opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4549
Straf(proces)recht Dr. C.M. Pelser
W ETGEVING Het afgelopen kwartaal stond vooral in het teken van het Europees strafrecht. Zo zijn de in Katern 82 aangekondigde wetsvoorstellen tot goedkeuring en uitvoering van het op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen EU-rechtshulpverdrag (Trb. 2000, 96) aan de Tweede Kamer aangeboden. Het EU-rechtshulpverdrag is het eerste verdrag dat onder de werking van het Verdrag betreffende de Europese Unie, zoals gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam (Trb. 1998, 11), tot stand is gekomen. Het rechtshulpverdrag heeft een aantal vernieuwende elementen (zie MvT bij de goedkeuringswet, 28 350 (R 1720), nr. 3). Bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken zal, zolang dit niet in strijd komt met de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte lidstaat, rekening worden gehouden met de in het rechtshulpverzoek aangegeven formaliteiten en procedures (artikel 4). Onder de bestaande verdragen geschiedt uitvoering van rechtshulpverzoeken volgens het recht van de aangezochte lidstaat. Het horen van getuigen en deskundigen per videoconferentie (videoverhoor) is een geheel nieuwe vorm van rechtshulpverlening (artikel 10). In het verdrag is een regeling opgenomen voor de instelling van gemeenschappelijke onderzoeksteams in onderzoeken naar bijvoorbeeld drugsdelicten, fraude en mensensmokkel (artikel 13). Titel III is in het geheel gewijd aan het aftappen van telecommunicatie van specifiek aangeduide personen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek (artikelen 17 t/m 21). Met het oog op de intensivering van de justitiële samenwerking en dus de uitwisseling van gegevens, bevat het verdrag regelingen inzake de bescherming van die gegevens (artikel 23). Tegelijkertijd werd een uitvoeringswetsvoorstel (28 351) ingediend. De daarin opgenomen wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering houden onder meer verband met het aftappen van telecommunicatie (art. 126m en 126t Sv); het toezenden van gerechtelijke stukken aan personen in het buitenland (art. 588 Sv); overdracht van de strafvervolging, samenwerking in het kader van gemeenschappelijke onderzoeksteams en de invoering van het videoverhoor (diverse artikelen in Titel X van Boek IV). In een nieuw artikel 207b Sr wordt strafbaar gesteld het afleggen van een valse verklaring onder ede per videoconferentie. Voorts wordt in artikel 13d van de Wet politieregisters geregeld dat uit een tijdelijk register gege-
vens kunnen worden verstrekt ter voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, of indien dat is overeengekomen bij de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 552qa Sv dat in Nederland is gevestigd. Ook is aan de Tweede Kamer een rijkswetsvoorstel tot goedkeuring van het op 16 oktober 2001 te Luxemburg tot stand gekomen protocol bij het EU-rechtshulpverdrag (Trb. 2001, 187) aangeboden (28 352 (R 1721)). Het protocol heeft tot doel de regels inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie te verbeteren, met het oog op de bestrijding van de criminaliteit, waaronder in het bijzonder de georganiseerde criminaliteit, het witwassen en de financiële criminaliteit. Onderdeel van het protocol is de afspraak dat elke lidstaat moet kunnen voldoen aan het verzoek van een andere lidstaat tot het verkrijgen van bepaalde gegevens over rekeningen, rekeningnummers en financiële transacties van een natuurlijke persoon of rechtspersoon tegen wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. De daarvoor noodzakelijke bevoegdheden zijn uitgewerkt in het wetsvoorstel Vorderen van gegevens financiële sector (28 353). Zo wordt in titel IVa van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering een achtste afdeling ingevoerd ‘Vorderen van gegevens van instellingen in de financiële sector’ (artt. 126nc t/m 126nf ) en worden aan titel V de artikelen 126uc t/m 126uf toegevoegd. De bepalingen omvatten de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar tot het vorderen van een nauw omschreven categorie van identificerende gegevens; van de officier van justitie tot het vorderen van ook andere gegevens dan identificerende gegevens (historische dan wel toekomstige gegevens, eventueel toekomstige gegevens direct na verwerking te verstrekken); van de officier van justitie, na voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris, tot het vorderen van gevoelige gegevens als bedoeld in artikel 16 Wet bescherming persoonsgegevens. De voorstellen zijn direct gebaseerd op de aanbevelingen van de Commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatie-maatschappij (cie.