s uit de G4. Voor die overige vier roc’s is het beeld wisselend. Op niveau 1 is in drie van de vier overige roc’s het feitelijke percentages gediplomeerden iets hoger dan het verwachte. Albeda is met een lager feitelijk dan verwacht percentage gediplomeerden de uitzondering. Op niveau 2 zijn de resultaten van ROCvA en ROC MN iets beter dan verwacht. Voor de twee Rotterdamse roc’s zijn ze juist iets minder goed. Op niveau 3 zijn in twee roc’s de feitelijke cohortresultaten beter dan de verwachte – Zadkine en ROCvA – en in de twee andere roc’s blijft het feitelijke resultaat iets achter bij de verwachting. Op niveau 4 is naast het betere feitelijke resultaat in ROC Mondriaan ook het feitelijke resultaat in ROCvA beter dan het verwachte. In de drie overige roc’s blijft voor de in de bol ingestroomde studenten op niveau 4 het feitelijke percentage gediplomeerden achter bij de verwachting. Bij twee roc’s is het verschil minder dan één procentpunt, in Zadkine is het verschil groter: bijna 4 procentpunten. In de bij de verwachting achterblijvende resultaten bij de twee Rotterdamse roc’s spelen mogelijk grootstedelijke problemen een extra rol waarvoor niet of onvoldoende gecontroleerd kon worden in dit onderzoek. De cohortresultaten voor de roc’s uit de G4 zijn vooralsnog te interpreteren als aanwijzingen dat de lagere percentages gediplomeerden in de roc’s uit de G4 in vergelijking met die percentages in de roc’s buiten de G4 in het algemeen zijn toe te schrijven aan verschillen in de schoolpopulaties. Rekening houdend met de schoolpopulatie in ROC Mondriaan, doet ROC Mondriaan het zelfs naar verwachting uitzonderlijk goed. In het kader zijn de resultaten van de afzonderlijke roc’s uit de G4 uitgebreider beschreven.
Albeda
• Het feitelijke cohortresultaat voor de totale instroom in de bol – 55,0% – blijft iets meer dan 12 procentpunten achter bij dat in de roc’s buiten de G4 en 3,6 procentpunten bij het verwachte resultaat: 58,6%. • Op de twee hoogste instroomniveaus is het feitelijke verschil met de roc’s buiten de G4 geringer – 7 à 8 procentpunten – en blijft het verschil met de verwachte resultaten beperkt tot iets meer dan 1 procentpunt. • Op niveau 2 is het feitelijke resultaat met 52,0% gediplomeerden 11,6 procentpunten lager dan in roc’s buiten de G4 en blijft het zo’n 3 procentpunten achter bij het verwachte resultaat. Bijna een kwart van het feitelijke verschil is dus niet door populatieverschillen te verklaren. • De instroom op niveau 1 telt slechts 43% gediplomeerden. Niet meer dan 40% van het verschil met het resultaat in de roc’s buiten de G4 is door populatieverschillen te verklaren. Mogelijk dat naast ernstigere grootstedelijke problematiek in Rotterdam, een ruimhartiger toelatingsbeleid voor probleemjongeren een – gedeeltelijke – verklaring biedt voor die grote verschillen. Albeda kende in cohort 2005-2007 namelijk procentueel verreweg de grootste instroom op niveau 1: 20,4% van de totale instroom versus 11,1% gemiddeld in de roc’s uit de G4 en 7,2% in de roc’s buiten de G4. (Door Albeda is aangegeven dat vanaf circa 2008 de plaatsing van studenten op niveau 1 minder ruimhartig gebeurt. In een analyse van de onderwijsnummerbestanden van 2008, 2009 en 2010 blijkt het percentage bol-studenten dat op niveau 1 in het Albeda College is ingestroomd, inderdaad te zijn afgenomen en wel met 5 procentpunten: van 20,6 naar 15,5%. Echter ook in deze periode is het aandeel van de instroom op niveau 1 in de totale bol-instroom in het Albeda College aanzienlijk groter dan in de overige roc’s. Het percentage instromers op niveau 1 is in de overige roc’s uit de G4 gemiddeld circa 7%. De beschikbare tijdreeks voor de recentere cohorten is echter te beperkt om voor alle niveaus adequate analyses te kunnen uitvoeren. Voor de instroom op niveau 1 zullen de beschikbare data vermoedelijk al een redelijk goed beeld geven. Het cohortresultaat voor de instroom op niveau 1 van het Albeda College blijkt voor de recentere cohorten weliswaar iets gunstiger dan in de cohorten 2005 t/m 2007 – 47,6% in plaats van 43,1% studenten met een mbo-diploma –, maar het verschil met het verwachte resultaat is niet kleiner geworden. Ten opzichte van het gemiddelde cohortresultaat van de roc’s uit de G4 is er wel sprake van een lichte verbetering. Het verschil is met 2 procentpunten teruggebracht van 12,8% naar 10,9%.)
55
Zadkine
• Het feitelijke cohortresultaat voor de totale instroom in de bol, 57,7%, blijft nagenoeg 10 procentpunten achter bij dat in de roc’s buiten de G4 en 1,3 procentpunten bij het verwachte resultaat: 59,0%. Het beeld voor de vier instroomniveaus varieert nogal, waardoor het overall beeld niet echt representatief is voor de verschillende niveaus. • Op niveau 1 is het cohortresultaat – 64,6% – beter dan in de roc’s buiten de G4 en ook duidelijk beter dan het verwachte resultaat: 56,3%. • Ook het resultaat voor niveau 3 is relatief goed. Het feitelijke resultaat, 59,6%, komt weliswaar 8 procentpunten lager uit dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4, maar het is vergelijkbaar met het verwachte resultaat: 59,3%. Het feitelijke verschil wordt hier dus volledig verklaard door populatieverschillen in de instroom op niveau 2. • Een totaal ander beeld zien voor niveau 2 en 4. Het cohortresultaat voor niveau 2 – 51,9% – is bijna 12 procentpunten lager dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4 en 3 procentpunten lager dan het verwachte resultaat: 54,9%. Voor niveau 4 is het feitelijke resultaat (59,4%) circa 11 procentpunten lager dan in de roc’s buiten de G4 en 3,7 procentpunten lager dan verwacht. Respectievelijk een kwart – niveau 2 – en een derde – niveau 4 – van het verschil met de roc’s buiten de G4 is niet te verklaren door populatieverschillen.
Mondriaan
• Voor de totale instroom in de bol (67,4%) verschilt het cohortresultaat niet met dat in de roc’s buiten de G4. Bovendien is het resultaat aanzienlijk beter dan wat werd verwacht: 55,4%. Het betere resultaat in vergelijking met de andere roc’s uit de G4 is daarmee niet toe te schrijven aan een gunstigere samenstelling van de schoolpopulatie in de bol. • Voor de niveaus 2, 3 en 4 verschilt het beeld nauwelijks van het overall beeld. Wel neemt, zoals overal, het percentage gediplomeerden toe van niveau 2 naar niveau 4. • Met 73,5% gediplomeerden in de instroom op niveau 1 is het resultaat niet alleen aanzienlijk beter dan in de roc’s buiten de G4, maar ook bijna 20 procentpunten beter dan het verwachte resultaat: 55,0%. • Ondanks een populatie die kenmerkend is voor de vier grote steden, verschillen de resultaten op drie van de vier niveaus niet van die voor de roc’s buiten de G4 en is het resultaat voor de instroom op niveau 1 zelfs beduidend beter. Deze resultaten wijzen op een adequate begeleiding van groepen studenten met een geringer kans op studiesucces in het mbo.
56
ROC MN
• Van de instroom in de bol haalde 62,9% een mbo-diploma. Hiermee komt het resultaat iets meer dan 4 procentpunten lager uit dan in de roc’s buiten de G4. Het verschilt echter nauwelijks van het verwachte resultaat: 63,5%. • Het beeld voor niveau 2 komt nagenoeg overeen met het overall beeld. Het cohortresultaat – 59,5% – blijft 4 procentpunten achter bij het resultaat in de roc’s buiten de G4 en is 1,6 procentpunten hoger dan verwacht. • Het cohortresultaat voor de instroom op niveau 1, 62,5%, is iets beter dan in de roc’s buiten de G4 en duidelijk beter dan verwacht: 56,4%. • De resultaten voor de instroom op de twee hoogste opleidingsniveaus zijn iets minder gunstig. Dit komt doordat de feitelijke resultaten niet alleen wat meer achterblijven bij die in de roc’s buiten de G4, maar ook ten opzichte van de verwachte resultaten. Op niveau 3 blijft het feitelijke cohortresultaat van 61,5% bijna 2,5 procentpunten achter bij de verwachting: 63,8%. Op niveau 4 is het verschil tussen feitelijke resultaat, 64,9%, en het verwachte resultaat, 66,9%, precies 2 procentpunten. Voor beide niveaus wordt bijna 40% van het verschil met het resultaat in de roc’s buiten de G4 niet verklaard door populatieverschillen. Gezien vanuit het betrekkelijk beperkte verschil in de feitelijke resultaten met de roc’s buiten de G4, is de rol van de kwaliteit van het onderwijs in dit verschil waarschijnlijk toch niet zo groot.
ROCvA
• Het feitelijke cohortresultaat voor de totale instroom in de bol – 61,1% gediplomeerden – komt iets meer dan 6 procentpunten lager uit dan het feitelijke resultaat in de roc’s buiten de G4. Het resultaat is echter wel circa 2 procentpunten beter dan verwacht: 59,0% gediplomeerden. Een (iets) beter feitelijk dan verwacht resultaat zien we op alle vier de instroomniveaus. Het betekent dat verschillen met de roc’s buiten de G4 op alle niveaus hoogstwaarschijnlijk zijn toe te schrijven aan populatieverschillen. • Op niveau 1 is het feitelijke resultaat, 62,8%, nog iets beter dan in de roc’s buiten de G4 en aanzienlijk beter dan verwacht: 55,3%. • Het cohortresultaat voor niveau 2, 56,8%, blijft bijna 7 procentpunten achter bij het resultaat in de roc’s buiten de G4, maar is ruim 2 procentpunten hoger dan verwacht: 54,6%. • Van de instroom op niveau 3 heeft 59,2% van de studenten een mbodiploma gehaald, wat zo’n 8 procentpunten lager is dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4, maar wel iets beter dan het verwachte resultaat: 58,6%. • Het beeld voor niveau 4 is net iets gunstiger dan voor niveau 3. Feitelijk heeft 64,6% van de instromers op niveau 4 een mbo-diploma gehaald. Dat percentage is 5,7 procentpunten lager dan in de roc’s buiten de G4, maar wel weer beter dan verwacht: 63,0%.
57
2.2.2 Indicator 2: percentage studenten met een startkwalificatie De tweede indicator betreft het percentage studenten met een startkwalificatie, dus studenten met een mbo-diploma niveau 2 of hoger. Dat niveau wordt als een belangrijke voorwaarde gezien voor kansen op de arbeidsmarkt. Het moet dan ook de doelstelling van mbo’s zijn zoveel mogelijk studenten op ten minste dat niveau op te leiden. Studenten die zonder mbo-diploma of alleen met een diploma op niveau 1 uitstromen, worden in deze indicator dus niet als succesvol meegerekend.
58
In vergelijking met de resultaten op de eerste indicator zullen er vooral verschillen te zien zijn bij de groep studenten die op niveau 1 is ingestroomd, omdat niet alle studenten met een diploma op niveau 1 opstromen naar niveau 2 en van degenen die dat wel doen, niet iedereen het diploma niveau 2 behaalt. Ook voor studenten die op niveau 2 instromen is er, zij het in beperktere mate, een verschil tussen indicator 1 en 2 te verwachten. Bij die studenten is de kans op afstroom naar niveau 1 reëler dan bij studenten die op niveau 3 en 4 instromen. Gezien de zeer geringe kans op afstroom naar niveau 1 zullen bij instromers op niveau 3 en 4 de eerste en de tweede indicator dan ook niet of weinig van elkaar verschillen. De resultaten voor de totale instroom en voor de vier afzonderlijke niveaus zijn weergegeven in figuur 2.2. De bespreking van het percentage studenten met een startkwalificatie spitsen we, zoals hiervoor duidelijk gemaakt, toe op de instroom op niveau 1. Percentage studenten met een startkwalificatie voor de totale instroom in de bol Zowel in de roc’s uit als buiten de G4 is het percentage studenten met een startkwalificatie lager dan het percentage studenten met een mbo-diploma. In het cohortresultaat zijn namelijk de diploma’s op niveau 1 inbegrepen. In de roc’s uit de G4 heeft bijna 56% van alle tussen 2005 en 2007 ingestroomde studenten een startkwalificatie behaald. Dat resultaat is 4,4 procentpunt lager dan het cohortresultaat. Bij de roc’s buiten de G4 – 64,1% – is het verschil met het cohortresultaat kleiner, namelijk 3,3 procentpunt.
Vergeleken met de resultaten op de eerste indicator blijven de resultaten op de tweede indicator in de roc’s uit de G4 dus iets verder achter bij de resultaten in de overige roc’s. Het iets grotere verschil in de roc’s uit de G4 is te verklaren door het hogere percentage op niveau 1 ingestroomde studenten in die roc’s met een diploma niveau 1 dan in de overige roc’s, in combinatie met een geringere succesvolle opstroom naar niveau 2 of hoger in de roc’s uit de G4. Het kan zijn dat de roc’s uit de G4 minder goed in staat zijn de op niveau 1 ingestroomde studenten te begeleiden naar niveau 2. Het is ook niet uit te sluiten dat de roc’s uit de G4 er juist beter dan de overige roc’s in slagen meer studenten voor wie niveau 1 een plafond is, te begeleiden naar een diploma op niveau 1. Die tweede interpretatie lijkt aannemelijker, omdat het percentage succesvolle studenten op deze tweede indicator voor de roc’s uit de G4 hoger is dan het verwachte percentage van 54,8%. Het positieve verschil tussen het feitelijke en verwachte percentage met een startkwalificatie is zelfs iets groter dan op de eerste indicator: 1,1 procentpunt versus 0,8 procentpunt. Dat wijst erop dat ook hier de populatieverschillen tussen de roc’s uit en buiten de G4 de achterblijvende studieresultaten op de tweede indicator in de roc’s uit de G4 volledig kunnen verklaren.
59
Figuur 2.2 Behaalde startkwalificaties: studenten ingestroomd in niveau 1-4 bol, 2005-2007
70,2
67,4
64,1
61,8 55,9
60,4 55,5
54,8
63,5 59,7
63,7
53,4
22,6 21,8
roc's overig
17,5
roc's G4 obs roc's G4 vrw Totaal
60
Niveau 1
Niveau 2
Niveau 3
Niveau 4
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Roc
48,7
50,5
14,2
17,0
50,8
52,8
59,9
61,1
63,1
64,2
Albeda
52,5
54,2
24,7
20,4
51,0
53,1
59,5
59,1
59,4
63,1
Zadkine
65,1
55,4
38,7
16,4
62,7
52,8
67,5
58,4
69,2
61,2
Mondriaan
58,8
59,9
18,7
17,8
57,7
56,1
61,4
63,6
64,9
66,9
ROC MN
56,5
54,7
25,8
18,1
55,6
52,9
58,8
58,5
64,6
63,0
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Percentages studenten met een startkwalificatie op de afzonderlijke niveaus Als we in figuur 2.2 voor de vier instroomniveaus de percentages met een startkwalificatie bekijken en die percentages vergelijken met de resultaten in figuur 2.1 – cohortresultaat –, dan zijn er, zoals hiervoor al is aangekondigd, alleen op de twee laagste instroomniveaus verschillen op te merken tussen beide indicatoren. Van de op niveau 1 ingestroomde studenten in de roc’s uit de G4 haalt 21,8% een startkwalificatie. Ervan uitgaande dat alleen studenten met een diploma op niveau 1 zijn opgestroomd naar niveau 2 betekent het dat 40% van de studenten in de roc’s uit de G4 met een diploma op niveau 1 ook een diploma niveau 2 en/of hoger behaalt. In de overige roc’s zien we vergelijkbare percentages: in totaal 22,6% van de totale instroom op niveau 1 haalt een startkwalificatie en dat is circa 37% van de studenten met een diploma op niveau 1.
Zoals bij de eerste indicator al duidelijk werd, komen de roc’s uit de G4 hier goed uit de bus met de resultaten voor hun instromers op niveau 1. Het resultaat in de roc’s uit de G4 blijft namelijk minder dan 1 procentpunt achter bij dat in de overige roc’s. Bovendien is bij de roc’s uit de G4 het feitelijk resultaat van 21,8% duidelijk beter dan het verwachte resultaat: 17,5%. Bij de op niveau 2 ingestroomde studenten zijn er tussen de eerste en tweede indicator eveneens verschillen, maar die zijn aanzienlijk geringer dan bij de instromers op niveau 1. In de roc’s uit de G4 is het percentage studenten met een startkwalificatie – 55,5% – circa 1,5 procentpunt lager dan het cohortresultaat. Dat wil dus zeggen dat een deel van de op niveau 2 ingestroomde studenten zonder diploma naar niveau 1 is afgestroomd en vervolgens het diploma op niveau 1 wel heeft behaald. In de roc’s buiten de G4 haalde 61,8% van de studenten een startkwalificatie en dat is iets meer dan 1,5 procentpunt lager dan het cohortresultaat. Zowel in de roc’s uit de G4 als die buiten de G4 is er dus een beperkte afstroom van niveau 2 naar niveau 1. Die afstroom is tevens vergelijkbaar, waardoor het resultaat van de roc’s uit de G4 op deze tweede indicator niet verder achterop raakt bij het resultaat in de overige roc’s. Evenals bij de instroom op niveau 1 komt bij de instromers op niveau 2 in de roc’s uit de G4 het feitelijke percentage studenten met een startkwalificatie hoger dan het verwachte percentage: 53,4%. Het feitelijke percentage is bijna 2 procentpunten hoger dan het verwachte. Zoals te verwachten is er voor de instroom op niveau 3 en 4 nagenoeg geen verschil tussen de eerste en tweede indicator. De afstroom naar niveau 1 is op bijna een hand te tellen. Een bespreking van die tweede indicator heeft hier dan ook geen toegevoegde waarde. De resultaten op de tweede indicator leiden niet tot een andere conclusie dan hiervoor. De bevinding dat de feitelijke resultaten voor de roc’s uit de G4 gemiddeld beter zijn dan de verwachte resultaten, geeft aan dat de achterblijvende resultaten bij de overige roc’s globaal gezien vooralsnog te verklaren zijn door populatieverschillen. Die conclusie hoeft niet te gelden voor afzonderlijke roc’s uit de G4. Hoe dat voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 uitpakt, beschrijven we in de volgende paragraaf.
61
62
Percentages studenten met een startkwalificatie in de afzonderlijke roc’s uit de G4 Gegeven dat de eerste en tweede indicator niet van elkaar verschillen voor niveau 3 en 4 en de verschillen voor niveau 2 beperkt zijn, beperken we de verdere bespreking van de resultaten op de tweede indicator in de afzonderlijke roc’s uit de G4 tot de instroom op niveau 1 van de bol. Het percentage op niveau 1 ingestroomde studenten met een startkwalificatie verschilt nauwelijks tussen de roc’s uit de G4 en de roc’s buiten de G4. Tussen de roc’s uit de G4 zijn er wel duidelijke verschillen, uiteenlopend van 14,2% – Albeda – tot 38,7% – ROC Mondriaan – van de instromers die een startkwalificatie hebben behaald. Voor twee roc’s ligt het percentage duidelijk lager dan dat in de roc’s buiten de G4, namelijk voor Albeda en ROC MN. En voor twee roc’s, Zadkine en ROCvA, komt het percentage 2 tot 3 procentpunten boven dat van de overige roc’s uit. In ROC Mondriaan steekt het percentage van de op niveau 1 ingestroomde studenten met een startkwalificatie – 38,7% – zelfs ver uit boven dat in de roc’s buiten de G4. Kijken we naar de relatie tussen het feitelijke en verwachte percentage studenten met een startkwalificatie, dan komt alleen in Albeda het feitelijke percentage lager uit dan het verwachte percentage, namelijk bijna 3 procentpunten. Of dat aan het onderwijs ligt, is de vraag. Mogelijk dat er toch populatiefactoren in het spel zijn. Albeda kende in de periode 2005-2007 namelijk een ruimhartig toelatingsbeleid voor niveau 1. Studenten die herhaaldelijk waren gestrand of die met ernstige problemen kampten, werden toegelaten. In de overige vier roc’s uit de G4 komt het feitelijke percentage studenten met een startkwalificatie wel (ver) uit boven het verwachte percentage. Dat wijst erop dat, rekening houdend met de achtergrondkenmerken en de vooropleiding van studenten, die roc’s de op niveau 1 ingestroomde studenten vrijwel even goed begeleiden en/of stimuleren op te stromen naar een hoger niveau als de roc’s buiten de G4 dat gemiddeld genomen doen. Zie het kader voor een verdere beschrijving van de resultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4.
