Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4689
Straf(proces)recht Dr. C.M. Pelser
W ETGEVING Er werden in het afgelopen kwartaal drie initiatiefwetsvoorstellen aan de Tweede Kamer aangeboden. Kamerleden Dittrich (D66) en Rietkerk (CDA) dienden – terwijl op het ministerie een wetsvoorstel in voorbereiding is ter verlenging van de verjaringstermijn van levensdelicten – een wetsvoorstel in, dat afschaffing van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord, doodslag en enkele andere misdrijven beoogt (TK 2001-2002, 28 495, nrs. 1-3). In de MvT wordt betoogd dat iemand die een ander opzettelijk van het leven heeft beroofd, niet vanwege tijdsverloop aan justitiële vervolging mag ontsnappen. Een belangrijk argument is dat nieuwe opsporingstechnieken zoals DNA-onderzoek na lange tijd nog bewijs kunnen leveren. Het wetsvoorstel is vanuit verschillende gezichtspunten bekritiseerd. Volgens P.J. van Koppen en M. Malsch (NRC Handelsblad, 2 augustus 2002) worden de bewijsmogelijkheden van DNA-materiaal overschat. M.S. Groenhuijsen (DD 2002, pp. 813822) plaatst niet alleen kanttekeningen bij het beroep van de initiatiefnemers op het slachtofferperspectief, maar wijst het voorstel bovendien op constitutionele en strafrechtsdogmatische gronden af. Het wetsvoorstel bevat een overgangsregeling waarin het vervolgingsrecht van het OM voor reeds verjaarde levensdelicten herleeft, voor zover tijdens de looptijd van de verjaring geen verdachte bekend was en deze pas nadien bekend is geworden. Groenhuijsen noemt dit een rechtens ontoelaatbare overschrijding van de bevoegdheid van de wetgever, omdat, in strijd met artikel 1 lid 1 Sr, de materiële rechtspositie van justitiabelen met terugwerkende kracht in negatieve zin wordt veranderd. Kamerleden Eerdmans en Stuger (LPF) dienden een wetsvoorstel in tot invoering van minimumstraffen voor bepaalde geweldsdelicten (TK 2002-2003, 28 640, nrs. 1-3). In de MvT wordt betoogd dat de burger naar aanleiding van talloze incidenten van zinloos geweld de afgelopen jaren om aanscherping van het strafrecht roept. Volgens de LPF ligt het primaat voor het bepalen van de strafmaat voor de genoemde delicten in de eerste plaats bij de wetgever en pas dan bij de rechterlijke macht. In 2001 sprak een kamermeerderheid zich tegen de invoering van minimumstraffen uit, omdat dat de vrijheid van de strafrechter te veel inperkt. Het wetsvoorstel wordt besproken in het redactioneel van AA 2003/1.
Eerdmans diende voorts een wetsvoorstel in tot verhoging van de maximumstraf voor verboden wapenbezit en enige andere misdrijven (TK 20022003, 28 677, nrs. 1-3). De maximumstraf is momenteel drie maanden gevangenisstraf of een geldboete van de derde categorie (art. 55 lid 1 WWM). Deze moet worden verhoogd tot negen maanden gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie. Het gaat blijkens de MvT vooral om het verbod van artikel 13 lid 1 WWM (o.m. het voorhanden hebben, dragen, vervoeren van wapens uit categorie I). De LPF wil de maximumstraf daarop verhogen, omdat bij veel geweldsmisdrijven sprake is van het gebruik van zulke wapens. De verwachting is dat van de strafverhoging een flink preventief signaal zal uitgaan, met name naar jongeren. DNA-onderzoek Er zijn wederom ontwikkelingen op het gebied van het DNA-onderzoek te melden. Op 1 oktober 2002 werd door de Tweede Kamer het wetsvoorstel inzake DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte (28 072) aanvaard. In antwoord op vragen naar aanleiding van het veiligheidsprogramma ‘Naar een veiliger samenleving’ heeft de regering aangegeven dat van de DNA-wetgeving die per 1 november 2001 in werking is getreden (Stb. 2001, 335), intensiever gebruik zal worden gemaakt (TK 2002-2003, 28 684, nr. 3, p. 2). Ter aanvulling van deze wet is bovendien op 22 november 2002 bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel inzake DNA-onderzoek bij veroordeelden ingediend (TK 2002-2003, 28 685, nrs. 1-3). DNA-onderzoek bij veroordeelden zal het aantal DNA-profielen in de DNA-bank die aan personen zijn gekoppeld fors doen toenemen. Het wetsvoorstel vereist een veroordeling wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv. De regeling wordt niet ondergebracht in het Wetboek van Strafvordering, omdat het daarin moeilijk inpasbaar is. De veroordeling vormt de grondslag van het DNAonderzoek, een direct onderzoeksbelang ontbreekt. De zwaarte van het misdrijf waarvoor veroordeeld is kan naar het oordeel van de regering rechtvaardigen dat, voor zover dat nog niet was gebeurd, het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, om zo bij te dragen aan de opsporing, vervolging en berechting van reeds gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde. Er zou bovendien een preventief effect vanuit gaan. Het wetsvoorstel heeft onmiddellijke werking: er is ook voorzien in DNA-onderzoek bij personen die op het moment van inwerkingtreding van de wet een vrijheidsbenemende straf of maatregel (moeten) ondergaan. Het wetsvoorstel wordt gefaseerd ingevoerd, waarKATERN 86
