State of the art geweld
Aard en omvang, daders, slachtoffers, risicofactoren en aanpak
Politieacademie
State of the art geweld
State of the art geweld Aard en omvang, daders, slachtoffers, risicofactoren en aanpak
Anne van Uden MSc.
Politieacademie Apeldoorn, januari 2014
Inhoudsopgave
Algemene inleiding
11
1
Aard en omvang geweld
15
1.1
15
2
Aard geweld
1.1.1 Handeling
15
1.1.2
Instrumenteel versus expressief
16
1.1.3
Wijze van handelen
17
1.1.4
Plek van handelen
17
1.1.5
Diverse domeinen
18
1.1.6
Definitie Landelijk programma Aanpak geweld
18
1.2
Omvang geweld
18
1.3 Samenvattend
20
1.4
Geweld in woonwijken
20
1.4.1
Vormen van geweld
21
1.4.2
Aanleiding en verloop
22
1.5
Internationale literatuur
24
1.6
Relevante onderzoeksrichtingen
26
Literatuurlijst
27
Daders
31
2.1
Achtergrondkenmerken daders
31
2.1.1
Geslacht en leeftijd
33
2.1.2
Omvang dadergroep
33
2.1.3 Antecedenten
33
2.1.4
34
Psychische gesteldheid
2.1.5 Domeinen
35
2.1.6 Samenvattend
36
2.2 Dadertypologieën
36
2.2.1
Veelplegers typologie Beke
37
2.2.2
Publiek geweldplegers Verwey Jonker
37
2.2.3
Typologie geweldplegers DSP-groep
39
2.2.4
Geweldplegers in het uitgaanscircuit
39
2.2.5
Verschillen en overeenkomsten
40
2.2.6 Samenvattend
41
2.3
Van kenmerken en typologie naar de praktijk
41
2.4
Internationale literatuur
43
3
2.4.1 Achtergrondkenmerken
43
2.4.2
44
Specialist of generalist?
2.4.3 Levensfase
44
2.4.4 Dadertypologie
46
2.4.5 Motieven
46
2.5
Relevante onderzoeksrichtingen
48
Literatuurlijst
51
Slachtoffers Nederlands onderzoek
57
3.1.1
Individuele kenmerken
58
3.1.2
Behoeften van slachtoffers
59
3.1.3 Slachtoffermonitor
61
3.1.4 Samenvattend
63
3.2
64
Theorie over slachtofferschap
3.2.1 Leefstijltheorie
64
3.2.2 Routine-activitetentheorie
64
3.2.3
Dynamic multicontextual criminal opportunity theory
3.2.4 Sociale-desorganisatietheorie
4
57
3.1
65 66
3.2.5
Herhaald slachtofferschap
67
3.2.6
Behoeften van slachtoffers
68
3.3
Relevante onderzoeksrichtingen
70
Literatuurlijst
73
Risicofactoren en beschermende factoren 4.1
Inleiding risicofactoren
4.2 Individu
77 78 79
4.3 Familie
79
4.3.1 Opvoeding
80
4.3.2 Mishandeling
80
4.3.3
Scheiding van ouders
80
4.3.4
Eén-ouder gezin
81
4.3.5
Psychopathologie ouders
81
4.3.6 Tienermoederschap
81
4.3.7 Gezinsgrootte
82
4.3.8 Samenvattend
82
4.4 Peers
82
4.4.1
Twee mechanismen: facilitering en selectie
82
4.4.2
Diverse andere factoren
83
4.4.3 Samenvattend
84
4.5 School
84
4.5.1
Binding, toekomstplannen en schoolprestaties
85
4.5.2
Schoolomgeving en relatie docent/leerling
85
4.5.3 Samenvattend
85
4.6
Buurt en gemeenschap
86
4.6.1
Stad versus platteland
86
4.6.2
Disorganized neighborhood
86
4.6.3
Normen en waarden
87
4.6.4
Peer groups
87
4.6.5 Mechanismen
5
87
4.6.5.1 Sociale verbanden en interactie
87
4.6.5.2 Collective efficacy
88
4.6.5.3 Institutionele bronnen
88
4.6.5.4 Routine-activiteiten
89
4.6.6 Buurtfactor, DE factor?
89
4.7
90
Beschermende factoren
4.7.1 Familie
91
4.7.2 School
91
4.7.3 Peers
92
4.7.4
Buurt en gemeenschap (‘neighborhood’)
92
4.8
Versnellers: situationele factoren
92
4.9
Relevante onderzoeksrichtingen
93
Literatuurlijst
95
Aanpak Politie
101
5.1
Resultaten uit empirisch onderzoek
101
5.1.1
Effectieve interventies
102
5.1.1.1 Persoonsgerichte interventies
102
5.1.1.2 Contextgerichte interventies
103
5.1.1.3 Gecombineerd: context- en persoonsgericht
105
5.1.2 Omstandigheden
105
5.1.2.1 Intensiteit en wijze van implementatie
105
5.1.2.2 Focus en meerdere contexten
106
5.1.3
106
Algemene werkzame bestanddelen
5.1.4 Samenvattend
107
5.2
Politiewerk in theoretisch perspectief
108
5.2.1
Community policing
109
5.2.2
Problem-oriented policing
110
5.2.2.1 Restorative policing
111
5.2.2.2 Pulling levers
112
5.2.3
Third-party policing
113
5.2.4
Hot spots policing
114
5.3
Relevante onderzoeksrichtingen
114
Literatuurlijst
117
Bijlage 1- Onderzoeksverantwoording
121
Colofon
123
Algemene inleiding
Algemene inleiding
Geweld in wijken is een vorm van geweld die relatief vaak voorkomt (Terlouw et al. 1999; Lünneman & Bruinsma, 2005; Dekkers et al., 2009). Vaker nog dan bijvoorbeeld geweld in de horeca en geweld in het verkeer. Toch is er nog relatief weinig bekend over de precieze aard en omvang van dit geweld. Komt het inderdaad vaker voor of zijn de cijfers hoger omdat er meer woongebieden zijn dan horecagebieden? Ook over de aanpak ervan bestaan vragen. Zo is er binnen de politie ruim aandacht voor horecageweld. Er bestaan binnen een aantal regio’s zelfs speciale teams die zich bezighouden met het indammen van geweld tijdens het uitgaan. Voor de aanpak van geweld in wijken lijkt nog relatief weinig aandacht te zijn. In deze state of the art wordt een antwoord gegeven op deze en andere gerelateerde vragen, voor zover ze terug te vinden zijn in de literatuur. De volgende vragen komen aan bod. 1. Wat is er bekend over de aard en omvang van geweld? Aan bod komen definities en vormen van geweld en een aantal cijfers. 2. Wat is er in onderzoek geschreven over daders van geweld? Wat zijn hun kenmerken? En hoe worden dader (-groepen) gecategoriseerd? 3. Wat is er uit onderzoek bekend over slachtoffers van geweld? 4. Wat zijn risicofactoren van gewelddadig gedrag? Verschillende factoren zullen de revue passeren, gerangschikt binnen een aantal domeinen: individu, familie, peers (vrienden en bekenden), school en buurt/gemeenschap (ook wel community of neighborhood). De focus zal met name liggen op de laatste vier domeinen, omdat middels deze domeinen ook het individu beïnvloed kan worden. 5. Wat is er in de literatuur geschreven over de aanpak van de politie en effectieve politie-interventies? Elk hoofdstuk eindigt met een aantal vragen: de witte vlekken die er nog bestaan in het onderzoeksveld. Een deel van deze vragen gaat de komende jaren beantwoord worden middels het promotieonderzoek
12
State of the art geweld
naar geweld in woonwijken en de aanpak van de politie daarvan. Deze aanpak stond het afgelopen jaar centraal tijdens acht peer reviews: praktijkonderzoek om belangrijke elementen van aanpakken van de politie boven water te krijgen. Tot slot een paar woorden van dank. Allereerst aan Otto Adang voor het meedenken met de inhoud van deze state of the art studie. Daarnaast aan Pauline Klomp en Gitta Bastiaan voor het meelezen en redigeren.
Aard en omvang geweld
1
Aard en omvang geweld
In Nederland, maar ook in het buitenland is al veel onderzoek gedaan naar geweld. Opvallend is dat er een veelheid aan begrippen in omloop is. Er is voortdurend discussie over hoe het begrip geweld moet worden gedefinieerd (De Haan, 2010: 36). De Haan gaat er vanuit dat het definitief vaststellen van de reikwijdte van geweld niet alleen prematuur is, maar ook gedoemd is om te mislukken. Voor het doen van onderzoek betekent dit dat het doen van onderzoek naar geweld geen waardevrije onderneming is. De Haan stelt voor om diverse vormen van geweld empirisch te evalueren en niet te blijven discussiëren over een eenduidige definitie van geweld (De Haan 2010:37). Het streven naar een eenduidige definitie is niet nodig, maar het formuleren van een definitie is wel van belang om duidelijk een onderzoeksgebied af te bakenen.
1.1 Aard geweld Wanneer gekeken wordt naar onderzoek naar de aard en omvang van geweld passeren een aantal aspecten de revue. De belangrijkste zijn hieronder op een rij gezet. Het gaat om handeling, instrumenteel versus expressief, wijze van handelen, plek van handelen en diverse domeinen. 1.1.1 Handeling Kijkend naar het begrip geweld gaat het in de eerste plaats om een handeling. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen fysiek geweld en verbaal geweld. Het CBS heeft op basis van het wetboek van strafrecht een aantal misdrijven als geweld gedefinieerd: kapitale delicten (moord, doodslag, hulp bij zelfdoding, euthanasie, abortus), seksuele misdrijven (verkrachting en ontucht), dood en lichamelijk letsel door schuld, bedreiging, (zware) mishandeling, diefstal met geweld en afpersing (Van Ham & Ferwerda, 2012:4).
16
State of the art geweld
Het CBS neemt ook een aantal vormen van geweld niet mee. Zo classificeert het CBS openlijke geweldpleging in vereniging (Art. 141 Sr.) niet als geweldsmisdrijf, terwijl dit wetsartikel veelvuldig gebruikt wordt ter bestrijding van kleinschalige en grootschalige ordeverstoringen en ruzies in cafés en discotheken (Wedzinga, 1992) (Gevonden in: Van Ham & Ferwerda, 2012:4). Tevens blijven delicten die betrekking hebben op geweld tegen voorwerpen (zoals bijvoorbeeld vernieling) en verbale agressie (te denken valt aan belediging) in de opsomming van het CBS buiten beschouwing (Van Ham & Ferwerda, 2012:4). 1.1.2
Instrumenteel versus expressief
Bovenstaande opsomming is een gedetailleerde opsomming van diverse wetsartikelen. In de literatuur is één van de indelingen die wordt gebruikt om geweld te classificeren de volgende: instrumenteel en expressief. Van instrumenteel geweld is sprake wanneer een dader het geweld willens en wetens toepast om een bepaald materieel doel te behalen (het kan dan bijvoorbeeld gaan om een overval of beroving). Expressief geweld dient daarentegen geen materieel doel, is impulsief en wordt geacht woede of vijandigheid uit te drukken (Van Erpecum, 2005; Gevonden in: Van Ham & Ferwerda, 2012:4). De vraag is echter of dat onderscheid altijd zo scherp is. Iemand die in een wijk constant bedreigingen uitvoert en ook fysiek geweld toepast heeft misschien niet direct een materieel doel, maar heeft wellicht wel als doel om macht over de wijk te krijgen. Daarmee zou het geweld instrumenteel zijn. Nu wordt het vaak nog geschaard binnen de categorie expressief. In Nederlandse onderzoeken wordt dit onderscheid vaak gemaakt. Onderzoeken die zich richten op expressief geweld gaan bijvoorbeeld uit van de volgende definitie. Lünneman en Bruinsma (2005) vinden expressief geweld vooral “geweldsuitingen die als ‘uitbarstingen’ van spanningen en/of irritaties gezien kunnen worden” (Lünneman & Bruinsma, 2005: 21). In onderzoek van de Dienst Landelijke Informatie Organisatie in oprichting staat expressief geweld centraal. Daarbij is het criterium dat het geweld niet gericht is op het verkrijgen van een goed (Van der Leest, 2013).