-Mevis) uit mei 2001. In de memorie van toelichting wordt daarom gebruik gemaakt van de onderbouwing van de aanbevelingen in het rapport van deze commissie. Het rapport van de cie.-Mevis werd kritisch besproken door E.C. MacGillavry (NJB 2001, pp. 1411-1418). Terroristische misdrijven Op 5 juli is aan de Tweede Kamer het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven) aangeKATERN 84
4549
STRAFRECHT
Straf(proces)recht
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4550
Straf(proces)recht
boden (28 463). Daarin wordt voorgesteld de maximale gevangenisstraffen voor misdrijven zoals doodslag, zware mishandeling, kaping of ontvoering te verhogen voor het geval dat zij met een ‘terroristisch oogmerk’ worden gepleegd. In de meeste gevallen gaat het om een verhoging van de strafmaat met vijftig procent, maar als op een misdrijf al een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaar staat (zoals doodslag), wordt de straf verhoogd tot levenslang of maximaal twintig jaar. Deelneming aan een terroristische organisatie moet volgens het wetsvoorstel met een gevangenisstraf van acht jaar worden bedreigd. De leiders ervan kunnen een gevangenisstraf van vijftien jaar krijgen. Het wetsvoorstel geeft uitvoering aan het kaderbesluit terrorismebestrijding dat, naar aanleiding van de aanslagen van 11 september 2001, op 13 juni 2002 in verband van de Europese Unie is vastgesteld. In een nieuw artikel 83 Sr wordt een aantal bestaande misdrijven als terroristische misdrijven aangemerkt, sommige onder de voorwaarde dat zij met ‘terroristisch oogmerk’ zijn gepleegd. Onder ‘terroristisch oogmerk’ wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen (artikel 83a Sr). Voorts wordt de rechtsmacht ter zake van terroristische misdrijven uitgebreid. Europees openbaar ministerie Volgens de Europese Commissie moet er een Europees openbaar ministerie tot stand worden gebracht ter bescherming van de financiële belangen van de EU. De praktische implicaties van de instelling van een Europees openbaar ministerie zijn door de Europese Commissie neergelegd in het ‘Groenboek inzake de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap en de instelling van een Europese officier van justitie’ (11 december 2001, COM (2001) 715 def.). Het voorstel om te komen tot een Europees openbaar ministerie stamt uit het Corpus Juris-project, een onderzoek in opdracht van het Europees Parlement en van de Europese Commissie naar de harmonisatie van het straf(proces)recht met betrekking tot EU-fraude (zie Katern 72). Het zou moeten gaan om een gedecentraliseerde instelling met aan het hoofd de Europese officier van justitie die benoemd wordt voor een ambtsperiode van zes jaar. Onder hem ressorteren per lidstaat een of meer afgevaardigde Europese officieren van justitie, die waar het gaat om de bescherming van de financiële belangen 4550
KATERN 84
van de Gemeenschap geen instructies ontvangen van hun nationale autoriteiten. Tot 1 juni 2002 konden reacties worden ingediend. Het standpunt van de Nederlandse regering (22 112, nr. 234; naderhand aangevuld en verduidelijkt in nr. 237), luidt in beginsel positief. Wel wordt een lange lijst met voorwaarden, bezwaren en vragen geformuleerd, die C.J.C.F. Fijnaut en M.S. Groenhuijsen (NJB 2002, pp. 1234-1241) doen concluderen dat de regering vooral uit politieke noodzaak met het voorstel instemt. Fijnaut en Groenhuijsen vinden de gepresenteerde voorstellen ‘schadelijk, niet overtuigend en onuitvoerbaar’. Zij pleiten ervoor om het justitiële netwerk en Eurojust te verbeteren. M.I. Veldt (NJB 2001, pp. 666-671) daarentegen is voorstander van een Europese officier van justitie. Zij stelt dat met de invoering van een Europese officier van justitie en een gedelegeerd parket in de lidstaten een effectief instrumentarium zou kunnen worden gecreëerd voor de bestrijding van EU-fraude. Internationaal Strafhof Op 1 juli 2002 is het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof in werking getreden (zie ook Katern 78 en onder ‘Volkenrecht’). Aan het Statuut ligt het complementariteitsbeginsel ten grondslag: het Strafhof heeft een bevoegdheid ‘die complementair is aan de nationale jurisdicties in strafzaken’ (preambule en artikel 1 Statuut). Dit houdt in dat het Strafhof rechtsmacht kan uitoefenen indien geen staat bereid of bij machte is het onderzoek of de vervolging daadwerkelijk uit te voeren (zie artikel 17 lid 1, a Statuut). De Uitvoeringswet Internationaal Strafhof van 20 juni 2002 (Stb. 2002, 314) bevat de (in hoofdzaak strafprocesrechtelijke) regeling inzake de rechtshulp en andere vormen van samenwerking die het Koninkrijk als partij bij het Statuut en als gastland verplicht is aan het Strafhof te verlenen. Bij de aanpassingswet (Stb. 2002, 316) zijn wijzigingen aangebracht in onder meer het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gratiewet. Nederland heeft als partij bij het Strafhof een samenwerkingsplicht die afwijkt van de klassieke (interstatelijke) rechtshulp. Zo kunnen traditionele weigeringsgronden (ne bis in idem, ontbreken van dubbele strafbaarheid etc.) tegenover het Strafhof niet worden ingeroepen. De procedure van overlevering van personen aan het Strafhof is grotendeels gelijk aan die in uitleveringszaken. De opgeëiste persoon kan echter geen beroep doen op de rechtsgang van de Uitleveringswet en de bijbehorende toetsingsgronden. De enige grond voor ontoelaatbaarverklaring is persoonsverwisseling (artikel 27 lid 2 jo artikel 25 lid 1). De regeling van de kleine rechtshulp is grotendeels ontleend
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4551
Straf(proces)recht
|
J URISPRUDENTIE De (niet) gemachtigde raadsman Volgens artikel 279 Sv kan de niet verschenen verdachte zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. Het artikel is in het wetboek opgenomen bij wet van 15 januari 1998, Stb. 1998, 33, nadat het EHRM eerder de Nederlandse praktijk dat een raadsman alleen het woord ter verdediging van de niet verschenen verdachte mag voeren, indien wordt vastgesteld dat de verdachte een ‘klemmende reden’ voor zijn afwezigheid heeft, had afgekeurd. Het EHRM oordeelde in de zaken Lala en Pelladoah (NJ 1994, 733) dat de rechter de raadsman ‘who attends trial for the apparent purpose of defending the accused in his absence’ daartoe in de gelegenheid dient te stellen. De uitdrukkelijke machtiging in artikel 279 Sv heeft in de literatuur veel kritiek gekregen omdat uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat het recht op rechtsbijstand niet afhankelijk mag worden gesteld van ‘fulfilment of unduly formalistic conditions’. In HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77, m.nt. JR geeft de Hoge Raad de volgende uitleg aan artikel 279 Sv: (1) de raadsman die (a) de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat, of (b) ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, kan alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in artikel 331 lid 1 Sv; in deze gevallen geldt de behandeling van de zaak als een procedure op tegenspraak; (2) de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, kan geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om KATERN 84
4551
|
Staatsblad Op 12 juli 2002 is de wet Verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers (wet van 4 juli 2002, Stb. 2002, 355; zie Katern 83) in werking getreden. Ofschoon een meerderheid van de Eerste Kamer er bezwaar tegen maakte dat in het wetsvoorstel niet is opgenomen dat de verruiming alleen geldt voor strafzaken van drugskoeriers, werd het voorstel zonder stemming aangenomen. De minister heeft toegezegd dat de werking van de wet vooralsnog zal worden beperkt tot drugskoeriers, zowel in eerste als in tweede aanleg. Die
beperking zal worden aangebracht door het vaststellen van een aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal, en zal gelden voor de duur van de werking van de noodwetgeving inzake de drugskoeriers. De minister zal voorts overleg plegen met de Raad voor de Rechtspraak, waarin deze stand van zaken onder de aandacht wordt gebracht. In de tweede plaats heeft de minister toegezegd dat hij zal bevorderen dat waarschijnlijk door het nieuwe kabinet een wetsvoorstel in procedure wordt gebracht waarin de hiervoor genoemde beperkingen zijn opgenomen (zie ook EK 28 215, nr. 310e).