4689
STRAFRECHT
Straf(proces)recht
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4690
Straf(proces)recht
bij de eerste fase betrekking zal hebben op veroordeelden wegens gewelds- en zedendelicten. Staatsblad – De wet Partiële wijziging zedelijkheidswetgeving van 13 juli 2002 (Stb. 2002, 388) is in werking getreden per 1 oktober 2002; – Het Besluit van 26 september 2002 tot wijziging van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar in verband met de overgang van de werkzaamheden met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaren van het OM naar het ministerie van Justitie (Stb. 2002, 495), is in werking getreden per 4 oktober 2002; – Artikel I van het besluit van 10 september 2002, houdende wijziging van het Besluit politieregisters met het oog op de aanwijzing van bijzondere politieregisters bij enkele bijzondere opsporingsdiensten en het aanbrengen van enkele andere wijzigingen (Stb. 2002, 484) is in werking getreden per 25 oktober 2002; – Het Besluit van 16 december 2002, houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, het besluit van 4 december 1925 tot uitvoering van de artikelen 62 en 76 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Stb. 1925, 460) en het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (Stb. 2002, 640), is per 25 december 2002 in werking getreden; – De wet van 12 september 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Stb. 2002, 479) is per 1 januari 2003 in werking getreden; – De wet van 31 oktober 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot het openstellen van beroep in cassatie tegen vrijspraken alsmede het doen van uitspraak door de enkelvoudige kamer bij het niet naleven van de schriftuurverplichting (Stb. 2002, 539) is per 1 januari 2003 in werking getreden; – Voor de wet Stroomlijning procedure behandeling gratieverzoeken van 7 november 2002 (Stb. 2002, 551) en de wet Justitiële gegevens van 7 november 2002 (Stb. 2002, 552) waren op het moment dat deze bijdrage werd afgesloten nog geen data van inwerkingtreding bepaald.
De verdachte had het slachtoffer eerder meermalen zwaar mishandeld. In cassatie staat de vraag centraal of er sprake is van medeplichtigheid aan doodslag. Bij het Hof was door de verdediging het verweer gevoerd dat er geen sprake kon zijn van medeplichtigheid, aangezien er op de verdachte geen bijzondere zorgplicht rustte om het slachtoffer tegen de gedragingen van de medeverdachte te beschermen. De Hoge Raad herkent in dit betoog een zogenaamd Dakdekkerverweer, al zal de overweging dat het Hof hieraan aandacht had moeten besteden bij de kwalificatiebeslissing op een vergissing berusten (dit moet naar geldend recht de bewijsbeslissing zijn, zie HR NJ 1982, 411). Het cassatieberoep wordt verworpen. De verdachte wist dat het slachtoffer, zijn huisgenoot, volstrekt weerloos was. Nu het Hof tevens heeft vastgesteld dat die weerloosheid door de verdachte was veroorzaakt, heeft het Hof volgens de Hoge Raad terecht geoordeeld, dat daardoor op de verdachte de rechtsplicht was komen te rusten om het slachtoffer te beschermen tegen het door de medeverdachte in de woning van de verdachte en in diens bijzijn jegens het slachtoffer gepleegde geweld. In HR 27 november 2001, NJ 2002, 517 (m.nt. Kn) verwijst de Hoge Raad naar dit arrest en noemt het een geval van passieve medeplichtigheid. In NJ 2002, 517 wordt geoordeeld dat het enkele feit dat men kennis draagt van het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf niet zonder meer voldoende is voor het ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en aldus het beletten van het misdrijf. Die plicht kon volgens de Hoge Raad ook niet worden ontleend aan artikel 136 Sr, nu de verdachte ook als actieve medeplichtige bij het feit betrokken was. Door het openbaar maken van die wetenschap zou hij zichzelf aan het risico van een vervolging blootstellen. Euthanasie/hulp bij zelfdoding Bij arrest van 24 december 2002 (LJN-nr. AE8872) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep in de zaak Brongersma verworpen. Volgens de Hoge Raad kan levensmoeheid geen criterium zijn voor hulp bij zelfdoding als iemand ‘geen medisch geclassificeerde lichamelijke of psychische aandoeningen’ heeft. Bovendien laat de nieuwe euthanasiewetgeving (Stb. 2001, 194) geen ruimte voor levensmoeheid.
