Straf(proces)recht
Straf(proces)recht Dr. C.M. Pelser
Wetgeving De ministerraad heeft op 16 februari 2007 ingestemd met een wetsvoorstel op grond waarvan het Openbaar Ministerie een verdachte van een gewelds- of zedenmisdrijf verplicht kan onderwerpen aan een bloedtest waaruit moet blijken of de verdachte drager is van HIV of van andere ernstige besmettelijke ziekten die tijdens het delict op het slachtoffer kunnen zijn overgebracht. Uitgangspunt is dat de verdachte vrijwillig meewerkt aan de afname van bloed; bij weigering kan de officier van justitie een bevel geven de test te ondergaan na toestemming van de rechter-commissaris (persbericht www.justitie.nl). Op 30 maart 2007 heeft de ministerraad ingestemd met een wetsvoorstel van de minister van Justitie en de staatssecretaris van Economische Zaken dat de bewaarplicht van telecommunicatiegegevens regelt (persbericht www.justitie.nl). Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn nr. 206/24/ EG van 15 maart 2006 (Richtlijn Dataretentie). De richtlijn verplicht aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten tot het bewaren van bepaalde telecommunicatiegegevens ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige misdrijven. Volgens de richtlijn is de bewaartermijn tenminste zes maanden en ten hoogste twee jaar vanaf de datum van de communicatie. In het wetsvoorstel wordt de bewaartermijn op achttien maanden gesteld. De bewaarplicht heeft betrekking op telefonie- en internetgegevens (internettoegang, e-mail over internet en internettelefonie). De Nederlandse Orde van Advocaten vindt dat de noodzaak voor deze lange bewaartermijn onvoldoende is aangetoond, terwijl dat vergaande gevolgen kan hebben voor onschuldige burgers. De Orde pleit ervoor om de bewaartermijn te beperken tot zes maanden, waar bijvoorbeeld ook Duitsland voor heeft gekozen (www.advocatenorde.nl, wetgevingsadvies 481). Op 6 maart 2007 heeft de minister van Justitie een wetsontwerp voor advies naar verschillende instanties gestuurd met daarin diverse uiteenlopende onderwerpen. De tekst van het voorstel is ten tijde van het ter perse gaan van dit Katern nog niet bekend gemaakt, maar de memorie van toelichting is te vinden op www.justitie.nl, als aanhangsel aan het persbericht. Het betreft een verlenging van de verjaring voor vrouwelijke genitale verminking; de
strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan een terroristisch trainingskamp; een uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep; een verruiming van het strafrechtelijke beroepsverbod met betrekking tot bestuurders; een verruiming van de bevoegdheid tot opsporing en vervolging van kinderpornografie door een verhoging van de strafmaat van artikel 240b lid 2 Sr; een verruiming van de strafbaarheid van internationale ambtenaren ter zake van ambtsmisdrijven; en de invoering van de mogelijkheid tot het geven van een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie aan opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee (zie deel I van de memorie van toelichting). Daarnaast bevat het wetsvoorstel enige wetstechnische wijzigingen (zie deel II van de memorie van toelichting). Op 30 maart 2007 heeft de minister van Justitie een wetsontwerp ter verruiming van het gebruik van foto’s en vingerafdrukken om de identiteit van verdachten en veroordeelden vast te stellen voor advies aan verschillende instanties gestuurd. Blijkens het persbericht (www.justitie.nl) komt er een identificatieplicht voor een verdachte ten opzichte van een rechterlijke ambtenaar en voor een gedetineerde verdachte of veroordeelde bij de directeur of hoofd van een inrichting of psychiatrisch ziekenhuis waar hij of zij de straf of maatregel ondergaat. Verder komt bij alle instanties apparatuur om vingerafdrukken digitaal te controleren. Er wordt bovendien een zogeheten strafrechtsketennummer (SKN) ingevoerd als persoonsnummer voor de gehele strafrechtsketen, alsmede het verplicht gebruik daarvan door alle partijen uit de strafrechtsketen. Op 26 maart 2007 heeft de minister van Justitie de beleidsdoorlichting van artikel 13.5 van de Justitiebegroting (slachtofferbeleid) aan de Tweede Kamer aangeboden. In de begeleidende brief (Kamerstukken II 2006/07, 27 213, nr. 13) schrijft de minister dat daarmee voor het eerst een gedegen analyse van het slachtofferbeleid is uitgevoerd. De minister gaat in de brief in op de gevolgen van slachtofferschap; op de erkenning van slachtoffers door het strafrecht; op de instrumenten van het slachtofferbeleid en op de (begrensde) verantwoordelijkheid van de overheid. Een van de concrete maatregelen die de minister aankondigt is een voorschotregeling. Daarmee komt hij tegemoet aan de wens van de Tweede Kamer, geuit bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking positie slachtoffer in het strafproces (w.o. 30 143). De minister wil de voorschotregeling opnemen in het nog dit jaar bij de Tweede Kamer in te dienen wetsvoorstel tot aanpassing van de Wet Schadefonds geweldsmisdrijven, aangezien slachtoffers
5812 KATERN 103
004 Strafrecht.indd 5812
23-5-2007 12:14:43
van gewelds- en zedenmisdrijven primair voor een dergelijke voorziening in aanmerking moeten kunnen komen, nu zij zich niet kunnen verzekeren tegen bijvoorbeeld schade aan de kleding en immateriële schade. Slachtoffers van andere misdrijven, zoals vermogensdelicten vallen buiten de regeling omdat zij zich in de regel kunnen verzekeren.