1
Aard en omvang geweld
1.1.3
17
Wijze van handelen
Ook de wijze van handelen speelt een rol: met toestemming van ‘het slachtoffer’ (bijvoorbeeld euthanasie), tegen de wil in van het slachtoffer en het nalaten van een handeling (Van Ham & Ferwerda, 20121). In bovenstaande gevallen is het slachtoffer altijd een persoon. Geweld kan echter ook plaatsvinden tegen goederen of tegen dieren. 1.1.4
Plek van handelen
Bij de bestudering van geweld is verder de plek van handeling van belang. Op het meest abstracte niveau zien we een onderscheid tussen geweld in het private, het publieke (bijvoorbeeld een wijk) en het semi-publieke domein (bijvoorbeeld een school). Vaak wordt publiek en semi-publiek samengenomen en losgekoppeld van geweld in de private ruimte, zoals huiselijk geweld. Lünneman en Bruinsma (2005) onderzoeken deze beide vormen van geweld. Onder huiselijk geweld verstaan zij ‘geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer gepleegd is’. Die huiselijke kring bestaat uit (ex-)partners, gezinsleden, familieleden en huisvrienden (Lünneman & Bruinsma, 2005:21). Centraal bij deze vorm van geweld staat niet de locatie, maar de relatie die er is tussen dader en slachtoffer. Publiek geweld is al het geweld dat zich op straat en in semipublieke ruimten afspeelt, exclusief het geweld tussen (ex-)partners, gezinsleden, familieleden en huisvrienden. Geweld tussen vrienden, (vage) bekenden en onbekenden van elkaar valt binnen deze definitie van publiek geweld (Lünneman & Bruinsma, 2005:22). De term publiek geweld is voor het eerst door Schuyt in 1999 gebruikt als vervanging voor de term zinloos geweld. Hij vond dit geen juist begrip omdat het een moreel oordeel impliceert. Bovendien is het geweld in de ogen van het slachtoffer zinloos, maar gezien vanuit het standpunt van de dader kan geweld wel degelijk zinvol zijn2. Met het begrip publiek geweld wordt sterk de nadruk gelegd op het (publieke) domein waarin gewelddadigheden plaatsvinden: de openbare ruimte (bijvoorbeeld pleinen en straten met cafés en andere uitgaansgelegenheden, evenals het openbaar vervoer). Ook andere 1 2
Gebaseerd op het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Zie hoofdstuk 2 over daders .
18
State of the art geweld
‘gelegenheden’ zoals de school, het ziekenhuis en het gebouw van de gemeentelijke sociale dienst vallen onder deze definitie (Beke et al., 2001:19 & Beke, 2012:1). 1.1.5
Diverse domeinen
Naast deze afbakening worden in sommige onderzoeken de locaties waar het geweld plaatsvindt benoemd. Er wordt ook wel gesproken over domeinen. Zo worden in het onderzoek van Terlouw et al. (1999) de volgende domeinen benoemd: wijk, verkeer, uitgaan, winkel, school, openbaar vervoer en sportgerelateerd. Loef et al. (2010) nemen deze diverse domeinen over. Zij vullen daarbij nog een tweetal vormen van geweld aan, niet per se gekoppeld aan een locatie. Het gaat om vermogensgeweld en homonegatiefgeweld. 1.1.6 Definitie Landelijk programma Aanpak geweld Het Landelijk programma Aanpak geweld heeft een definitie op laten stellen met als doel om binnen politie Nederland overeenstemming te bereiken wat nu precies onder geweld wordt verstaan. Deze definitie is als volgt (Van Ham & Ferwerda, 2012: 8): Geweld is een verbale, fysieke en/of seksuele handeling gericht tegen mens of dier en tegen de wil van het slachtoffer, waardoor lichamelijk en/of psychisch letsel kan ontstaan dan wel de integriteit van een persoon kan worden geschonden.
1.2 Omvang geweld Van der Leest (2013) onderzocht onder andere de omvang van expressief geweld in Nederland. Landelijk zien de cijfers3 er als volgt uit. Het gaat om het aantal incidenten dat is geregistreerd door de politie (Van der Leest, 2013:15). Het gaat niet alleen om publiek geweld, maar ook huiselijk geweld is hierin meegenomen. 3
Bij het zien van deze cijfers is het goed om in het achterhoofd te houden dat politiecijfers niet het hele beeld geven van de werkelijkheid. Zo bleek onlangs uit onderzoek van de Inspectie voor Veiligheid en Justitie dat de betrouwbaarheid van een aantal belangrijke politiegegevens voldoende is. Echter, de betrouwbaarheid van een aantal andere politiegegevens blijkt matig dan wel onvoldoende (Inspectie Veiligheid en Justitie, 2013:11).
1
Aard en omvang geweld
2010 Bedreiging Openlijke geweldpleging Eenvoudige mishandeling Zware mishandeling Overigen mishandeling Totaal mishandeling Verkrachting Aanranding Totaal expressief (totaal mishandeling + verkrachting en aanrandig)
2011
19
2012
37.360
37.471
37.125
8.131
7.588
6.513
55.918
56.793
54.171
8.345
8.418
7.911
2.275
17
1
66.538
65.228
62.083
1.731
1.688
1.599
2.618
2.352
2.227
116.378
114.327
109.547
Bron: Gids
Ruim 15 jaar eerder is publiek geweld cijfermatig in kaart gebracht, ook weer gebaseerd op politiecijfers. Terlouw (1999)4 en Lünneman & Bruinsma (2005) onderzochten beiden geweld in de publieke ruimte. Beide onderzoeken hadden betrekking op fysiek geweld tussen personen die geen bekenden zijn van elkaar5. De scope van het onderzoek is kleiner dan die van het onderzoek van Van der Leest, zowel op het gebied van het soort delict als de betrokkenen bij het geweld (wel of geen bekende van elkaar). Dat maakt een onderlinge vergelijking lastig. In de onderstaande tabel zijn de geweldpercentages weergegeven uit de onderzoeken van Terlouw et al. (1999) en Lünneman & Bruinsma (2005), gegroepeerd per domein.
4
5
In het onderzoek van Terlouw et al. zijn de volgende wetsartikelen meegenomen: Tegen openbare orde (Artikel 141), Tegen openbaar gezag (Artikel 179 t/m 182), Doodslag en poging tot doodslag (Art. 282, 282a, 283 en 287 t/m 289) en mishandeling (Art. 300 t/m 306). Bedreiging, afpersing, diefstal met geweld en seksueel geweld zijn niet meegenomen. Daarnaast zijn de volgende incidentcodes meegenomen: Zonder letsel (code 300), Zonder letsel, zonder wapen (code 301), zonder letsel, met wapen (code 302), Zonder letsel, met vuurwapen (code 303), met letsel (code 310), zonder wapen, met letsel (code 311), met wapen, met letsel (312), Dodelijk zonder wapen (321), dodelijk met wapen (322), bijzondere inbreuk veiligheid (340), Vrijheidsbeneming/gijzeling (341). In het onderzoek is gekeken naar aangiftes en meldingen. Bij de aangiftes blijkt er vaker sprake te zijn van letsel dan dat het geval is bij meldingen. Voordat zij een schifting maken in het onderzoek blijkt uit cijfers die zij hebben verzameld over meldingen en aangiftes dat in 30% van de meldingen de dader een onbekende blijkt te zijn. Bij aangiftes ligt dat percentage hoger, namelijk 47% (Terlouw et al., 1999:68).
20
State of the art geweld
1998
2002
Verschil
Woonwijk
35%
51%
+16%
Verkeer
24%
19%
-5%
Uitgaan
19%
21%
+2%
Winkel
6%
3%
-3%
School
3%
1%
-2%
Openbaar Vervoer
1%
3%
+2%
Sport
1%
1%
0%
Overig
11%
1%
-10%
Uit bovenstaande tabel blijkt dat drie domeinen eruit springen: woonwijk, verkeer en uitgaan. Geweld in woonwijken komt het meest voor en vertoont ook de grootste stijging. Of dit een structureel patroon is, kan niet worden gezegd omdat er slechts twee meetmomenten zijn geweest. Stijgingen en dalingen kunnen net zo goed het gevolg zijn van toeval.
1.3 Samenvattend Geweld is een breed begrip waar verschillende definities voor worden gebruikt. Ook (en waarschijnlijk daardoor) is het steeds verschillend welke vormen van geweld (bijvoorbeeld wetsartikelen) binnen de definitie vallen. Dat blijkt wel uit het feit dat er in diverse Nederlandse onderzoeken verschillende vormen van geweld worden meegenomen, vaak ook nog gericht op specifieke domeinen.
1.4 Geweld in woonwijken Geweld in woonwijken is een vorm van geweld die vaak lijkt voor te komen. Het percentage wijkgerelateerde geweldzaken is bijvoorbeeld hoger dan het percentage horecagerelateerde geweldzaken. De vraag is of dit verschil absoluut is of relatief. Komt het verschil voort uit het feit dat er nu eenmaal meer woonwijken zijn dan horecagebieden (absoluut) of is er ook relatief gezien een groot verschil? Naast de vraag of geweld in wijken relatief gezien een probleem is, is ook een vraag hoe geweld in woonwijken eruit ziet. Deze vraag is misschien nog wel belangrijker omdat op het gebied van omvang altijd de vraag zal
1
Aard en omvang geweld
21
blijven bestaan of de juiste bronnen zijn gebruikt en of die een volledig beeld kunnen geven (Stol, 2004:231). De vraag over de inhoud van het geweld is ook van belang, omdat het mogelijk invloed heeft op de aanpak van de politie. 1.4.1
Vormen van geweld
Het onderzoek van Terlouw et al. (1999) noemt de wijk als de plek waar veel geweld voorkomt. In hun onderzoek gaat het om geweld tussen onbekenden. Het criterium om geweld woonwijkgerelateerd te noemen is dat het in de directe woonomgeving van de betrokkene plaatsvindt (Beke et al., 2001:109). Lünneman & Bruinsma herhalen dit onderzoek in 2005. Zij geven aan dat bij wijkgeweld gedacht kan worden aan bijvoorbeeld geweldsincidenten waarbij groepen jongeren die rondhangen in een woonwijk buurtbewoners lastig vallen en waarbij het soms tot een handgemeen komt (Lünneman & Bruinsma, 2005). Van der Torre et al. (2013) noemen gewelddadige jeugdgroepen die de buurt terroriseren. Daarnaast kan het ook gaan om asociale gezinnen die de omgeving terroriseren waarbij soms grof geweld wordt gebruikt. In beperkte mate horen daar ook afrekeningen in de wijk bij tussen criminelen onderling (Lünneman & Bruinsma, 2005). Eysink Smeets et al. (2013) spreken over de problematiek van de onaantastbaren. Het gaat dan om overlast en intimidatie van jongens en jonge mannen die zichzelf onaantastbaar wanen, waarvoor de buurt bang is en waartegen – althans in de ogen van burgers – ook de overheid onmachtig lijkt om in te grijpen (Eysink Smeets, 2013:3). Zij plaatsen deze problematiek op de criminaliteitspriramide (van kleine ergernissen naar overtredingen naar misdrijven). De onaantastbarenproblematiek bevindt zich tussen overtredingen en misdrijven in (Eysink Smeets, 2013:40). Het gaat hier dus niet altijd om fysiek geweld, maar ook om verbaal/psyschisch geweld. Ook Koemans gaat in op deze vorm van geweld. Zij onderzocht elf Nederlandse wijken en concludeert dat in alle wijken mensen overlast en dreiging ervaren van jonge mannen in het straatbeeld. In drie wijken spreken bewoners vaak over dergelijke gebeurtenissen. Deze bewoners
22
State of the art geweld
geven aan dat ze geen melding meer durven doen van overlastgevend en crimineel gedrag. Ook zijn er in deze wijken conflicten en een machtsstrijd tussen groepen jongeren en politie. In de andere acht wijken komen overlast en dreiging ook voor, maar in minder ernstige mate (Gevonden in Eysink Smeets et al., 2013). Een andere vorm van geweld, niet direct fysiek, zijn conflicten in de wijk, zoals bijvoorbeeld burenruzies. Ufkes (2011) beschrijft dat personen in dit soort conflictueuze situaties drie manieren hebben om te reageren op een conflict. In de eerste plaats forceren (destructieve reacties door direct of indirect agressief te reageren). De tweede manier van reageren is om een conflictsituatie te vermijden. De derde manier van reageren is oplossen (constructief reageren en rekening houden met belangen van beide partijen). Vooral bij de eerste variant is agressie en mogelijk ook fysiek geweld in het spel (Ufkes, 2011:129). Geweld in wijken, al dan niet fysiek, kent dus verschillende verschijningsvormen: geweld door jeugdgroepen, gezinnen die de buurt terroriseren, intimidatie door onaantastbaren en burenconflicten. Welke vormen eronder vallen, is steeds afhankelijk van hoe het begrip geweld gedefinieerd wordt. 1.4.2 Aanleiding en verloop In bovenstaande paragraaf is aandacht besteed aan de verschillende vormen van geweld. De vraag die vervolgens zou kunnen worden gesteld, is hoe geweld kan ontstaan. Beke et al. (2001) deden casusonderzoek naar wijkgerelateerd geweld. Zij baseren hun conclusies op 22 zaken. Daaruit constateerden zij dat buurtgeweld zich in de eerste plaats minder goed laat vangen dan verkeersgeweld en uitgaansgeweld, de andere twee vormen van geweld die zij specifiek hebben onderzocht. Zij onderscheiden in ieder geval drie vormen van buurtgeweld, namelijk buurtgeweld met een echte aanleiding, een triviale aanleiding en geen aanleiding. Het gaan dan steeds om geweld tussen onbekenden. Aanleiding Een substantieel deel (12 van de 22 zaken) van het buurtgerelateerde geweld heeft een directe aanleiding. Het gaat om kinderen die belletjetrek-
1
Aard en omvang geweld
23
ken, roddel en achterklap tussen buurtbewoners, ruzie over het lenen van gereedschap, of rondhangende jongeren die vernielingen aanrichten of anderszins ergernis opwekken. Het gaat met name over wrijvingen als gevolg van grensoverschrijdingen. Vaak gaat het om confrontaties tussen partijen die tegen elkaar zijn opgewassen. Er zijn twee varianten zichtbaar: botsing tussen gelijkgestemden waarbij beide zich asociaal en provocatief opstellen en een variant waarbij opgetreden wordt nadat men zich geërgerd heeft (Beke et al., 2001:110). Dit wordt ook wel het scenario ‘reageren op agressief gedrag’ genoemd (Van Ham & Ferwerda, 2013:49). Daarnaast is er geweld met een triviale aanleiding (5 van de 22). Het gaat dan bijvoorbeeld om incidenten waarbij groepen jongeren zonder reële aanleiding geweld plegen. In dit onderzoek kwam naar voren dat groepen zelf nog wel eens een aanleiding creëren (Beke et al., 2001:110). Dit scenario wordt ook wel de klopjacht genoemd (Van Ham & Ferwerda, 2013:49). Ten slotte is er geweld zonder aanleiding (5 van de 22). Het gaat veelal om één op één situaties waarbij zonder enige aanleiding iemand slachtoffer wordt van geweld. Dit zijn zaken die over het algemeen voldoen aan het maatschappelijke beeld van zinloos geweld (Beke et al., 2001:110). Dit is ook wel het scenario van de psychisch gestoorde (Van Ham & Ferwerda, 2013:49). Verloop Naast de aanleiding van buurtgeweld keken Beke et al. (2001) ook naar het verloop van geweldsincidenten in een wijk. Het merendeel van de geweldsincidenten wordt in één doorlopend proces voltooid. Deze éénfase onenigheden lijken gemiddeld kortdurend te zijn. Een kleiner deel verloopt in meerdere (vooral) twee fasen. Bij buurtgeweld met een duidelijke aanleiding wordt een duidelijke actiereactie keten waargenomen. Bij de andere twee vormen van buurtgerelateerd geweld verloopt het anders. Soms is er helemaal geen aanloop: het slachtoffer wordt eenvoudigweg gemolesteerd en overvallen na soms eerst in de val gelokt te zijn (Beke et al., 2001: 68).