Albeda
Zadkine
• Van de totale instroom in de bol haalde 48,7% van alle studenten die op niveau 1 zijn ingestroomd een startkwalificatie. Dat is ruim 6 procentpunten onder het cohortresultaat en 1,8 procentpunt onder het verwachte resultaat: 50,5%. Daarmee is in vergelijking met het verschil op de eerste indicator het verschil tussen het feitelijke en verwachte studieresultaat met de helft afgenomen. • Het verschil tussen het feitelijke en het verwachte studieresultaat is het sterkst teruggedrongen voor de instroom op niveau 1 van de bol. Van de instromers haalde 14,2% van de studenten uit cohort 2005-2007 een startkwalificatie tegen een verwacht percentage van 17,0%: een verschil van 2,8 procentpunt. Voor het cohortresultaat – indicator 1 – bleek het verschil tussen het feitelijke en het verwachte studieresultaat nog bijna 11 procentpunten. Dit wijst er nogmaals op dat het Albeda College vooral problemen heeft of had om instromers op niveau 1 sowieso naar een diploma te begeleiden. Als studenten op niveau 1 eenmaal doorstromen naar een hoger niveau, blijven de studieresultaten minder ver achter bij die in de roc’s buiten de G4 en bij de verwachte studieresultaten voor het roc zelf. Dat is consistent met de constatering dat het Albeda College relatief veel studenten – met problemen – heeft toegelaten, in ieder geval in de periode 2005-2007. • Van de totale instroom in de bol haalde 52,5% een startkwalificatie. Dat is circa 11,5 procentpunten lager dan het resultaat in de roc’s buiten de G4 en 1,7 procentpunten lager dan het verwachte resultaat: 54,2%. • Van het totaal aantal op niveau 1 ingestroomde studenten haalde 24,7% een startkwalificatie: bijna 40% van degenen met een diploma niveau 1. Het resultaat is 2 procentpunten beter dan in de roc’s buiten de G4 en iets meer dan 4 procentpunten beter dan verwacht. Er zijn dus geen aanwijzingen dat voor niveau 1 en de begeleiding naar niveau 2 de kwaliteit van het onderwijs onder zou doen bij die in de roc’s buiten de G4. De resultaten wijzen er eerder op dat Zadkine instromers op niveau 1 verhoudingsgewijs goed kan begeleiden naar een succesvolle opstroom naar niveau 2.
63
Mondriaan
• Iets meer dan 65% van alle studenten die tussen 2005 en 2007 in de bol zijn ingestroomd, haalden een startkwalificatie. Dat is iets beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4 en 10 procentpunten beter dan was verwacht: 55,4%. • Van de op niveau 1 ingestroomde studenten verlaat 38,7% het roc met een startkwalificatie. Dat is 16 procentpunten hoger dan in de roc’s buiten de G4 en ruim 20 procentpunten hoger dan was verwacht: 16,4%. Meer dan de helft van de studenten met een diploma op niveau 1 haalt een startkwalificatie: 52,7%. Dat is 16 procentpunten beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4, waar 36,7% van de studenten met een diploma niveau 1 ook een startkwalificatie haalt. Rekening houdend met een vergelijkbare populatie als in de overige roc’s uit de G4, is ROC Mondriaan daarmee zeer succesvol in de begeleiding van instromers op niveau 1.
ROC MN
• Het percentage studenten met een startkwalificatie komt uit op 58,8% bij een verwacht resultaat van 59,9%. Het verschil tussen feitelijk en verwacht resultaat geeft aan dat het achterblijven bij de resultaten in de roc’s buiten de G4 hoogstwaarschijnlijk niet helemaal verklaard kan worden door populatiekenmerken van de instroom in ROC Midden Nederland. Zoals bij het cohortresultaat al aangegeven, moet voor de kwaliteit van het onderwijs waarschijnlijk naar de twee hoogste opleidingsniveaus worden gekeken. • Wat betreft de instroom op niveau 1 haalt 18,7% een startkwalificatie. Dat is ongeveer 1 procentpunt beter dan was verwacht: 17,8%. Berekend als percentage van de instromers op niveau 1 die ook het diploma niveau 1 haalden, gaat het om 30% succesvolle opstromers. Minder dan 1 op de 3 studenten die het diploma op niveau 1 halen, slaagt er dus in om een startkwalificatie te halen.
ROCvA
• Van de totale instroom in de bol in de periode 2005-2007 haalde 56,5% van de studenten een startkwalificatie. Dat is iets meer dan 2 procentpunten boven het verwachte resultaat: 59,0%. Over de hele linie zijn de achterblijvende resultaten ten opzichte van de roc’s buiten de G4 dus hoogstwaarschijnlijk goed te verklaren door populatieverschillen. • Van de instroom op niveau 1 haalde 25,8% van de studenten een startkwalificatie. Dat is 3 procentpunten boven het percentage in de roc’s buiten de G4 en zelfs 7,5 procentpunten boven het verwachte percentage. Berekend als percentage van de instromers op niveau 1 die ook een diploma op niveau 1 haalden, is 41% succesvol opgestroomd. Dat wil zeggen: heeft ten minste een startkwalificatie gehaald. Ook dat is beter dan in de roc’s buiten de G4 (36,7%).
64
2.2.3 Indicator 3 en 4: opleidingsrendement en opstroomsucces Naast een vergelijking van de cohortresultaten – indicator 1 – en de startkwalificaties, indicator 2, is het van belang om te zien hoe de roc’s uit de G4 in vergelijking met de roc’s buiten de G4 erin slagen hun studenten te begeleiden naar een diploma op het niveau van instroom of via opstroom naar een hoger niveau. In deze paragraaf gaan we dat na middels drie criteria voor studiesucces: • het opleidingsrendement; • het opstroomsucces; • het opstroomrendement. Het opleidingsrendement is het percentage studenten dat op het niveau van instroom ook het mbo-diploma haalt.9 Het opstroomsucces is het percentage van de op een niveau ingestroomde studenten dat na opstroom het diploma op een hoger niveau behaalt. Voor het opstroomrendement wordt het percentage succesvolle opstromers berekend op basis van alleen de groep die ook is opgestroomd. Het opstroomrendement geeft een beter inzicht in het opstroomsucces. Stel dat het opstroomsucces voor niveau 1 uitkomt op 40%. Dat wil zeggen dat 40% van alle studenten die op niveau 1 zijn ingestroomd een diploma op een hoger niveau behaalde. Dat percentage wordt bereikt als 40% van de instroom op niveau 1 opstroomt en iedereen ook een diploma op het hogere niveau behaalt. Datzelfde resultaat wordt verkregen als 80% van alle op niveau 1 ingestroomde studenten opstroomt en de helft van hen – ook 40% van totale instroom – een diploma op een hoger niveau behaalt. Verschillende factoren kunnen een rol spelen in de mate waarin opstroom plaatsvindt. Dat hangt af van het percentage studenten met potentie om succesvol op te stromen. Instellingen en opleidingen kunnen erop meer 9 Een klein deel van de studenten is zonder diploma van het instroomniveau toch opgestroomd naar een hoger niveau. Als ze het diploma van het hogere niveau hebben gehaald, zijn ze voor het opleidingsrendement toch meegeteld als gediplomeerd. Wellicht dat een deel van die studenten al bij instroom toegerekend moet worden aan het hogere niveau. In diverse mbo-instellingen worden in sommige opleidingen studenten bij instroom in een determinatieklas geplaatst. Afhankelijk van hun studieresultaten blijven ze op dat niveau of worden ze in het tweede jaar op het hogere niveau ingeschreven. In het onderhavige onderzoek is met die mogelijkheid geen rekening gehouden.
65
of minder gericht zijn op het stimuleren van opstromen en de begeleiding naar een hoger niveau. Ook kunnen instellingen en opleidingen lagere of hogere drempels voor opstroom opwerpen: meer of minder selectiebeleid. De invloed van die factoren konden we in dit onderzoek niet nagaan. Wel hebben we de verhouding kunnen bepalen van het percentage opgestroomde studenten en het percentage dat succesvol was op een hoger niveau. Voor de indicatoren 3 en 4 worden dus verschillende aspecten van het studiesucces in kaart gebracht. De resultaten beschrijven we apart voor elk van de vier instroomniveaus.
66
Instroom op niveau 1: opleidingsrendement, opstroomsucces en opstroomrendement In figuur 2.3 is het opleidingsrendement en het opstroomsucces voor de instroom op niveau 1 weergegeven voor de roc’s uit de G4 en voor de overige roc’s. Voor de roc’s uit de G4 zijn tevens de verwachte resultaten in beeld gebracht. Tabel 2.2 laat het opstroomrendement voor beide groepen roc’s en voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 zien. Het opleidingsrendement Het opleidingsrendement voor de instroom op niveau 1 staat helemaal links in figuur 2.3. Voor niveau 1 is dat gelijk aan het cohortresultaat: indicator 1. Voor de bespreking verwijzen we daarom naar de cohort resultaten voor niveau 1. Het opstroomsucces In de bespreking van de startkwalificatie bleek 21,8% van de op niveau 1 ingestroomde studenten in de roc’s uit de G4 een diploma op niveau 2, 3 of 4 te hebben behaald tegenover 22,6% van de studenten in de overige roc’s. Het opstroomsucces van de roc’s uit de G4 doet dus nauwelijks onder voor dat in de roc’s buiten de G4. Dat geldt ook de afzonderlijke niveaus. Het percentage studenten met een diploma op niveau 2 of 3 is in de roc’s uit de G4 iets lager dan in de overige roc’s, maar is wel beter dan verwacht. Het percentage studenten met een diploma op niveau 2 komt uit op 16,8%, verwacht 14,1%. Dat is niet meer dan 1 procentpunt lager dan in de overige roc’s: 17,8%. Het diploma niveau 3 is behaald door
3,2% van de op niveau 1 ingestroomde studenten – 2,4% verwacht –, wat een half procentpunt lager is dan in de overige roc’s. De succesvolle opstroom naar niveau 4 is in de roc’s uit de G4 – 1,8% – niet alleen iets hoger dan verwacht – 1,1% –, maar ook iets hoger dan in de roc’s buiten de G4: 1,2%. Bij deze indicator zijn de verschillen met de roc’s buiten de G4 gering en ze zijn voor de roc’s uit de G4 in ieder geval beter dan de verwachte resultaten. Dat betekent dat het geringe verschil met de overige roc’s hoogstwaarschijnlijk volledig is te verklaren door populatieverschillen. Voor individuele roc’s uit de G4 is niet uit te sluiten dat naast de populatieverschillen ook de kwaliteit van het onderwijs een rol speelt. Figuur 2.3 Instromers in de bol niveau 1, cohort 2005-2007: opleidingsrendement en hoogst behaalde mbo-diploma
67
61,6 55,9 54,6
39,0 34,1 37,0
17,8 16,8
roc's overig
14,1
3,7
Diploma Niveau 2
3,2
2,4
Diploma Niveau 3
1,2
1,8
1,1
roc's G4 obs roc's G4 vrw
Niveau 1 totaal
Diploma Niveau 1
Diploma Niveau 4
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
43,1
53,7
28,9
36,8
11,5
14,1
2,0
2,1
0,6
0,8
Albeda
64,6
56,3
39,8
35,9
19,0
14,6
3,4
3,9
2,4
2,0
Zadkine
73,5
55,0
34,8
38,6
31,0
14,1
5,0
1,7
2,7
0,6
Mondriaan
62,5
56,4
43,9
38,5
16,1
14,7
1,8
2,3
0,7
0,8
ROC MN
62,8
55,3
37,1
37,2
18,8
14,3
4,3
2,4
2,6
1,4
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Roc
Het opstroomrendement Bij het opstroomrendement gaat het om de verhouding tussen succesvolle en niet-succesvolle opstromers. Tabel 2.2 toont de resultaten. Tabel 2.2 Instroom niveau 1 bol: opstroom en behaalde startkwalificaties Roc’s
Opstroom uit niveau 1
aantal
aantal
Opstromers met SK* %
%
Albeda
4.383
1.087
24,8
43,5
Zadkine
2.037
757
37,2
53,9
Mondriaan
1.040
577
55,5
62,2
ROC MN
1.067
311
29,1
50,8
ROCvA
68
Instroom niveau 1
2.266
748
33,0
57,2
Totaal G4
12.144
3.931
32,4
51,6
Totaal overig
18.550
6.966
37,6
50,7
* SK: startkwalificatie.
In de roc’s uit de G4 stromen procentueel minder op niveau 1 begonnen studenten op naar een hoger niveau dan in de roc’s buiten de G4: 32,4 tegenover 37,6%. Het opstroomrendement is iets beter: in de roc’s uit de G4 behaalt 51,6% van de opgestroomde studenten een diploma op een hoger niveau en in de roc’s buiten de G4 is dat 50,7%. Het verschil in opstroom vanuit niveau 1 hangt mogelijk samen met een of enkele van de volgende factoren: • Minder studenten in de populatie van de roc’s uit de G4 kunnen een hoger niveau dan niveau 1 aan. • Roc’s uit de G4 stimuleren hun studenten op niveau 1 minder dan in de overige roc’s om op te stromen. • Selectie van studenten op niveau 1 voor hogere niveaus is in de roc’s uit de G4 strenger dan elders. Verschillen tussen roc’s uit de G4 Het opstroomsucces is in 4 van de 5 roc’s uit de G4 beter dan verwacht. Alleen in Albeda blijft het achter bij de verwachting. In 3 van de 5 roc’s – Zadkine, Mondriaan, ROCvA – is het opstroomsucces ook beter dan
gemiddeld in de roc’s buiten de G4. In Albeda en ROC MN blijft het achter bij het gemiddelde in de roc’s buiten de G4. Tussen de roc’s uit de G4 zijn er ook grote verschillen in de opstroom en het opstroomrendement vanuit niveau 1, zoals tabel 2.2 toont. Het percentage loopt uiteen van ongeveer een kwart – Albeda – tot circa een derde met een uitschieter naar ruim de helft bij Mondriaan. Uitgezonderd Albeda met een opstroomrendement van 43,5%, ligt het rendement in de vier overige roc’s boven de 50% en bij twee roc’s, Mondriaan en ROCvA, zelfs rond de 60%. De vier roc’s met een rendement boven de 50% doen het in dit opzicht zelfs iets beter tot veel beter dan gemiddeld dan de roc’s buiten de G4. Dat de resultaten bij Albeda achterblijven, hangt mogelijk samen met het grote aantal studenten dat met een probleemachtergrond instroomt op niveau 1. Deze uitkomsten wijzen erop dat de roc’s uit de G4 een goed antwoord lijken te hebben gevonden om risicogroepen die op niveau 1 instromen succesvol te begeleiden naar een diploma op niveau 1 of hoger. In het kader hierna beschrijven we de resultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4. Albeda
• In totaal stroomt circa een kwart van de op niveau 1 ingestroomde studenten op naar een hoger niveau. Daarmee blijft de opstroom in Albeda achter bij de opstroom in de andere roc’s uit de G4 en ook bij het gemiddelde in de overige roc’s. • Het percentage opstromers dat het diploma op een hoger niveau haalt – opstroomrendement –, is met 43,5% eveneens lager dan in andere roc’s. • Van de totale groep instromers op niveau 1 is 11,5% succesvol op een hoger niveau – opstroomsucces –, van wie de meesten het diploma op niveau 2 halen. Dat resultaat blijft achter bij de verwachting, dat is geschat op 17% gediplomeerde opstromers.
Zadkine
• De totale opstroom vanuit niveau 1 is in Zadkine iets meer dan 37%, wat overeenkomt met wat we gemiddeld zien in de roc’s buiten de G4 en wat iets hoger is dan gemiddeld in de roc’s uit de G4. • Het opstroomrendement is 53,9%. Dat is zowel hoger dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 als hoger dan gemiddeld in de overige roc’s. • Van de totale groep instromers op niveau 1 is 24,4% succesvol op een hoger niveau: opstroomsucces. Dat resultaat is beter dan verwacht: 20,6%. Het percentage dat succesvol opstroomt naar niveau 3 of 4 is bijna 6%, wat ook iets beter is dan het gemiddelde in de roc’s uit en buiten de G4.
69
70
Mondriaan
• ROC Mondriaan heeft verreweg de grootste opstroom uit niveau 1 – 55,5% –, zowel in vergelijking met roc’s uit als die buiten de G4. • Het opstroomrendement als het percentage opstromers dat het diploma op een hoger niveau haalt, is met 62,2% ook aanzienlijk beter dan elders. • Van de totale groep instromers op niveau 1 haalt bijna 39% het diploma op een hoger niveau, verwacht: 16,4%. Relatief veel studenten halen het diploma op niveau 3 of 4: 7,7%.
ROC MN
• Het percentage opstromers uit niveau 1 komt in ROC MN uit op 29,1%, wat net iets minder is dan gemiddeld in de roc’s uit en buiten de G4. • Het opstroomrendement van 50,8% is vergelijkbaar met het gemiddelde in de roc’s buiten de G4, maar iets lager dan het gemiddelde van de roc’s uit de G4. • Van alle instromers op niveau 1 slaagt 18,1% erin om het diploma op een hoger niveau te halen, wat net iets beter is dan verwacht: 17,7%. Het percentage dat een diploma op niveau 3 of 4 haalt, 2,5%, is echter tamelijk laag vergeleken met dat percentage in andere roc’s.
ROCvA
• De opstroom vanuit niveau 1 is in totaal 33%, wat overeenkomt met het gemiddelde in de roc’s uit de G4, maar lager is dan gemiddeld in de overige roc’s. • Het opstroomrendement van 57,2% is in vergelijking met andere roc’s hoog te noemen. • Het opstroomsucces – 25,7% – is duidelijk hoger dan verwacht: 19,3%. Ook het percentage gediplomeerden op niveau 3 of 4 – 6,9% – is hoger dan gemiddeld in roc’s uit als buiten de G4.
Instroom op niveau 2: opleidingsrendement, opstroomsucces en opstroomrendement De studieresultaten behaald door op niveau 2 ingestroomde bol-studenten zijn in figuur 2.4 weergegeven. Tabel 2.3 laat een verdere uitwerking ervan zien. We kijken achtereenvolgens weer naar de drie criteria voor studiesucces: het opleidingsrendement, het opstroomsucces en het opstroomrendement. Het opleidingsrendement Het opleidingsrendement als het percentage studenten met een diploma op niveau 2 of hoger is links in de figuur te vinden. In het rechter deel zijn die percentages uitgesplitst naar het hoogst behaalde mbo-diploma op de niveaus 2 t/m 4.
Figuur 2.4 Instromers in de bol niveau 2, cohort 2005-2007: hoogst behaalde mbo-diploma 61,8 55,5
53,4
38,2
36,0 34,7
16,0 11,9
1,7
1,2
roc's overig 11,1
7,7
7,6 7,6
1,7
Niveau 2 >=SK
Diploma Niveau 1
Obs
Vrw
Obs
50,8
52,8
1,2
51,0
53,1
0,9
62,7
52,8
57,7 55,6
Vrw
Diploma Niveau 2
Diploma Niveau 3
roc's G4 obs roc's G4 vrw
Diploma Niveau 4
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Roc
1,9
32,9
34,8
11,4
10,6
6,6
7,4
Albeda
1,7
33,6
34,8
11,7
11,0
5,7
7,4
Zadkine
0,8
1,6
39,9
34,8
13,7
10,7
9,1
7,3
Mondriaan
56,1
1,9
1,9
39,5
36,2
12,2
12,6
6,0
7,3
ROC MN
52,9
1,3
1,7
34,1
33,9
12,3
11,2
9,2
7,8
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Het percentage op niveau 2 ingestroomde bol-studenten met een diploma op niveau 2 of hoger, is in de roc’s uit de G4 55,5% en in de overige roc’s 61,8%. Daarmee blijft het rendement van de roc’s uit de G4 iets meer dan 6 procentpunten achter bij het gemiddelde van de roc’s buiten de G4. Het feitelijke opleidingsrendement in de roc’s uit de G4 is wel een paar procentpunten hoger dan het verwachte rendement: 53,4%. Het rendementsverlies door afstroom naar niveau 1 is in beide groepen roc’s beperkt en verschilt nauwelijks van elkaar: in de roc’s uit de G4 is iets meer dan 1% van de op niveau 2 ingestroomde studenten afgestroomd en in de roc’s buiten de G4 1,7%. Weliswaar gaat het hier om studenten die het diploma op niveau 1 als hoogste mbo-diploma hebben gehaald, maar de totale afstroom is niet veel groter. Het opleidingsrendement in de roc’s uit de G4 blijft weliswaar achter bij dat in de roc’s buiten de G4, maar het is, zoals aangegeven, beter dan het verwachte resultaat zoals gebaseerd op de diplomakansen in vergelijkbare
71
groepen studenten in de roc’s buiten de G4. Met andere woorden: het geringere opleidingsrendement in de roc’s uit de G4 is voor die roc’s als groep volledig te verklaren door populatieverschillen. Eenzelfde beeld komt naar voren als we naar het opstroomsucces, de resultaten op niveaus 3 en 4, kijken.
72
Het opstroomsucces Het opstroomsucces voor de instroom op niveau 2 is het percentage studenten met een diploma op niveau 3 en/of 4. Dat percentage komt in de roc’s uit de G4 uit op 19,6% tegenover gemiddeld 23,7% in de overige roc’s, een verschil van 4 procentpunten. Het merendeel van de succesvolle opstromers haalt een diploma op niveau 3. In de roc’s uit de G4 is dat 11,9% en in de roc’s buiten de G4 16,0%. In vergelijking met het verwachte percentage, 11,1%, is de feitelijke uitkomst voor de roc’s uit de G4 dus iets gunstiger. Kijken we naar niveau 4, dan heeft bijna 8% van de op niveau 2 ingestroomde studenten het diploma op dat niveau behaald. Tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s is er nauwelijks een verschil: 7,6% versus 7,7%. Voor de roc’s uit de G4 komt het resultaat ook overeen met wat het verwachte percentage: 7,6%. Ook het opstroomsucces van de op niveau 2 ingestroomde bolstudenten wijst erop dat het achterblijvende resultaat bij de overige roc’s toegeschreven moet worden aan populatieverschillen. Het is dus niet aannemelijk dat de onderwijskwaliteit in de roc’s uit de G4 onder doet voor die in de overige roc’s. Dat neemt niet weg dat dit voor afzonderlijke roc’s nog wel kan gelden. Het opstroomrendement Om het opstroomsucces en het verschil tussen de groepen roc’s goed te kunnen beoordelen, moet er rekening worden gehouden met de totale opstroom en het opstroomrendement. Tabel 2.3 toont de opstroom en het opstroomrendement.