J URISPRUDENTIE Medeplichtigheid en nalaten In de zaak die leidde tot HR 12 december 2000, NJ 2002, 516 (m.nt. Kn) werd de huisgenoot van de verdachte door een andere huisgenoot doodgeslagen, terwijl de verdachte min of meer toekeek. 4690
KATERN 86
Verbod op doorlating HR 28 mei 2002, NJ 2002, 601 en HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602 (m.nt. YB) gaan over het verzuim tot inbeslagname van drugs tijdens opsporingsonderzoek en artikel 126ff Sv. In de eerste zaak oordeelt de Hoge Raad dat het belang van de
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4691
Straf(proces)recht
|
Toezegging aan getuige In de zaak die leidde tot HR 25 juni 2002, NJ 2002, 518 (m.nt. Sch) had het OM vanwege een zwaarwegend opsporingsbelang aan een informant de toezegging gedaan dat hij in het geheel niet als getuige, dus ook niet als bedreigde getuige, zou worden gehoord. De rechter beval echter dat die persoon ofwel ter terechtzitting ofwel – al dan niet als bedreigde getuige – door de rechtercommissaris diende te worden gehoord. Met een beroep op de fundamenten van het strafprocesrecht en de in de wet voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het OM en de rechter (vgl. HR NJ 1999, 567), verklaarde het Hof het OM niet-ontvankelijk in zijn vervolging. De Hoge Raad komt tot dezelfde uitspraak, maar volgens een andere redenering. Mede gezien de inspanningen die de officier van justitie zich had getroost om alsnog aan het bevel van het Hof te kunnen voldoen, was het kennelijk oordeel van het Hof dat voor wat betreft het optreden van het OM een geval voordoet dat vergelijkbaar is met de zaak die leidde tot HR NJ 1999, 567, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat de weigering van het OM om die persoon als getuige op te roepen, analoog aan het bepaalde van artikel 349 lid 3 Sv, tot gevolg moet hebben dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Die niet-ontvanke-
Getuigenverhoor/spreekrecht voor slachtoffers In HR 4 juni 2002, NJ 2002, 603 (m.nt. PMe) wordt in het eerste cassatiemiddel gepoogd de Hoge Raad antwoord te laten geven op de vraag of het Wetboek van Strafvordering naar geldend recht een voldoende grondslag biedt voor het toekennen van een spreekrecht aan slachtoffers. De weduwe van het slachtoffer was tijdens het hoger beroep als getuige gehoord. De raadsvrouw van de verdachte maakte daartegen bezwaar, omdat zij tijdens de gehele behandeling in de zittingszaal aanwezig was geweest. Het Hof hoorde haar toch omdat het wenselijk werd geacht dat zij een verklaring zou afleggen, nu zij de weduwe van het slachtoffer is en het Hof wenste te vernemen hoe het met haar ging en haar ook overigens in de gelegenheid wilde stellen om opmerkingen te maken. De Hoge Raad had geen bezwaar tegen deze gang van zaken. De beslissing om haar als getuige te horen stond ter beoordeling van het Hof en leent zich niet voor toetsing in cassatie. Ook het feit dat zij reeds bij eerdere verhoren van getuigen en deskundigen in de rechtszaal aanwezig was, behoefde het Hof niet van die beslissing te weerhouden. De omstandigheid dat de raadsvrouw niet in de gelegenheid is gesteld om de getuige vragen te stellen, leidt niet tot nietigheid van het onderzoek. P. Mevis stelt in zijn noot voorop dat naar geldend recht niets zich verzet tegen het horen van het slachtoffer (waaronder begrepen de nabestaande) als getuige. Het wetboek onderscheidt niet naar beslispunt van de rechter waarop de informatie van de getuige betrekking heeft. De impact van het strafbaar feit op het slachtoffer is voor de rechter relevante informatie bij de beantwoording van de vragen van artikel 350 Sv, met name voor de vraag naar de straftoemeting. De motivering van het Hof levert naar zijn mening wel een bedenkelijk criterium op als zou blijken dat de rechter uit medeleven eerder slachtoffers als getuige gaat horen dan getuigen à charge. Naar verwachting zal er binnenkort een wettelijke grondslag komen voor een spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden, in zaken waarin het ten laste gelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 250a, 285, 285b, 300 leden 2 en 3, 301 leden 2 en 3, 306 t/m 308 en 318 Sr en artikel 6 WVW 1994. Het (door Mevis kort aangehaalde) initiatiefwetsvoorstel dat dit regelt (27 632; zie Katern 79) werd op 19 december 2002 met algemene stemmen door de Tweede Kamer aangenoKATERN 86