24
State of the art geweld
Buurtgeweld eindigt in vergelijking met bijvoorbeeld uitgaansgeweld niet vaak door tussenkomst van de politie. Veel bij buurtruzies betrokken personen komen ervan af met de schrik, pijn en blauwe plekken. Minder vaak is er sprake van ernstig letsel. Verder is buurtgeweld vooral eenzijdig (13 van de 22). Bij het grootste gedeelte heeft het slachtoffer geen rol in de aanloop. Dat is bij verkeersgeweld vaak wel het geval. Daarnaast zijn er ook gevallen waarbij het incident tweezijdig is in de aanloop en tweezijdig is in de escalatie (6 van de 22). Het gaat dan bijvoorbeeld om geweld dat voortvloeit uit onderlinge irritaties. Bij ruim tweederde (16 van de 22 ) wordt er melding gemaakt van wapens. In 14 van de 22 gevallen wordt er ook daadwerkelijk gebruik van gemaakt. Bij de andere twee gevallen is er sprake van dreiging met een wapen. Alcohol en drugsgebruik lijkt redelijk beperkt. In zes van de dossiers wordt alcoholgebruik gemeld en in één dossier is sprake van drugsgebruik (Beke et al., 2001:127). De vraag is natuurlijk of dat altijd even goed is bijgehouden. Wat betreft het verloop valt op dat het merendeel van de geweldsincidenten in één doorlopend proces wordt voltooid. De vraag is of dit ook het geval is wanneer het gaat om geweld tussen bekenden. Juist in wijken, waar mensen elkaar toch vaak wel kennen, in ieder geval van gezicht, kan het zijn dat een conflict al een tijd broeit en dat het op een gegeven moment uit de hand loopt. Er is dan geen sprake meer van één doorlopend proces. Verder blijkt dat buurtgeweld eenzijdig is. De vraag is of dit de uitkomst is als ook bekenden worden meegenomen.
1.5 Internationale literatuur Niet alleen in Nederland is veelvuldig onderzoek gedaan naar geweld, ook in de buitenlandse literatuur staat geweld regelmatig op de onderzoeksagenda. Wat daarbij opvalt is dat geweld niet altijd uitgesplitst wordt in domeinen waar het plaatsvindt. In veel reviewartikelen waar een overzicht wordt gegeven van bijvoorbeeld risicofactoren van geweld wordt het begrip niet altijd helder gedefinieerd, maar is het vaak afhankelijk van de door de reviewers gebruikte (wets-) artikelen en de vormen van geweld die daarin benoemd staan.
1
Aard en omvang geweld
25
De term die het meest in de buurt komt bij geweld in woonwijken is community violence. Salzinger et al. (2002) plaatsen dit begrip tegenover abuse en domestic violence. Daarmee lijkt het overeen te komen met het onderscheid dat in Nederlands onderzoek wordt gemaakt, namelijk tussen geweld in de publieke en de private ruimte. Ook neighborhood violence is een term die veelvuldig gebruikt wordt. Vaak wordt het gedefinieerd aan de hand van een aantal door de auteur gekozen delicten, zoals bijvoorbeeld moord en doodslag. Daarnaast is er nog een aantal begrippen die breder zijn dan geweld, maar waarbij geweld een onderdeel kan zijn. Een voorbeeld daarvan is antisocial behavior. Ingoldsby & Shaw (2002) benoemen dat dit op vele manieren gedefinieerd en geoperationaliseerd kan worden.: “Antisocial behavior during this period has been described in terms of externalizing problems, aggression, conduct disorder, juvenile delinquency, and gang involvement”. Wat opvalt, is dat er overlap zit tussen deze begrippen, maar dat ze niet van dezelfde orde zijn. Conduct disorder is een begrip uit de psychiatrie, terwijl delinquency een begrip is uit het strafrecht (Ingoldsby & Shaw, 2002:29). Hetzelfde zie je terug met het begrip disadvantaged neighborhood. Ook daar kan geweld een aspect van zijn (Sampson et al.,2002). Soms ook wordt in de internationale litartuur geweld gecombineerd met agressie. In sommige gevallen kan dat een voorloper zijn van geweld (Valois et al., 2002:455). De manier waarop geweld wordt onderzocht, verschilt, net zoals dat het geval is in Nederland. Soms wordt er gekeken naar politiecijfers en andere keren worden zelfrapportages meegenomen. Een ander punt van aandacht dat uit internationaal onderzoek naar voren komt, is dat vaak maar naar een beperkt aspect wordt gekeken, namelijk de frequentie van bepaald gedrag. In het kader van het in beeld brengen van ontwikkelpaden is het ook nodig om vaker dan nu het geval is aandacht te schenken aan de leeftijd waarop het criminele gedrag start, de ernst en het type antisocial behavior, bijvoorbeeld geweld (Ingoldsby & Shaw, 2002:29).
26
State of the art geweld
1.6 Relevante onderzoeksrichtingen Geweld is een breed begrip waar al op veel (verschillende) manieren onderzoek naar is gedaan. Uit deze onderzoeken blijkt dat geweld een veelheid aan verschijningsvormen kent. Om die reden is het van het grootste belang om een duidelijke onderzoeksafbakening te maken wanneer je onderzoek doet naar geweld. Uit Nederlandse onderzoeken blijkt dat geweld in woonwijken een veelvoorkomende vorm is van geweld. Dit blijkt uit twee onderzoeken die zich gericht hebben op fysiek geweld tussen onbekenden. Een eerste vraag die van belang is om te beantwoorden, is wat op dit moment de precieze omvang is van geweld in wijken. Het onderzoek waarnaar wordt verwezen, is immers al een aantal jaren oud. Bovendien wordt uit dit onderzoek niet duidelijk of het grotere aantal nu voortkomt uit het feit dat er nu eenmaal meer woonwijken zijn dan bijvoorbeeld horecawijken of dat de aantallen relatief zijn. Los van het antwoord op deze vraag blijft staan dat geweld in wijken in ieder geval toeneemt en ook meer dan geweld in de horeca. Naast de omvang van geweld is een andere, wellicht belangrijkere vraag wat de aard is van het geweld. Om deze vraag te beantwoorden is het van belang om een afbakening te maken van het onderzoeksgebied. Verder moet ook gekeken worden naar de aanloop en het verloop van het geweld. De informatie die hier nu over beschikbaar is, is erg beperkt en gebaseerd op een zeer klein aantal incidenten. Gekeken kan worden of de aanloop en het verdere verloop in overeenstemming zijn met wat in eerder onderzoek gevonden is. De hypothese is dat er verschillen zullen zijn wanneer geweld tussen bekenden wordt meegenomen. Inzicht in deze zaken is van belang voor de aanpak van het geweld. Wellicht kan een aantal scenario’s (aanloop en verloop) worden geformuleerd op basis waarvan de politie en eventueel andere partners hun aanpak kunnen kiezen.
Literatuurlijst
27
Literatuurlijst Beke, B.M.W.A., Haan, de, W.J.M., Terlouw, G.J. (2001). Geweld verteld. Daders, slachtoffers, getuigen over geweld op straat. Den Haag: WODC. Bruin, K. & Woerds, ter, S. (2013). Concentraties van geweld in de regio Amsterdam-Amstelland. Amsterdam: Politie. (Vertrouwelijk) Erpecum, van, I. (2005). Van afzijdigheid naar betrokkenheid. Preventieve strategieën tegen geweld. Haan, de. W. (2010). Geweld als een fundamenteel betwistbaar begrip. In: Althoff, M. & Nijboer, J. (Eds.) (2010). Zoeklicht op geweld. Sociale conflicten in het publieke domein. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Ham, van, T. & Ferwerda, H. (2012). Geweld en geweldplegers. Naar een landelijke definitie. Arnhem: Bureau Beke Ham, v. T., & Ferwerda, H. (2013). Van korte lontjes tot klopjacht. Secondant.2. 47-49. Ingoldsby, E.M. & Shaw, D.S. (2002). Neighborhood contextual factors and early starting anti-social pathways. Clinical Child and familiy Psychological Review. 5 (1). 21-53. Inspectie voor Veiligheid en Justitie. (2013). Betrouwbaarheid van een aantal belangrijke cijfers van de politie. Den Haag. Leest, W. van der. (2013). Geweld. Analyse van de aard, omvang en ontwikkeling van expressief geweld in Nederland. Zoetermeer: Ipol. Loef, L., Heijke, M., Dijk, van, B. (2010). Typologie van plegers van geweldsdelicten. Amsterdam: DSP-groep
28
State of the art geweld
Lösel, F. & Farrington, D.P. (2012). Direct protective and buffering protective factors in the development of youth violence. American Journal of preventive medicine. 43. S8-S23 Lünneman & Bruisma (2005). Geweld binnen en buiten: aard, omvang en daders van huiselijk en publiek geweld in Nederland. Den Haag: WODC. Salzinger, S., Feldman, R.S., Stockhammer, T., Hood, J. (2002). An ecological framework for understanding risk for exposure to community violence and the effects of exposure on children and adolescents. Agression and violent behaviour. 7. 423-451. Sampson, R.J., Morendff, J.D., Gannon-Rowley, T. (2002). “Neighborhoodeffects”: Social processes and new direcetions in research. Annual Review of Sociology. 28. 443-78 Stol, W.Ph. (2004). Geweld in Nederland. Aard, omvang en ontwikkeling. In: Muller, E.R. (ed). (2004). Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen. Alphen a/d Rijn: Kluwer.211-232. Terlouw, G.J., Haan, W.J.M., Beke, B.M.W.A. (1999). Geweld: gemeld en geteld. Den Haag: WODC. Valois, R.F., MacDonald, J.M., Bretous, L. Fischer, M.A., Wanzer Drane, J. (2002). Risk factors and behaviours Associated with adolescent violence and aggression. American Journal of health behaviour. 26(6). 454-464.
Daders
2
Daders
Om de vraag te beantwoorden wat een goede aanpak zou zijn van geweld in wijken is het van belang kennis te hebben over daders van geweld. Wat is de achtergrond van deze daders? Plegen zij alleen geweld of in groepen? En plegen zij vaker (gewelds)delicten of gaat het om incidentele daders? Het beantwoorden van deze vragen is van belang om tot een goede en effectieve aanpak van geweld te komen. In dit hoofdstuk komt allereerst aan bod wat in Nederland bekend is over daders: achtergrondkenmerken van daders en domeinen. Vervolgens zal worden ingegaan op dadertypologieën. Daarna wordt ingegaan op de vraag wat over deze thema’s in de internationale literatuur bekend is. Ten slotte worden relevante onderzoeksrichtingen geformuleerd.
2.1 Achtergrondkenmerken daders In Nederland is verschillend empirisch onderzoek beschikbaar over kenmerken van daders van diverse delicten, zoals bijvoorbeeld overvallen, huiselijk geweld maar ook publiek geweld. Van der Leest (2013) deed onlangs onderzoek naar de aard en omvang van expressief geweld in Nederland. Daarin besteedde hij onder andere aandacht aan kenmerken van daders. Uit zijn onderzoek komt het volgende naar voren: “In 2007 konden bijna 8.200 verdachten gerekend worden tot de stelselmatige geweldplegers, in 2011 was dit aantal teruggelopen tot ruim 5.100” (Van der Leest, 2013:10).