Tabel 2.3 Succesvolle opstroom uit bol niveau 2, cohort 2005-2007
Instroom niveau 2
Opstroom uit niveau 2
Opstromers diploma 3/4
Roc’s
aantal
aantal
%
%
Albeda
6.550
2.382
36,4
49,2
Zadkine
5.275
1.926
36,5
47,9
Mondriaan
5.189
2.210
42,6
53,7
ROC MN
3.170
1.138
35,9
51,1
ROCvA
6.794
2.837
41,8
50,8
Totaal G4
31.619
12.305
38,9
50,2
Totaal overig
64.570
27.178
42,1
56,1
In de roc’s uit de G4 stroomt bijna 39% van de op niveau 2 begonnen bol-studenten op naar niveau 3 of 4. In de overige roc’s is dat iets meer, namelijk 42,1%. Evenals bij niveau 1, is opstroom hier dus geringer in de roc’s uit de G4 dan in de andere roc’s. Ook het percentage opstromers dat een diploma op niveau 3 of 4 behaalt, is in de roc’s uit de G4 lager: 50,2% versus 56,1% in de overige roc’s. We zagen hiervoor dat het feitelijk percentage op niveau 2 ingestroomde studenten dat een diploma op niveau 3 of 4 behaalt in de roc’s uit de G4, circa 4 procentpunten lager uitkomt dan in de roc’s buiten de G4. Op basis van deze aanvullende analyses kunnen we concluderen dat het verschil grotendeels is terug te voeren op een geringere opstroom vanuit niveau 2 in de roc’s uit de G4 in combinatie met een geringer opstroomrendement. Die verschillen moeten we vooral zoeken in de doorstroom naar niveau 3 en de resultaten op dat niveau. Voor dat niveau komt het percentage gediplomeerden in de roc’s uit de G4 duidelijk lager uit dan in de overige roc’s. Het opstroomsucces en het opstroomrendement liggen voor de cohorten 2005 t/m 2007 nog niet helemaal vast en kunnen nog verbeteren. Zowel in de roc’s uit de G4 als die erbuiten, volgde een substantieel aantal instromers op niveau 2 bij de laatste peiling – de 1-oktobertelling – nog een opleiding op niveau 3 of 4: de stapelaars. In beide groepen roc’s gaat het om ongeveer een kwart van de opgestroomde studenten uit niveau 2: 26% in de roc’s uit de G4 en 25,2% in de overige roc’s. Circa 70%
73
van die stapelaars had nog geen diploma op niveau 3 of 4: 71% in de roc’s uit de G4 en 68% uit de overige roc’s. Als al die opstromers alsnog succesvol zouden zijn, zou het percentage succesvolle opstromers nog omhoog kunnen gaan met 2 à 3 procentpunten. Gezien de opgemerkte overeenkomsten is niet te verwachten dat de studenten die nog een opleiding op niveau 3 of 4 volgen voor grotere verschillen tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s zullen zorgen.
74
Verschillen tussen roc’s uit de G4 Zoals tot nu toe steeds het geval was, zien we ook nu weer grote onderlinge verschillen tussen de roc’s uit de G4. Het opleidingsrendement varieert van circa 51% – Albeda en Zadkine – tot 62,7% bij Mondriaan. Voor Mondriaan komt het daarmee zelfs iets hoger uit dan gemiddeld in de overige roc’s: 61,8%. In Albeda en Zadkine blijven de resultaten circa 2 procentpunten achter bij de verwachte resultaten. In de overige roc’s is het feitelijke resultaat – aanmerkelijk – beter dan het verwachte resultaat. De verschillen tussen de roc’s uit de G4 zijn niet te verklaren door een grotere afstroom naar niveau 1. Die afstroom varieert namelijk nauwelijks: van bijna 1% tot bijna 2%. Het opstroomsucces als het percentage studenten met een diploma op niveau 3 of 4 varieert van circa 18% tot bijna 23%. In Zadkine en ROC MN blijven die percentage iets – 1 à 2 procentpunten – achter bij de verwachte percentages. In de drie andere roc’s zijn de feitelijke percentages gelijk of hoger dan de verwachte. Van de op niveau 2 begonnen bol-studenten stroomt in drie van de roc’s uit de G4 circa 36% op naar een hoger niveau. In Mondriaan en ROCvA is die opstroom circa 42% en is daarmee vergelijkbaar met de opstroom in de roc’s buiten de G4. Het opstroomrendement loopt uiteen van ongeveer 48% tot bijna 54% bij Mondriaan. De resultaten voor Mondriaan zijn op alle drie de criteria – opleidings rendement, opstroomsucces en opstroomrendement – vrijwel gelijk aan het gemiddelde resultaat in de roc’s buiten de G4. In de twee Rotterdamse roc’s blijven de resultaten op die drie criteria (ver) achter bij de landelijke resultaten. Het opleidingsrendement komt in die twee roc’s ook iets lager uit dan het verwachte resultaat. De resultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 zijn in het kader opgenomen.
Albeda
• Het opleidingsrendement is 50,8%. Dat is lager dan verwacht – 52,8% – en lager dan gemiddeld in de overige roc’s uit de G4: 55,5%. • In totaal is 36,4% van instroom op niveau 2 naar niveau 3 of 4 opgestroomd. Dat ligt iets onder het gemiddelde in de roc’s uit de G4 – 38,9% – en ruim onder het gemiddelde in de overige roc’s: 42,1% opstromers. • Het opstroomrendement is met 49,2% ongeveer gelijk aan het gemiddelde in de roc’s uit de G4, maar duidelijk lager dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4: 56,1%. • Het opstroomsucces is 18%. Dat komt overeen met de verwachting.
Zadkine
• Het opleidingsrendement is 51% tegenover de verwachting van iets meer dan 53%. • De opstroom van 36,5% is iets lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 – 38,9% – en duidelijk lager dan gemiddeld in de overige roc’s. • Het opstroomrendement van 47,9% ligt eveneens onder het gemiddelde van de roc’s uit de G4 en ruim onder het gemiddelde in de roc’s buiten de G4. • Met 17,4% succesvolle opstromers blijft het opstroomsucces net onder het verwachte resultaat: 18,4%.
Mondriaan
• Met een opleidingsrendement van 62,7% is het resultaat voor ROC Mondriaan niet alleen veel beter dan verwacht, 52,8%, maar zelfs iets beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. • De totale opstroom vanuit niveau 2 naar een hoger niveau is 42,6%, wat duidelijk beter is dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en vergelijkbaar met het resultaat in de overige roc’s. • Het opstroomrendement is 53,7%. Dat ligt boven het rendement in de roc’s uit de G4, maar onder dat in de overige roc’s. • Het opstroomsucces als het percentage van alle instromers op niveau 2 dat succesvol is op een hoger niveau, komt uit op 22,8% bij een verwacht succes van 18% succesvolle opstromers.
ROC MN
• Het opleidingsrendement voor ROC MN is met 57,7% net iets hoger dan het verwachte rendement – 56,1% – en ook iets hoger dan gemiddeld in de roc’s uit de G4. • De opstroom van 35,9% is lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 – 38,9% – en duidelijk lager dan gemiddeld in de overige roc’s. • Het opstroomrendement van 51,1% is iets hoger dan gemiddeld in de roc’s uit de G4, maar duidelijk lager dan in de overige roc’s: 56,1%. • Het opstroomsucces is 18,2% en dat resultaat blijft circa 1,5 procentpunt achter bij de verwachting van 19,9%. Het resultaat komt wel overeen met het gemiddelde in de roc’s uit de G4.
75
ROCvA
76
• Ruim de helft – 55,6% – van alle op niveau 2 ingestroomde studenten in ROCvA is succesvol op dat niveau. Dat is beter dan de verwachting van 52,9%. • De opstroom naar een hoger niveau is 41,8%, wat duidelijk hoger is dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en bijna even hoog als gemiddeld in de overige roc’s. • Het opstroomrendement is met 50,8% iets beter dan gemiddeld in de roc’s uit de G4, maar blijft duidelijk achter bij het gemiddelde rendement in de overige roc’s: 56,1%. • Het percentage succesvolle opstromers – 21,5% – is beter dan wat het verwachte resultaat voor ROCvA: 19%.
Instroom op niveau 3: opleidingsrendement, opstroomsucces en opstroomrendement In figuur 2.5 en tabel 2.4 zijn de resultaten van de op niveau 3 ingestroomde bol-studenten weergegeven. Achtereenvolgens vergelijken we weer de resultaten van de roc’s uit de G4 met die van de overige roc’s op de drie criteria. Het opleidingsrendement Bij de instroom op niveau 3 draagt alleen een diploma op niveau 3 of 4 bij aan het opleidingsrendement. Studenten zonder mbo-diploma of met alleen een diploma op niveau 1 of 2 leveren geen bijdrage aan het opleidingsrendement. Tussen de 57 en 58% van de op niveau 3 gestarte bol-studenten in de roc’s uit de G4 behaalt het mbo-diploma 3 of 4. In de overige roc’s lukt 62,6% van de studenten dat. Dat is een verschil van circa 5 procentpunten. Het feitelijke resultaat voor de roc’s uit de G4 is wel iets gunstiger – 1 à 2 procentpunten – dan het verwachte resultaat van 56,3%. Het verschil tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s lijkt ook voor niveau 3 dus vooral weer een kwestie van populatieverschillen. De afstroom naar niveau 1 is voor alle roc’s verwaarloosbaar. De afstroom naar niveau 2 is wel substantieel: zo’n 3% van de totale instroom in de roc’s uit de G4 en zo’n 5% in de overige roc’s. Evenals bij niveau 2 is afstroom in de roc’s uit de G4 iets geringer dan in de overige roc’s.
Figuur 2.5 Instromers in de bol niveau 3, cohort 2005-2007: opleidingsrendement en hoogst behaalde mbo-diploma 62,6 57,5
56,3
32,9 29,7
31,5
30,3
26,0 26,0
roc's overig 4,8 0,1
0,1 0,1
roc's G4 obs roc's G4 vrw
2,9 3,4
Niveau 3 >=3/4
Diploma Niveau 1
Obs
Vrw
Obs
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Roc
57,4
57,6
0,1
0,1
2,5
3,5
28,8
26,6
28,7
31,0
Albeda
56,9
55,9
0,1
0,1
2,6
3,2
28,6
24,7
28,3
31,3
Zadkine
65,6
55,5
0,1
0,1
1,9
2,9
25,3
25,7
40,3
29,8
Mondriaan
55,6
59,4
0,1
0,2
5,8
4,2
29,9
30,0
25,7
29,4
ROC MN
55,7
55,2
0,4
0,1
3,1
3,3
21,1
25,0
34,6
30,2
ROCvA
Vrw
Diploma Niveau 2
Obs
Vrw
Diploma Niveau 3
Diploma Niveau 4
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Het opstroomsucces Voor het opstroomsucces hoeven we alleen te kijken naar studenten met een diploma op niveau 4.10 Het opstroomsucces is in de roc’s uit de G4 31,5% en in de overige roc’s gemiddeld 32,9%, een verschil van minder dan 1,5 procentpunt. Het feitelijke resultaat voor de roc’s uit de G4 is iets gunstiger dan het verwachte resultaat: 30,3%. Het opstroomrendement In de roc’s uit de G4 stromen procentueel iets meer studenten van niveau 3 naar 4 op dan in de overige roc’s: 40,7 versus 39,8%. Het opstroomrendement in de roc’s uit de G4 is iets minder goed: 71,2% tegenover 74,5% in de overige roc’s.
10 Het is niet ongebruikelijk in een aantal opleidingen om het eerste jaar als een soort determinatiejaar te gebruiken. Afhankelijk van de resultaten wordt dan besloten een student zijn opleiding op niveau 3 of 4 te laten voortzetten. In de analyses is dat niet nagegaan en is iedereen die op niveau 3 is ingestroomd en gediplomeerd of ongediplomeerd is verder gegaan tot opstromer naar niveau 4 gerekend.
77
De iets grotere opstroom in de roc’s uit de G4 compenseert het iets geringere opstroomrendement. Hierdoor blijft het verschil in opstroom succes met de roc’s buiten de G4 beperkt, zoals hiervoor was te zien. In beide groepen roc’s kan het opstroomsucces en het opstroom rendement nog iets toenemen. In het schooljaar 2012-2013 volgde namelijk 22% van de op niveau 3 gestarte bol-studenten die naar niveau 4 waren opgestroomd nog een opleiding op dat niveau. In de overige roc’s nam nog 18% van de opstromers deel aan een opleiding op niveau 4. Of de geringe verschillen tussen beide groepen roc’s door die studenten nog veranderen, is moeilijk te zeggen. Een groot effect is niet te verwachten. Tabel 2.4 Succesvolle opstroom uit bol niveau 3, cohort 2005-2007 Roc’s
78
Albeda
Instroom Niveau 3
Opstroom uit Niveau 3
Opstromers diploma 4
aantal
aantal
%
%
4.406
1.778
40,4
69,7
Zadkine
3.697
1.328
35,9
71,2
Mondriaan
4.013
1.993
49,7
77,3
ROC MN
2.062
686
33,3
66,6
4.148
1.903
45,9
70,1
Totaal G4
ROCvA
21.024
8.567
40,7
71,2
Totaal overig
52.862
21.029
39,8
74,5
Verschillen tussen roc’s uit de G4 In 4 van de 5 roc’s uit de G4 komt het opleidingsrendement van de op niveau 3 ingestroomde studenten uit tussen 55,6 en 57,4%. Mondriaan steekt daar ver boven uit met een rendement van 65,6%. Op ROC MN na, komt het feitelijke resultaat in de roc’s uit de G4 overeen met het verwachte of is beter dan het verwachte resultaat. Dat laatste geldt vooral voor Mondriaan, waar het verschil 10 procentpunten bedraagt. Daarmee is het resultaat van Mondriaan tevens 3 procentpunten beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4.
Ook het opstroomsucces verschilt aanzienlijk tussen de roc’s: het varieert van nog geen 26% bij ROC MN tot iets meer dan 40% bij Mondriaan. In de drie roc’s met het laagste opstroomsucces, ROC MN en de twee Rotterdamse roc’s, blijft het feitelijke resultaat bijna 3 tot ruim 4 procentpunten achter bij de verwachting. In de twee andere roc’s is het resultaat niet alleen beter dan gemiddeld in de overige roc’s, maar ook aanzienlijk beter dan verwacht, respectievelijk 4,5 – ROCvA – en 10,5 procentpunten bij Mondriaan. De verschillen in opstroomsucces tussen de roc’s uit de G4 hangen samen met de opstroom en het opstroomrendement. De opstroom varieert namelijk van ongeveer 33% tot bijna 50% en het opstroom rendement van bijna 67 tot 77%. In ROC MN, waar het opstroomsucces het meest achterblijft bij dat in de overige roc’s en ook bij de eigen verwachting, is niet alleen de opstroom – 33,3% – het laagst, maar ook het opstroomrendement: 66,6%. Daarentegen is in Mondriaan, dat het hoogste opstroomsucces kent, niet alleen de opstroom verreweg het hoogst – 49,7% –, maar ook het opstroomrendement: 77,3%. Dat het opleidingsrendement in de twee Rotterdamse roc’s, die een relatief laag opstroomrendement laten zien, toch iets gunstiger uitvalt dan het verwachte opleidingsrendement, hangt samen met een vrij hoog percentage studenten dat een diploma op niveau 3 haalt. Dat is namelijk 2 tot 3 procentpunten hoger dan het verwachte percentage met een diploma op niveau 3. Al met al kan ook voor de instroom op niveau 3 worden geconcludeerd dat de achterblijvende resultaten van de meeste roc’s uit de G4 bij die van de roc’s buiten de G4 te verklaren zijn door populatieverschillen. Dat de kwaliteit van het onderwijs daarin een rol speelt is dan ook niet erg aannemelijk. Voor ROC MN is dat echter niet uit te sluiten. Daar blijven de feitelijke resultaten te ver voor achter bij de verwachte resultaten. In het kader beschrijven we de resultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 uitgebreider.
79
Albeda
• Het opleidingsrendement van 57,4% komt nagenoeg overeen met het verwachte resultaat: 57,6%. Albeda scoort daarmee ook overeenkomstig het gemiddelde in de roc’s uit de G4. • In totaal stroomt iets meer dan 40% op naar niveau 4, wat eveneens overeenkomt met het gemiddelde resultaat in de roc’s uit de G4 en ook met dat in de overige roc’s. • Het opstroomrendement van 69,7% blijft iets achter bij het gemiddelde in de roc’s uit de G4 en iets verder bij het gemiddelde in de overige roc’s: 74,5%. • Van alle op niveau 3 ingestroomde studenten haalt 28,7% het diploma op niveau 4. Dat is iets lager dan het voor Albeda verwachte resultaat: 31,0%.
Zadkine
• Voor Zadkine is het opleidingsrendement van 56,9% een procent punt hoger dan het verwachte resultaat en vergelijkbaar met het gemiddelde in de roc’s uit de G4. • De opstroom naar niveau 4 blijft met 35,9% wel circa 4 procent punten achter bij het gemiddelde in de overige roc’s. • Het opstroomrendement ligt met 71,2% op het niveau van het rendement in de roc’s uit de G4, maar is 3 procentpunten lager dan het gemiddelde in de roc’s buiten de G4. • Van alle op niveau 3 ingestroomde studenten haalt 28,3% het diploma op niveau 4. Dat is iets lager dan het verwachte resultaat van 31,3%.
Mondriaan
• Van de instromers op niveau 3 haalt 65,6% een diploma op dat niveau. Daarmee is het opleidingsrendement circa 10 procent punten hoger dan het verwachte resultaat en enkele procentpunten hoger dan het gemiddelde in de roc’s buiten de G4. • Bijna de helft van de studenten stroomt door naar niveau 4. Dat is een aanmerkelijk beter resultaat dan gemiddeld in de overige roc’s met een opstroom rond de 40%. • Het opstroomrendement is met 77,3% ook hoog. Gemiddeld in de roc’s uit de G4 is dat 71,2% en in de overige roc’s 74,5%. • Het opstroomsucces is 40,3% bij een verwachting van 29,8%. Dat is 9 procentpunten beter dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en 8 procentpunten beter dan gemiddeld in de overige roc’s.
80
ROC MN
• Het opleidingsrendement voor ROC MN, 55,6%, blijft duidelijk achter bij de verwachting: 59,4%. Het is ook iets lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4. • De opstroom naar niveau 4 is met 33,3% het laagste van de roc’s uit de G4. • Dat geldt ook voor het opstroomrendement van 66,6%. • En ook het opstroomsucces als het percentage van alle instromers op niveau 3 dat een diploma haalt op niveau 4 is met 25,7% lager dan in de andere roc’s uit de G4. Bovendien is het lager dan het verwachte succes van 29,4%.
ROCvA
• Het opleidingsrendement voor ROCvA komt uit op 55,7% – verwacht 55,2% – en daarmee is het resultaat voor ROCvA vergelijkbaar met het gemiddelde in de roc’s uit de G4. • De opstroom naar niveau 4 – 45,9% – is circa 6 procentpunten hoger dan gemiddeld in de roc’s uit en buiten de G4. • Het opstroomrendement ligt met 70,1% iets onder de gemiddelden voor beide groepen roc’s. • Het opstroomsucces is beter dan verwacht: het percentage succesvolle opstromers van alle op niveau 3 ingestroomde studenten is 34,6% bij een verwacht percentage van 30,2%. Het resultaat is ook beter dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en ook beter dan het gemiddelde in de roc’s buiten de G4.
Instroom op niveau 4: opleidingsrendement Niveau 4 is het hoogste niveau in het mbo. Voor die studenten is opstroom binnen het mbo dus uitgesloten. Voor niveau 4 is dan ook alleen het opleidingsrendement te bepalen, zie figuur 2.6. Om na te gaan of verschillen in het opleidingsrendement samenhangen met de afstroom naar een lager niveau, wat zou kunnen wijzen op verschillen in de kwaliteit van het onderwijs of op verschillen in het plaatsingsbeleid, is in tabel 2.5 de totale afstroom opgenomen en het percentage afgestroomde studenten dat later toch weer een opleiding op niveau 4 is gaan volgen.
81
Figuur 2.6 Instromers in de bol niveau 4, cohort 2005-2007: opleidingsrendement en hoogst behaalde mbo-diploma 61,1
61,1 56,5
56,5 56,3
56,3
roc's overig 6,3 0,1
Niveau 4 =4
82
0,5 0,1
Diploma Niveau 1
Obs
Vrw
2,8
1,9 2,2
Diploma Niveau 2
Obs
Vrw
5,1
Diploma Niveau 3
Obs
roc's G4 obs roc's G4 vrw
5,2
Vrw
Diploma Niveau 4
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Roc
55,8
56,5
0,0
0,1
1,6
2,3
5,8
5,3
55,8
56,5
Albeda
50,5
55,7
0,8
0,1
1,7
2,2
6,3
5,1
50,5
55,7
Zadkine
62,1
54,5
0,0
0,0
2,2
2,0
4,9
4,7
62,1
54,5
Mondriaan
56,4
58,6
0,3
0,1
2,6
2,5
5,6
5,7
56,4
58,6
ROC MN
56,7
55,8
1,3
0,1
2,0
2,1
4,6
5,0
56,7
55,8
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Het opleidingsrendement Het percentage op niveau 4 gestarte studenten in de roc’s uit de G4 met een startkwalificatie is gemiddeld 6,7 procentpunten lager dan in de overige roc’s, zie figuur 2.2. Vergelijken we het opleidingsrendement op niveau 4 dan is het verschil tussen beide groepen roc’s kleiner, namelijk 4,6 procentpunten, zie figuur 2.6. Dat heeft te maken met een geringere afstroom in de roc’s uit de G4. In de roc’s uit de G4 heeft 7,0% van de afstromers een diploma op niveau 2 of 3 en in roc’s buiten de G4 is dat 9,1%. Gemiddeld behaalt 56,5% van de op niveau 4 gestarte studenten in de roc’s uit de G4 het betreffende diploma. Daarmee blijft het resultaat zoals aangegeven zo’n 4,5 procentpunten achter bij dat van de overige roc’s: 61,1%. Het resultaat in de roc’s uit de G4 is wel weer vergelijkbaar met het verwachte opleidingsrendement: 56,3%.