Jurisprudentie Voltooide poging en vrijwillige terugtred In HR 19 december 2006, NJ 2007, 29 wordt geoordeeld dat ook bij een voltooide poging nog ruimte kan zijn voor vrijwillige terugtred. Onder verwijzing naar HR 5 december 2000, LJN: AA8824 overweegt de Hoge Raad dat het bij vrijwillige terugtred gaat om het misdrijf waarop de gedragingen van de verdachte waren gericht. Het gaat er niet om of de verdachte vrijwillig is teruggetreden voordat sprake is van een strafbare poging, maar of hij is teruggetreden voordat sprake is van een voltooid misdrijf. Of de gedragingen van de verdachte toereikend zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil onafhankelijk zijn, hangt – mede gelet op de aard van het misdrijf – af van de concrete omstandigheden van het geval. De Hoge Raad merkt verder op dat voor het aannemen van vrijwillige terugtred in het geval van een voltooide poging veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is om het intreden van het gevolg te beletten. De verdachte in deze zaak was, nadat hij zijn vrouw en schoonmoeder had gedood en zijn schoonvader met messteken ernstig had verwond, met zijn zoontje van 5 maanden in het Eemskanaal gesprongen om zichzelf en zijn kind van het leven te beroven. Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat ze kopje onder zijn gegaan, maar dat het kanaal ondiep was en hij gewoon kon staan. Door het koude water was hij bijgekomen en realiseerde hij zich ‘dat hij niet goed bezig was’. Hij is toen met de baby weer uit het water geklommen en wilde hem naar het ziekenhuis in Groningen brengen. Kort daarop werd hij aangehouden door de politie, die in de auto de natte en koude baby in een deken gewikkeld aantrof. In april 2005 was hij door het Hof Leeuwarden in hoger beroep veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging ter zake van moord, meermalen gepleegd en poging tot moord (LJN: AT4108). Ter zake van de beschuldiging van poging tot moord wegens de sprong in het kanaal, was hij door het Hof ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Hof overwoog daartoe dat er geen andere informatie over deze gebeurtenis beschikbaar is dan de verklaring van de
verdachte. Er waren geen getuigen en de geneeskundige verklaring in het dossier maakte alleen melding van een al eerder opgelopen steekwond, maar niets over eventuele medische gevolgen van het te water raken. Nu er onzekerheid bestond over zowel de gevolgen van het feit als over hoe het feit zelf had plaatsgevonden kon het Hof niet uitsluiten dat het delict niet is voltooid doordat verdachte vrijwillig is teruggetreden (art. 46b Sr). De A-G bij het Hof stelde beroep in cassatie in. De Hoge Raad trekt vier maanden van de gevangenisstraf af wegens overschrijding van de redelijke termijn en verwerpt het beroep voor het overige. De Raad is van oordeel dat, ook al zouden de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als een voltooide poging tot moord, het in dit geval nog mogelijk is om vrijwillig terug te treden. Ook deelt de Hoge Raad de visie van de opsteller van het cassatieschriftuur dat het hier gaat om louter externe omstandigheden (kou, ondiepte van het kanaal), niet. De Hoge Raad overweegt dat van buiten komende factoren die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, niet aan vrijwillige terugtred in de weg hoeven te staan. Het oordeel van het Hof, dat de oorzaak van het niet voltooien van het misdrijf gelegen is in van de wil van de verdachte afhankelijke omstandigheden, te weten dat hij met het kind uit het kanaal is geklommen, dat hij het kind naar het ziekenhuis wilde brengen en dat hij daartoe met de in een deken gewikkelde baby in de auto naar Groningen is gereden, vindt de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. De Raad voegt daaraan toe dat de enkele omstandigheid dat de geringe diepte en de kou kunnen worden aangemerkt als van buiten komende factoren die van invloed kunnen zijn geweest op het niet voltooien van het delict, het Hof, dat heeft vastgesteld dat geen andere informatie