32
State of the art geweld
Een stelselmatige geweldpleger6 is een geweldpleger van expressief geweld, niet zijnde instrumenteel geweld en niet zijnde seksueel geweld. “Daarmee lag het aantal stelselmatige geweldplegers nog altijd hoger dan in 2002. In 2011 zijn er 10.000 minder incidentele geweldplegers dan in 2007, maar ook nu ligt het aantal incidentele geweldplegers nog altijd hoger dan in 2002. Gemiddeld wordt een stelselmatige geweldpleger verdacht van 4,4 misdrijven en een incidentele geweldpleger van 1,6 misdrijven. Geweld lijkt voor stelselmatige geweldplegers normaal gedrag te zijn. Stelselmatige geweldplegers worden van bijna drie keer zoveel misdrijven verdacht dan niet-geweldplegers” (Van der Leest, 2013:10). Niet-geweldplegers zijn personen die geen expressief geweld plegen. Het gaat dan om personen die helemaal geen geweld plegen of andere vormen van geweld, namelijk seksueel geweld en instrumenteel geweld. “Stelselmatige geweldplegers worden vooral vaker verdacht van ernstige (gewelddadige) vormen van criminaliteit. Het aantal delicten waarvan stelselmatige geweldplegers verdacht worden, is gedaald in de afgelopen jaren. Stelselmatige geweldplegers plegen gemiddeld hun eerste misdrijf veel eerder dan de incidentele geweldplegers. Afgelopen jaren is het aandeel jeugdige stelselmatige en incidentele geweldplegers gedaald. Het aandeel jongvolwassenen ligt echter stabiel rond een kwart voor beide typen geweldplegers” (Van der Leest, 2013:10). Van der Leest (2013) kijkt in zijn onderzoek ook of er bij geweldsdelicten sprake is van een leeftijdseffect, met andere woorden of geweld vooral iets is dat personen in hun adolescentenperiode plegen en er dan vervolgens mee stoppen of dat het langer aanhoudt. Uit de analyse blijkt dat ruim de helft van de jongeren eenmalig een geweldsdelict pleegt. Voor de andere helft van de onderzochte groep blijkt dat een substantieel deel volhardt in het plegen van geweldsdelicten (Van der Leest, 2013:4). Ook in eerdere periodes is gekeken naar de aard en omvang van geweld. Lünneman en Bruinsma (2005) hebben gekeken naar de achtergrond6
Type geïntroduceerd in het landelijk verdachtenbeeld. Een stelselmatige geweldpleger is in het peiljaar drie keer of vaker aangehouden voor het plegen van geweld.
2
Daders
33
kenmerken van daders van publiek geweld7 en legden dat naast vergelijkbaar onderzoek uit 1998. De onderzoekers keken naar verschillende achtergrondfactoren, namelijk geslacht, leeftijd, omvang van de dadergroep en het aantal antecedenten (al dan niet geweldgerelateerd). 2.1.1
Geslacht en leeftijd
Uit het onderzoek blijkt dat geweld in 77% een zaak is van mannen. Daarnaast blijkt dat de meerderheid van de incidenten gepleegd wordt door jonge mensen. In 1998 waren voornamelijk jongeren tussen de 0-24 jaar verdachte (70%). In 2002 daalde het percentage naar 47% (Lünneman & Bruinsma, 2005). 2.1.2 Omvang dadergroep Bij het merendeel van de incidenten is er sprake van een 1 op 1 situatie. In 1998 was dat in 55% van de gevallen het geval, in 2002 steeg het aantal 1 op 1 incidenten naar 69%. De gevallen waarbij sprake is van meerdere verdachten en één slachtoffer daalde van 33% naar 21%. De situatie waarbij er sprake was van één verdachte en meerdere slachtoffers bleef nagenoeg gelijk: het percentage ging van 4% naar 5%. Tot slot zijn er ook incidenten waarbij slachtoffer en dader in beide gevallen met meer dan één persoon zijn en zich in een groep bevinden. De gevallen waarvan hier sprake was daalde van 8% naar 5% (Lünneman & Bruinsma, 2005:62) 2.1.3 Antecedenten Lünneman en Bruinsma (2005) keken ook of de geweldpleger meerdere antecedenten, al dan niet geweldgerelateerd, op zijn of haar naam heeft staan. Wederom trokken zij weer de vergelijking met een onderzoek van een aantal jaar geleden. Zij maakten daarbij onderscheid tussen first offenders (voorafgaande drie jaren aan het geweldsincident geen eerdere politiecontacten), gelegenheidsdaders (1-4 politiecontacten in de afgelopen 3 jaren) en notoire daders (5 of meer politiecontacten in de afgelopen 3 jaar). Het aantal first offenders is in 2002 hoger dan in 1998, een stijging van 49% naar 68%. Het aantal gelegenheidsdaders liep juist 7
Het gaat hierbij om cijfers uit 2002
34
State of the art geweld
terug van 39% naar 29%. Ook bij het aantal notoire daders wordt een dalende ontwikkeling geconstateerd, van 12% naar 3% (Lünneman & Bruinsma, 2005:66). Bij de daders die antecedenten op hun naam hadden is gekeken of deze geweldgerelateerd zijn of juist niet geweldgerelateerd. Het aantal geweldgerelateerde antecedenten (categorieën: ‘geweld’ en ‘meer geweld dan niet geweld’) blijkt af te nemen. Het percentage daalt van 51% naar 22%. Bij de niet geweldgerelateerde categorie (‘meer niet geweld’ en ‘geen geweld’) wordt een omgekeerde trend waargenomen: een stijging van 40% naar 71%. Het aantal niet of minder geweldgerelateerd neemt dus toe. Overigens is er in 2002 een te kleine categorie notoire geweldplegers om uitspraken over te doen. Dat zou één van de verklaringen voor deze uitkomsten kunnen zijn (Lünneman & Bruinsma, 2005:67). 2.1.4 Psychische gesteldheid Lünneman en Bruinsma (2005) laten zien dat daders van onder andere publiek geweld met enige regelmaat een psychische stoornis hebben of een antisociale persoonlijkheid. Dit komt overeen met ander onderzoek waaruit blijkt dat 1 op de 3 jongeren die in aanraking komen met politie (niet per se in het kader van geweldgerelateerde zaken) last heeft van een psychische stoornis. Daarnaast blijkt dat 90% van de jongeren en jongvolwassen in jeugddetentie een psychische stoornis heeft (Doreleijers, 2009, In: Van der Leest, 2013:47). Mulder (2010) deed onderzoek naar de groep meest ernstige criminele jongeren, namelijk die met een PIJ-maatregel in een jeugdinrichting worden geplaatst. Bij een deel van deze jongeren gaat het om voornamelijk geweldplegers en een ander deel bestaat uit jongeren die geweld combineren met vermogenscriminaliteit. Bij weer een andere groep komen andere delicten dan geweldsdelicten voor. Een groot deel van deze groep heeft ernstige psychiatrische problemen. Een deel van de geweldplegende jongeren heeft een groot recidiverisico (Mulder, 2010:152). Het gaat om een categorie jongeren die gewelds- en vermogensdelicten combineren en antisociaal zijn en de categorie jongeren die gewelds- en vermogensdelicten combineren en gezinsproblemen hebben. Daarnaast komt recidive ook vaker voor bij de categorie combi-
2
Daders
35
natie vermogens en geweldsdelicten en seksuele delicten met zwakke sociale en cognitieve vaardigheden. Er is ook een aantal subgroepen dat een lager risico heeft om te recidiveren (Mulder, 2010:152). Het gaat om:
• •
jongeren die ernstige geweldsdelicten plegen en seksuele problemen hebben; jongeren die ernstige geweldsdelicten plegen en seksuele problemen hebben met zwakke sociale en cognitieve vaardigheden.
Wanneer gekeken wordt naar het delictverleden is te zien dat jeugdige ernstige criminelen die gewelds- en vermogensdelicten combineren de meest risicovolle jongeren zijn in de onderzoeksgroep, ongeacht hun risicoprofiel. Mulder (2010) constateert dat er sprake is van generaliserend gedrag dat kennelijk moeilijk te beïnvloeden is. Naast psychiatrische problematiek, blijkt ook dat een deel van de daders die geweld plegen licht verstandelijk beperkt zijn (Van der Leest, 2013:48). 2.1.5 Domeinen Daderonderzoek in Nederland richt zich in sommige gevallen op domeinen. Zo maakten Loef et al. (2010) een overzicht van het daderonderzoek en daarbij maakten zij onderscheid tussen verschillende domeinen zoals: verkeer (OV en Verkeer), uitgaan, voetbal, homonegatief, publieke functies en vermogen. Op elk van deze gebieden is in meer of mindere mate onderzoek gedaan naar de achtergrond van geweldplegers. Eén van de conclusies die de auteurs trekken is dat er nog weinig bekend is of daders van bijvoorbeeld verkeersgeweld ook daders zijn in andere domeinen. Een antwoord op deze vraag zou van betekenis kunnen zijn voor de aanpak. Wellicht is er een harde kern van geweldplegers die op een speciale manier moet worden aangepakt (Loef et al., 2010). Onlangs is een dossieronderzoek afgerond van 75 geweldplegers. Zij hadden samen 566 geweldsincidenten op hun naam staan. Uit dit onderzoek blijkt dat 79% van de geweldplegers in meerdere domeinen geweld heeft gepleegd (Bijlenga, 2013: 3). Bureau Beke is bezig met het afronden van een onderzoek naar notoire ordeverstoorders binnen het voetbal. De resultaten volgen begin 2014.
36
State of the art geweld
2.1.6 Samenvattend Wanneer de onderzoeken van Terlouw et al. (1999) en Lünneman & Bruinsma (2005) naast elkaar worden gelegd (deze gebruikten dezelfde gegevens en zijn daarmee onderling het beste vergelijkbaar) valt een aantal zaken op. In de eerste plaats dat het aantal jonge verdachten daalt (-23%). Een daling van geweldcijfers wordt trouwens in andere onderzoeken ook herkend. Een verklaring hiervoor is moeilijk te vinden (Van der Leest, 2013). Daarnaast stijgt het aantal 1 op 1 incidenten en neemt het aantal incidenten waarbij groepen (is meer dan 2) betrokken zijn af. Verder valt op dat er meer incidentele daders zijn dan gelegenheidsdaders en notoire daders. Wanneer ingezoomd wordt op het soort delict dat deze twee groepen op hun naam hebben staan dan blijkt dat ze steeds vaker niet-geweldgerelateerd zijn dan geweldgerelateerd. Ook blijkt dat daders van geweld met enige regelmaat een psychische stoornis hebben of licht verstandelijk beperkt zijn. Dit zie je zeker terug bij de criminele jongeren die een PIJ-maatregel opgelegd hebben gekregen. Deze laatste categorie daders is niet een specifieke groep daders voor de politie, omdat zij vooral psychiatrisch behandeld moet worden. Wel is het belangrijk dat de politie op de hoogte is dat deze groepen bestaan, zodat ze weten wat voor soort vlees ze in de kuip hebben en hoe ze daar mee om moeten gaan. Tot slot komt geweld binnen vele domeinen voor. De vraag is in hoeverre het nuttig is om daderonderzoek te beperken tot specifieke domeinen. Wellicht is er ook een groep daders die domeinoverschrijdend geweld pleegt. Daar is tot nu toe nog (relatief) weinig onderzoek naar gedaan (Loef et al., 2010).
2.2 Dadertypologieën In onderzoeken wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen personen die hun daden eenmalig plegen en personen die dat juist vaker/ regelmatiger doen. Het gaat dan om incidentele daders en stelselmatige geweldplegers, ook wel veelplegers genoemd. In de vorige paragraaf zagen we daar al een voorbeeld van: incidentele daders, gelegenheidsdaders en notoire daders.