Niet meer dan circa 2% van de op niveau 4 ingestroomde studenten volgde in het laatste schooljaar waarover gegevens bekend waren – 2012‑2013 – nog een opleiding op niveau 4. Dat geldt zowel voor de roc’s uit als die buiten de G4. Dat betekent dat de hiervoor beschreven resultaten nauwelijks nog zullen veranderen, laat staan de gevonden verschillen. De afstroom naar een lager niveau in het mbo Zoals aangegeven is het percentage uit niveau 4 afgestroomde studenten met een diploma op niveau 2 of 3 in de roc’s uit de G4 een paar procentpunten lager dan in de overige roc’s. In tabel 2.5 is te zien dat het verschil gedeeltelijk is te verklaren door een verschil in de totale afstroom. In de roc’s uit de G4 is die afstroom ongeveer een procentpunt minder dan in de overige roc’s: 11,6 versus 12,7%. 83
Tabel 2.5 Afstroom en deelname 2012-2013 mbo 4: instroom bol niveau 4, cohort 2005-2007 Roc’s
Instroom niveau 4 aantal
Afstroom niveau 123 aantal
In mbo niveau 4 %
%
Albeda
6.157
768
12,5
1,3
Zadkine
6.276
862
13,7
1,9
Mondriaan
7.258
840
11,6
1,6
ROC MN
7.112
816
11,5
1,4
ROCvA
9.761
1.179
12,1
2,2
44.166
5.112
11,6
1,6
121.188
15.370
12,7
1,8
Totaal G4 Totaal overig
Het verschil tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s zal niet veel meer veranderen. De laatste kolom van tabel 2.5 toont de percentages studenten die in het schooljaar 2012-2013 nog een opleiding op niveau 4 volgden. Dat percentage is voor de roc’s uit de G4 1,6 en voor de roc’s buiten de G4 1,8%.
We kunnen dus stellen dat het feitelijke verschil in opleidingsrendement tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s toe te schrijven is aan populatieverschillen.
84
Verschillen tussen roc’s uit de G4 Op niveau 4 zijn de verschillen in opleidingsrendement tussen de roc’s uit de G4 weliswaar groot, uiteenlopend van 50,5 tot 62,1% met een diploma niveau 4, maar dat is terug te voeren op twee roc’s: Zadkine, waar 50,5% een diploma op niveau 4 heeft behaald en Mondriaan waar dat 62,1% betreft. In Zadkine blijft het feitelijke resultaat ook ruim 5 procentpunten achter bij het verwachte resultaat (55,7%), terwijl bij Mondriaan het 7,5 procentpunt hoger is dan het verwachte percentage. In de overige drie roc’s ligt het percentage instromers op niveau 4 dat ook een diploma op dat niveau heeft gehaald rond de 56%. Alleen in ROC MN blijft dat percentage een paar procent achter bij het verwachte resultaat. De verschillen in afstroom in de roc’s in de G4 zijn daarentegen vrij gering: 11,5 tot 13,7%. Dat geldt eveneens voor het percentage studenten dat nog een opleiding op niveau 4 volgde: 1,3 tot 2,2%. De verschillen tussen de roc’s uit de G4 zijn dus niet of nauwelijks te verklaren uit verschillen in afstroom of verschillen in het percentage dat nog een opleiding op niveau 4 volgt. Voor 3 van de 5 roc’s uit de G4 is het feitelijke resultaat op niveau 4 gelijk of beter dan het verwachte resultaat. Het lagere rendement in twee van die roc’s vergeleken met het gemiddelde opleidingsrendement in de roc’s buiten de G4, is derhalve geheel toe te schrijven aan populatieverschillen. Verschillen in de kwaliteit van het onderwijs ten opzichte van de overige roc’s buiten de G4 zijn dan ook geen aannemelijke verklaring. Dat ligt anders voor de twee roc’s waar de feitelijke resultaten achterblijven bij de verwachte. Daar is niet uit te sluiten dat in meerdere opleidingen op niveau 4 de kwaliteit van het onderwijs wel een rol speelt. Voor Zadkine lijkt dat nog iets meer te gelden dan voor ROC MN. De resultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 staan weer in het kader.
2.3
Albeda
• Voor Albeda valt het opleidingsrendement van 55,8% bijna samen met het verwachte resultaat van 56,5%. Daarmee komt het ook nagenoeg overeen met het gemiddelde resultaat in de roc’s uit de G4. • De afstroom naar een lager niveau is vergelijkbaar met dat in de overige roc’s.
Zadkine
• Het opleidingsrendement voor opleidingen op niveau 4 is in Zadkine het laagst van de roc’s uit de G4. Met 50,5% blijft het resultaat ook duidelijk achter bij het verwachte resultaat van 55,7%. • De afstroom komt overeen met wat gemiddeld in de overige roc’s uit de G4 is te zien. Het is ook ongeveer wat verwacht werd.
Mondriaan
• Met een opleidingsrendement van 62,1% is het resultaat voor Mondriaan niet alleen aanzienlijk beter dan het verwachte resultaat van 54,5%, maar ook iets beter dan het gemiddelde opleidingsrendement in de roc’s buiten de G4: 61,1%. • De afstroom is in Mondriaan vergelijkbaar met wat we elders zien.
ROC MN
• Het opleidingsrendement voor ROC MN is voor niveau 4 iets minder goed dan het verwachte rendement: 56,4% tegenover 58,6% verwacht. Het rendement is wel vergelijkbaar met het gemiddelde in de roc’s uit de G4. • De afstroom komt overeen met de afstroom in de andere roc’s.
ROCvA
• Het opleidingsrendement voor ROCvA komt uit op 56,7% en dat is iets beter dan wat werd verwacht: 55,8%. Het resultaat komt overeen met het gemiddelde in de roc’s uit de G4. • De afstroom wijkt met circa 12% evenmin veel af van het gemiddelde beeld.
Studieduur van mbo’ers met een mbo-diploma Bij studieresultaten wordt het eerst gedacht aan behaalde diploma’s. Voor de meeste studenten is een diploma ook het primaire doel. De tijd die nodig is voor een diploma, de studieduur, is echter niet onbelangrijk. Dat geldt niet alleen voor studenten: ook voor scholen is de studieduur een punt van aandacht. Als studenten meer tijd nodig hebben dan nominaal voor een opleiding staat, kan dat niet alleen negatief – demotiverend – doorwerken op grotere groepen studenten, het kan ook een extra
85
kostenpost vormen voor de instelling of het mislopen van inkomsten betekenen. Ook is imagoschade niet uit te sluiten, waardoor op den duur minder studenten zich aanmelden, zie bijvoorbeeld Hupkens (2012). Een langere studieduur kan te herleiden zijn naar studenten, maar ook naar de school. Wat betreft de school valt te denken aan minder goed of minder motiverend onderwijs of tekort schieten in de studie- of loopbaanbegeleiding van studenten. Vooral in het beroepsonderwijs is loopbaanbegeleiding belangrijk, gezien de onzekerheid bij veel studenten over het soort werk dat ze willen gaan doen en daarmee samenhangend de keuze van een beroepsopleiding (zie Neuvel & Van Esch, 2010). Het switchen van opleiding kost studenten in het mbo vaak een jaar extra.
86
In paragraaf 2.2 bleek dat de feitelijke studieresultaten in roc’s uit de G4 gemiddeld genomen achterblijven bij de overige roc’s. Dat kon in het algemeen worden toegeschreven aan verschillen in de populaties. In een aantal gevallen kon niet worden uitgesloten dat de kwaliteit van het onderwijs en/of de loopbaanbegeleiding in roc’s uit de G4 tekort schiet in vergelijking met het onderwijs en de begeleiding in roc’s buiten de G4. Het is zinvol om ook de studieduur in deze bespreking te betrekken. De studieduur is in dit onderzoek geoperationaliseerd als het aantal volledige schooljaren dat studenten nodig hebben om een diploma te halen op het niveau waarop ze zijn ingestroomd. Die operationalisering hangt samen met de beschikbare gegevens in de onderwijsnummerbestanden. Die worden een keer per jaar ge-update, namelijk steeds per 1 oktober van een nieuw schooljaar. Zeker in het mbo, waar studenten ook gedurende het schooljaar kunnen afstuderen, is de operationalisering van de studieduur in hele schooljaren relatief grof. Of dat kleinere verschillen tussen roc’s verdoezelt, is niet te zeggen. Omdat de meeste impact op de studieduur waarschijnlijk het gevolg is van a) de nominale studieduur van opleidingen en b) het switchen van opleiding in het mbo, zullen verschillen voor een belangrijk deel met die twee factoren samenhangen. De roc’s in de G4 hebben een breed aanbod van opleidingen en dat geldt ook voor de meeste roc’s buiten de G4. Aangenomen mag worden dat er op de eerste factor dan ook geen structurele verschillen zijn tussen de roc’s uit de G4 en de overige
roc’s. Binnen de G4 is er in Rotterdam wel een verschil: Zadkine heeft relatief veel opleidingen in de Techniek en het Albeda College relatief veel opleidingen in de sector Economie & handel en Zorg & welzijn. De sector Techniek kent op niveau 4 voornamelijk opleidingen met een studieduur van vier jaar, terwijl de sector Economie & handel veel opleidingen kent met een kortere nominale studieduur dan vier jaar en dat geldt in mindere mate ook voor de sector Zorg & welzijn. Wat betreft de tweede factor, het switchen van opleidingen, is er een klein verschil tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s. Het percentage studenten dat van sector wisselt, verschilt niet of nauwelijks tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s. Als er verschillen in studieduur worden gevonden, zullen die waarschijnlijk vooral aan persoonlijke factoren van studenten of aan de kwaliteit van het onderwijs en/of de begeleiding moeten worden toegeschreven. Voor een aantal factoren is gecontroleerd door bepaalde groepen studenten niet in de analyses op te nemen. Allereerst studenten die van roc zijn geswitcht en daarbij ook naar een andere niveau zijn overgestapt. Alleen studenten die in hetzelfde roc waarin ze zijn ingestroomd ook het diploma hebben gehaald op het instroomniveau, worden in de berekeningen van de studieduur meegenomen. Ook studenten die bij instroom – cohort 2005 t/m 2007 – 21 jaar of ouder waren, zijn buiten de analyses gelaten. Van die studenten ontbreekt de vooropleiding en/of hun mbo-opleiding tot 2004. Het zijn studenten die voor 2003 het voortgezet onderwijs of het vmbo hebben verlaten of voor 2004 hun mbo-opleiding hebben onderbroken. De studieduur voor deze groep blijkt, gemeten vanaf de instroom in 2005, 2006 of 2007, gemiddeld aanzienlijk korter dan die van jongere studenten en ook aanzienlijk korter dan de nominale studieduur die voor opleidingen op niveau 2, 3 of 4 staat. Wellicht zijn oudere studenten meer gemotiveerd dan jongere studenten, maar waarschijnlijker is het dat veel van die oudere studenten voor 2004 al een – deel van een – mbo-opleiding hebben gevolgd. Bij opstroom of switchen van opleiding hebben ze dan een voorsprong op studenten die voor het eerst aan een mboopleiding beginnen. Omdat voor de eerdere opleiding bij oudere studenten niet kan worden gecontroleerd, is deze groep dus buiten de analyses gelaten.
87
88
De algemene hypothese in onze werkwijze is dat de gemiddelde studieduur van studenten in de roc’s uit de G4 niet verschilt van studenten in de overige roc’s als voor populatieverschillen wordt gecontroleerd. Die controle vond voor de ‘studieduur’ op een andere manier plaats dan voor de studieresultaten. Omdat in de vergelijking van de studieduur van groepen studenten alleen studenten zijn opgenomen met een mbo-diploma, wordt al vrij goed gecontroleerd voor achtergrondverschillen van studenten. Achtergrondverschillen hangen namelijk samen met de studieresultaten, zo bleek hiervoor. Roc’s uit de G4 tellen procentueel meer niet-succesvolle studenten. Door deze groep zonder mbo-diploma buiten de analyses te laten, wordt al voor een belangrijk deel rekening gehouden met populatieverschillen. We hebben een verdere controle toegepast door de geschatte studieduur te berekenen in samenhang met achtergrondkenmerken en de vooropleiding van studenten.11 Als de geschatte gemiddelden niet verschillen, dan is het aannemelijk dat eventuele feitelijke verschillen toe te schrijven zijn aan kenmerken van de schoolpopulaties. De analyses zijn apart gedaan voor de vier opleidingsniveaus, omdat de nominale studieduur daarvan verschilt. Op deze wijze wordt ook in belangrijke mate gecontroleerd voor de vooropleiding. De vooropleiding bepaalt namelijk in hoge mate de toelating tot de verschillende opleidingsniveaus. Verder is de sector in de analyses opgenomen, omdat vooral op niveau 4 de verhouding tussen opleidingen met een nominale opleidingsduur van drie en vier jaar verschilt voor de sectoren. Zo kent de sector Techniek vrijwel alleen opleidingen van nominaal vier jaar. In de sector Economie & handel zijn relatief veel opleidingen van drie jaar en de sector Zorg & welzijn ligt daar tussenin. De feitelijke studieduur is op individueel niveau dus gemeten in volledige schooljaren. Naast de feitelijke studieduur is de geschatte studieduur berekend, waarin gecontroleerd is voor verschillen – in de verhoudingen – in achtergrondkenmerken van studenten en daarmee met verschillen in de samenstelling van de schoolpopulaties. Voor beide groepen roc’s zijn 11 Er is gebruikgemaakt van het General Linear Model, waarin voor achtergrondkenmerken kan worden gecontroleerd.
de feitelijke gemiddelden (obs) en de geschatte gemiddelden (verw) per opleidingsniveau weergegeven in figuur 2.7. Voor niveau 1 konden geen schattingen worden gemaakt, omdat onvoldoende was voldaan aan de voorwaarden die aan de analyseprocedure wordt gesteld. Resultaten Studenten die op niveau 1 instromen doen gemiddeld circa 1,3 schooljaren over het behalen van het mbo-diploma op dat niveau. Dat gemiddelde geldt voor de roc’s uit de G4 en voor de overige roc’s. Tussen de roc’s uit de G4 zijn er wel verschillen. In drie roc’s komt de gemiddelde studieduur uit op 1,1 tot 1,2 jaar en in twee op 1,4 à 1,5 jaar. Omdat op niveau 1 geen schattingen konden worden gemaakt, blijft onduidelijk of de iets hogere gemiddelde studieduur samenhangt met kenmerken van de ingestroomde studenten of met het aanbod van de opleidingen. In ieder geval zijn er geen sterke aanwijzingen om de eerdere conclusie in twijfel te trekken, namelijk dat op niveau 1 de kwaliteit van het onderwijs in de roc’s uit de G4 niet in het geding is. Voor niveau 2 is er evenmin een groot verschil in gemiddelde studieduur tussen beide groepen roc’s. De op niveau 2 ingestroomde studenten in de roc’s uit de G4 behalen het diploma niveau 2 gemiddeld in 2,2 jaar, studenten in de roc’s buiten de G4 in gemiddeld 2,3 jaar. Na correctie voor de populaties verdwijnt het verschil nagenoeg: het geschatte gemiddelde voor roc’s uit de G4 komt uit op 2,4 jaar en voor de overige roc’s is dat hetzelfde. De studieduur voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 varieert van 2,1 jaar tot 2,4 jaar. Na correctie is de studieduur in 3 van de 5 roc’s uit de G4 iets hoger dan gemiddeld in de overige roc’s. In twee roc’s is de geschatte studieduur gelijk respectievelijk iets korter dan gemiddeld in de overige roc’s.
89
Figuur 2.7 Gemiddelde studieduur per opleidingsniveau, cohort 2005-2007 3,8 3,4
2,4
2,3
1,3
3,6
3,5
3,8
3,6
3,7
3,3
2,4 2,2
1,3
roc's overig obs roc's overig est roc's G4 obs roc's G4 est
Niveau 1
90
Niveau 2
Niveau 3
Niveau 4
Obs
Obs
Verw
Obs
Verw
Obs
Vrw
Roc
1,4
2,4
2,5
3,2
3,3
3,5
3,8
Albeda
1,1
2,2
2,5
3,3
3,5
3,9
4,0
Zadkine
1,2
2,1
2,3
3,2
3,5
3,9
3,9
Mondriaan
1,5
2,2
2,4
3,2
3,4
3,6
3,6
ROC MN
1,2
2,3
2,5
3,4
3,6
3,6
3,7
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Ook hier zijn uitkomsten geen aanleiding om de eerdere interpretatie op basis van de indicatoren voor studiesucces te herzien. De achterblijvende resultaten in het percentage gediplomeerden is grotendeels, zo niet volledig toe te schrijven aan verschillen in de schoolpopulaties. Evenals dat dit incidenteel in andere roc’s het geval kan zijn, is ook voor de roc’s uit de G4 niet uit te sluiten dat in een of enkele studierichtingen het onderwijs en/of de loopbaanbegeleiding een kritische factor is. De kans daarop is iets groter in de twee Rotterdamse roc’s dan in de drie overige roc’s uit de G4. De gemiddelde studieduur om een diploma niveau 3 te halen, is in de roc’s uit de G4 3,3 jaar en in de overige roc’s 3,4. Na correctie gaat de geschatte studieduur in beide groepen roc’s iets omhoog: 3,5 en 3,6 jaar. Het onderlinge verschil blijft echter ongeveer gelijk. De geschatte gemiddelde studieduur is in 4 van de 5 roc’s uit de G4 iets lager dan in
de roc’s buiten de G4 en in een is het gemiddelde vergelijkbaar met dat in de roc’s buiten de G4. Ook hier vormen de resultaten dus geen aanleiding om de eerdere conclusies ten aanzien van de verklaring voor de feitelijke verschillen in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s te moeten bijstellen. Die verschillen moeten dus vooral worden toegeschreven aan populatieverschillen. Voor niveau 4 is de gemiddelde feitelijke studieduur in de roc’s uit de G4 eveneens iets korter dan gemiddeld in de overige roc’s: 3,6 jaar versus 3,8 in de overige roc’s. Als rekening wordt gehouden met de achtergrondkenmerken van studenten en met de sectoren, dan neemt het verschil iets af, maar is de studieduur in de roc’s uit de G4 nog altijd iets korter: 3,7 versus 3,8 jaar gemiddeld. De geschatte studieduur is in twee roc’s iets hoger dan gemiddeld en in de overige drie roc’s vergelijkbaar tot iets lager. Opnieuw is er geen aanleiding om op basis van de studieduur eerdere interpretaties van de verschillen in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s te herzien.
2.4
Verdere analyses om verschillen in studieresultaten te verklaren Het beeld tot nu toe is dat verschillen in feitelijke of geobserveerde studieresultaten tussen roc’s uit de G4 en de overige roc’s grotendeels zijn toe te schrijven aan verschillen in schoolpopulaties. De feitelijke studieresultaten in de roc’s uit de G4 tezamen zijn in doorsnee vergelijkbaar met of iets beter dan de verwachte studieresultaten. De gemiddelde studieduur is vergelijkbaar of iets gunstiger voor de roc’s uit de G4. Voor individuele roc’s was echter niet uit te sluiten dat op een of enkele opleidingsniveaus de kwaliteit van het onderwijs en/of de loopbaanbegeleiding toch een rol speelt. Omdat enkele variabelen niet in het analysemodel konden worden opgenomen, wordt in deze paragraaf nagegaan of die variabelen mogelijk een rol spelen in de gevonden verschillen tussen vooral de roc’s uit de G4. Het gaat om twee analyses:
91
1 een analyse met een meer verfijnde indeling naar etnische afkomst in combinatie met een lage vooropleiding; 2 een analyse met de variabele ‘switchen van mbo-instelling’. 2.4.1 Etnische herkomst en een lage vooropleiding Een nadere analyse met een meer verfijnde indeling van de etnische herkomst is nuttig, omdat naar etnische afkomst onderscheiden groepen niet gelijk verdeeld zijn over de vier grote steden en vanwege signalen dat studieresultaten tussen die groepen kunnen verschillen. Om te beginnen met de verdeling is voor de roc’s uit de G4 en voor de overige roc’s in tabel 2.6 de instroom in de bol onderverdeeld naar etnische herkomst.
92
Alle vijf de roc’s uit de G4 tellen in de bol procentueel aanzienlijk minder autochtone studenten dan de overige roc’s. Voor 4 van de 5 roc’s ligt het percentage tussen de 40 en 50, voor ROC MN is dat 60 en in de roc’s buiten de G4 bestaat de populatie gemiddeld voor 75% uit autochtone studenten. Het percentage studenten van westers allochtone afkomst is in de roc’s uit de G4 ongeveer gelijk, maar dat geldt niet voor studenten van niet-westerse afkomst. Het ROC van Amsterdam telt verhoudingsgewijs de meeste studenten van Surinaamse afkomst en ROC Midden Nederland de minste. Studenten met als etnische herkomst Aruba en de Antillen zijn sterker vertegenwoordigd in ROC Mondriaan en in de twee Rotterdamse roc’s en dat geldt ook voor studenten van Turkse herkomst. Beide groepen zijn het minst vertegenwoordigd in ROC Midden Nederland. Het ROC van Amsterdam kent het hoogste percentage studenten van Marokkaanse afkomst en Zadkine het laagste, maar de verschillen zijn beperkt.