beschikbaar is dan de verklaring van de verdachte, niet ertoe noopte tot een ander oordeel te komen. Ook in HR 13 maart 2007, LJN: AZ6709 is sprake van een voltooide poging. De verdachte had de kookpitten van het gasfornuis afgehaald, de gaskraan opengezet en vervolgens zijn (duplex)woning verlaten. Drie uur daarna meldde de verdachte zich op het politiebureau en overhandigde hij zijn sleutel aan de politie. Het verweer in hoger beroep dat sprake was van vrijwillige terugtred, werd door het Hof verworpen. Volgens het Hof was het feit dat er geen ontploffing had plaatsgevonden, gelegen in het feit dat er nog geen ontsteking had plaatsgevonden in het explosieve gebied en daarmee een van de wil van de verdachte onafhankelijke omstandigheid. De verdachte werd veroordeeld ter zake van ‘poging tot het opzettelijk een ontploffing te weeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar
stra f re c ht
Straf(proces)recht
KATERN 103 5813
004 Strafrecht.indd 5813
23-5-2007 12:14:44
Straf(proces)recht
voor een ander te duchten is’ (art. 157 jo. 45 Sr). Het cassatiemiddel waarin over de verwerping van het verweer wordt geklaagd, wordt door de Hoge Raad verworpen. Ontnemingsmaatregel Het EHRM heeft op 1 maart 2007 in de zaak Geerings tegen Nederland schending van artikel 6 lid 2 EVRM aangenomen (Application no. 30810/03; NbSr 2007, 118). Het EHRM overweegt dat de ontnemingsmaatregel van artikel 36e Sr ongeschikt is om te worden toegepast op vermogensbestanddelen waarvan niet bekend is dat zij in het bezit van de betrokkene zijn geweest. Dat geldt te meer als de maatregel tevens strafbare feiten betreft waarvan de betrokkene is vrijgesproken. Als niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene de strafbare feiten heeft gepleegd en als niet als feit kan worden vastgesteld dat daadwerkelijk voordeel is verkregen, kan de maatregel slechts gebaseerd zijn op een vermoeden van schuld, hetgeen niet verenigbaar is met artikel 6 lid 2 EVRM. Kamerlid Wolfsen (PvdA) heeft de minister gevraagd of deze uitspraak zal leiden tot aanpassing van het beleid inzake het instellen van vorderingen op grond van artikel 36e Sr of tot aanpassing van artikel 36e Sr, maar die Kamervragen zijn ten tijde van het ter perse gaan van dit Katern nog niet beantwoord (vraagnummer 2060710080; ingezonden 21 maart 2007). Kennelijk bestemd in artikel 46 Sr (oud) HR 20 februari 2007, LJN: AZ0213 betreft het cassatieberoep in de strafzaak tegen Samir A. Het Gerechtshof Den Haag heeft hem op 18 november 2005 vrijgesproken van strafbare voorbereiding (AU6181). Het cassatiemiddel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende en aan artikel 46 lid 1 Sr (oud) ontleende woorden ‘kennelijk bestemd’ tot het begaan van het misdrijf. De Hoge Raad overweegt dat de kennelijke bestemdheid niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Het Hof had overwogen niet aan de terroristische intentie van de verdachte te twijfelen, maar vrijgesproken omdat de in de tenlastelegging opgesomde voorwerpen, stoffen en informatiedragers die kennelijke bestemming in objectieve zin redelijkerwijs niet kunnen hebben. Daarmee heeft het Hof volgens de Hoge Raad kennelijk als maatstaf aangelegd of die voorwerpen naar hun aard of hun concreet dan wel acuut gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van dat misdrijf. De Hoge Raad is van oordeel dat het Hof daarmee blijk heeft gegeven van een te beperkte en dus onjuiste opvatting omtrent artikel 46 lid 1