4691
|
Dubbele vervolging voor hetzelfde feit In HR 17 september 2002, NJ 2002, 547 wordt overwogen dat de veroordeling van een ander dan de verdachte ter zake van artikel 7 WVW 1994 er niet aan in de weg staat om de verdachte ter zake van datzelfde feit te vervolgen. De werkelijke dader behoort te worden vervolgd, berecht en gestraft, ook al zou blijken dat een ander ten onrechte ter zake van hetzelfde feit is berecht en veroordeeld. Die ander kan de openstaande gewone of buitengewone rechtsmiddelen aanwenden om zijn veroordeling te laten toetsen.
lijkheid staat niet in de weg aan een nieuwe vervolging ter zake van hetzelfde feit.
STRAFRECHT
volksgezondheid, dat politie in het opsporingsonderzoek partijen drugs in beslag neemt zodat deze niet op de markt terechtkomen, geen belang is waarop de verdachte zich met vrucht kan beroepen in het kader van diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. In de tweede zaak wordt geoordeeld dat blijkens de tekst en wetsgeschiedenis van artikel 126ff Sv die bepaling niet in het leven is geroepen in het belang van de verdachte, zodat hij zich niet op de niet juiste naleving daarvan kan beroepen ten betoge dat het OM niet-ontvankelijk is. Y. Buruma merkt in zijn noot op, dat deze arresten (vrijwel) het einde betekenen van de rechterlijke toetsing op het verbod op doorlating.
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4692
Straf(proces)recht
men. Op het ministerie is bovendien een wetsvoorstel in voorbereiding tot regeling van de zelfstandige positie van het slachtoffer in het strafproces (TK 2002-2003, 28 600, VI, nr. 2, p. 52). Vormverzuimen (art. 359a Sv) In de zaak die leidde tot HR 2 juli 2002, NJ 2002, 624 was een spoedhuiszoeking ex artikel 97 Sv (oud) uitgevoerd. De voor de huiszoeking ter inbeslagneming vereiste machtiging tot binnentreden was door de rechter-commissaris op de dag ná de huiszoeking afgegeven. Dit is volgens de Hoge Raad in strijd met artikel 2 lid 1 Algemene Wet op het Binnentreden. De Hoge Raad instrueert het Hof waarnaar wordt verwezen dat deze onrechtmatigheid niet zonder meer hoeft te leiden tot bewijsuitsluiting. Het onderzoek aan de kleding op grond van artikel 52 lid 2 WWM in de zaak die leidde tot HR 25 juni 2002, NJ 2002, 625 (m.nt. Sch), was door het Hof onrechtmatig geacht wegens het ontbreken van ernstige bezwaren. Het pistool waarnaar werd gezocht was reeds bij onderzoek aan de kleding van de medeverdachte aangetroffen. Het Hof koos als sanctie niet voor bewijsuitsluiting. Met toepassing van artikel 359a Sv achtte Hof de verdachte voldoende gecompenseerd door strafvermindering toe te passen. Het Hof doet daarvoor een beroep op de ernst van het feit (het aanwezig hebben van een vuurwapen met zes patronen, terwijl ongecontroleerd wapenbezit volstrekt ontoelaatbaar is ‘in een tijd waar in onze samenleving geweldsdelicten hand over hand toenemen’). De Hoge Raad verwerpt het beroep. T.M. Schalken merkt in zijn noot onder het arrest op, dat voor het besluit tot strafverlaging een beroep op de ernst van het feit niet nodig was geweest; in deze zaak had kunnen worden volstaan met een beroep op de mate van ernst van het verzuim. Ontnemingsprocedure In HR 26 maart 2002, NJ 2002, 545 (m.nt. JR) oordeelt de Hoge Raad dat een ontnemingsprocedure waarin ‘soortgelijke feiten’ in de zin van artikel 36e lid 2 Sr in het vizier worden genomen, niet in strijd is met de onschuldpresumptie (art. 6 lid 2 EVRM). Geen wetsbepaling schrijft voor dat het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene soortgelijke feiten heeft begaan, slechts kan worden ontleend aan dan wel dient te berusten op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Vergunning/gedoogbeschikking Ofschoon in HR 9 april 2002, NJ 2002, 535 (m.nt. YB) de A-G bij het Hof niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep wordt verklaard, ziet de 4692