Tabel 2.6 Schoolpopulatie roc’s verdeeld naar etnische herkomst, cohort 2005-2007 Roc’s Albeda
Zadkine
Mondriaan
ROC MN
ROCvA
Buiten G4
kolom%
kolom%
kolom%
kolom%
kolom%
kolom%
Autochtoon
41,9
46,9
42,2
60,0
41,0
74,6
Westers allochtoon
5,8
6,6
4,8
6,4
6,8
6,7
Suriname
10,8
10,7
12,7
4,2
15,0
2,5
8,3
6,5
6,7
2,3
4,5
1,8
11,1
8,9
10,5
6,3
7,1
4,1
9,2
8,2
11,0
10,2
12,9
3,1
11,7
11,4
11,2
10,0
12,0
6,5
1,1
0,8
0,8
0,5
0,8
0,7
Etnische herkomst
Aruba/Ned. Antillen Turkije Marokko Niet-westers overig Onbekend Totaal
100
100
100
100
100
100
Gemeten over de totale populatie in de bol is het cohortresultaat – een behaald mbo-diploma ongeacht het niveau en ongeacht niveau van instroom – het hoogst bij studenten van autochtone afkomst – 69% – en het laagst bij studenten met een Arubaanse of Antilliaanse achtergrond: 51%. Ook bij studenten van Surinaamse en Marokkaanse afkomst blijft het studiesucces – 56% – duidelijk achter bij dat van studenten van autochtone afkomst. Bij studenten van Turkse afkomst is het verschil daarentegen geringer: 63% van hen haalt een mbo-diploma. De drie groepen met de laagste percentages gediplomeerden zijn: 1) Arubaanse en Antilliaanse studenten, 2) Surinaamse studenten en 3) Marokkaanse studenten. Het ROC van Amsterdam telt procentueel het grootste aantal studenten in die groepen: 32,4%, gevolgd door ROC Mondriaan – 30,4% – en het Albeda College – 28,4% – en Zadkine: 25,4%. Die verdeling is opmerkelijk, omdat de twee roc’s waar de feitelijke studieresultaten structureel beter zijn dan de verwachte studieresultaten het hoogste percentage studenten tellen met gemiddeld het laagste
93
percentage gediplomeerden. Het is dus niet aannemelijk om voor de relatief gunstige resultaten in die twee roc’s de verklaring te zoeken in een gunstigere samenstelling van de schoolpopulatie. Temeer daar het percentage autochtone studenten in die twee roc’s vergelijkbaar is met dat in het Albeda College en zelfs iets lager uitkomt dan in Zadkine en ROC Midden Nederland.
94
Den Boer, Frietman en Overdiep (2011) maken duidelijk dat de schoolpopulatie in vooral Rotterdam verschilt van die in de overige grote steden als rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische status van de huishoudens. Die vergelijking valt uit in het nadeel van Rotterdam. Dat verklaart mogelijk dat in die twee roc’s de feitelijke resultaten in een aantal gevallen achterblijven bij de verwachte resultaten. Daar komt bij dat het Albeda College een iets grotere instroom kent van studenten uit groepen met een gemiddeld laag cohortresultaat. Daar wijzen analyses op waarin etnische herkomst is gecombineerd met vooropleiding. Het Albeda College telt in de naar etnische herkomst onderscheiden groepen met het laagste cohortresultaat procentueel de meeste studenten met een lage vooropleiding: 5,5%. In de overige roc’s varieert dat percentage van bijna 3% tot bijna 5%. Het Albeda College telt eveneens bij autochtone studenten met een lage vooropleiding procentueel de meeste studenten: bijna 11%. In de overige roc’s uit de G4 loopt dat uiteen van 5,2 tot 7,8%. Deze verdere analyse laat zien dat vooral het Albeda College te maken heeft met meer studenten uit groepen met een laag cohortresultaat. Dat kan de resultaten voor het Albeda College extra negatief beïnvloed hebben. In het analysemodel is daar weliswaar al wel grotendeels voor gecontroleerd, maar zoals eerder is aangegeven, is die controle waarschijnlijk niet voldoende als het aantal risicostudenten een bepaalde omvang te boven gaat. 2.4.2 Studenten die van mbo-instelling switchen In de beschrijving van de opzet van het onderzoek is er al op gewezen dat een deel van de studenten in hun studieloopbaan van mbo-instelling wisselt. Bij circa de helft van hen gaat dat samen met een switch van opleiding. Uit eerdere analyses van onderwijsnummerbestanden blijkt
dat studenten die naar een andere opleiding overstappen, niet alleen langer in het mbo verblijven, maar dat ook de kans om zonder diploma uit te stromen in vergelijking met niet-switchers toeneemt. In deze studie uitgevoerde analyses maken duidelijk dat het switchen van instelling eveneens van invloed is op de diplomakansen. Vanuit mbo-instellingen gezien haalt namelijk gemiddeld 75% van de studenten die op dezelfde instelling blijven een diploma, terwijl dat 54% van de studenten die vanuit een andere mboinstelling instromen lukt. De vraag is dus of er tussen instellingen, in dit geval tussen de instellingen uit de G4, verschillen zijn in het aantal studenten dat honkvast is. Tabel 2.7 geeft daarvan een overzicht voor instroom in de bol als geheel en apart voor de instroom op de verschillende opleidingsniveaus. De roc’s uit de G4 tellen gemiddeld genomen minder honkvaste studenten dan de overige roc’s. Dat hangt ongetwijfeld samen met meer naburige mbo-instellingen in de G4. Daar rekening mee houdend, blijkt dat in de roc’s uit de G4 64% van de studenten die hun opleiding in een roc zijn begonnen die opleiding ook in dat roc afronden tegenover 69% in de overige roc’s. De onderlinge verschillen tussen de roc’s uit de G4 zijn nog groter: aan de ene kant zien we Zadkine met 60% honkvaste studenten en aan de andere kant ROC Mondriaan waar dat percentage 74% is. Tabel 2.7 Percentages studenten die niet van instelling switchen, cohort 2005-2007 Instroomniveau in roc Totaal %
Niveau 1 %
Niveau 2 %
Niveau 3 %
Niveau 4 %
Albeda
63
67
58
61
67
Zadkine
60
59
55
60
64
Roc’s
Mondriaan
74
75
68
75
79
ROC MN
64
70
60
60
66
ROCvA
67
74
63
65
70
Totaal roc’s G4
64
67
59
63
68
Totaal overig
69
71
64
68
72
95
Als we naar de instroomniveaus kijken, dan blijven instromers op niveau 2 een roc het minst trouw. Terwijl instromers op niveau 4 het minst van instelling switchen. Voor niveau 1 is dat vergelijkbaar met niveau 4. Een groot deel van de studenten die op niveau 1 beginnen, verlaat het mbo echter al weer na een jaar. ROC Mondriaan heeft op alle niveaus het minst te maken met studenten die tijdens hun schoolloopbaan in het mbo tussentijds in- of uitstromen. Voor het ROC van Amsterdam geldt dat eveneens. Dat zijn ook de twee roc’s waar de feitelijke studieresultaten op vrijwel alle instroomniveaus beter zijn dan de verwachte. De drie andere roc’s hebben vaker te maken met tussentijdse in- en uitstromers. Daarmee zijn de verschillen tussen de feitelijke en de verwachte resultaten in die roc’s niet weg te poetsen, maar deze factor kan daar wel een rol in spelen. Het effect van het switchen van instelling is op een directe wijze nagegaan door het analysemodel toe te passen op studenten die in de bol zijn ingestroomd en die niet van mbo-instelling zijn geswitcht. Tabel 2.8 toont voor die groep studenten de geobserveerde en de verwachte percentages met een startkwalificatie. Zoals te verwachten, zijn die percentages in alle roc’s duidelijk hoger dan de percentages berekend voor de totale groepen studenten die in de bol zijn ingestroomd, dus inclusief de studenten die wel van roc zijn geswitcht.
96
Tabel 2.8 Startkwalificatie: studenten die niet van instelling switchen, cohort 2005-2007 Instroomniveau in roc’s Totaal
Niveau 1
Niveau 2
Niveau 3
Niveau 4
Roc’s
Obs %
Vrw %
Obs %
Vrw %
Obs %
Vrw %
Obs %
Vrw %
Obs %
Vrw %
Albeda
57,3
60,2
15,2
18,3
58,1
62,0
72,9
73,5
76,0
79,7
Zadkine
64,8
66,4
29,8
23,4
60,8
62,8
74,2
72,5
73,0
78,3
Mondriaan
72,9
66,6
40,0
17,3
66,3
61,8
76,6
70,3
79,5
74,2
ROC MN
68,9
70,0
22,1
19,9
66,2
63,2
73,1
75,1
76,4
79,4
ROCvA
65,2
66,0
28,7
18,4
62,8
62,3
69,6
71,1
74,0
77,9
Totaal roc’s G4
66,2
66,0
24,5
18,9
63,2
62,6
73,2
72,2
76,3
78,1
Totaal overig
73,8
25,3
68,3
77,8
82,2
Een vergelijking van de tabel onder figuur 2.2 en tabel 2.8 maakt duidelijk dat het verschil tussen het percentage studenten dat een startkwalificatie behaalt in roc’s uit de G4 en de overige roc’s in tabel 2.8 met de nietswitchers, vrijwel overal iets gunstiger uitvalt voor de roc’s uit de G4. Dat betekent dat voor de roc’s uit de G4 het grotere aantal switchers van instelling de studieresultaten iets nadeliger heeft beïnvloedt dan in de roc’s buiten de G4. Uit de analyses van de niet-switchers is op te maken dat de vraag of de onderwijskwaliteit en de kwaliteit van de loopbaanbegeleiding in het geding is, niet anders kan worden beantwoord dan hiervoor. Met andere woorden: populatieverschillen liggen ten grondslag aan de gevonden verschillen in studiesucces tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s.
97
98
Studieresultaten in de bbl
3
Op een vergelijkbare wijze als we in hoofdstuk 2 deden voor de bol, beantwoorden we in dit hoofdstuk voor de bbl de vraag naar verschillen in studieresultaten tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s. Eerst laten we in paragraaf 3.1 de verhouding zien in de instroom op de vier opleidingsniveaus van de roc’s uit de G4 en van de overige roc’s. Daarna worden de studieresultaten vergeleken: in paragraaf 3.2 de diplomering en paragraaf 3.3 de studieduur.
3.1
Verhoudingen tussen opleidingsniveaus De instroom in de opleidingen op de vier opleidingsniveaus is voor de roc’s uit de G4 en voor de overige roc’s weergegeven in tabel 3.1. Tabel 3.1 Verdeling naar instroomniveau in de bbl: alle studenten ingestroomd, cohort 2005-2007 Instroom in opleidingsniveau Roc’s
Aantal
Albeda
6.713
6,3
45,0
28,2
20,5
Zadkine
5.771
9,2
53,3
21,6
15,9
Mondriaan
7.005
4,1
33,7
32,9
29,3
12.172
7,2
60,7
17,2
14,9
8.736
9,3
43,3
27,8
19,5
ROC MN ROCvA Totaal G4 Totaal overig
Niveau 1
Niveau 2
Niveau 3
Niveau 4
44.896
7,0
48,2
24,0
20,8
121.089
10,1
48,9
24,7
16,3
ROC Midden Nederland heeft verhoudingsgewijs veel bbl-studenten: bijna de helft – 47,6% – van alle studenten die tussen 2005 en 2007 naar ROC Midden Nederland gingen, zijn in de bbl ingestroomd. In de overige roc’s uit de G4 varieert dat percentages tussen de 24 en bijna 29. Voor de roc’s buiten de G4 is dat 32%.
99
100
Ook het opleidingsniveau waarop bbl-studenten instromen, verschilt tussen roc’s. Tussen de roc’s uit de G4 als groep en de overige roc’s blijven de verschillen beperkt tot niveau 1 en niveau 4. De roc’s uit de G4 ontvangen procentueel iets minder studenten op niveau 1 – 7,0% versus 10,1% elders – en iets meer studenten op niveau 4: 20,8% versus 16,3% in de overige roc’s. De onderlinge verschillen tussen de roc’s uit de G4 zijn groter. Zadkine en ROC Midden Nederland kennen een relatief grote instroom op de twee laagste niveaus, ROC Mondriaan ontvangt daarentegen relatief weinig bbl’ers op niveau 1 en niveau 2. Die verhouding vinden we omgekeerd terug op de twee hoogste opleidingsniveaus. In de bol zagen we dat de studieresultaten in termen van onder andere het cohortresultaat toenemen met het opleidingsniveau. Als dat ook geldt voor de bbl, zal de verdeling naar opleidingsniveaus dus ook gevolgen hebben voor het de resultaten op het niveau van de roc’s.
3.2 Studieresultaten Evenals bij de bol zijn er vier indicatoren voor studieresultaten – behaald mbo-diploma – berekend: • Het cohortresultaat, als het percentage studenten in een cohort dat een mbo-diploma heeft gehaald, ongeacht het diplomaniveau. Elke student is één keer meegeteld, ook als een student door te stapelen meer mbo-diploma’s heeft gehaald. • Het percentage studenten met een startkwalificatie: een diploma niveau 2 of hoger. • Het percentage studenten met een mbo-diploma op het niveau van instroom. • Het percentage succesvolle stapelaars: een diploma op een hoger niveau dan het instroomniveau. De resultaten op die indicatoren worden successievelijk beschreven in de volgende paragrafen.
3.2.1 Indicator 1: cohortresultaat De resultaten op de eerste indicator zijn in figuur 3.1 weergegeven. Naast de geobserveerde of feitelijke resultaten is het verwachte resultaat voor de roc’s uit de G4 opgenomen. Dat is voor de roc’s uit de G4 berekend op basis van de diplomakansen in overeenkomstige groepen studenten in de overige roc’s. Zie voor een uitgebreide uitleg hoofdstuk 1. Figuur 3.1 Behaald studiesucces: studenten ingestroomd in niveau 1-4 bbl, cohort 2005-2007 66,9
63,7 64,0 60,9
64,8 65,8
65,5 62,2
60,9
60,9
68,1 63,0 58,4 56,7
56,6
101
roc's overig roc's G4 obs roc's G4 vrw Totaal
Niveau 1
Niveau 2
Niveau 3
Niveau 4
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Roc
60,9
61,4
69,9
57,8
54,0
62,2
65,7
63,5
66,8
57,7
Albeda
60,5
60,1
68,0
57,4
57,8
61,2
61,5
61,9
64,2
55,4
Zadkine
68,3
59,8
60,1
53,1
60,4
60,5
71,9
62,9
74,3
56,6
Mondriaan
68,8
62,2
73,9
58,2
67,1
63,2
71,8
64,1
70,2
58,1
ROC MN
59,6
59,5
60,6
54,4
57,5
60,5
57,8
62,6
66,3
55,1
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd studieresultaat. Vrw=verwacht studieresultaat op basis van percentages gediplomeerden in roc’s buiten de G4.
Cohortresultaat voor de totale instroom in de bbl Voor alle opleidingsniveaus tezamen is het feitelijke cohortresultaat vergelijkbaar voor de roc’s uit en buiten de G4. In de roc’s uit de G4 haalde 64,0% van de bbl-studenten die in de periode 2005-2007 zijn ingestroomd een mbo-diploma en in de overige roc’s is dat 63,7%. Voor de roc’s uit de G4 is het resultaat beter dan het voorspelde of verwachte studiesucces: 60,9%. Vergelijken we de resultaten voor de bbl met die voor de bol, dan is het cohortresultaat in de roc’s uit de G4 duidelijk beter
– 4 procentpunten – en in de roc’s buiten de G4 is dat juist omgekeerd. Daar is het cohortresultaat voor de bbl bijna 4 procentpunten lager dan voor de bol. Wat betreft het verwachte resultaat zijn de percentages voor de bbl en bol vrijwel gelijk. Gezien deze resultaten, is er overall gezien geen enkele aanleiding om de kwaliteit van het onderwijs in de roc’s uit de G4 meer ter discussie te stellen dan in de overige roc’s. Gezien het verschil met het verwachte resultaat doen de roc’s uit de G4 het gemiddeld genomen goed. Het overall beeld is echter niet representatief voor alle opleidingsniveaus. Het patroon verschilt aanzienlijk voor de vier opleidingsniveaus.
102
Cohortresultaten voor de instroom op de afzonderlijke niveaus Kijken we eerst naar niveau 1, dan is op te merken dat het feitelijke cohortresultaat in de roc’s uit de G4 – 66,9% met een diploma – aanzienlijk beter is dan in de overige roc’s – 60,9% – en ook aanzienlijk beter dan het verwachte resultaat: 56,6%. Kennelijk zijn de roc’s uit de G4 beter in staat om bbl-studenten die op niveau 1 instromen beter naar een diploma te begeleiden dan gemiddeld genomen de roc’s buiten de G4. Of het plaatsingsbeleid hier een rol speelt, is niet te zeggen. In ieder geval is in het analysemodel voor de meeste relevante achtergrondkenmerken van studenten en voor hun vooropleiding gecontroleerd. Op niveau 2 is het beeld omgekeerd. Het cohortresultaat voor de roc’s uit de G4, 60,9%, blijft hier ongeveer 4,5 procentpunten achter bij het resultaat in de overige roc’s: 65,5%. Het feitelijke resultaat is minder goed dan het verwachte cohortresultaat van 62,2%, maar het verschil blijft beperkt tot 1 à 1,5 procentpunt. Het cohortresultaat voor de bbl in de roc’s uit de G4 is wel duidelijk beter dan voor de bol – 4 procentpunten –, maar de verwachting voor de bol lag ook duidelijk lager. Ook voor de roc’s buiten de G4 is het resultaat in de bbl beter dan in de bol: circa 2 procentpunten. Dat het resultaat voor de bbl beter is dan voor de bol, hangt samen met verschillen in de etnische herkomst. Allochtone studenten, die gemiddeld genomen minder vaak een mbo-diploma halen, zijn in de bbl
ondervertegenwoordigd, in ieder geval op niveau 2 waar veel instromers in de sector Techniek beginnen. Het beeld voor niveau 3 komt overeen met het overall beeld. Het cohortresultaat voor de roc’s uit de G4, 65,8%, is iets beter dan dat voor de roc’s buiten de G4 – 64,8% – en bijna 3 procentpunten beter dan de verwachting. Opnieuw is het resultaat in de roc’s uit de G4 voor de bbl beter dan voor de bol: ruim 5 procentpunten. Voor de overige roc’s valt het resultaat in de bbl echter juist iets lager uit dan in de bol: circa 2,5 procentpunt. Op niveau 4 doen roc’s uit de G4 het weer aanzienlijk beter dan de roc’s buiten de G4. Zo’n 68% van de op niveau 4 ingestroomde bbl-studenten halen in de roc’s uit de G4 een mbo-diploma tegenover 58,4% in de overige roc’s. Het verschil met het verwachte resultaat van 56,7% is voor de roc’s uit de G4 nog groter, namelijk bijna 11,5 procentpunten. Het cohortresultaat voor de bbl is in de roc’s uit de G4 ook zo’n 4 procentpunten beter dan voor de bol, terwijl het resultaat voor de overige roc’s juist aanzienlijk slechter is dan in de bol (circa 12 procentpunten). De cohortresultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 De vraag is of het relatief gunstige beeld voor de roc’s uit de G4 ook representatief is voor de afzonderlijke roc’s, of dat er ook tussen die roc’s grote verschillen zijn op te merken. Dat laatste blijkt het geval. Het overall resultaat voor de bbl in totaal komt in Mondriaan en ROC MN uit tussen de 68 en 69%, wat zo’n 8 à 9 procentpunten meer is dan in de overige roc’s uit de G4. Dat betekent ook dat in die twee roc’s de resultaten duidelijk beter zijn dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. In drie andere roc’s uit de G4 komt het resultaat zo’n 3 tot 4 procentpunten lager uit dan in de overige roc’s, maar het feitelijke resultaat komt wel overeen met het verwachte resultaat. Dat betekent dat Mondriaan en ROC MN overall gezien er duidelijk beter in slagen hun bbl-studenten naar een mbo-diploma te begeleiden dan de andere roc’s uit de G4 en ook dan gemiddeld genomen de roc’s buiten de G4. Een verklaring daarvoor moet waarschijnlijk gezocht worden in het onderwijs, omdat de feitelijke resultaten in die roc’s ook aanzienlijk beter
103
zijn dan verwachte cohortresultaten, terwijl de verwachte resultaten juist vergelijkbaar zijn met de verwachte resultaten in de drie andere roc’s uit de G4. Het resultaat voor Mondriaan is op drie van de vier opleidingsniveaus goed, niet alleen ten opzichte van de andere roc’s uit de G4, maar ook ten opzichte van de roc’s buiten de G4. Voor de overige roc’s wisselt het beeld per niveau. Alleen op niveau 4 doen alle roc’s uit de G4 het aanzienlijk beter dan gemiddeld genomen de roc’s buiten de G4 en ook aanzienlijk beter dan de verwachting. De cohortresultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 zijn in het kader beschreven. Alle percentages zijn te vinden in de tabel onder figuur 3.1.