STRAFRECHT
aan die van het Wetboek van Strafvordering. Aan verzoeken van het Strafhof wordt zo royaal mogelijk voldaan. Niet geregelde vormen van rechtshulp worden verleend, tenzij de inwilliging van het verzoek strijdt met de wet (artikel 45). De tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen geschiedt op basis van vrijwilligheid van staten. Nederland heeft als gastland een uitzonderingspositie; als het Strafhof geen staat bereid vindt, dan wordt de gevangenisstraf in een door Nederland beschikbaar gestelde celruimte ondergaan. Er is sprake van een onmiddellijke tenuitvoerlegging, dus zonder omzetting van de straf in een Nederlandse straf. Dat houdt in dat de ook tijdelijke gevangenisstraffen die het maximum van artikel 10 Sr overschrijden, door Nederland ten uitvoer worden gelegd. Uit het complementariteitsbeginsel vloeit tevens voort dat de lidstaten gehouden zijn om de misdrijven die aan de rechtsmacht van het Strafhof zijn onderworpen, in hun nationale strafwetgeving strafbaar te stellen en voorts om extraterritoriale, universele rechtsmacht te vestigen die hun nationale strafgerechten in staat stelt die misdrijven te berechten óók als ze in het buitenland door niet-nationalen zijn gepleegd. Daartoe werd op 19 april 2002 bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel Regels met betrekking tot ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (28 337) ingediend, dat een Wet internationale misdrijven (WIM) in het leven roept. Met de WIM wordt een aantal misdrijven waarover het Strafhof bevoegd is ook naar Nederlands recht afzonderlijke misdrijven. De WIM vestigt ter zake van deze misdrijven ruime extraterritoriale jurisdictie voor de Nederlandse rechter, deels gebaseerd op het universaliteitsbeginsel. Artikel 15 draagt de kennisneming van de internationale misdrijven op aan de (strafkamer van de) rechtbank Arnhem. De al bestaande (militaire) rechtspleging op grond van de Wet militaire strafrechtspraak wordt echter voortgezet; Nederlandse militairen staan voor door hen gepleegde internationale misdrijven terecht voor de militaire kamer van de rechtbank Arnhem.
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4552
Straf(proces)recht
aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld; bij gebreke van een zodanige machtiging geldt de behandeling van de zaak als een procedure bij verstek. De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat het Hof in deze zaak ‘de raadsman onverplicht in de gelegenheid heeft gesteld meer aan te voeren dan hiervoor onder 4.8. sub (2) is vermeld’, maar verbindt daar geen sanctie aan. In de rechtspraktijk is op deze uitspraak met ‘rechterlijke ongehoorzaamheid’ gereageerd (zie Nieuwsbrief Strafrecht 2002, p. 337). Ook niet uitdrukkelijk gemachtigde raadslieden kregen nog steeds de mogelijkheid om bij afwezigheid van de verdachte de verdediging te voeren. In de literatuur is het arrest onder meer bekritiseerd door R.C.P. Haentjens (Trema 2002/4). Niettemin houdt de Hoge Raad aan zijn standpunt vast. In HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, m.nt. Sch stelt hij dat als de rechter wel toestaat dat de raadsman het woord voert, dit in strijd met het wettelijke systeem geschiedt. De consequentie daarvan is dat een alsnog toegestaan verweer geen behandeling behoeft. Uit dit arrest wordt bovendien duidelijk dat er wat betreft het machtigingsvereiste geen onderscheid bestaat tussen de situatie van de gekozen raadsman en die van de toegevoegde raadsman. Uit HR 8 januari 2002, NJ 2002, 339 en 340 blijken enige consequenties van een uitdrukkelijke machtiging. Uit de omstandigheid dat de raadsman ter zitting verklaarde gemachtigd te zijn, wordt in NJ 2002, 339 afgeleid dat de verdachte bekend was met die terechtzitting. Daaruit volgt de conclusie dat het cassatieberoep uiterlijk op de veertiende dag na de uitspraak van het Hof (art. 511h jo 432 lid 1, c Sv) had moeten worden ingesteld. Aangezien dat niet was gebeurd, wordt het cassatieberoep niet ontvankelijk verklaard. In NJ 2002, 340 oordeelt de Hoge Raad dat een gemachtigde raadsman namens de verdachte een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kan doen. Met inwerkingtreding van de Wet van 7 september 2000, Stb. 2000, 365 is dit punt overigens niet meer van belang, aangezien er voor het opleggen van een taakstraf geen toestemming van de verdachte vereist is. In deze zaak stelt de Hoge Raad tevens ambtshalve vast dat een gemachtigd raadsman niet optreedt als vertegenwoordiger van de verdachte, zodat zijn verklaringen niet kunnen gelden als verklaringen van de verdachte en dus geen wettige bewijsmiddelen zijn. Externe openbaarheid 4552