KATERN 86
Hoge Raad toch reden om het eerste middel te behandelen. Het middel klaagt erover dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in de tenlastelegging voorkomende zinsnede ‘zonder een daartoe verleende vergunning’. Het Hof had overwogen dat een gedoogbeschikking dezelfde kracht van (individuele) regelgeving heeft als een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer. Dit oordeel geeft volgens de Hoge Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een gedoogbeschikking houdt in dat het orgaan dat de gedoogbeschikking afgeeft gedurende een bepaalde periode onder voorwaarden afziet van het gebruik maken van de bevoegdheid om bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen te hanteren. Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt niet het vertrouwen dat het OM zal afzien van diens zelfstandige beslissingsbevoegdheid om over te gaan tot strafvervolging van degene die, hoewel handelend overeenkomstig een hem verleende gedoogbeschikking, een inrichting in werking heeft zonder een vergunning als bedoeld in de Wet Milieubeheer. Decembermoorden De uitspraak van de Hoge Raad van 18 december 2001, inzake de decembermoorden werd gepubliceerd in NJ 2002, 559 met een noot van J.M. Reijntjes en N.J. Schrijver. De zaak betreft het beroep in cassatie in het belang der wet tegen de beschikking van het Hof Amsterdam van 20 november 2000, waarbij, op de voet van artikel 12i Sv, een bevel tot vervolging van Bouterse was gegeven (zie Katern 78). Tegen dergelijke beschikkingen staan geen gewone rechtsmiddelen open. Centraal staan het legaliteitsbeginsel (verbod van terugwerkende kracht), rechtsmacht en verjaring. De Hoge Raad is ten aanzien van het eerste middel van oordeel dat het Hof met toepassing van de Uitvoeringswet Folteringverdrag artikel 16 Grondwet en artikel 1 lid 1 Sr heeft geschonden, nu deze wet in werking is getreden op 20 januari 1989, terwijl de feiten zijn begaan op 8/9 december 1982. Ten aanzien van het tweede middel stelt de Hoge Raad dat het ‘zelfstandig doden’, dus los van een daaraan voorafgaande foltering, niet als foltering in de zin van artikel 1 Uitvoeringswet Folteringverdrag kan worden beschouwd. Voorts heeft Nederland geen rechtsmacht, ook niet met terugwerkende kracht, ten aanzien van dergelijke, voor de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Folteringverdrag begane feiten (middel III). Voor zover de begane feiten mishandeling in de zin van artikel 300 e.v. Sr opleveren (ten aanzien van moord bestaat in casu geen rechtsmacht), is het recht op strafvordering uiterlijk op 9 december 1994 wegens verjaring vervallen (middel IV). Tot slot overweegt de Hoge Raad ten aanzien van het vijfde middel dat de vervolging en berechting in
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4693
Criminologie
|
– A. Beijer, C.H. Brants, L. van Lent, C.M. Pelser (red.), Openbare strafrechtspleging, Kluwer, Deventer 2002; – M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, Dwangmiddelen en rechtsmiddelen. Derde interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Kluwer, Deventer 2002; – M. Hildebrandt, Straf(begrip) en procesbeginsel (diss. EUR), Kluwer, Deventer, 2002; – Iets bijzonders, Liber Amicorum prof. Jhr. mr. M. Wladimiroff, SDU, ’s-Gravenhage 2002; – Renée Kool, Martin Moerings, Willem Zandbergen, Recht op schrift. Evaluatie projecten Schriftelijke slachtofferverklaring, Kluwer, Deventer 2002; – J.B.J. van der Leij, Bejegening op maat. De behandeling van getuigen in strafzaken (diss. UL), Kluwer, Deventer 2002.