104
Albeda
• Het cohortresultaat voor de instroom in de bbl als totaal is 60,9%. Dat wil zeggen dat 60,9% van de instroom een mbo-diploma heeft gehaald. Dat resultaat werd voor Albeda ook ongeveer verwacht. • Voor de afzonderlijke niveaus lopen de resultaten uiteen en dat geldt ook voor de vergelijking van het feitelijke en het verwachte resultaat. Het resultaat voor niveau 1 en niveau 4 is aanzienlijk beter dan verwacht en ook beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. Voor niveau 2 is dat net andersom. Het cohortresultaat voor niveau 3 is met 65,7% iets beter dan verwacht en vergelijkbaar met het gemiddelde resultaat in de roc’s uit en buiten de G4.
Zadkine
• Voor Zadkine komt het cohortresultaat voor de totale instroom in de bbl uit op 60,5% bij een verwacht resultaat van 60,1%. • Het patroon voor de afzonderlijke niveaus is vergelijkbaar met dat voor Albeda: aanzienlijk betere resultaten dan verwacht op de niveaus 1 en 4, minder goede resultaten dan verwacht op niveau 2. Voor niveau 3 geldt een uitkomst die vergelijkbaar is met wat werd verwacht.
Mondriaan
• Het cohortresultaat voor de bbl als geheel is voor Mondriaan aanzienlijk beter dan verwacht: 68,3% gediplomeerden versus 59,8% verwacht. Het resultaat is daarmee beter dan gemiddeld in de roc’s uit en buiten de G4. • Uitgezonderd niveau 2 geldt het algemene beeld voor de afzonderlijke niveaus. Alleen op niveau 2 is het cohortresultaat van 60,4% gelijk aan het verwachte resultaat: 60,5%.
ROC MN
• Het cohortresultaat voor ROC MN komt voor de bbl als geheel uit op 68,8% tegenover een verwacht resultaat van 62,2%. Dat resultaat is beter dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en ook dan het gemiddelde van de roc’s buiten de G4. • Ook op de afzonderlijke niveaus is het cohortresultaat aanzienlijk beter dan verwacht en scoort ROC MN beter dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en die erbuiten.
ROCvA
• Het cohortresultaat voor de bbl als geheel is voor ROCvA overeenkomstig de verwachting: 59,6% en een verwacht resultaat van 59,5%. • Het beeld voor de afzonderlijke niveaus verschilt nogal. Het resultaat voor niveau 1 en 4 is aanmerkelijk beter dan verwacht. Het resultaat voor de twee andere niveaus blijft achter bij de verwachting.
3.2.2 Indicator 2: percentage studenten met een startkwalificatie De tweede indicator geeft inzicht in de vraag of de roc’s uit de G4 erin slagen ten minste zoveel studenten met een startkwalificatie af te leveren als verwacht mag worden op grond van hun schoolpopulaties. Alleen studenten met een diploma op niveau 2 of hoger tellen in deze indicator mee. Figuur 3.2 toont de resultaten voor deze tweede indicator.
105
Figuur 3.2 Behaalde startkwalificaties: studenten ingestroomd in niveau 1-4 bbl, cohort 2005‑2007
64,7 65,7
64,7 58,7
60,4 61,4
60,7
68,1 62,9 58,4
57,5
56,7
23,7 15,2
roc's overig
14,6
roc's G4 obs roc's G4 vrw Totaal
106
Niveau 1
Niveau 2
Niveau 3
Niveau 4
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Roc
57,5
58,3
19,5
14,3
53,5
61,5
65,7
63,4
66,8
57,7
Albeda
55,9
55,7
21,1
14,8
57,2
60,4
61,3
61,8
64,2
55,4
Zadkine
66,4
57,8
19,9
10,9
59,8
59,8
71,9
62,8
74,3
56,5
Mondriaan
64,9
58,7
21,3
16,7
66,8
62,4
71,8
63,9
70,2
58,1
ROC MN
56,3
55,2
32,1
12,9
56,2
59,8
57,6
62,4
66,2
55,1
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Percentage studenten met een startkwalificatie voor de totale instroom in de bbl Het verschil in de resultaten op de eerste en deze tweede indicator hangt grotendeels samen met het verschil in het hoogst behaalde diploma in de groep die ingestroomd is op niveau 1 en deels ook met het behaalde diploma in de groep die op niveau 2 van de bbl is begonnen. Instromers op niveau 1 stromen lang niet allemaal op naar een hoger niveau en de kans op afstroom bij instromers op niveau 2 is groter dan bij instromers op niveau 3 of 4. Deze tweede indicator voor studiesucces komt dan ook in de zowel de roc’s uit de G4 als in de overige roc’s lager uit dan de eerste. Voor de roc’s uit de G4 – 60,7% – is dat iets meer dan 3 procentpunten, voor de overige roc’s – 58,7% – is dat 5 procentpunten. De roc’s uit de G4 doen het bovendien beter dan verwacht. Het feitelijke percentage bbl-studenten
dat met een startkwalificatie het roc verlaat is 3 procentpunten hoger dan verwacht. Een vergelijking van figuur 3.2 met figuur 3.1 maakt duidelijk dat het verschil tussen de eerste en de tweede indicator vrijwel volledig is toe te schrijven aan de verschillen op niveau 1. Van de instromers op niveau 1 in roc’s uit de G4 heeft 23,7% een startkwalificatie behaald tegenover 15,2% van de studenten in de overige roc’s. Het verschil tussen beide groepen roc’s van 8,5 procentpunten is daarmee nog iets groter dan op de eerste indicator. Dat betekent dat de roc’s uit de G4 er beter in slagen dan gemiddeld genomen in de overige roc’s om hun op niveau 1 van de bbl ingestroomde studenten succesvol naar een hoger opleidingsniveau te begeleiden. Alle roc’s uit de G4 doen het in dit opzicht beter dan gemiddeld genomen de roc’s buiten de G4. Tussen de roc’s uit de G4 zijn er echter aanzienlijke verschillen in het percentage op niveau 1 ingestroomde studenten met een startkwalificatie, uiteenlopend van bijna 20 tot 32%. Met uitzondering van niveau 1 vallen de cohortresultaten voor de afzonderlijke niveaus nagenoeg overeen met de totale cohortresultaten. In het kader vermelden we daarom alleen per roc de resultaten voor niveau 1. Albeda
• Het percentage op niveau 1 ingestroomde bbl-studenten dat een startkwalificatie haalt is bijna 20%. Dat is duidelijk beter dan verwacht – 14,3% – en ook beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4: 15,2%.
Zadkine
• Voor Zadkine is het percentage op niveau 1 ingestroomde bblstudenten dat een startkwalificatie haalt iets meer dan 21%. Dat is ruim 6 procentpunten beter dan verwacht.
Mondriaan
• Het percentage op niveau 1 ingestroomde bbl-studenten dat een startkwalificatie haalt, is voor Mondriaan bijna 20% en dat is circa 9 procentpunten beter dan verwacht.
107
ROC MN
• Ook voor ROC MN is het resultaat beter dan verwacht: 21,3% om 16,7% verwacht en ook beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4.
ROCvA
• Het percentage op niveau 1 ingestroomde bbl-studenten dat in ROCvA een startkwalificatie haalt, is uitzonderlijk hoog: 32,1% bij een verwacht resultaat van 12,9%. Het percentage is ook ruim twee keer zo hoog als gemiddeld in de roc’s buiten de G4.
3.2.3 Indicator 3 en 4: opleidingsrendement en opstroomsucces
108
Indicator 1 – cohortresultaten – en indicator 2 – startkwalificatie – brengen voor de opleidingsniveaus 2 t/m 4 onvoldoende in beeld of de roc’s uit de G4, rekening houdend met populatieverschillen, er in gelijke mate in slagen om hun studenten naar een diploma op het instroomniveau of een hoger niveau begeleiden dan roc’s buiten de G4. Daar kijken we in deze paragraaf naar aan de hand van drie criteria voor studiesucces: • het opleidingsrendement; • het opstroomsucces; • het opstroomrendement. Voor het cohortresultaat telt elk mbo-diploma mee en voor een startkwalificatie moet een diploma op niveau 2, 3 of 4 zijn gehaald. Die indicatoren brengen niet in beeld of studenten die op niveau 3 en 4 zijn ingestroomd succesvol zijn op die niveaus. En bij instroom op niveau 1 t/m 3 blijft in die twee indicatoren de succesvolle opstroom buiten beeld. Door juist naar het succes op het niveau van instroom en naar het opstroomsucces te kijken, krijgen we een genuanceerder beeld van verschillen tussen de roc’s uit en buiten de G4. De drie criteria worden eerst nog even kort omschreven, daarna gaan we in op de resultaten. Instroom op niveau 1: opleidingsrendement, opstroomsucces en opstroomrendement In figuur 3.3 is het opleidingsrendement en het opstroomsucces voor de instroom op niveau 1 weergegeven voor zowel de roc’s uit de G4 als voor de overige roc’s. Voor de roc’s uit de G4 zijn ook de verwachte resultaten
opgenomen. Tabel 3.2 laat het opstroomrendement voor beide groepen roc’s en voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 zien. Figuur 3.3 Instromers in de bbl niveau 1, cohort 2005-2007: opleidingsrendement en hoogst behaalde mbo-diploma 66,9 60,9 56,6 45,8
43,2
42,0
18,0 11,5
roc's overig 11,4 3,3
5,5 2,9
0,4
0,3 0,3
roc's G4 obs roc's G4 vrw
Niveau 1 totaal
Diploma Niveau 1
Diploma Niveau 2
Diploma Niveau 3
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
69,9
57,8
50,4
43,5
15,5
11,3
4,0
2,7
0,0
0,3
Albeda
68,0
57,4
47,0
42,5
12,2
11,6
8,5
2,9
0,4
0,3
Zadkine
60,1
53,1
40,2
42,2
15,7
8,9
3,8
1,6
0,3
0,3
Mondriaan
73,9
58,2
52,6
41,6
16,7
12,6
4,4
3,7
0,1
0,4
ROC MN
60,6
54,4
28,5
41,5
24,9
10,3
6,5
2,3
0,6
0,3
ROCvA
Vrw
Diploma Niveau 4
Obs
Vrw
Roc
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Het opleidingsrendement Het opleidingsrendement voor de instroom op niveau 1 is links in figuur 3.3 weergegeven. Voor niveau 1 is het opleidingsrendement hetzelfde als het cohortresultaat. Voor de bespreking verwijzen we daarom naar de cohortresultaten van de instromers op niveau 1. Het opstroomsucces Het opstroomsucces is voor de instromers op niveau 1 al deels beschreven in de paragraaf over de startkwalificatie. Hier is de succes volle opstroom verder uitgesplitst naar niveaus. Te zien is dat de roc’s uit de G4 er niet alleen beter in slagen dan de roc’s buiten de G4 om hun op niveau 1 ingestroomde studenten succesvol naar een hoger niveau te
109
begeleiden, maar dat dat ook geldt voor zowel de opstroom naar niveau 2 en voor een – verdere – succesvolle opstroom naar niveau 3. Op beide opleidingsniveaus haalden procentueel duidelijk meer studenten uit de roc’s uit de G4 een diploma dan studenten uit roc’s buiten de G4. Voor niveau 2 zijn de percentages respectievelijk 18,0 om 11,5% en voor niveau 3 zijn ze 5,5 om 3,3%. Voor beide niveaus zijn de resultaten van de roc’s uit de G4 ook beter dan de verwachte resultaten. De succesvolle opstroom naar niveau 4 is gering en vergelijkbaar tussen beide groepen roc’s.
110
Het opstroomrendement Bij het opstroomrendement gaat het om de verhouding tussen het aantal opstromers en het percentage dat succesvol is op een hoger niveau. Tabel 3.2 toont de resultaten. In de roc’s uit de G4 stromen procentueel aanzienlijk meer studenten door naar een hoger niveau – 40% – dan in de overige roc’s: 26,1%. Naast een grotere opstroom, slagen de roc’s uit de G4 er ook iets beter in om de opgestroomde studenten te begeleiden naar een diploma op het hogere niveau. In de roc’s uit de G4 haalt 59,2% van de opstromers een mbo-diploma op niveau 2, 3 of 4 en in de overige roc’s is dat 57,1%. Tabel 3.2 Instroom niveau 1 bbl: opstroom en behaalde startkwalificaties Roc’s
Instroom niveau 1
Opstroom uit niveau 1
aantal
aantal
Albeda
425
Zadkine
532
Opstromers met SK* %
%
151
35,5
56,3
185
34,8
58,9
Mondriaan
286
97
33,9
59,8
ROC MN
878
354
40,3
53,1
ROCvA
814
383
47,1
67,4
3.145
1.257
40,0
59,2
12.178
3.176
26,1
57,1
Totaal G4 Totaal overig * SK: Startkwalificatie
Verschillen tussen roc’s uit de G4 In alle vijf de roc’s uit de G4 is het opstroomsucces groter dan gemiddeld in de overige roc’s en is het ook groter dan het verwachte opstroomsucces. Dat geldt zowel voor de succesvolle opstroom naar niveau 2 als naar niveau 3. Tussen de roc’s zijn er wel aanzienlijke verschillen. Voor niveau 2 lopen die uiteen van 12,2 tot 24,9%, voor niveau 3 van 3,8 naar 8,5%. Het totale percentage studenten dat van niveau 1 opstroomt naar een hoger niveau is in alle vijf de roc’s uit de G4 ook hoger dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. De percentages variëren tussen circa 35 en zo’n 47%. Het opstroomrendement, als het percentage succesvolle opstromers in de totale opstroom, is voor drie roc’s uit de G4 ongeveer vergelijkbaar met het rendement dat we gemiddeld in de overige roc’s zien. Voor ROC MN is het iets lager, voor ROCvA is het met 67% van de opstromers die een diploma op een hoger niveau halen aanzienlijk beter. De resultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 zijn weer in het kader hierna beschreven. Albeda
• In totaal stroomt 35,5% van de op niveau 1 ingestroomde bblstudenten op naar een hoger niveau. Daarmee blijft de opstroom in Albeda achter bij de gemiddelde opstroom in de roc’s uit de G4. Procentueel is de opstroom echter wel aanzienlijk groter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. • Het opstroomrendement is met 56,3% lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4, maar wel vergelijkbaar met het rendement in de roc’s buiten de G4. • Van de totale groep instromers op niveau 1 is 19,5% succesvol op een hoger niveau – opstroomsucces –, van wie de meesten het diploma niveau 2 halen. Dat resultaat is duidelijk beter dan verwacht: 14,3%.
111
112
Zadkine
• De totale opstroom vanuit niveau 1 van de bbl is bijna 35%. Dat percentage is lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4, maar hoger dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. • Het opstroomrendement is 58,9%. Dat verschilt weinig van het gemiddelde rendement in de overige roc’s. • Van de totale groep instromers op niveau 1 heeft circa 21% een diploma op een hoger niveau gehaald: opstroomsucces. Dat resultaat is aanzienlijk beter dan verwacht: 14,8%.
Mondriaan
• Het doorstroompercentage naar een hoger niveau komt voor ROC Mondriaan uit op bijna 34%. Dat is lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4, maar hoger dan in de roc’s buiten de G4. • Het opstroomrendement komt met 59,8% overeen met het gemiddelde rendement in de roc’s uit de G4 en het is een paar procentpunten hoger dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. • Het opstroomsucces is bijna 20% bij een verwacht resultaat van circa 11%.
ROC MN
• Na ROCvA kent ROC MN de grootste opstroom vanuit niveau 1: iets meer dan 40%. • Het opstroomrendement, 53,1%, is daarentegen lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en ook lager dan gemiddeld in de overige roc’s. • Het opstroomsucces is iets meer dan 21%. Dat is wel aanzienlijk beter dan het verwachte percentage van 16,3.
ROCvA
• ROCvA kent procentueel de grootste opstroom uit niveau 1: 47,1%. Dat is aanzienlijk hoger dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en bijna twee keer zo hoog als in de overige roc’s. • Ook het opstroomrendement is verreweg het hoogst: 67,4%. • Iets meer dan 32% van de totale instroom op niveau 1 van de bbl slaagt erin om een diploma op een hoger niveau te halen. Dat is ongeveer drie keer zo hoog als verwacht.
Instroom op niveau 2: opleidingsrendement, opstroomsucces en opstroomrendement De studieresultaten behaald door de op niveau 2 ingestroomde bblstudenten zijn weergegeven in figuur 3.4. De uitwerking van de opstroom naar een hoger niveau is te vinden in tabel 3.3. Achtereenvolgens kijken we weer naar de drie criteria voor studiesucces: het opleidingsrendement, het opstroomsucces en het opstroomrendement.
Het opleidingsrendement Het opleidingsrendement is voor de instroom op niveau 2 gelijk aan de tweede indicator, het percentage instromers dat een startkwalificatie heeft gehaald. We verwijzen voor een bespreking daarom naar de paragraaf over de startkwalificatie. Aanvullend kan er hier op worden gewezen dat het percentage bbl-studenten dat op niveau 2 instroomt en met een diploma op dat niveau uitstroomt, niet of nauwelijks verschilt tussen de roc’s uit de G4 – 44,6% – en de overige roc’s: 44,0%. Het betekent dat het verschil in opleidingsrendement tussen beide groepen, zoals links in de figuur weergegeven, vrijwel volledig moet worden gezocht bij studenten die succesvol zijn opgestroomd. Het opleidingsrendement is voor de op niveau 2 ingestroomde bblstudenten iets hoger dan dat bij de op niveau 2 ingestroomde bolstudenten. In de roc’s uit de G4 is het resultaat circa 5 procentpunten hoger, in de overige roc’s ongeveer 3 procentpunten. Figuur 3.4 Instromers in de bbl niveau 2, cohort 2005-2007: opleidingsrendement en hoogst behaalde mbo-diploma 64,7 60,4 61,4
44,0 44,6 44,4
18,1
roc's overig
13,7 14,7
0,8
Niveau 2 >=SK
Diploma Niveau 1
Obs
2,6
0,6 0,8
Vrw
Diploma Niveau 2
Diploma Niveau 3
2,0 2,4
roc's G4 obs roc's G4 vrw
Diploma Niveau 4
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
53,5
61,5
0,5
0,7
39,6
44,2
12,1
14,8
1,7
2,5
Albeda
Roc
57,2
60,4
0,5
0,8
40,2
44,4
15,3
13,9
1,8
2,1
Zadkine
59,8
59,8
0,6
0,7
38,0
43,8
17,9
13,7
4,0
2,3
Mondriaan
66,8
62,4
0,3
0,8
55,7
45,5
9,9
14,6
1,2
2,3
ROC MN
56,2
59,8
1,2
0,8
37,6
44,6
16,0
12,8
2,6
2,3
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
113
114
Het opstroomsucces Het opstroomsucces voor de instroom op niveau 2 wordt bepaald door het percentage studenten met een diploma op niveau 3 en/of 4. Het opstroomsucces bij bbl-studenten ingestroomd op niveau 2 blijft in de roc’s uit de G4 duidelijk achter bij dat succes in de overige roc’s. Het is voor de roc’s uit de G4 gemiddeld ook iets lager dan het verwachte resultaat. Dat geldt zowel voor de opstroom naar niveau 3 als naar niveau 4. In de roc’s uit de G4 heeft 13,7% van de instroom op niveau 2 een diploma op niveau 3 gehaald tegenover 18,1% van de studenten uit de overige roc’s. Voor de roc’s uit de G4 blijft het resultaat 1 procentpunt achter bij de verwachtingen. Dat is echter te gering om aan te nemen dat hier in de volle breedte van de roc’s sprake is van problemen met de kwaliteit van het onderwijs en/of de begeleiding. Het opstroomsucces voor niveau 4 is in de roc’s uit de G4 iets geringer dan in de overige roc’s: 2,0 versus 2,6%. Ook hier blijft het opstroomsucces voor de roc’s uit de G4 iets achter bij de verwachting, namelijk 0,4 procentpunt. Ook dat is te gering om er al consequenties aan te kunnen verbinden. Bij een vergelijking van de bol en de bbl valt op dat het opstroomsucces in de bbl iets achterblijft bij dat in de bol. In de bbl komt het totale percentage succesvolle opstromers uit op 15,7% in de roc’s uit de G4 en in de overige roc’s op 19,0%. Voor de bol zijn de percentages respectievelijk 20,7 en 23,7. Voor beide groepen betekent dat een verschil van ongeveer 3 procentpunten. De verschillen in beide groepen roc’s zijn toe te schrijven aan een geringer percentage studenten met een diploma niveau 4. Het verschil op niveau 4 komt zelfs uit op 5 procentpunten, doordat er iets meer studenten in de bbl dan in de bol een diploma op niveau 3 halen. Het opstroomrendement Tabel 3.3 toont de totale opstroom vanuit niveau 2 naar een hoger niveau en het percentage van die opstroom dat ook een diploma op niveau 3 of 4 heeft gehaald. In de twee onderste regels wordt weer de vergelijking gemaakt tussen de roc’s uit de G4 en de overige roc’s.