2
Daders
37
Naast de kenmerken van daders en bovenstaand onderscheid hebben diverse onderzoekers ook getracht om aan de hand van dossieronderzoek een aantal dadertypologieën te formuleren. Dit met het oog op een specifieke aanpak voor een specifieke dadergroep. 2.2.1 Veelplegers typologie Beke Beke et al. hebben een dadertypologie gemaakt met betrekking tot veelplegers. In totaal bestudeerden zij van 70 geweldplegers 4 à 5 zaken aan de hand van een analysemodel. Dit model bestaat uit achtergrondkenmerken zoals werk, scholing, huisvesting en meer specifiek verslaving en psychische problematiek. Vervolgens is gekeken naar de werkwijze van de geweldpleger en de aard van het delictgedrag. Beke et al. (2006: 33/34) richtten zich op veelplegers van geweld. Zij onderscheiden 4 typen (Beke et al., 2006:33). 1. Verslaafden, veelal afgegleden als gevolg van verslaving en op den duur vaak gepaard gaand met psychische stoornissen, vooral instrumenteel geweld. 2. Psychisch/onberekenbaar (primair psychische problematiek, op latere leeftijd vaak gepaard gaand met verslavingsproblematiek); 3. ‘Gewoonte’ geweldpleger (asociaal tot gedragsgestoord, excessief geweld, ‘kort lontje’, alcoholist); 4. Criminele geweldpleger. Startende geweldpleger. Geweld als ondersteuning van criminele activiteiten. Vooral in groepsverband en minderjarig. Harde kern. Daar zouden volgens de auteurs de meeste aanknopingspunten liggen voor een aanpak. 2.2.2 Publiek geweldplegers Verwey Jonker Ook het Verwey Jonker instituut maakte op basis van dossieranalyse een typologie van zes geweldplegers. Zij richten zich niet zoals Beke et al. (2006) op veelplegers, maar op geweldplegers in het algemeen. Zij betrokken in hun analyses publiek geweld (burger tegen burger) en geweld van burgers tegen personen met een publieke taak. Hun typologie is gebaseerd op een indeling naar persoonskenmerken, sociale context en situationele kenmerken. Voor hun typologie bestudeerden zij 47 dossiers betrekking hebbend op: mishandeling, openlijke geweldpleging
38
State of the art geweld
en/of bedreiging. Het gaat om een variëteit aan delicten zoals schelden, beledigen, spugen, bedreigen, schoppen en slaan en ernstige fysieke mishandeling (Bakker et al. 2010:33). De volgende typen worden onderscheiden (Bakker et al., 2006:101-103): 1. de machteloze gefrustreerde: mentale instabiliteit als gevolg van diverse problemen zoals schulden en werkloosheid. Voorafgaand aan het delict ervaart de pleger machteloosheid. Vaak bestaat er tussen slachtoffer en pleger een afhankelijkheidsrelatie. 2. het korte lontje: lage frustratiedrempel en schiet snel uit zijn slof. Heeft doorgaans weinig spijt van zijn daad en wijdt dit aan een temperamentvol karakter. 3. de verwarde: sprake van psychiatrische stoornis en soms ook verslaving. Geweld is onvoorspelbaar en de pleger is vaak werkloos door zijn stoornis. 4. geweld als leefstijl: vertonen agressief en gewelddadig gedrag in het dagelijks leven. Gebruiken geweld ook instrumenteel om hun doel te bereiken. Enige type dat geweld calculerend gebruikt. Het vermoeden bestaat dat deze pleger lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Er hoeft geen duidelijke aanleiding te zijn voor het gebruik van geweld. 5. de beïnvloedbare jongere: vaak doen zich één of meerdere problemen voor in de thuissituatie of op school. Dit type pleger is veelal niet crimineel actief. Het gaat vaak om ‘first offenders’ en het geweld vindt vaak in groepsverband plaats. Dit type laat zich meeslepen. Het geweld is te zien als signaal van achterliggende problematiek, als roep om aandacht. 6. de incidentele pleger onder invloed: maakt zich incidenteel schuldig aan geweld, en alleen als hij onder invloed van alcohol of drugs is bij het uitgaan of bij evenementen-bezoek. Een geringe aanleiding kan voor dit type pleger voldoende zijn om over te gaan tot geweld. Bekenden of omstanders kunnen een stimulerend effect hebben op de pleger of zelfs samen met de pleger in groepsverband geweld plegen. Over het algemeen blijkt er geen duidelijk onderscheid tussen geweldplegers tegen personen met een publieke taak of plegers van publiek geweld. Binnen de typologieën komen beide geweldplegers voor. Alleen
2
Daders
39
type 1, de machteloze gefrustreerde, blijkt vooral betrekking te hebben op personen die geweld plegen tegen werknemers met een publieke taak (Bakker et al., 2010:6). Uit ander onderzoek komt naar voren dat geweldplegers tegen personen met een publieke taak vaak ernstigere vormen van geweld gebruiken dan plegers van geweld tegen burgers (Van Middelaar, 2013). 2.2.3 Typologie geweldplegers DSP-groep Op basis van diverse onderzoeken naar achtergronden van daders van verschillende soorten geweld: verkeersgeweld (OV en Verkeer), uitgaansgeweld, geweld tijdens het voetballen, geweld tegen personen met een publieke functie en geweld bij vermogensdelicten, maakte DSP een indeling. Zij gebruikte daarvoor onder andere het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut. Zij komen tot de volgende indeling.
•
• • • •
I ncidentgestuurde alleenplegers: een enkel incident kan de aanleiding zijn voor het plegen van geweld. Komt vooral voor in domein verkeer, geweld tegen publieke functie en in mindere mate in de categorie homonegatief geweld; Macho groepsplegers: uitgaan en voetbalgeweld; Relschoppers: plegen geweld om het geweld. Vooral voetbal; Gewelddadige criminelen: straatroven en overvallen, vooral vermogensdelicten, Routiniers. verslaafden en oude hooligans; Psychiatrisch gestoorden en verslaafden: plegen geweld om hun verslaving te kunnen betalen of omdat ze zichzelf niet in de hand hebben door hun stoornis. 2.2.4 Geweldplegers in het uitgaanscircuit
Op het gebied van uitgaansgeweld maken Beke en Kleiman (1990) onderscheid tussen twee soorten daders: intentionele daders en niet-intentionele daders. Bij niet-intentionele daders loopt hun gedrag uit de hand, zonder dat dat van te voren de bedoeling was. Geschat wordt dat 60% van de daders tot deze groep behoort. Intentionele daders daarentegen plegen hun daden bewust. Geschat wordt dat dit ongeveer 40% van de daders is (Beke en Kleinman, 1991, gevonden in: Hasselt et al.: 2001: 72)
40
State of the art geweld
2.2.5 Verschillen en overeenkomsten In onderstaande paragraaf worden de verschillen en overeenkomsten benoemd tussen de verschillende dadertypologieën. Verschillen Wanneer je de drie typologieën naast elkaar legt, valt allereerst een belangrijk verschil op. De typologie van Beke et al. (2006) richt zich op veelplegers, terwijl Bakker et al.,(2010) en Loef et al,. (2010) dat onderscheid niet maken. In de typologie van Bakker et al. kan wel een onderscheid worden gezien tussen incidentele plegers (de ‘beïnvloedbare jongere’ en ‘incidentele pleger onder invloed’), veelplegers (‘korte lontje’, de ‘verwarde’ en ‘geweld als leefstijl’) en plegers van geweld tegen personen met een publieke taak (‘machteloze gefrustreerde’). Ook de typologie van Loef et al. heeft aandacht voor zowel incidentele plegers als veelplegers van geweld. Daarnaast richten Beke et al. (2006) zich zowel op publiek geweld als huiselijk geweld. De andere twee typologieën hebben betrekking op alleen publiek geweld. Overeenkomsten Er is ook een aantal overeenkomsten. Een eerste overeenkomst is dat er in de typologieën aandacht is voor daders die een psychische stoornis hebben/verward zijn en daardoor overgaan tot gewelddadig gedrag (type: psychisch onberekenbare, de verwarde en psychische gestoorden en verslaafden). Daarnaast is er in onderzoeken aandacht voor geweldplegers die hun daad vaak impulsief plegen (gewoonte geweldpleger, het korte lontje en incidentele geweldpleger). Verder wordt in twee van de drie typologieën een aparte categorie onderscheiden voor geweldplegers die verslaafd zijn8 (verslaafde geweldplegers, geweld als leefstijl). Ten slotte is daar nog de geweldpleger waar geweld een onderdeel vormt van een criminele carrière (criminele geweldpleger, beïnvloedbare jongere en gewelddadige criminelen). Daarbij moet worden opgemerkt dat de beïnvloedbare jongere genoemd wordt als first offender, maar een deel van zijn kenmerken deelt met het type criminele geweldpleger.
8
Loef et al. nemen verslaafden en psychisch gestoorden samen
2
Daders
41
Ook Lünneman en Bruinsma (2005) hebben in hun onderzoek een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende soorten plegers: plegers van alleen publiek geweld, plegers van alleen huiselijk geweld en algemene plegers (zowel publiek als huiselijk). Deze onderzoekers komen tot de conclusie dat deze indeling niet productief is. In de empirie blijkt er geen eenduidig onderscheid te zijn tussen deze drie types. Zij pleiten er dan ook voor om een onderscheid te maken tussen plegers van alleen huiselijk geweld en plegers van diverse vormen van geweld. Daarnaast lijkt het van belang om een onderscheid te maken tussen een groep met een psychische stoornis eventueel gekoppeld aan verslavingsproblematiek en een groep die geen psyschische stoornis heeft. Het gaat dan om het onderscheid tussen personen die vallen binnen het pathologische spectrum en zij die daarbuiten vallen (Lünneman & Bruinsma, 2005:94). Ook bij de eerder besproken typologieën wordt een dergelijke indeling teruggezien. 2.2.6 Samenvattend In de afgelopen jaren is er een aantal dadertypologieën ontwikkeld op basis van dossierstudie. Hoewel de verschillende typologieën betrekking hebben op verschillende soorten daders (bijvoorbeeld wel of geen veelpleger) en verschillende vormen van geweld (bijvoorbeeld huiselijk geweld en publiek geweld) is er een aantal vaste kernelementen te onderscheiden, namelijk:
• • • •
Wel of geen psychische stoornis; Wel of niet verslaafd; Geweld als onderdeel van een criminele carrière; Geweld als impulsieve daad.
2.3 Van kenmerken en typologie naar de praktijk Het inzichtelijk maken van daderkenmerken eventueel gekoppeld aan een indeling in dadertypologie zou gekoppeld kunnen worden aan een aanpak. Dat is bijvoorbeeld gebeurd in een onderzoek over daders van huiselijk geweld. Beke en Bottenberg (2003) deden onderzoek naar daders van huiselijk geweld. Zij komen tot drie typen geweldscenario’s
42
State of the art geweld
gekoppeld aan daderkenmerken: extreem huiselijk geweld waarbij de dader onbeheerst is en asociaal gedrag vertoont. Tevens heeft hij veel criminele antecedenten. Cyclisch huiselijk geweld waarbij de dader ook onbeheerst is, maar niet of nauwelijks antecedenten heeft. En als hij deze heeft dan gaat het om lichte vormen. Tot slot plotseling huiselijk geweld. Het gaat dan om een overbeheerste dader met geen of weinig antecedenten. De onderzoekers koppelen elk geweldscenario aan een specifieke aanpak en benoemen daarbij ook de rol van diverse partners, zoals de politie. De dadertypologie rondom daders van publiek geweld is nog niet op deze manier uitgewerkt. Wel is in 2013 gekeken in hoeverre de dadertypologie van Beke et al. en van Bakker et al. empirisch konden worden toegepast. Daaruit blijkt dat het indelen ingewikkeld is en erg afhankelijk van degene die de persoon indeelt. Geconcludeerd wordt: “dat er in de literatuur (nog) geen consistent beeld is gevonden van dadertypen van geweldplegers en de meeste onderzoeken zijn nog verkennend van aard. Daarom lijkt de meerwaarde van dadertypologieën – althans voorlopig – meer te liggen in het kenniselement: verduidelijken hoe een daderpopulatie eruit ziet, waarmee inzicht verkregen kan worden in oorzaken van geweld en mogelijkheden om geweld te voorkomen” (Van Middelaar, 2013:7). Gekeken zou kunnen worden of er mogelijkheden zijn om een typologie wat algemener te maken zodat individuen gemakkelijker kunnen worden ingedeeld. Op dit moment zijn de typologieën zeer verschillend van aard en is de bruikbaarheid in de praktijk nog niet aangetoond. De vraag zou moeten zijn of en eventueel op welke wijze een bruikbare indeling gemaakt kan worden. Met het antwoord op die vraag kan mogelijk een verbinding worden gemaakt tussen het type dader (althans kenmerken van een dader) al dan niet gecombineerd met geweldscenario’s en een aanpak die daar bij aansluit. Daarbij moet worden opgemerkt dat het maken van een bruikbare en toepasbare typologie ingewikkeld is.