KATERN 84
Bij arrest van 2 juli 2002 (JOL 2002, 396; LJN AE4767) heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de zaak Mink K. Het Amsterdamse gerechtshof had in deze zaak het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard (17 april 2001, AB1094; zie Katern 79). Het cassatieberoep is ingesteld door het OM. In het eerste middel wordt geklaagd over de wijze waarop het hof zijn arrest voor derden openbaar heeft gemaakt. Alleen het voor de verdachte, zijn advocaat, en het openbaar ministerie bestemde exemplaar van het arrest van het Hof bevatte de complete tekst. Voor derden was slechts een gecensureerde versie beschikbaar. Nu het hof de uitspraak slechts gedeeltelijk in het openbaar heeft gedaan zonder dat de volledige tekst ter beschikking van derden zou kunnen zijn en het Hof voorts niet heeft volstaan met anonimisering van personalia, maar tevens tekstgedeelten heeft doorgehaald die tot nadere motivering strekken, oordeelt de Hoge Raad dat niet is voldaan aan de wettelijke verplichting van openbaarmaking van de uitspraak. Daarnaast stond de vraag centraal of het onrechtmatig optreden van de opsporingsambtenaren kon leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het gerechtshof had dat oordeel gebaseerd op een viertal omstandigheden: 1 het door het openbaar ministerie via de commissie Kalsbeek naar buiten brengen van de overeenkomst tussen het openbaar ministerie en de verdachte; 2 de onzorgvuldigheid in de berichtgeving rond het stopzetten van de gesprekken van het openbaar ministerie met de verdachte; 3 het, ondanks de absolute garantie van geheimhouding, doelbewust doorspelen van de inhoud van die gesprekken met de verdachte aan medewerkers van de BVD; en 4 het – door het openstaan van microfoons – openbaar worden van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden hebben verklaard tijdens de terechtzitting met gesloten deuren in eerste aanleg. De Hoge Raad oordeelt, onder verwijzing naar NJ 2001, 365, r.o. 3.6.1, dat de onrechtmatigheden niet hebben plaatsgevonden in het kader van het onderzoek naar het aan de verdachte ten laste gelegde feit en daarom niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van dat feit kunnen leiden. De omstandigheid dat was gebleken dat een zittingsmicrofoon had opengestaan terwijl verdachte werd verhoord achter gesloten deuren doet daar volgens de Raad niet aan af, nu het hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de microfoons per ongeluk hebben open-
opmaak KATERN 84
08-12-2004
11:00
Pagina 4553
| STRAFRECHT
gestaan.
|
Tot slot een paar korte signaleringen: — In HR 13 november 2001, NJ 2002, 219 kiest de Hoge Raad bij de vaststelling van daderschap van de rechtspersoon voor toerekening in plaats van toepassing van de IJzerdraadcriteria (zie over deze criteria H.D. Wolswijk, DD 2001, pp. 1088-1114); — In HR 13 november 2001, NJ 2002, 245 wordt het bewijs van medeplichtigheid toereikend geacht, hoewel de verdachte ten tijde van het verschaffen van de middelen tot het vervaardigen van de bom niet wist dat de telefooncel het doelwit zou zijn; — In HR 12 februari 2002, NJ 2002, 328 en 329 overweegt de Hoge Raad op grond van de wetsgeschiedenis, dat voor een veroordeling ter zake van de artikelen 243 of 247 Sr vereist is dat komt vast te staan dat het slachtoffer leed aan een psychische stoornis en dat het daardoor niet of onvolkomen in staat was zijn wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Het opzet van de dader zal die geestestoestand met het daaruit voortvloeiende gebrek moeten omvatten (vgl. NJ 1997, 600); — In HR 26 maart 2002, NJ 2002, 355 en 356 oordeelt de Hoge Raad dat een vrijspraak die berust op een onjuist of niet behoorlijk gemotiveerd oordeel omtrent de toepassing van het bewijsrecht, geen onzuivere vrijspraak is die in cassatie kan worden getoetst.
L ITERATUUR — H. Boutellier, Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf, Boom Juridische Uitgevers, 2002; — J. de Hullu, F.W. Bleichrodt, O.J.D.M.L. Jansen, Herziening van het sanctiestelsel (preadviezen), Handelingen Nederlandse Juristenvereniging, Kluwer, Deventer 2002. De preadviezen worden besproken door B.F. Keulen, in: NJB 2002, pp. 1094-1101; — W. van Kordelaar, Beslissingsondersteuning onderzoek Geestvermogens in het strafrecht voor volwassenen (diss KUB), Kluwer, Deventer 2002.
KATERN 84
4553