Sr (oud). Het Hof heeft ten onrechte nagelaten te beoordelen of deze voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had. Ne bis in idem en una via In de zaak die leidde tot HR 20 maart 2007, LJN: AZ7078 stond een rechtspersoon terecht voor het lozen van afvalstoffen. In hoger beroep was het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie gedeeltelijk niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard wegens schending van het ne bis in idem-beginsel in artikel 14 lid 7 IVBPR, aangezien ter zake van twee van de ten laste gelegde feiten door het ministerie van Verkeer & Waterstaat een verbeurde dwangsom is ingevorderd. Het Hof had dat verweer verworpen, omdat het OM het recht tot strafvervolging niet verliest door de enkele omstandigheid dat in verband met dezelfde feiten door de minister van Verkeer en Waterstaat een dwangsom als bedoeld in afdeling 5.4 van de Algemene Wet bestuursrecht is ingevorderd. Volgens de Hoge Raad geeft het Hof daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het cassatiemiddel een ruimere uitleg van het ne bis in idem-beginsel en het una via-beginsel voorstaat, vindt die opvatting volgens de Raad geen steun in het recht. Maatstaf artikel 315 Sv In de zaak die leidde tot HR 20 maart 2007, LJN: AZ4756 was het op de terechtzitting in hoger beroep door de raadsman gedane aanhoudingsverzoek voor het (doen) ondervragen van getuigen door het Hof afgewezen, omdat het verzoek te laat was gedaan. Het Hof overwoog dat die wens van de verdachte er al bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg was. De verdachte heeft meteen na het instellen van het hoger beroep de appeldagvaarding in persoon in ontvangst genomen en hij heeft daarna volgens het Hof voldoende tijd gehad om contact op te nemen met zijn raadsman, hetgeen hij heeft verzuimd. Ook heeft hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zelf tijdig aan te geven dat hij bij zijn verlangen dat getuigen gehoord zouden moeten worden bleef. Het Hof zag daarom geen strijd met artikel 6 EVRM en zette de behandeling voort. De Hoge Raad is van oordeel dat het Hof daarmee een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Volgens de Raad gaat het om een verzoek in de zin van artikel 331 lid 1 juncto artikel 328 Sv om toepassing te geven aan artikel 315 Sv (juncto art. 415 Sv). De maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. A-G Knigge merkt in zijn conclusie op dat het argument van het Hof als een boemerang op het Hof terugslaat. Want
5814 KATERN 103
004 Strafrecht.indd 5814
23-5-2007 12:14:44
Straf(proces)recht
|
Artikel 359 lid 2 Sv In de Antilliaanse zaak die leidde tot HR 5 september 2006, NJ 2007, 135 (m.nt. J.M. Reijntjes) stond de verdachte onder meer terecht wegens verkrachting. Ter terechtzitting van het Hof had hij aangevoerd dat hij dit had gedaan omdat de medeverdachte hem met een pistool had bedreigd. Zijn raadsman had daaraan toegevoegd dat de verdachte was gedwongen door de mede-
|
Eigen waarneming rechter In HR 29 augustus 2006, NJ 2007, 134 (m.nt. J.M. Reijntjes) had het Hof voor het bewijs gebruik gemaakt van zijn eigen waarneming dat na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting de verdachte de zittingszaal verliet met een eigenaardig loopje. Een getuige van de overval waarvoor de verdachte terechtstond had in een verklaring tegenover de politie gesproken over een ‘hupje’ in zijn loop. Annotator Reijntjes vermoedt een listigheid van de rechters en denkt dat zij zelf ook wel nattigheid voelden door de toevoeging van de motivering: ‘Naar het oordeel van het hof verzet geen rechtsregel zich er tegen dat het hof een eigen waarneming in de zittingszaal voor het bewijs bezigt, ook al heeft deze waarneming plaatsgevonden vlak nadat het onderzoek ter terechtzitting is gesloten.’ De Hoge Raad overweegt dat de bewezenverklaring op een niet-wettig bewijsmiddel berust en daarom niet naar de eis der wet is gemotiveerd. De eis van artikel 340 Sv dat de waarneming bij het onderzoek ter terechtzitting moet zijn gedaan sluit als bewijsmiddel uit de eigen waarneming van de rechter die buiten het verband van de terechtzitting, dus bijvoorbeeld na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en/of elders is geschied. Aan deze regel ligt volgens de Hoge Raad ten grondslag dat de rechter een eigen waarneming of constatering eerst dan aan zijn beslissing kan doen meewerken indien ook zowel het Openbaar Ministerie als de verdachte en de raadsman die waarneming hebben kunnen doen en de gelegenheid hebben gehad zich daaromtrent bij de behandeling van de zaak uit te laten.