Tabel 3.3 Succesvolle opstroom uit bbl niveau 2, cohort 2005-2007
Instroom niveau 2
Opstroom uit niveau 2
Opstromers diploma 3/4
Roc’s
aantal
aantal
%
%
Albeda
3.021
787
26,1
52,2
Zadkine
3.076
788
25,6
62,4
Mondriaan
2.363
817
34,6
61,6
ROC MN
7.389
1.271
17,2
64,6
ROCvA
3.785
1.107
29,2
61,4
Totaal G4
21.619
5.453
25,2
61,0
Totaal overig
59.264
17.186
29,0
70,1
De opstroom in de roc’s uit de G4 blijft gemiddeld circa 4 procentpunten achter bij de opstroom in de overige roc’s: 25,2 om 29,0%. Verder wordt duidelijk dat de roc’s uit de G4 er minder goed in slagen om hun opstromers naar een diploma op niveau 3 en/of 4 te begeleiden dan de overige roc’s. Van de opstroom in roc’s uit de G4 haalt 61% zo’n diploma tegenover 70,1% in de overige roc’s. Het minder goede resultaat in de roc’s uit de G4 ten opzichte van dat in de overige roc’s, zie figuur 3.4, is dus een kwestie van minder opstromers in combinatie met procentueel minder opstromers die ook een diploma op niveau 3 en/of 4 halen. Zoals hiervoor bij het opstroomsucces is aangegeven, is het grootste deel van die verschillen verklaarbaar door verschillen in de populaties van de twee groepen roc’s. Verschillen tussen roc’s uit de G4 Het opleidingsrendement op niveau 2 blijft in 4 van de 5 roc’s uit de G4 achter bij de resultaten in de overige roc’s en bij 3 van de 5 ook in meer of mindere bij het verwachte resultaat. Bij Albeda is het verschil met de verwachting vrij groot, wat zowel tot uiting komt in een lager percentage studenten met een diploma op niveau 2 als in een lager percentage met een diploma op niveau 3 en 4. Voor Albeda moet er dan ook rekening mee worden gehouden dat de kwaliteit van het onderwijs een rol speelt. Bij Zadkine en ROCvA, waar de feitelijke resultaten ook iets achterblijven bij de verwachte, is dat ook niet helemaal
115
uit te sluiten. De resultaten voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 zijn in het kader uitgebreider beschreven. Albeda
• Het opleidingsrendement is 53,5%. Dat is aanmerkelijk lager dan verwacht (61,5%) en ook aanmerkelijk lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4: 60,4%. • De totale doorstroom naar niveau 3 of 4 is met een 26,1% iets hoger dan gemiddeld in de roc’s uit de G4, maar circa 3 procentpunten lager dan gemiddeld in de overige roc’s. • Het opstroomrendement is 52,2%. Dat is aanzienlijk lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 – 61,0% – en dat geldt in nog sterkere mate bij een vergelijking met de overige roc’s: 70,1%. • Het opstroomsucces is bijna 14%. Dat is lager dan het verwachte percentage van ruim 17%.
Zadkine
• Het opleidingsrendement is 57,2% bij een verwacht rendement van iets meer dan 60%. • Ongeveer een kwart van de instromers op niveau 2 gaat door naar niveau 3 of 4. Dat komt overeen met wat we gemiddeld zien in de roc’s uit de G4. Het is wel iets lager dan in de roc’s buiten de G4. • Het opstroomrendement is 62,4% en dat is iets beter dan gemiddeld in de roc’s uit de G4, maar duidelijk lager dan gemiddeld in de overige roc’s. • Met 17,1% succesvolle opstromers blijft het opstroomsucces net boven het verwachte resultaat: 16%.
Mondriaan
• Het opleidingsrendement voor Mondriaan valt samen met het verwachte resultaat: 59,8%. Daarmee ligt het net iets onder het gemiddelde voor de roc’s uit de G4 en bijna 5 procentpunten onder het gemiddelde in de overige roc’s. • Bijna 35% van de op niveau 2 ingestroomde bbl’ers stroomt door naar niveau 3 of 4. Dat is het hoogste percentage binnen de G4 en het is ook duidelijk hoger dan het gemiddelde percentage in de roc’s buiten de G4. • Met een opstroomrendement van 61,6% is er nauwelijks verschil met het gemiddelde in de roc’s uit de G4. Het is wel iets meer dan 8 procentpunten lager dan in de roc’s buiten de G4. • Het opstroomsucces als het percentage van alle instromers op niveau 2 dat succesvol is op een hoger niveau, komt uit op 21,9% bij een verwacht succes van 16% succesvolle opstromers.
116
ROC MN
• Het opleidingsrendement voor ROC MN is 66,8%. Daarmee heeft ROC MN duidelijk het hoogste rendement van de roc’s uit de G4 en ligt het rendement circa 2 procentpunten boven dat van de overige roc’s. • De opstroom naar een hoger niveau is echter het laagst van alle roc’s uit de G4: 17,2%. • Het opstroomrendement in ROC MN is met 64,6% gediplomeerden op niveau 3 of 4 daarentegen het hoogste van alle roc’s uit de G4. Het blijft nog wel achter bij het gemiddelde rendement van de overige roc’s. • Het opstroomsucces is met iets meer dan 11% het laagste van alle roc’s uit de G4 en het blijft ook duidelijk achter bij de verwachting van bijna 17%.
ROCvA
• Iets meer dan 56% van alle op niveau 2 ingestroomde bbl-studenten in ROCvA is succesvol op dat niveau. Het opleidingsrendement is daarmee ruim 3,5 procentpunten lager dan verwacht. • De opstroom naar niveau 3 en 4 is bijna 30%. Dat percentage is hoger dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en vergelijkbaar met het percentage in de overige roc’s. • Het opstroomrendement is 61,4% en vergelijkbaar met dat in de roc’s uit de G4, maar duidelijk lager dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. • Het opstroomsucces is 18,6%. Daarmee komt het percentage succesvolle opstromers op het totaal van instromers op niveau 2 hoger uit dan het verwachte percentage: 15,1%.
Instroom op niveau 3: opleidingsrendement, opstroomsucces en opstroomrendement In figuur 3.5 en tabel 3.4 zijn de resultaten van de op niveau 3 ingestroomde bbl-studenten opgenomen. Achtereenvolgens vergelijken we weer de resultaten van de roc’s uit de G4 met die van de overige roc’s op die drie criteria voor studiesucces. Het opleidingsrendement Bij de instroom op niveau 3 draagt alleen een diploma op niveau 3 of 4 bij aan het opleidingsrendement. Studenten die geen mbo-diploma halen of na afstroom alleen een diploma op niveau 1 of 2, leveren dus geen bijdrage aan het opleidingsrendement. In figuur 3.5 is het
117
opleidingsrendement, dus het percentage studenten met een diploma op niveau 3 en 4 tezamen, links weergegeven. In de roc’s uit de G4 heeft 60,5% van de op niveau 3 ingestroomde studenten een diploma op dat niveau en/of op niveau 4 behaald en in de overige roc’s is dat 60,6% van de studenten gelukt. Voor de roc’s uit de G4 is de uitkomst iets beter dan verwacht: 59,0%. Figuur 3.5 Instromers in de bbl niveau 3, cohort 2005-2007: opleidingsrendement en hoogst behaalde mbo-diploma Sinope 60,6 60,5
59,0 51,2 52,2
49,0
118 roc's overig 9,5 4,0 0,2
5,2
8,3
10,1
roc's G4 obs roc's G4 vrw
3,9
0,1 0,1
Niveau 3 >=3/4
Diploma Niveau 1
Diploma Niveau 2
Obs
Vrw
Obs
Obs
Obs
Vrw
Vrw
Roc
61,1
59,4
0,0
0,1
4,6
4,0
53,9
49,2
7,1
10,2
Albeda
53,4
58,1
0,2
0,1
7,9
3,7
44,6
48,2
8,8
9,9
Zadkine
67,8
59,1
0,0
0,1
4,1
3,7
56,3
49,0
11,5
10,1
64,6
59,7
0,0
0,1
7,3
4,2
56,5
49,9
8,1
9,9
53,8
58,7
0,2
0,1
3,8
3,7
47,5
48,5
6,3
10,3
Vrw
Vrw
Diploma Niveau 3
Diploma Niveau 4
Obs
Mondriaan ROC MN ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Het opstroomsucces Voor het opstroomsucces hoeven we alleen te kijken naar het percentage studenten met een diploma op niveau 4. Dat is in de roc’s uit de G4 8,3% en gemiddeld in de overige roc’s 9,5%, een verschil van nog geen 1,2 procentpunt. Het feitelijke resultaat blijft gemiddeld voor de roc’s uit de G4 een kleine 2 procentpunten achter bij het verwachte resultaat (10,1%). Het opstroomsucces in de bbl blijft zowel in de roc’s uit de G4 als in de overige roc’s ver achter bij het opstroomsucces in de bol. Dat scheelt in beide groepen roc’s ruim 20 procentpunten. Dat geringere opstroomsucces blijkt samen te hangen met een veel geringere opstroom van studenten uit niveau 3 naar niveau 4. Ook dat scheelt in beide groepen roc’s ongeveer 20 procentpunten. Het opstroomrendement Gemiddeld genomen blijft de opstroom in de roc’s uit de G4 iets achter bij die in de overige roc’s. In de roc’s uit de G4 stroomt 11,7% van de op niveau 3 gestarte bbl’ers op naar niveau 4, in de overige roc’s is dat 12,7% van de studenten. Zoals hiervoor al aangegeven, is die opstroom aanzienlijk geringer dan in de bol, waar het respectievelijk gaat om 40,7 en 39,8% van de op niveau 3 ingestroomde studenten. Het opstroomrendement is in de roc’s uit de G4 ook iets lager dan in de overige roc’s. Van de opgestroomde studenten in de roc’s uit de G4 haalt 61,8% het diploma op niveau 4, in de roc’s buiten de G4 is dat 64,2%. Een vergelijking met de bol maakt duidelijk dat in beide groepen roc’s het opstroomrendement in de bbl zo’n 10 procentpunten lager uitkomt. Met andere woorden: in de bbl behalen minder opstromers het diploma op niveau 4 dan in de bol. Gezien de geringe verschillen tussen de feitelijke en de verwachte resultaten, zijn de resultaten voor de roc’s uit de G4 geen aanleiding om de kwaliteit van het onderwijs ter discussie te stellen, althans niet in vergelijking met het onderwijs in de overige roc’s.
119
Tabel 3.4 Succesvolle opstroom uit bbl niveau 3, cohort 2005-2007
120
Instroom Niveau 3
Opstroom uit Niveau 3
Opstromers diploma 4
Roc’s
aantal
aantal
%
%
Albeda
1.890
246
13,0
52,8
Zadkine
1.248
134
10,7
70,1
Mondriaan
2.302
342
14,9
66,1
ROC MN
2.092
238
11,4
60,5
ROCvA
2.430
210
8,6
63,8
Totaal G4
10.782
1.261
11,7
61,8
Totaal overig
29.944
3.797
12,7
64,2
Verschillen tussen roc’s uit de G4 Het opleidingsrendement blijft bij Zadkine en ROCvA achter bij de landelijke resultaten en ook bij het verwachte resultaat voor die roc’s. Het verschil met het verwachte resultaat beloopt voor beide roc’s zo’n 5 procentpunten, wat erop kan duiden dat de kwaliteit van het onderwijs en of de loopbaanbegeleiding in bredere zin in het geding is. Bij Zadkine heeft dat vooral te maken met het rendement op niveau 3, bij ROCvA is het opstroomsucces – diploma niveau 4 – lager dan verwacht. Dat lagere opstroomsucces blijkt vooral een kwestie van minder opstroom naar niveau 4 dan in andere roc’s. Het opstroomrendement, als het percentage studenten met een diploma op niveau 4 van de groep opgestroomde studenten, is in ROCvA namelijk vergelijkbaar met het opstroomrendement in de roc’s buiten de G4 en zelfs nog iets beter dan het gemiddelde rendement in de roc’s uit de G4. Die geringere procentuele opstroom in ROCvA kan met de kwaliteit van de loopbaanbegeleiding – stimulering – te maken hebben, maar mogelijk ook met het onderwijsaanbod: veel opleidingen die vooral gericht zijn op vakmanschap, niveau 3. In het kader hierna beschrijven we voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 de resultaten van de instroom op niveau 3 van de bbl.
Albeda
• Het opleidingsrendement voor niveau 3 in Albeda is 61,1%, wat circa 1,5 procentpunt hoger is dan verwacht. Het is ongeveer een half procentpunt hoger dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en ook een half procentpunt hoger dan gemiddeld in de overige roc’s. • De totale doorstroom naar niveau 4 is 13%. Dat is ruim een procentpunt hoger dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en vergelijkbaar met het percentage in de overige roc’s. • Het opstroomrendement blijft met 52,8% ruim achter bij dat in de overige roc’s. • Het opstroomsucces blijft ook achter bij de verwachting: van alle instromers op niveau 3 haalt 7,1% een diploma op niveau 4. De verwachting is 10,2%.
Zadkine
• Het opleidingsrendement in Zadkine is voor de bbl niveau 3 het laagst binnen de roc’s uit de G4. Het rendement van 53,4% is circa 4,5 procentpunten lager dan de eigen verwachting. • Bijna 11% van de op niveau 3 ingestroomde bbl’ers gaat door op niveau 4. Die doorstroom is iets lager dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en 2 procentpunten lager dan in de overige roc’s. • Het opstroomrendement van 70,1% is wel het hoogst van alle roc’s in de G4 en hoger dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. • Het opstroomsucces is 8,8%. Dat is ongeveer een procentpunt lager dan het verwachte percentage van 9,9.
Mondriaan
• Bijna 68% van de op niveau 3 ingestroomde bbl’ers haalt een diploma op niveau 3 of hoger. Dat levert een duidelijk hoger opleidingsrendement op dan verwacht: 59,1%. ROC Mondriaan scoort daarmee het hoogst van alle roc’s uit de G4 en het resultaat is aanmerkelijk beter dan gemiddeld in de overige roc’s. • Van de roc’s uit de G4 kent Mondriaan het hoogste percentage opstromers: bijna 15%. Dat is een procentpunten hoger dan gemiddeld in de overige roc’s. • Het opstroomrendement van 66,1% ligt ook boven het gemiddelde in de roc’s uit de G4 en eveneens boven het gemiddelde in de overige roc’s. • Het opstroomsucces is het hoogst van de roc’s uit de G4 – 11,5% – en is bijna 1,5 procentpunt hoger dan verwacht. Het resultaat is eveneens beter dan gemiddeld in de overige roc’s.
121
122
ROC MN
• ROC MN kent verhoudingsgewijs een hoog opleidingsrendement voor niveau 3, namelijk 64,6% bij een verwacht rendement van 59,7%. Dat is beter dan gemiddeld in de roc’s uit de G4 en beter dan gemiddeld in de overige roc’s. • De opstroom naar niveau 4 is met 11,4% gemiddeld te noemen. • Het opstroomrendement ligt iets onder het gemiddelde rendement in de roc’s uit de G4 en bijna 4 procentpunten onder het gemiddelde in de overige roc’s. • Het opstroomsucces, 8,1%, is gemiddeld in vergelijking met dat in de roc’s uit de G4, maar het ligt iets onder de eigen verwachting: 9,9%.
ROCvA
• Met Zadkine kent ROCvA het laagste opleidingsrendement van de roc’s uit de G4: 53,8%. Het resultaat is bijna 5 procentpunten lager dan verwacht. • De opstroom is het laagst van de roc’s uit de G4: 8,6%. • Het rendement van 63,8% ligt daarentegen iets boven het gemiddelde voor de roc’s uit de G4. • Samenhangend met een relatief lage opstroom is het opstroomsucces het laagst van de roc’s in de G4. Met 6,3% van alle instromers op niveau 3 die een diploma op niveau 4 halen, blijft het resultaat ook 4 procentpunten achter bij de verwachting van 10,3%.
Instroom op niveau 4: opleidingsrendement Op niveau 4 gaat het alleen om het opleidingsrendement. Als hoogste mbo-niveau is er hier geen sprake van opstroom. Evenals bij de bol, is er wel gekeken naar de afstroom naar een lager niveau. De resultaten voor het opleidingsrendement staan in figuur 3.6, de resultaten voor de afstroom in tabel 3.5. Het opleidingsrendement Het opleidingsrendement voor niveau 4 is het percentage studenten dat op niveau 4 van de bbl is ingestroomd en ook het diploma op dat niveau heeft gehaald. Deze indicator komt iets, maar niet veel lager uit dan de tweede indicator: het percentage studenten met een startkwalificatie. Het opleidingsrendement is namelijk bijna 66%. Dat kleine verschil met de tweede indicator hangt samen met een zeer geringe afstroom van de op niveau 4 ingestroomde bbl-studenten naar een lager niveau. In tabel 3.5 is te zien dat het om niet meer dan 2,9% van de studenten gaat. Het
opleidingsrendement van de roc’s buiten de G4 is met gemiddeld 55,6% gediplomeerden op niveau 4 aanzienlijk lager dan in de roc’s uit de G4. Dat kan niet toegeschreven worden aan een veel grotere afstroom, die is namelijk niet meer dan 0,5 procentpunt hoger dan in de roc’s buiten de G4. Evenals dat voor niveau 1 is geconstateerd, wijzen deze resultaten erop dat de roc’s uit de G4 gemiddeld genomen hun onderwijs op niveau 4 van de bbl in vergelijking met dat in de roc’s buiten de G4 goed op orde hebben. Figuur 3.6 Instromers in de bbl niveau 4, cohort 2005-2007: opleidingsrendement en hoogst behaalde mbo-diploma 65,9
55,6
65,9
55,6
54,1
54,1
123
roc's overig
0,0
Niveau 4 =4
0,6
0,0 0,0
Diploma Niveau 1
Obs
Vrw
2,1
0,4 0,6
1,8
roc's G4 obs roc's G4 vrw
2,0
Diploma Niveau 2
Diploma Niveau 3
Diploma Niveau 4
Obs
Obs
Obs
Vrw
Roc
Vrw
Vrw
Obs
Vrw
63,5
54,9
0,0
0,0
0,7
0,6
2,5
2,2
63,5
54,9
Albeda
63,3
53,3
0,0
0,0
0,0
0,4
0,9
1,7
63,3
53,3
Zadkine
70,8
53,9
0,0
0,0
0,8
0,6
2,7
2,1
70,8
53,9
Mondriaan
68,2
55,2
0,0
0,0
0,2
0,7
1,7
2,2
68,2
55,2
ROC MN
64,5
53,0
0,1
0,0
0,4
0,5
1,3
1,7
64,5
53,0
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Het verschil tussen de beide groepen roc’s zal ook niet meer bijtrekken. Zoals in de laatste kolom van tabel 3.5 is te zien, volgde in het schooljaar 2012-2013 nog maar 1% van de op niveau 4 ingestroomde studenten een opleiding op dat niveau.
Tabel 3.5 Afstroom en deelname 2012-2013 mbo 4: instroom bbl niveau 4, cohort 2005-2007
Afstroom niveau 123
Roc’s
aantal
aantal
Albeda
1.377
In mbo niveau 4 %
%
58
4,2
1,6
915
15
1,6
0,8
Mondriaan
2.054
87
4,2
0,8
ROC MN
1.813
41
2,3
1,1
ROCvA
1.707
42
2,5
1,0
9.350
269
2,9
1,0
19.703
668
3,4
1,0
Zadkine
Totaal G4 Totaal overig
124
Instroom niveau 4
Verschillen tussen roc’s uit de G4 Hoewel er tussen de roc’s uit de G4 wel verschillen zijn in het opleidingsrendement, komt het percentage bbl-studenten met een diploma op niveau 4 in alle roc’s ruim uit boven het percentage dat we gemiddeld zien bij de overige roc’s. De verschillen in de afstroom blijven beperkt en bieden niet echt een verklaring voor de onderlinge verschillen in opleidingsrendement. Het kader hierna beschrijft voor de afzonderlijke roc’s uit de G4 de resultaten van de instroom op niveau 4 van de bbl. Albeda
• Het opleidingsrendement voor Albeda is 63,5%. Dat rendement komt ver uit boven het verwachte resultaat van 54,9%. Het ligt iets onder het gemiddelde van de roc’s uit de G4, maar ver boven dat in de overige roc’s. • De afstroom is met 4,2% iets hoger dan gemiddeld.
Zadkine
• Het opleidingsrendement voor Zadkine is vergelijkbaar met dat voor Albeda: 63,3%. Ook dat percentage is duidelijk hoger dan het verwachte van 53,3%. Daarmee is het resultaat van Zadkine duidelijk beter dan gemiddeld in de roc’s buiten de G4. • Er is nauwelijks afstroom: 1,6%.
3.3
Mondriaan
• Mondriaan kent het hoogste percentage bbl’ers dat succesvol is op niveau 4: 70,8% haalt het diploma, tegenover een verwacht percentage van 53,9. • De afstroom is met 4,2% vergelijkbaar met de afstroom in Albeda en daarmee iets hoger dan gemiddeld.
ROC MN
• Na Mondriaan kent ROC MN het hoogste opleidingsrendement voor niveau 4 van de bbl: 68,2%. Dat is 13 procentpunten hoger dan het verwachte resultaat van 55,2%. • De afstroom beperkt zich tot 2,3%.
ROCvA
• Het opleidingsrendement voor ROCvA – 64,5% – is vergelijkbaar met dat van de roc’s uit Rotterdam. Het ligt ruim boven de verwachting van 53,0%. • De afstroom is 2,5% en daarmee gemiddeld.
Studieduur gediplomeerden De studieduur voor bbl-studenten is op dezelfde manier berekend als voor de bol-studenten. Rekening houdend met de voorwaarden voor opname in deze berekeningen, zie paragraaf 2.3, bleek het aantal studenten op niveau 1, 3 en 4 in de roc’s uit de G4 te klein om voor de afzonderlijke instellingen betrouwbare analyses te kunnen uitvoeren. We beperken ons hier daarom tot een vergelijking van de roc’s uit de G4 tezamen en de overige roc’s. De instroom op niveau 1 was over de hele breedte te gering om voor dat niveau sowieso schattingen van de studieduur te kunnen maken. Bbl-studenten van roc’s uit de G4 die op niveau 1 zijn ingestroomd, doen er gemiddeld iets langer over om het diploma op niveau 1 te halen dan studenten in de roc’s buiten de G4. De gemiddelden zijn respectievelijk 1,5 en 1,4 jaar. Ook de bbl-studenten in de roc’s uit de G4 die op niveau 2 beginnen, kost het gemiddeld iets meer tijd om het diploma van dat niveau te halen. Gemiddeld doen die studenten 2,6 jaar over het behalen van het diploma op niveau 2 tegenover 2,5 jaar voor de studenten uit de overige roc’s.