Criminologie Prof.dr. M.A. Zwanenburg
C RIMINOLOOG ,
EEN GEVAARLIJK BEROEP ?
Het gerucht gaat al jaren, maar ik ben er nooit in geslaagd om het echt bevestigd te krijgen. Ergens in de zeventiger jaren was eens een criminoloog, ongetwijfeld met een jeugdig uiterlijk, bezig als participerend observator in een jeugdbende. Tijdens een of ander akkefietje wat het daglicht niet kon verdragen kwamen leden van deze bende in contact met een concurrerende bende en er vielen wat harde woorden, klappen en een dodelijk slachtoffer. Een uitgeschoten mes of zo. En omdat zich dit afspeelde in Amerika waar in vele staten de regel geldt dat als er een dodelijk slachtoffer valt tijdens de uitvoering van een strafbare handeling (fellony) dat automatisch wordt aangemerkt
KATERN 86
4693
|
L ITERATUUR
als een first degree murder, was dat een ernstige zaak. Een verdere complicatie is dat in zo’n geval alle betrokkenen als even schuldig worden gezien, ongeacht wie het mes hanteerde. De onderzoeker, die zich niet even snel uit de voeten maakte als de leden van de jeugdbende die hij bestudeerde, werd gearresteerd en veroordeeld. Ook maakte hij de fout om zijn onderzochten te willen beschermen en beriep zich op een geheimhoudingsplicht, die echter wel in de beroepsethiek voorkomt van de ASA, de American Sociological Association, maar die niet in de wet wordt erkend in de meeste staten van Amerika. Net zomin trouwens als in Europa, waaronder Nederland. Die arme onderzoeker zucht nog steeds in de gevangenis. Als het waar is. Ik heb het na een aantal vergeefse pogingen tot verificatie (wie was die onderzoeker, waar is dat gebeurd, waar is dit ooit gepubliceerd) steeds beschouwd als een ‘broodje aap verhaal’, aardig verzonnen, bizar en toch realistisch genoeg om waar te kunnen zijn, maar nooit bevestigd en dus iets wat terzijde geschoven moet worden. Tot er een aantal andere dingen gebeurden. De meest recente is het verschijnen van een artikel van Dermot Feenan in de British Journal of Criminology. Hierin behandelt hij de wettelijke status van onderzoekers en hun mogelijkheid om zich te beroepen op een geheimhoudingsplicht indien zij in de loop van de uitoefening van hun beroep stuiten op informatie die een burger zou moeten melden aan de opsporingsinstanties. De bescherming is pover, maar zijn artikel gaat over de situatie in het Verenigd Koninkrijk, die reeds lange tijd is vergiftigd door de Noord Ierse kwestie waarin wel meer burgerlijke vrijheden en fatsoensnormen zijn gesneuveld. Zijn oordeel is hard: ‘Not surpringly, in a country (Engeland, m.z.) which has a poor record on freedom of information and, until now, no satisfactory human rights charter, the British state has developed many techniques to keep secret, or force disclosure of, information according to its interests…. Individuals have few protections…. Arguably, the advantages to the public interest in knowledge and understanding suggest that researchers should be provided with greater protections….’ Maar optimistisch is hij niet: ‘Legislation to protect researchers seems unlikely’. Geldt zoiets ook in Nederland? Mij is geen geval bekend dat een criminoloog door justitie is gedwongen zijn bronnen prijs te geven. In de afgelopen jaren zijn slechts enkele gevallen bekend van journalisten, die zich evenzeer kunnen beroepen op het publieke belang van vrije informatie, die gedurende enige tijd zijn gegijzeld om tot openbaarmaking van hun bronnen te komen en deze gevallen hebben niet geleid tot een daadwerkelijke inbreuk op hun zelf toegekende zwijg-
STRAFRECHT
Nederland van de vermoedelijke dader van een feit in de zin van de artikelen 1 en 2 Uitvoeringswet Folteringverdrag dat in het buitenland is begaan, alleen mogelijk zijn, indien daartoe een in het verdrag genoemd aanknopingspunt voor de vestiging van rechtsmacht aanwezig is. Het arrest is ook gepubliceerd in AA 2002, p. 99, m.nt. Y. Buruma. Zie voorts H. van der Wilt, MRT 2002, p. 46 en R. van Elst, NJCM-bulletin 2002, p. 208.