2
Daders
43
2.4 Internationale literatuur In de vorige paragraaf is aandacht besteed aan onderzoeksresultaten in Nederland. Zij bieden aanknopingspunten voor verder onderzoek. De vraag is echter wat er in de (internationale) wetenschappelijke literatuur bekend is over daders en hoe beide zaken (empirische Nederlandse bevindingen en theorie) met elkaar gecombineerd kunnen worden. 2.4.1 Achtergrondkenmerken In bovenstaande paragraaf zijn achtergrondkenmerken van geweldplegers geschetst. In de internationale literatuur speelt de vraag of achtergrondkenmerken van veelplegers van geweld verschillen van de achtergrond van niet-geweldplegers. Farrington (1991) laat in zijn onderzoek zien dat geweldplegers en niet-gewelddadige veelplegers dezelfde achtergrondkenmerken hebben wanneer je kijkt naar kenmerken van zowel de kindertijd als de periode van het adolescent zijn als ook kenmerken uit de periode van volwassenheid. Hij concludeert dat “the causes of aggression and violence must be essentially the same as the causes of persistent and extreme antisocial, delinquent and criminal behaviour9 ” (Gevonden in: Piquero, 2000:395). Dergelijke bevindingen worden ook in een latere periode gevonden10. Piquero kijkt in zijn onderzoek naar biologische, psychologische en sociologische correlaties en vindt ook dat de achtergrondkenmerken overeenkomen. De enige uitzondering die hij vindt heeft betrekking op geslacht. Geweldplegers11 zijn vaker man dan nietgewelddadige veelplegers (Piquero, 2000:401-402). Het feit dat achtergrondkenmerken van geweldplegers en niet-geweldplegers hetzelfde zijn, sluit aan bij de sociale controle theorie. Deze theorie gaat er vanuit dat zowel criminelen (geweldplegers incluis) als nietcriminelen in principe dezelfde motivatie hebben voor gedrag: iedereen handelt vanuit zijn eigen belang, namelijk “the pursuit of pleasure and the avoidance of pain” (Gottferdson, 2007:536). De mate van zelfcontrole 9
In dit onderzoek is gekeken naar family background en child behavior variabelen. (In Piquero, 2000:395) 10 In latere onderzoeken kwamen deze bevindingen ook naar voren. Deze onderzoeken gingen nog niet uit van de meest recente inzichten in de achtergronden van antisocial behaviour (Capaldi and Patterson, 1996:227, Gevonden in Piquero, 2000) 11 Piquero richt zich op de volgende geweldsdelicten: violent offense including murder, assault with intent to kill, aggravated assault, simple assault, rape robbery with injury, or any other assault that involved injury to the victim
44
State of the art geweld
bepaalt of iemand uiteindelijk overgaat tot crimineel gedrag. De basis voor deze mate van zelfcontrole wordt voor een belangrijk deel gelegd door ouders tijdens de jeugdjaren van hun kind (Gottferdson, 2007). Volgens deze theorie is er geen verschil tussen geweldplegers en nietgeweldplegers. Bij beide groepen speelt gebrek aan zelfcontrole een rol. 2.4.2 Specialist of generalist? In de literatuur bestaan ook vragen of geweldplegers zich specialiseren of juist verschillende criminele activiteiten ontplooien. Kijkend naar kenmerken van veelplegers van geweld blijkt dat zij zich niet alleen bezighouden met geweldsdelicten, maar ook met niet-geweldsdelicten. “Violent offenders tend to be versatile rather than specialized. They tend to commit many different types of crimes and also show other problems, such as heavy drinking, drug use, an unstable job record and sexual promiscuity. However there is a small degree of specialization in violence superimposed on this versality (Farrington, 2007:23). Violent people typically commit more non-violent offences than violent offenses”. Het verschil tussen geweldplegers en niet-geweldplegers zou dus vooral kwantitatief zijn in plaats van kwalitatief. (Piquero, 2000:395) (Farrington & Loeber, 2000). Ook deze resultaten passen binnen de zelfcontrole theorie. Immers gebrek aan zelfcontrole beperkt zich niet alleen tot geweld en kan zich op diverse manieren uiten. Dit sluit ook aan bij uitkomsten uit Nederlands onderzoek. Deze uitkomst komt overeen met resultaten uit onderzoek waarin gebruik wordt gemaakt van de social-interactionist theorie en de subcultural theorie. Daar werd ook gevonden dat een houding die positief staat ten opzichte van het gebruik van geweld een belangrijke voorspeller is van niet–gewelddadig crimineel gedrag (Markowitz, 2003:149). 2.4.3 Levensfase Uit Nederlands empirisch onderzoek blijk dat een deel van de geweldplegers, plegers zijn die bezig zijn met het opbouwen van een langdurig criminele carrière. Anderen zijn juist veel meer incidentele plegers. Deze indeling past bij de indeling die Moffitt maakt.
2
Daders
45
Moffit maakt onderscheid tussen “life course persistent antisocial behavior” en “adolescence limited antisocial behavior”. De eerstgenoemde groep daders start al jong, rond hun 10de levensjaar, met delinquent gedrag en gaan er hun hele leven mee door. Wanneer gekeken wordt naar risicofactoren dan blijken deze neuropsychologisch van aard te zijn (initially manifested as subtle cognitive deficits, difficult temperament or hyperactivity) en ze worden versterkt door factoren die meer in de omgeving liggen. Het kan dan gaan om de omgeving van de familie (inadequate parenting, disrupted family bonds, and poverty) alsook om de omgeving van relaties met andere mensen (peers and teachers). Deze risicofactoren (zie ook hoofdstuk 4) kunnen ervoor zorgen dat een jongere op vroege leeftijd al een gebrek heeft aan sociale vaardigheden en de combinatie van deze factoren kan bijdragen aan een verstoorde persoonlijkheid, uiteindelijk uitmondend in een lange carrière van antisocial behavior waarbij de uitingsvormen steeds heftiger worden (Moffitt, 2007:50) De tweede groep start later, rond hun 14de levensjaar, en beëindigt de ‘criminele carrière’ na vijf of zes jaar (Farrington, 2007:22). Het is een periode waarin kinderen volwassen worden, de zogenoemde roleless years waarbij zij zitten tussen hun biologische volwassenheid en hun volwassen privileges en verantwoordelijkheden. In deze periode vertonen sommige jongeren delinquent gedrag om hun autonomie te laten zien ten opzichte van hun ouders. Omdat deze groep jongeren in het verleden geen delinquent gedrag heeft vertoond, lukt het hen vaak om een verdere en langdurige criminele carrière te weerstaan in tegenstelling tot de groep ‘life course persistent’ daders. Factoren die zorgen voor vertraging in het weer overgaan tot een ‘normale levensstijl’ zijn: “snares”, such as criminal record, incarceration, addiction, or truncated educations without credentials. Such snares can compromise the ability to make a successful transition to adulthood” (Moffitt, 2007:50). Bovenstaande leefstijl theorie is breder dan alleen fysiek geweld. Het gaat over de ontwikkeling van antisocial behavior (Moffitt, 2007:68) in het algemeen. Fysiek geweld is daar de meest extreme vorm van.
46
State of the art geweld
2.4.4 Dadertypologie Beke et al. (2001) onderscheiden in hun onderzoek over publiek geweld, waar geweld in wijken een subvorm van is, een drietal daders. Dit doen zij op basis van beschikbare internationale literatuur. Het gaat om de onbeheerste habituele geweldpleger, de overbeheerste incidentele geweldpleger en de situationele geweldpleger (Beke et al., 2001:41).
•
•
•
De onbeheerste habituele geweldpleger is een type dat snel geprikkeld raakt en vervolgens ook reageert met (dreiging) van fysiek geweld. Dit type pleger is ongevoelig, kortzichtig en non-verbaal ingesteld. Hij of zij neigt sterk tot riskant, impulsief en onbeheerst gedrag; De overbeheerste incidentele geweldpleger is een type dat emotioneel sterk geremd is en grote moeite heeft met normaal agressief gedrag. Dit type geweldpleger heeft de neiging om langdurig zijn woede op te kroppen en zal pas tot geweld overgaan wanneer hij tot het uiterste wordt getergd; De situationele geweldpleger zit eigenlijk tussen bovengenoemde typen in en beschikt over een gemiddeld niveau van zelfbeheersing. Deze geweldplegers kunnen geweld plegen omdat zij dat in hun opvoeding hebben meegekregen of omdat zij langdurig en hevig zijn blootgesteld zijn aan een frustrerende situatie. Ook kunnen zij tot gewelddadig gedrag overgaan wanneer zij onder invloed zijn van alcohol of drugs.
Farrington (2012) geeft aan dat er meer onderzoek nodig is op het gebied van dadertypologieën. 2.4.5 Motieven Er wordt veel gekeken naar statistische verbanden tussen verschillende risicofactoren, maar daarmee kan nog geen antwoord gegeven worden op de vraag waarom mensen geweld gebruiken en wat daarvoor hun motieven zijn. Wanneer je wilt weten waarom daders geweld plegen zul je met hen het gesprek moeten voeren over hoe zij tot hun daad gekomen zijn. Immers motieven zijn niet af te lezen aan gedrag (De Haan, 2010:96).
2
Daders
47
In de criminologie is het motief voor een daad een relatieve black box. Een theorie die iets zegt over motief is de rationele-keuzetheorie. Deze theorie gaat ervan uit dat een dader voordat hij overgaat tot crimineel gedrag, waaronder bijvoorbeeld geweld, eerst een afweging maakt tussen de kosten en de baten van zijn daad. Bij geweldzaken betekent dat dat deze afweging soms in een fractie van een seconde wordt gemaakt (Beke et al., 2001:47). Uit empirisch onderzoek blijkt echter dat daders van geweld vaak helemaal niet meer weten hoe ze in een geweldsituatie zijn beland en dat het van te voren bijvoorbeeld helemaal niet de bedoeling was om geweld te gebruiken. In dit soort gevallen gaat de rationele keuzetheorie niet op (De Haan, 2010:97). Scheff en Ratinger concluderen dat rationaliteit wordt overschat en dat emotionaliteit en expressiviteit te weinig aandacht krijgen. Zij hebben een theorie ontwikkeld waarin gevoelens van schaamte centraal worden gesteld (emotionaliteit). Zij stellen dat schaamte bij een potentiële dader ontstaat wanneer hij een gebrek aan achting en respect voor zijn persoon ervaart. Dit gebrek aan respect zorgt voor een gevoel van schaamte. De potentiële dader zou dit gevoel van schaamte willen onderdrukken en daardoor ontstaat woede. Deze opeenstapeling van gevoelens kan er uiteindelijk voor zorgen dat iemand geweld gebruikt (De Haan, 2010:98). Gilligan laat zien dat geweld wordt gebruikt wanneer een potentiële dader zich schaamt en zal reageren met geweld om een verder gevoel van verlies van eigenwaarde te voorkomen. De kans op geweld is het grootst bij personen die extra gevoelig zijn voor een krenking van hun ego en zichzelf continu overschatten. Doordat zij een overschat beeld hebben van zichzelf is er ook een grotere kans dat zij gekrenkt worden. Het impulsieve karakter van geweld wordt bepaald door emoties als schaamte en woede. De expressieve aspecten zitten hem vooral in het feit dat de dader een poging doet om zichzelf van deze gevoelens te bevrijden door zijn geschonden identiteit te repareren en door anderen te laten bevestigen (De Haan, 2010:97-98).
48
State of the art geweld
2.5 Relevante onderzoeksrichtingen Uit Nederlands onderzoek komt op basis van analysegegevens een aantal kenmerken van daders naar voren. Een deel van die kenmerken is al lange tijd bekend en blijft ook redelijk constant, zoals het geslacht van de dader: in veel gevallen mannelijk. Andere kenmerken fluctueren. Zo blijkt uit onderzoek van Lünneman en Bruinsma (2005) dat daders vaak behoren tot de leeftijdscategorie tot 24 jaar, maar dat dit aantal in deze categorie wel afneemt. Daarnaast blijkt het aantal incidentele daders toe te nemen en gelegenheidsdaders en notoire geweldplegers af te nemen. Verder laten cijfers zien dat de laatste twee groepen over het algemeen minder geweld zijn gaan plegen en meer andersoortige delicten. Een eerste vraag zou kunnen zijn hoe deze ontwikkelingen te verklaren zijn. Is er bijvoorbeeld een geweldspecifieke aanpak ontwikkeld die hier een bijdrage aan heeft geleverd? En is er de afgelopen jaren meer aandacht geweest voor de veelplegers en zijn de incidentele plegers uit het oog verloren? Een tweede vraag die aan bod zou kunnen komen, is of deze ontwikkelingen voor de afgelopen jaren doorgetrokken kunnen worden. Zijn er in een wijk vooral incidentele plegers te zien of juist meerplegers? En kan iets gezegd worden over de leefstijl van de daders. Beginnen zij al op jonge leeftijd en trekken zij hun criminele carrière door of blijft het beperkt tot een bepaalde periode in hun leven? En beperken zij zich tot geweld of zijn het generalisten? En wat zijn motieven van daders? Een ander belangrijk aandachtspunt is daders van geweld tussen bekenden. In het onderzoek van Lünneman en Bruinsma (2005) kwam naar voren dat geweld in woonwijken relatief vaak voorkomt als je het bijvoorbeeld vergelijkt met geweld in het uitgaanscircuit. Wanneer gericht wordt op geweld in woonwijken, is het ook relevant om geweld tussen bekenden mee te nemen. Immers, een wijk is een plek waar ook tussen bekenden geweld kan voorkomen. Het is van belang om deze vorm van geweld mee te nemen in onderzoek. Een antwoord op bovenstaande vragen kan vervolgens gebruikt worden om de vraag te beantwoorden welke aanpak de politie zou moeten hanteren om geweld in de wijk aan te pakken en in te dammen.
2
Daders
49
Deze aanpak zou gekoppeld kunnen worden aan de achtergrondkenmerken van daders al dan niet gekoppeld aan een indeling in dadertypologieën en mogelijk ook aan verschillende vormen van geweld. Eerder al zagen we dat het maken van een dadertypologie niet eenvoudig is. Er lijkt een veelheid aan daders te zijn waardoor het maken van een bruikbare eenvoudige typologie moeilijk kan zijn. Gekeken kan worden wat een bruikbare indeling zou kunnen zijn. Wellicht is een indeling op hoofdlijnen meer relevant. Zo zou het kunnen zijn dat incidentele plegers een hele andere aanpak vragen dan veelplegers. Wellicht is voor de eerste groep een situationele aanpak voldoende en heeft de tweede groep meer baat bij een persoonsgerichte aanpak? En wanneer uit onderzoek blijkt dat plegers van geweld ook andere delicten plegen, heeft dit ook gevolgen voor de aanpak. Mogelijk hoeft er dan niet te worden gezocht naar een specifieke aanpak voor geweldplegers, maar volstaat een aanpak die voor veelplegers in het algemeen wordt ingezet.