125
Na correctie voor achtergrondkenmerken blijft het verschil van 0,1 jaar bestaan. Tussen de roc’s uit de G4 zijn de verschillen iets groter. Dat blijft zo na correctie voor de achtergrondkenmerken. De studieduur neemt uiteraard toe voor de opleidingen op niveau 3 en 4, maar de onderlinge verschillen tussen de roc’s uit de G4 en de roc’s buiten de G4 blijft hetzelfde. Bbl’ers die op niveau 3 instromen in een roc en daar ook hun diploma niveau 3 halen, hebben gemiddeld bijna drie jaar nodig. Voor niveau 4 is dat circa 3,5 jaar. Figuur 3.7 Gemiddelde studieduur per opleidingsniveau, cohort 2005-2007 3,6 3,6 3,5 3,6
2,9 2,9 2,5 2,4
2,6
2,8 2,8
2,5
126 1,4
1,5
roc's overig obs roc's overig est roc's G4 obs roc's G4 est Niveau 1
Obs
Niveau 2
Vrw
Niveau 3
Obs
Niveau 4
Verw
Obs
Vrw
Obs
Vrw
Roc
2,8
2,7
Albeda
2,6
2,6
Zadkine
2,6
2,5
Mondriaan
2,5
2,4
ROC MN
2,4
2,5
ROCvA
Obs=feitelijk of geobserveerd cohortresultaat. Vrw=verwacht cohortresultaat op basis van percentages gediplomeerden in de roc’s buiten de G4.
Discussie
4
Wat zeggen de gevonden resultaten in het licht van de landelijke discussie over het vergelijken van studiesucces? In deze studie vergeleken we het studiesucces van de roc’s in de G4 met de resultaten in de overige G4 op basis van vijf succesindicatoren. We concluderen dat als we corrigeren voor populatieverschillen, de roc’s in de G4 het per saldo niet minder goed doen en soms beter scoren dan de roc’s buiten de G4. Er zijn niettemin ook verschillen tussen de vijf geanalyseerde roc’s, verschillen tussen de bol en de bbl en verschillen voor de vier opleidingsniveaus. In de tekst berekenden we systematisch voor alle vijf de roc’s voor elk van de vijf indicatoren het verwachte studiesucces en vergeleken we dat met de feitelijke resultaten. Ook hebben we gecorrigeerd voor het switchen van studenten tussen opleidingen, waardoor het resultaat van switchende leerlingen niet zonder meer aan één roc kan worden toegeschreven. In dit slothoofdstuk bespreken we de gevonden resultaten in het perspectief van het landelijke debat over studiesucces in het mbo. De bevindingen in deze studie zijn methodologisch relevant omdat ze nader licht werpen op de techniek van benchmarking, die steeds vaker wordt gehanteerd in het mbo. In het meest recente benchmarking rapport op de website van de MBO Raad wordt studiesucces uitgedrukt in twee indicatoren: jaarresultaat en diplomaresultaat. ‘Jaarresultaat vertelt per jaar in percentages hoeveel studenten succesvol afstuderen’. ‘Diplomaresultaat laat in percentages het aantal studenten zien dat aan het einde van hun opleiding het mbo met een diploma verlaat’ (MBO Raad, 2012). Ook in deze studie refereerden we een aantal keren aan de analyse van Den Boer, Frietman en Overdiep uit 2010, waarin met deze twee begrippen wordt gewerkt. Anders dan bij Den Boer, Frietman en Overdiep, hanteerden we meerdere indicatoren voor studiesucces en tevens voerden we een cohortanalyse in plaats van een jaaranalyse uit. Wat levert deze analyse nu op in het licht van de discussie over benchmarking, die in de beleidsvorming over het mbo de laatste jaren is geïntroduceerd?
127
Uit onze studie naar de vergelijking van de studieresultaten van instellingen uit de G4 met die van instellingen daarbuiten, blijkt dat de tot op heden in de sector gehanteerde methode over het vaststellen van diplomarendementen maar in beperkte mate iets zegt over de ‘toegevoegde waarde’ van opleidingen. Het berekenen van de toegevoegde waarde van opleidingen is uitermate complex, omdat gecorrigeerd moet worden voor populatieverschillen, die weer worden veroorzaakt door uiteenlopende factoren. Ook kan a priori niet worden vastgesteld hoeveel inspanningen door docenten in een opleiding geleverd moeten worden om een student te diplomeren op niveau 1 of bijvoorbeeld niveau 4. Tevens zijn er grote verschillen tussen de bol en de bbl. Bovendien komen in de maten voor studiesucces, factoren als opstroom en studieduur onvoldoende tot uiting.
128
Laten we vanuit het perspectief van benchmarking toch nog een keer naar de resultaten van onze studie kijken. We stelden in de inleiding dat er in de literatuur wel pogingen zijn gedaan om een combinatie te vinden van producten procesbenadering om studieresultaten vast te stellen (De Bruijn, 2002). De gedachte is dat gewenste doelen en prestaties worden geformuleerd, vervolgens prestatie-indicatoren worden afgeleid, voordat wordt bezien of de beoogde prestaties zijn gerealiseerd en wat deze hebben gekost. Dat hebben we ook gedaan, maar een oude bevinding uit de literatuur is dat in de praktijk uiteindelijke effecten vaak moeilijk te meten zijn (met tussen haakjes onze bevindingen): • De doelen zijn vaak moeilijk te operationaliseren (startkwalificatie, opstroom, succesvol switchen, diplomering). • De doorlooptijd tussen de interventie en het finale effect kan lang zijn (effecten van beleidsinterventies en van onderwijskwaliteit). • Op dit finale effect zijn talloze andere factoren van invloed (populatiekenmerken en onderwijskwaliteit). • De relatie tussen een interventie en het finale effect is moeilijk te objectiveren (idem). Outputsturing en het enkelvoudig tellen van het aantal gerealiseerde diploma’s is in dit licht riskant, omdat de vraag welke middelen nodig zijn om resultaten te bereiken daarmee allesbehalve wordt beantwoord. Hier komt bij dat in het Actieplan Focus op Vakmanschap wordt gesproken van het toevoegen van
enkele onderdelen aan de benchmark voor het mbo, zoals de tevredenheid van het bedrijfsleven en de toegevoegde waarde van instellingen. Deze aspecten zullen een rol kunnen gaan spelen bij de bekostiging van het onderwijs. Wij denken dat de neiging om de prestaties van onderwijsinstellingen te waarderen in rangordes en relatieve verschillen zeker kan helpen om bepaalde vormen van prestatieverbetering te benoemen. Dit is echter een complexe aangelegenheid die enkele relevante aspecten in het onderwijs te sterk vereenvoudigt, zoals blijkt uit deze studie. Van Esch, Groenenberg e.a. (2012) hebben in een eerdere ecbo-studie bezien in hoeverre de indicatoren uit de Benchmark mbo ‘begrijpelijk’, ‘vergelijkbaar’ en ‘transparant’ zijn. Hier is denken we nog veel te winnen. Op basis van onze analyse kunnen we wel heel relevante nieuwe onderzoeksvragen stellen. Zo is opvallend in onze analyse dat het Albeda College een veel grotere populatie van mbo 1-studenten bedient dan de andere instellingen. Dat zou kunnen komen door de samenstelling van de bevolking, die in Rotterdam minder hoog geschoold is dan in Den Haag. De geringere instroom in Den Haag op mbo 1-niveau, kan ook te maken hebben met het beleid van het Albeda College in de periode t/m 2007-2008 om alle studenten die zich aanmelden en ook studenten zonder diploma, drempelloos toe te laten. Het beleid in die periode was er ook op gericht om deelnemers – die soms ook uit de gemeentelijke reïntegratiebestanden kwamen –, die geen diploma haalden, steeds weer een nieuwe kans te geven. Dat heeft kennelijk geleid tot een substantiële populatie studenten die zich soms misschien wel zes of acht keer heeft ingeschreven in het eerste jaar.12 Bezien zou moeten worden wat de maatschappelijke kosten en baten zijn van het herhaaldelijk inschrijven, respectievelijk van het niet behalen van een diploma. Zeker is dat Focus op Vakmanschap aan deze praktijk een einde maakt. Dat is uiteraard geen exclusief Rotterdams probleem, maar een landelijk vraagstuk. Zo wordt ook bij andere roc-instellingen opgemerkt dat het niet meer toelaten van in totaal naar schatting duizenden ongediplomeerde studenten niet alleen de inkomsten sterk zal drukken, maar uiteindelijk ook het maatschappelijke rendement, omdat veel van deze studenten toch een diploma behalen waardoor hun bijdrage aan de 12 De periode sinds 2006-2007 is te kort om dat aan de hand van de DUO-gegevens na te gaan, we hebben wel geprobeerd in de tekst van deze studie aan te geven wat het rendement is van de mbo 1-leerlingen in de periode sinds 2006-2007. Dat is niet noemenswaardig gestegen, zie paragraaf 2.1.
129
samenleving toeneemt. Of omgekeerd: wat is de maatschappelijke prijs die wordt betaald als ze geen startkwalificatie halen?
130
Een andere, nieuwe vraag die door onze analyse wordt opgeroepen, is of het vmbo-diploma in de G4 bij de entree wel tussen de instellingen vergelijkbaar is. Wordt mogelijk het vmbo-diploma in Amsterdam of Den Haag wellicht gemakkelijker of anders verkregen dan in Rotterdam? Op deze vraag zijn we in dit onderzoek niet ingegaan. Het is ons in de gesprekken met de inspectie ook niet gebleken dat hier veel verschil bestaat tussen de steden. Dit laatste ligt ook niet voor de hand. Het Centraal Examen is immers voor iedereen vergelijkbaar en de inspectie ziet toe op al te grote verschillen tussen het schoolexamen en het centraal schriftelijk. Mogelijk is er iets anders aan de hand bij de keuzes die studenten maken bij de overgang van het voortgezet naar het middelbaar beroepsonderwijs. Zoals uit een eerste beleidsanalyse in Rijnmond blijkt, presteert het voortgezet onderwijs in Rotterdam vrij goed en is er in Rotterdam minder dan in Den Haag of Amsterdam sprake van ongediplomeerde instroom in het beroepsonderwijs (Van der List, 2013). Binnen dit algemene beeld trekt het Albeda in vergelijking met Zadkine meer jongeren aan uit het praktijkonderwijs en meer jongeren zonder diploma uit het vmbo. Bij Albeda is in vergelijking met Zadkine ook sprake van een hoge instroom uit vmbo-basis en een lage instroom uit het havo. Op al deze punten is meer analyse nodig om precies te weten wat er aan de hand is. Een ander punt dat van belang is, betreft de gerealiseerde op- en afstroom, zowel in de bol als in de bbl. We hebben in onze analyse kunnen laten zien dat veel studenten switchen tussen opleidingen. Deze ontwikkeling is een stad als Rotterdam direct belemmerend om het studierendement toe te rekenen aan of Albeda of Zadkine. Het is wel relevant om na te gaan of studenten switchen uit ontevredenheid over hun studiekeuze of omdat ze meer aantrekkelijke alternatieven zien. Een ander duidelijk verschil tussen de instellingen betreft de mate van opstroom en afstroom. Zonder dat we daarvoor de verklaringen kunnen aandragen, valt op dat ROC Midden Nederland op dit punt misschien iets te winnen heeft. Het kan echter ook zo zijn dat de intake in Midden Nederland van een betere kwaliteit is dan elders, waardoor studenten vaker al direct op het juiste niveau terechtkomen. Ook dat zou nader bestudeerd kunnen worden.
Wij vinden in onze studie per saldo dat bijna alle roc’s uit de G4 het in de landelijke benchmarkanalyse slechter doen dan gemiddeld, vergeleken met het gemiddelde beeld van roc’s uit de rest van het land. Op basis van de analyse waarin we voor persoons- en opleidingskenmerken controleren, kunnen de verschillen grotendeels tot volledig worden verklaard door die kenmerken. We wijzen erop dat behalve de in deze studie genoemde roc’s, ook andere instellingen zoals bijvoorbeeld het Da Vinci College in Dordrecht en misschien ook wel een roc in Limburg of Groningen met vergelijkbare grootstedelijke problemen van een relatief laag opgeleide beroepsbevolking en sociaaleconomische problemen kampen. Per instelling zijn er dus afzonderlijke vraagstukken en problemen en een afzonderlijk regionaal vraagstuk die door de benchmarkbenadering niet tot uiting komen. Van de roc’s uit de G4 zijn de resultaten voor ROC Mondriaan aanzienlijk beter dan wordt voorspeld op basis van de kenmerken van de eigen studenten populatie. Navraag in het Mondriaan leert dat hier veel aandacht bestaat voor de begeleiding van studenten en in de instelling een effectieve zorgstructuur is opgezet voor als studenten in de problemen komen. Als studenten dreigen uit te vallen, worden ze bij de hand genomen en krijgen ze een nieuwe kans. Daarmee doet de school wat ons betreft ook wat ze moet doen en kan het succes ook worden geïnterpreteerd. Er zijn de laatste jaren ervaringen opgedaan met studenten uit verschillende achtergronden en de instelling weet daarmee successen te boeken. We hebben niet kunnen onderzoeken of de genoemde aanpak bij Mondriaan een verklaring biedt voor de succesvolle resultaten die deze school met hun grootsteedse populatie boekt. Deze successen nodigen echter andermaal uit de vraag te beantwoorden welke variabelen – en operationalisering – geschikt zijn om het studieresultaat en de toegevoegde waarde van instellingen te berekenen. Laten we daarbij niet vergeten dat we met studieresultaat een indirecte variabele hebben gekozen, terwijl we eigenlijk geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling van de kwaliteit van het onderwijs in de instelling. We denken dat het helpt om instellingen met elkaar te vergelijken, maar realiseren ons dat de kwaliteit in eerste instantie in de opleidingen en in de teams van docenten binnen opleidingen moet worden gerealiseerd. We schatten in dat er binnen de instellingen tussen opleidingen en binnen opleidingen tussen locaties nog
131
aanzienlijke verschillen kunnen bestaan in kwaliteit van het onderwijs en de resultaten die daarmee worden bereikt. Anders geformuleerd, om de doelstelling van benchmarking nog een keer te onderstrepen: resultaten zoals bij Mondriaan nodigen uit nader te onderzoeken hoe de kwaliteit van het onderwijs bijdraagt aan betere studieresultaten.
132
Ten slotte Ten slotte hebben we nog een andere overweging. Benchmarkresultaten kunnen door bestuurders op nationaal of op instellingsniveau worden gebruikt om van te leren. Het kan uitdagend zijn te weten te komen waarom bepaalde scholen op sommige onderdelen in een benchmark beter of minder goed scoren dan andere scholen. Deze gegevens moeten echter wel voldoende in een context worden geplaatst, anders heeft het interpreteren ervan geen zin en mogelijk zelfs een averechtse werking. De vooraanstaande rechtssocioloog Charles Sabel (2004) wijst erop dat we verder moeten gaan dan een enkelvoudig principal-agencydenken. Leren door monitoring of diagnostisch leren kan in principe worden vormgegeven. Het vraagt echter om voldoende ruimte voor professionals om na te gaan waarom zich verschillen voordoen en om enige vrijheid van aanpak om eventuele achterstanden in groei om te zetten.
Literatuur
Berenschot (2011). Benchmark middelbaar beroepsonderwijs - Bouwsteen studiesucces, Instellingsrapportage ROC Midden Nederland. De Bilt: MBO Raad. Boer, P. den, Frietman, J. & Overdiep, I. (2010). Benchmark G4. G4 Rapportage. Nijmegen: Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt. Boer, P. den, Frietman, J. & Overdiep, I. (2011). SES en studiesucces in de G4 steden. Analyses op het Acxiom CCI Lifestyle databestand. Nijmegen: Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt. Bruijn, J.A. de (2002). Outputsturing in publieke organisaties. Over het gebruik van een product- en een procesbenadering. M&O, 3 (mei/juni), 5-21. Dooren, W. van, Bouckeart, G. & Halligan, J. (2010). Performance Management in the Public Sector. London/New York: Routledge. Esch, W. van (2010). De kleur van het middelbaar beroepsonderwijs. ’s‑Hertogenbosch/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Esch, W. van, Groenenberg R., Petit, R. & Venne, L. van de (2012). Hoe groen is het gras bij de buren? De gebruiks- en leerwaarde van de Benchmark mbo. ’s‑Hertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Hupkens, H. (2012). Langstudeerders boete voor instellingen. Profiel, 8 (november), 6-9. List, P. van der (2013). Ongediplomeerde uitstroom uit het voortgezet onderwijs in de regio Rijnmond. directie jeugd en onderwijs. 17 september. MBO Raad (2012). Benchmark middelbaar beroepsonderwijs 2011: bouwsteen studiesucces- sectorrapportage. Nijmegen: Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt. Neuvel, J. & Esch, W. van (2010). Van vmbo naar mbo: doorstroom en loopbaankeuzes, Monitor doorstroom vmbo-mbo, cohort 4 en cohort 5. ’s‑Hertogenbosch/Amsterdam: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Neuvel, J. & Westerhuis, A. (2013). Stromen en onderstromen in vo, mbo en hbo. Ontwikkelingen in leerlingenstromen door het Nederlands onderwijsstelsel. ’s‑Hertogenbosch: Expertisecentrum Beroepsonderwijs.
133
Petit, R., Esch, W. van, Meer, M. van der & Smulders, H. (2013). Keuze met kleur: Quickscan studie- en beroepskeuze van niet-westerse allochtonen op het (v)mbo. Onderzoeksrapport. ’s‑Hertogenbosch: Expertisecentrum Beroepsonderwijs. Sabel, C.F. (2004). Beyond principal-agency governance: experimentalist organizations: learning and accountability. In E.R. Engelen & M. Sie Dhian Ho (Red.), De staat van de democratie - de democratie voorbij de staat (pp. 173‑196). Amsterdam: Amsterdam University Press. SCP (2012). Jaarrapport integratie 2011. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. SER (2007). Niet de afkomst maar de toekomst: Naar een verbetering van de arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren. Den Haag: Sociaal-Economische Raad. Tije, S. ten, Pieterson, W., Dijk, J. van & Jansen, J. (2010). Balans in Benchmarking. Enschede: Universiteit Twente.
134
Timmermans, A., Bosker, R.J., Doolaard, S. & Wolf, I. de (2012). Value added as an indicator of educational effectiveness in Dutch senior secondary vocational education. Abingdon, England: Taylor and Francis. Wal, G. van der (2010). Toegevoegde waarde in het MBO: Een nieuwe maat voor
toezicht en kwaliteitszorg. Paper ten behoeve van het symposium ‘Toegevoegde waarde en correctie voor leerling- en schoolcompositie kenmerken bij opbrengstindicatoren’, Onderwijsresearchdagen in Enschede, 23-25 juni.
Westerhuis, A. & Neuvel, J. i.s.m. Meng, C. (2013). De doorstroomatlas. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Gebruikte afkortingen
Bl Basisberoepsgerichte leerweg Bbl Beroepsbegeleidende leerweg Bol Beroepsopleidende leerweg DUO Dienst Uitvoering Onderzoek Ecbo Expertisecentrum Beroepsonderwijs Gl Gemengde leerweg GION Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs Havo Hoger algemeen voortgezet onderwijs Hbo Hoger beroepsonderwijs Kl Kaderberoepsgerichte leerweg Mbo Middelbaar beroepsonderwijs OCW Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Pro Praktijkonderwijs ROA Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Roc Regionaal opleidingencentrum SCP Sociaal en Cultureel Planbureau SES Sociaaleconomische status SK Startkwalificatie Tl Theoretische leerweg Vmbo Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Vo Voortgezet onderwijs Vso Voorgezet speciaal onderwijs Vwo Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs
135
Het studiesucces van roc’s in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht (de G4) blijft achter bij dat van de overige roc’s. Waar ligt dat aan? Speelt de kwaliteit van het onderwijs en begeleiding een rol? Of moeten we het zoeken in de samenstelling van de leerlingenpopulatie? In deze studie laten we met behulp van de BRON-data met leerlinggegevens zien dat de verschillen in studiesucces in bijna alle gevallen (mbo-niveau 1, 2, 3 en 4, zowel in de bol als de bbl) volledig te verklaren zijn door populatiekenmerken. Op onderdelen behalen de roc’s in de grote steden zelfs resultaten die boven het landelijk gemiddelde uitsteken. Deze resultaten roepen de actuele vraag op of we in de waardering van studieresultaten, zoals in de Benchmark van het mbo, niet meer rekening moeten houden met achtergrondkenmerken van studenten.
en verspreidt kennis over het beroepsonderwijs. Ecbo doet zowel wetenschappelijk als beleids- als praktijkgericht onderzoek en vindt het belangrijk de resultaten daarvan te delen met het bve-veld. Zo levert ecbo een bijdrage aan de kennisinfrastructuur van de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.
ecbo
Postbus 1585 | 5200 BP ’s-Hertogenbosch www.ecbo.nl
Studiesucces in de G4 Populaties als verklaring voor verschillen tussen roc’s uit de G4 en de overige roc’s
Studiesucces in de G4
Het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ecbo) ontwikkelt, verzamelt
Jan Neuvel en Marc van der Meer
Studiesucces in de G4
Jan Neuvel en Marc van der Meer