verdachte. In zijn vonnis had het Hof onder het kopje ‘De strafbaarheid van verdachte’ overwogen: ‘De verdachte is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten.’ In cassatie wordt geklaagd dat het Hof verzuimd heeft om te beslissen op een beroep op psychische overmacht. A-G Machielse stelt in zijn conclusie dat het Hof met de hiervoor aangehaalde zin aangeeft dat de feiten die de verdachte aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk worden geacht. De Hoge Raad vindt deze zinsnede echter een onvoldoende motivering. Het ter zitting van het Hof gevoerde betoog kan volgens de Hoge Raad bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht, waarop het Hof ingevolge artikel 401 lid 3 juncto artikel 402 leden 2 en 7 SvNA op straffe van nietigheid in zijn vonnis een gemotiveerde beslissing had behoren te geven. De algemene formulering omtrent de afwezigheid van strafuitsluitingsgronden kan niet als een uitdrukkelijke beslissing op het beroep op psychische overmacht gelden. In de zaak die leidde tot HR 20 februari 2007, NJ 2007, 146 had de verdachte, tegen wie doodslag op zijn ouders ten laste was gelegd, ter terechtzitting in hoger beroep feitelijk uiteengezet dat hij door het lint was gegaan. In cassatie wordt erover geklaagd dat de artikelen 6 EVRM, 14 IVBPR en 359 lid 2 en/of lid 3 en 415 Sv zijn geschonden, aangezien het Hof daarover niet heeft beslist. Volgens de opsteller van het cassatieschriftuur moet het door de verzoeker gevoerde verweer ‘dat hij – kort samengevat – door het verwijt van zijn ouders over een door verzoeker gepleegde verduistering woedend en des duivels werd, in alle staten geraakte en hen vervolgens wilde afmaken’ worden verstaan als een met feitelijkheden uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, psychische overmacht opleverend. De Hoge Raad vindt de omstandigheid dat het Hof die verklaring kennelijk niet heeft opgevat als een beroep op psychische overmacht evenwel niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verdachte werd bijgestaan door een raadsman die geen beroep heeft gedaan op psychische overmacht (de Hoge Raad verwijst hierbij naar zijn arrest van 6 september 2005, NJ 2006, 85, waarin een zelfde beslissing werd genomen over een feitelijk relaas waarin geen expliciet beroep op noodweer was gedaan). In casu bestond er volgens de Hoge Raad ook geen nadere motiveringsplicht op grond van artikel 359 lid 2 Sv. De inwerkingtreding van die bepaling heeft volgens de Raad geen verandering gebracht in de motiveringseisen die reeds op grond van artikel 358 lid 3 Sv juncto artikel 359 lid 2 (oud) Sv bestonden ten aanzien van de in artikel 358 lid 3 bedoelde verweren, zoals het beroep op een strafuitsluitingsgrond.
stra f re c ht
de duidelijk uitgesproken wens van de verdachte maakt het volgens de A-G alleen maar onbegrijpelijker dat het Hof zich de verwezenlijking van diens recht op ondervraging niet heeft aangetrokken. De A-G wijst erop dat het Hof op grond van artikel 263 lid 4 Sv de bevoegdheid had om al vóór de zitting het bevel te geven om de getuigen op te roepen. Op die manier had hij het belang van een vlotte en efficiënte afhandeling van strafzaken kunnen verenigen met het belang van een optimale waarheidsvinding en meer in het bijzonder met het belang dat de rechten van de verdediging worden gerespecteerd.