50
State of the art geweld
Literatuurlijst
51
Literatuurlijst Adang, O.J.M. (2006). Het beste politiekorps van de wereld. Met alle geweld leren. Lectorale rede Bakker, I., Drost, L., Roeleveld, W. (2010). Wat hebben geweldplegers gemeen? Een typologie van plegers van geweld tegen de publieke taak en van publiek geweld. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Beke, B.M.W.A. (2012). Geweldscan: achtergronden, kenmerken en werkwijze. Arnhem: Beke Advies. Beke, B., Arts, N., Giesberts, M. (2006). Veelplegers van geweld. Van typologie naar aanpak. Amsterdam: Uitgeverij SWP Amsterdam. Beke, B.M.W.A. & Bottenberg, M. (2003). De vele gezichten van huiselijk geweld. Aard, omvang en achtergronden. Amsterdam: Uitgeverij SWP Amsterdam. Beke, B.M.W.A., Haan, de, W.J.M., Terlouw, G.J. (2001). Geweld verteld. Daders, slachtoffers, getuigen over geweld op straat. Den Haag: WODC. Bijlenga, G. (2013). Geweld, altijd en overal? Onderzoek naar geweldplegers en de verschillende maatschappelijke domeinen waarin ze geweld plegen. Afstudeerscriptie Hogeschool. Leeuwarden. Erpecum, van, I. (2005). Van afzijdigheid naar betrokkenheid. Preventieve strategieën tegen geweld. Farrington, D.P. (2007). Origins of violent behavior over the life span. 19-48. In: Flannery, D.J., Vaszonyi, A.T., Waldman, I.D. (2007). The Cambridge handbook of violent behavior and aggression. New York: Cambridge University Press.
52
State of the art geweld
Farrington, D.P. (2012). Contextual influences on violence. 53-82. In: Dvoskin, J.A., Skeem, J.L., Novaco, R.W. Douglas, K.S. (2012). Using social science to reduce violent offending. Oxford: Oxford University Press. Farrington, D.P. & Loeber, R. (2000). Epidemiology of juvenile violence. 9(4). 733-748 Gottferdson, M.R. (2007). Self-control theory and criminal violence. 533-544. In: Dvoskin, J.A., Skeem, J.L., Novaco, R.W. Douglas, K.S. (2012). Using social science to reduce violent offending. Oxford: Oxford University Press. Ham, van, T. & Ferwerda, H. (2012). Geweld en geweldplegers. Naar een landelijke definitie. Arnhem: Bureau Beke Hasselt, N. van, Bunningen, R. van, Bovens, R. (2011). Alcohol en agressie: een complexe relatie. Justitiële Verkenningen, (4). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers Haan, de. W. (2010). Motieven en redengevingen voor gewelddadig gedrag. In: Althoff, M. & Nijboer, J. (Eds.) (2010). Zoeklicht op geweld. Sociale conflicten in het publieke domein. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Knaap, L.M, Nijssen, L.T.J., Bogaerts, S. (2006) Geweld verslagen? Een studie naar preventie van geweld in het publieke en semi publieke domein. Den Haag: WODC. Leest, W. van der. (2013). Geweld. Analyse van de aard, omvang en ontwikkeling van expressief geweld in Nederland. Zoetermeer: Ipol. Loef, L., Heijke, M., Dijk, van, B. (2010). Typologie van plegers van geweldsdelicten. Amsterdam: DSP-groep Lünneman & Bruisma (2005). Geweld binnen en buiten: aard, omvang en daders van huiselijk en publiek geweld in Nederland. Den Haag: WODC.
Literatuurlijst
53
Markowitz, F.E. (2003). Socioeconomic disadvantage and violence recent resreach on culture and neighborhood control as explanatory mechanisms. Agression and Violent Behavior. 8. 145-154. Middelaar, R. van. (2013). Geweldplegers VPT. Onderzoek naar plegers van geweld tegen werknemers met een publieke taak. Utrecht. Moffitt, T.E. (2007). A review of research on the taxonomiy of lifecourse persistent versus adolescencelimited antisocial behavior. In: Dvoskin, J.A., Skeem, J.L., Novaco, R.W. Douglas, K.S. (2012). Using social science to reduce violent offending. Oxford: Oxford University Press. Mulder, E.A. (2010). Unraveling serious juvenile delinquency. Risk and Needs Assesment by classification into subgroups. Dissertation. Rotterdam. Onrust, S.A., Speetjens, P.A.M., Melchers, M., Verdurnen, J.E.E. (2011). Agressie en geweld; Weten wat helpt. Een overzichtsstudie van preventieve interventies tegen geweld in de openbare ruimte. Utrecht: Trimbos Instituut. Piquero, A. (2000). Frequency, specialization and violence in offending careers. Journal of Research in crime and delinquency. 37(4), 392-418. Sherman, L.W. (1997). Introduction: the congressional mandate to evaluate. 1-1-22. In: Sherman, L.W., Gottfredson, D., MacKenzie, D., Eck, J., Reuter, P., Bushway, S. (1997). Preventing crime: what works, what doesn’t and what’s promising. Maryland, NCJ. Sherman, L.W. (1997) Policing for crime prevention. 8-1 – 8-56. In: Sherman, L.W., Gottfredson, D., MacKenzie, D., Eck, J., Reuter, P., Bushway, S. (1997). Preventing crime: what works, what doesn’t and what’s promising. Maryland, NCJ. Terlouw, G.J., Haan, W.J.M., Beke, B.M.W.A. (1999). Geweld: gemeld en geteld. Den Haag: WODC.
54
State of the art geweld
Slachtoffers
56
State of the art geweld
3
3
Slachtoffers
57
Slachtoffers
Bij (fysiek)geweld tegen personen zijn naast daders ook altijd slachtoffers betrokken. Slachtoffers hebben relatief gezien veel minder aandacht dan daders. Dit geldt in de eerste plaats voor de politie. Ook in onderzoek is er lange tijd vooral aandacht geweest voor daders. Pas halverwege de vorige eeuw zijn de eerste stappen gezet in het victimologie onderzoek (Wittebrood, 2006:57). Toch is het van belang om kennis te hebben van deze groep. Wellicht kan deze kennis aanknopingspunten bieden voor de aanpak door de politie, namelijk door interventies niet alleen te richten op daders maar ook op slachtoffers. In deze paragraaf komt allereerst aan bod wat er in Nederlands onderzoek bekend is over slachtoffers. Vervolgens laten we zien wat er internationaal gepubliceerd is en geven we weer wat mogelijke onderzoeksrichtingen zouden kunnen zijn.
3.1 Nederlands onderzoek Het SCP deed in 2006 onderzoek naar slachtoffers van criminaliteit in het algemeen, waaronder ook geweldsdelicten. Zij baseerde zich op slachtofferenquêtes. Bij geweldsdelicten maakt het SCP een onderscheid tussen seksuele delicten, bedreiging en mishandeling. Apart wordt nog aandacht besteed aan moord- en doodslag en geweld door bekenden. Eén van de bevindingen uit dit rapport is dat een aanzienlijk deel van de delicten plaatsvindt in de eigen buurt. Voor geweldsdelicten is dat het geval in ruim 1/3 van de geweldszaken (35% voor mishandeling en 36% voor bedreiging) (Wittebrood, 2006:53). Slachtoffer worden in de eigen buurt heeft impact op slachtoffers: een relatief groot aantal slachtoffers ervaart serieuze emotionele problemen, zeker in vergelijking met wanneer incidenten plaatsvinden elders in de woongemeente of buiten de woongemeente. Dit verband wordt het sterkst zichtbaar bij geweldsdelicten (Lamet & Wittebrood, 2009:42).
58
State of the art geweld
De vraag is of iedereen evenveel risico loopt om slachtoffer te worden. Zijn er bijvoorbeeld verschillen en waar zijn die van afhankelijk? Zit dat in persoonlijke kenmerken van personen of wordt het vooral bepaald door de omstandigheden? Hebben bijvoorbeeld alle bewoners in een wijk evenveel kans om in aanraking te komen met geweld? En is er daarbij nog een verschil te zien tussen wijken? 3.1.1
Individuele kenmerken
Leeftijd, geslacht, etniciteit en huishoudensinkomen blijken belangrijke individuele voorspellers van de kans om slachtoffer van criminaliteit te worden (Wittebrood, 2006:68). Daarnaast zijn er ook andere voorspellers voor de kans op slachtofferschap. Het gaat dan bijvoorbeeld om burgerlijke staat, positie op de arbeidsmarkt, positie op de woningmarkt (huur- of koopwoning). Deze relaties zijn echter afhankelijk van de mate waarin rekening wordt gehouden met andere demografische en sociale kenmerken, en van het type delict dat centraal staat. Leeftijd, geslacht, etniciteit en huishoudensinkomen zijn echter algemeen van belang en blijven dat ook wanneer gecontroleerd wordt voor andere kenmerken (Wittebrood, 2006:68). Wat betreft leeftijd blijkt dat jonge mensen (jongeren tussen 12 en 24 jaar) vaker slachtoffer worden dan ouderen. Dit geldt met name voor geweldsdelicten. Daarnaast speelt inkomen een rol: de laagste inkomensgroep loopt het meeste risico. Op het gebied van etniciteit blijkt dat allochtonen niet meer risico lopen en zelfs iets minder risico lopen om slachtoffer te worden van criminaliteit. Er blijken wel verschillen te bestaan tussen verschillende etniciteiten onderling. Zo zijn Surinamers en autochtonen relatief vaker slachtoffer van bedreiging. Verder zijn mannen vaker slachtoffer van mishandeling en bedreiging en vrouwen van seksueel geweld (Wittebrood, 2006). Ook zijn er slachtoffers die meerdere keren achter elkaar slachtoffer worden. Beke et al. (2001) laten in hun onderzoek naar geweld tussen onbekenden in het publieke domein zien dat ruim één op de vier slachtoffers in de voorgaande drie jaar al eerder aangifte deed van enig misdrijf. Iets meer dan tien procent van de slachtoffers werd in de afgelopen drie jaar al minstens één keer eerder slachtoffer van geweld (11,7%) (Beke et al., 2001:177).