KATERN 103 5815
004 Strafrecht.indd 5815
23-5-2007 12:14:44
Criminologie
In de zaak die leidde tot HR 9 januari 2007, NJ 2007, 124 sprak het Hof, na een uitvoerig betoog van de A-G waarin het bewijs op grond waarvan zij concludeerde dat het wettig en overtuigend bewijs geleverd was uiteen werd gezet, de verdachte vrij met een standaardmotivering. Het OM stelt cassatie in. In het cassatiemiddel wordt geklaagd dat het Hof in strijd met artikel 359 lid 2 Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt omtrent het bewijs van deze feiten zoals neergelegd in het requisitoir van de A-G bij het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat hetgeen door de A-G bij het Hof ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de verdachte ter zake van deze beide feiten vrij te spreken, maar heeft – in strijd met artikel 359 lid 2 Sv – niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge artikel 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg. Herzieningsverzoek Deventer moordzaak Op 20 maart 2007 heeft A-G Machielse advies aan de Hoge Raad uitgebracht over het herzieningsverzoek in de Deventer moordzaak. De conclusie is bij wijze van uitzondering alvast openbaar gemaakt (LJN: BA1024). Wegens de omvang heeft de A-G zich bij de mondelinge voordracht beperkt tot een samenvatting van de hoofdlijnen: de onderzoeken aan de blouse van het slachtoffer, het telefoongesprek dat de aanvrager op de avond van moord met het slachtoffer heeft gevoerd en de verklaring van een getuige over daderwetenschap van een derde. Ook deze samenvatting is op www. rechtspraak.nl gepubliceerd (rubriek actualiteiten). Zowel wat betreft de blouse als het GSM-verkeer is de A-G van mening dat er geen nova zijn. De A-G acht het wel wenselijk dat de Hoge Raad alvorens zijn beslissing op het herzieningsverzoek te nemen een raadsheer-commissaris uit zijn midden aanwijst om twee verbalisanten te horen, om duidelijkheid te krijgen over de inhoud van de verklaring die een medewerker van de begraafplaats in 1999 tegenover hen heeft afgelegd. Deze getuige heeft recentelijk verklaard dat hij in 1999 aan de politie heeft gezegd dat een derde al voordat het slachtoffer was ontdekt hem heeft verteld dat en hoe het slachtoffer om het leven was gebracht. De politie zou dit deel van zijn verklaring niet hebben opgenomen. Naderhand heeft deze getuige op aandrang van een ex-collega openheid van zaken gegeven aan de onderzoekers van Maurice de Hond.
De A-G acht het mede gezien de maatschappelijke commotie over deze zaak wenselijk zoveel mogelijk duidelijkheid op dit punt te verkrijgen.
L iteratuur – M.M. Dolman, P.D. Duyx, H.G. van der Wilt (red.), Geleerde lessen. Liber amicorum Simon Stolwijk, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007; – Marc Groenhuijsen, Floris van Laanen (eds), Euthanasia in international and comparative perspective, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007; – N. Schaar, Motiveren in het contradictoir strafgeding. Aantekeningen over de wijziging van artikel 359 Sv, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2007; – P.G. Wiewel en R.E. de Winter, Stroomlijning van het hoger beroep in strafzaken, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2007.
Criminologie Prof.dr. M.A. Zwanenburg
De
kater
In de hal van het ziekenhuis is een deel afgeschot waar wat kan worden gegeten en gedronken. Er zijn nog een aantal tafeltjes vrij, maar de rij bij het buffet is lang. Tegen de tijd dat de beschaafde oudere heer zijn kopje koffie en een broodje heeft gekregen zijn de meeste tafeltjes alweer bezet, behalve één, met vier stoelen er omheen. Er staat, heel eenzaam, een klein luxe papieren tasje, van een chocolaterie of zo. Even aarzelt de beschaafde oudere heer. Het signaal is hem bekend, maar hij pikt het niet langer, dit soort territoriumclaims. Hij gaat zitten en begint aan zijn broodje. Halverwege, na een minuut of wat, komt een oudere dame in een ouderwets net Chanel mantelpakje bij het tafeltje staan en zegt met schelle stem: ‘Dit is ons plekje!’ ‘Meent u dat nu echt, mevrouw?’ ‘Jazeker, u heeft toch wel gezien dat onze spullen hier staan?’ Even puzzelt de oudere heer over dat ‘ons’, tot het probleempje zich zelf oplost. Bij de oudere dame voegt zich een echtgenoot. Ook hij is netjes aangedaan, je gaat tenslotte naar de dokter. Boven zijn stropdas is zijn hoofd rood en woedend verkondigt hij dat dit toch wel het toppunt van onbeschoftheid is. Dit tafeltje was gereserveerd, door hem, hij had er zijn spullen neergezet. Het ons is inmiddels getransformeerd tot zijn. De oudere heer (de eerste) probeert duidelijk te maken dat de onbeschoftheid misschien wel iets anders ligt. Zijn retorische vraag of het echtpaar het nor-
5816 KATERN 103
004 Strafrecht.indd 5816
23-5-2007 12:14:44