3
Slachtoffers
59
Wittebrood constateert dat slachtoffers van geweldsdelicten in vergelijking met bijvoorbeeld slachtoffers van diefstaldelicten een relatief grote kans hebben om binnen één jaar weer slachtoffer te worden van eenzelfde delict. Bij bedreiging is deze kans ongeveer 30% en bij mishandeling is deze kans ongeveer 20% (Wittebrood, 2006:77-78). Slachtoffers blijken echter niet alleen een relatief grote kans te hebben om binnen een jaar opnieuw slachtoffer te worden van eenzelfde delict, maar ook van andere strafbare feiten. Zo hebben slachtoffers van mishandeling ruim 10% kans om ook slachtoffer van bedreiging te worden; voor een ‘gemiddelde’ burger is dit 3,5% (Wittebrood, 2006:78). De percentages van Wittebrood liggen hoger dan die van Beke. Mogelijk komt dat door het feit dat meer soorten geweldsdelicten, waaronder huiselijk geweld in het onderzoek is meegenomen. Een vergelijking is echter lastig. Individuele kenmerken alleen, zoals hierboven genoemd, bepalen echter niet of mensen wel of geen slachtoffer worden. Er zijn diverse theorieën die laten zien dat de kans om slachtoffer te worden van meer zaken afhankelijk is dan de individuele kenmerken zoals hierboven genoemd. Zo speelt ook de omgeving een belangrijke rol. Om iets te kunnen zeggen over omgang met slachtoffers, is het niet alleen relevant om iets te weten over de kenmerken van slachtoffers. Het is ook relevant om te weten wat behoeften zijn van deze groep, zodat daar op kan worden ingespeeld. 3.1.2
Behoeften van slachtoffers
Ten Boom en Kuijpers (2008) hebben met behulp van een review in kaart gebracht wat behoeften zijn van slachtoffers. Zij baseren zich op onderzoek waarin direct aan slachtoffers is gevraagd wat hun behoeften zijn. De behoeften zijn onderverdeeld in een aantal clusters: emotioneel, strafproces in ruime zin, informatie, praktisch financieel en primair. Binnen elke categorie is een aantal behoeften geformuleerd, gekoppeld aan de instantie die daar verantwoordelijk voor zou moeten zijn, zoals politie en justitie. Wat betreft de rol van de politie hebben slachtoffers behoefte aan de volgende zaken (Ten Boom & Kuijpers, 2008:10):
60
State of the art geweld
Emotioneel Eerste opvang, zorg en steun Erkenning van de persoon Erkenning van het gebeurde Strafproces in ruime zin Eerste reactie door politie (bijvoorbeeld snel ter plaatse zijn) (Gelegenheid tot) input geven in strafproces Als belanghebbende behandeld worden; geconsulteerd worden Instemming en beslismacht Rol in proces Kenmerken proces (bijvoorbeeld snelheid) Uitkomsten (bijvoorbeeld arrestatie, bestraffing; materieel en immaterieel herstel) Ontmoeting slachtoffer-dader Informatie In verband met rol als belanghebbende bij de zaak Uitleg (over systeem en dergelijke) Overige informatie (over dader, delict, motieven) Informatie over preventie Praktisch Overige (bijvoorbeeld teruggave bezittingen, gescheiden wachtruimtes) Financieel Geen behoeften die passen binnen de rol van de politie Primair Onmiddellijke veiligheid Voorkomen herhaling/bescherming van zichzelf en anderen
Ten Boom en Kuijpers (2008) laten in hun onderzoek zien dat een groot deel van deze behoeften terugslaat op een breed spectrum van delicten. Dat betekent overigens niet dat elk slachtoffer deze behoefte ook heeft. Bij nabestaanden van levensdelicten en slachtoffers van geweldsdelicten (waaronder in het bijzonder seksueel geweld/ huiselijk geweld door een partner) is een aantal specifieke behoeften aangetroffen. Het gaat bij laatstgenoemde groep bijvoorbeeld om behoeften die samenhangen met de wens om ondanks het gebeurde, met de dader en de bredere omgeving verder te gaan. De behoefte is dan concreet herstel van relaties en de wens om de dader niet te vervolgen. Nabestaanden van slachtoffers van levensdelicten hebben specifiek behoefte aan zaken als crisis-
3
Slachtoffers
61
management en begeleiding bij het omgaan met de media. Daarnaast hebben slachtoffers van geweld (waaronder huiselijk geweld) behoefte aan onmiddellijke veiligheid en wordt bij slachtoffers van huiselijk geweld de behoefte aan werk of een opleiding aangetroffen (Ten Boom & Kuijpers, 2008:13). Bovenstaande behoeften blijken uit een literatuurreview van verschillende onderzoeken waarin de behoeften van slachtoffers in kaart zijn gebracht. Er is echter nog geen antwoord op de vraag op welke termijn deze behoeften naar de voorgrond treden. Het gaat dan met name om het onderscheid tussen de periode direct na het delict, de periode vlak daarna en de langere termijn (Ten Boom & Kuijpers, 2008:14). In het onderzoek van Ten Boom en Kuijpers (2008) wordt ook geconcludeerd dat er nog geen onderzoek is gedaan naar de samenhang tussen de verschillende behoeften en variabelen zoals geslacht, etnische herkomst (die vaak ondervertegenwoordigd zijn in enquêtes) en de vraag of men al dan niet herhaald slachtoffer is. Ook zou er nog onvoldoende onderzoek zijn naar de prioritering van behoeften (Ten Boom & Kuijpers, 2008:1314). Daar is recent in de slachtoffermonitor wel een start mee gemaakt, zie de volgende paragraaf. 3.1.3 Slachtoffermonitor Sinds 2011 wordt in Nederland bijgehouden wat ervaringen zijn van slachtoffers die te maken krijgen met justitiële slachtofferondersteuning door de politie. De nulmeting is onlangs verschenen. Naast de politie zijn er ook andere instanties die een taak hebben bij het ondersteunen van slachtoffers. Het gaat om Slachtofferhulp Nederland (SHN), het Openbaar Ministerie (OM), de Rechtspraak, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Resultaten van de monitor van deze instanties moeten nog verschijnen. Het belangrijkste doel van deze monitor is om ervaringen met justitiële slachtofferondersteuning in beeld te brengen en naar aanleiding daarvan eventuele verbeteringen door te voeren. In het voorgaande is ook al gesproken over een behoefteonderzoek van slachtoffers. Daarbij ging het om een literatuuronderzoek waarin verschillende slachtoffermonitors zijn meegenomen, niet alleen betrekking hebbend op de relatie met de politie (Timmersmans et al., 2013: I).
62
State of the art geweld
In de nulmeting zijn slachtoffers van verschillende soorten delictcategorieën bevraagd: geweld (40%), vermogen (40%) en openbare orde en vernieling (20%). In het totaal hebben 509 respondenten deelgenomen. In de groep weigeraars zijn slachtoffers van geweldsdelicten licht oververtegenwoordigd (Timmermans et al., 2013:III). De monitor richt zich op zes kernonderwerpen (aspecten genoemd) te weten: bejegening, veiligheid/schadeherstel, politietaak (focus op kerntaken), hulp aan slachtoffer/positie van het slachtoffer, inspraak/ participatie en stroomlijning. Het laatste begrip heeft betrekking op de mate waarin informatieoverdracht van politie naar slachtoffer en procesverbaal opmaken vlot verlopen. Uit deze slachtoffermonitor komt naar voren dat slachtoffers die te maken krijgen met slachtofferondersteuning door de politie belang hechten aan vier specifieke aspecten van ondersteuning door de politie. Deze aspecten komen ook min of meer terug in het literatuuronderzoek van Boom & Kuijpers (2008). Het gaat om:
• • • •
Voldoende inzet tonen bij het opsporen van de dader; Voldoende inzet tonen om de dader te arresteren; Vertrouwelijk met persoonsgegevens omgaan; Het gevoel dat medewerkers van de politie het verhaal van het slachtoffer serieus nemen.
De ervaringen ten aanzien van de twee laatstgenoemde aspecten zijn sterke punten/succesfactoren. De eerste twee punten zijn aandachtspunten/verbeterpunten. Slachtoffers geven aan negatieve ervaringen te hebben wat betreft getoonde inzet van de politie om de dader op te sporen en te arresteren. Opvallend daarbij is dat deze aspecten direct onderdeel zijn van de politietaak, en niet hoofdzakelijk van justitiële slachtofferondersteuning. Zodoende lijkt er op basis van deze resultaten geen sprake te zijn van grote knelpunten of lacunes wat betreft de kernactiviteiten van de justitiële slachtofferondersteuning door de politie (Timmermans et al., 2013: IV). In de monitor is ook gekeken of er verschillen waren waar te nemen tussen ervaringen met slachtofferbejegening. Uit de monitor komt in ieder geval naar voren dat er geen verschillen zijn waargenomen als je slacht-
3
Slachtoffers
63
offers van geweld, vermogen en openbare orde en vernieling met elkaar vergelijkt (Timmermans et al., 2013:IV). Er is ook gekeken naar verschillen wat betreft de aspecten van slachtofferondersteuning die slachtoffers belangrijk vinden. Daaruit blijkt dat slachtoffers van vermogensdelicten meer belang hechten aan veel aspecten dan slachtoffers van geweldsdelicten en/of slachtoffers van openbare orde en vernielingsdelicten. In totaal werd gekeken naar 28 aspecten verdeeld over 6 hoofdcategorieën (bejegening, veiligheid/schadeherstel, politietaak (focus op kerntaken), hulp aan slachtoffer/positie van het slachtoffer, inspraak/participatie en stroomlijning). Het grootste verschil doet zich voor bij slachtoffers van vermogensdelicten, die er in vergelijking met slachtoffers van geweldsdelicten meer belang aan hechten dat medewerkers van de politie medeleven tonen (Timmermans et al., 2013:V). Er bestaat een diversiteit aan behoeften bij burgers wanneer het gaat over contact tussen politie en slachtoffer. Uit onderzoek blijkt dat het belangrijk is dat rekening wordt gehouden met deze wens aan contact, bijvoorbeeld in het kader van de tevredenheid van burgers over de politie. Uit recent onderzoek komt naar voren (Moha et al.,2013: 6): “Sterk bepalend voor de mate van tevredenheid is de wijze waarop men in het verleden is bijgestaan door politie. Burgers die het gevoel hadden door de agent(en) serieus genomen te worden en waarbij de politie een vriendelijke en behulpzame houding had zijn zeer positief. Wanneer een burger het gevoel had niet serieus genomen te worden is men over het algemeen negatief over de politie. Met name bij incidenten met fysiek geweld blijken deze negatieve ervaringen met de politie vaker voor te komen”. 3.1.4 Samenvattend In Nederland is empirisch onderzoek beschikbaar over kenmerken van slachtoffers. Daaruit blijkt dat er slachtoffers zijn die eenmalig slachtoffer worden. Daarnaast zijn er ook personen die meerdere keren slachtoffer worden. In de theorie wordt gesproken over herhaald slachtofferschap. Ook is er empirisch onderzoek beschikbaar over de behoeften van slachtoffers. Daar blijkt onder andere uit dat slachtoffers het gevoel willen hebben dat medewerkers van de politie hen serieus nemen. Verder zijn er geen verschillen tussen de behoeften van slachtoffers van verschillende
64
State of the art geweld
delictcategorieën. Wel is er een verschil tussen aspecten van slachtofferondersteuning die belangrijk worden gevonden. De vraag is wat deze uitkomsten betekenen voor de politieaanpak, met andere woorden hoe kan de politie het beste aansluiten op de verschillende behoeften die er zijn? En kunnen bijvoorbeeld ook alle behoeften vervuld worden?
3.2 Theorie over slachtofferschap Eind jaren 70 van de vorige eeuw zijn de eerste echte theorieën geformuleerd over slachtofferschap (Wittebrood, 2006:58). In de eerste plaats gaat het om de leefstijltheorie (individuele verschillen) en de routineactiviteitentheorie (macroverschillen). Deze worden inmiddels veelvuldig samen gebruikt onder de vlag van de algemene gelegenheidstheorie. 3.2.1 Leefstijltheorie Deze theorie richt zich op individuele verschillen tussen slachtoffers. Volgens deze theorie worden verschillen in slachtofferschap verklaard doordat mensen verschillen in hun leefstijlactiviteiten. Leefstijlactiviteiten zijn regelmatig terugkerende activiteiten rondom werk, school en vrije tijd. Deze activiteiten zijn van invloed op de mate waarin individuen zich op bepaalde tijdstippen en bepaalde plaatsen blootstellen aan risicovolle situaties en dus ook slachtoffer kunnen worden van criminaliteit. Jonge mannen hebben bijvoorbeeld een ander leefstijl dan bejaarden en dat zou ook de reden zijn dat de kans op slachtofferschap verschilt (Wittebrood, 2006:59). 3.2.2 Routine-activitetentheorie De routine-activiteitentheorie is ongeveer gelijktijdig ontwikkeld met de leefstijltheorie. Het verschil is dat de leefstijltheorie zich vooral richt op microniveau, terwijl de routine-activiteitentheorie vooral de ontwikkelingen van criminaliteit op macroniveau probeert te verklaren. Een dergelijke benadering is gekozen omdat men er achter kwam dat niet alleen kenmerken van daders het criminaliteitsniveau bepalen. In Amerika bleken de criminaliteitscijfers te stijgen, terwijl de sociale problemen zoals armoede afnamen. Dat was in strijd met de tot dan toe geldende
3
Slachtoffers
65
theorieën in de criminologie. Er moesten andere verklaringen te vinden zijn zoals omstandigheden (Wittebrood, 2006:59). De routine-activiteitentheorie gaat ervan uit dat er een drietal factoren is die slachtofferschap kunnen verklaren, namelijk (1) de aanwezigheid van een gemotiveerde dader, (2) de aantrekkelijkheid van het doelwit, en (3) de mate waarin het doelwit bescherming geniet (Wittebrood, 2006:59). 3.2.3 Dynamic multicontextual criminal opportunity theory Wilcox et al. (2003) hebben onlangs een dynamic multicontextual criminal opportunity theory ontwikkeld. Daarin worden de microbenadering, waarin de individuele kans op slachtofferschap verklaard wordt met uitsluitend individuele kenmerken en de macrobenadering, waarin het aandeel slachtoffers verklaard werd met uitsluitend contextuele kenmerken, geïntegreerd (Wittebrood, 2006:60). Een andere term die wordt gebruikt voor het combineren van micro- en macroniveau is de gelegenheidstheorie. In onderstaande tabel staat weergegeven wat de verschillende onderzoeksontwikkelingen zijn (Wittebrood, 2006:61). Individu
Sociale context
Gemotiveerde dader
Welke demografische kenmerken bepalen slachtofferschap? Later gekoppeld aan gedrag dat mensen vertonen, op welk moment en onder welke omstandigheden. Aandacht gekomen voor diffuus daderslachtofferschap.
Concentraties van daders in een buurt. Is van invloed op het aantal aanwezigen in de buurt en de omgeving van de dader.
Aantrekkelijk doelwit
Afhankelijk van kwetsbaarheid (individuen die zichzelf niet goed kunnen verdedigen), antagonisme (karakteristieken van mensen zoals homoseksualiteit) en voldoening (economisch en lichamelijk).
Concentratie van kwetsbare groepen en inrichting van de openbare ruimte, bijvoorbeeld donkere en kleine steegjes versus een grote open ruimte. Daarnaast ook ligging van kwetsbare gebouwen zoals bijvoorbeeld een gebied waar veel moskeeën zijn.
Bescherming doelwit
Technische maatregelen (beveiliging woning) en sociale maatregelen (altijd samen de straat op).
Verzameling van technische maatregelen en informele sociale controle en sociale samenhang in een wijk.
66
State of the art geweld
3.2.4 Sociale-desorganisatietheorie Een andere theorie die wordt gebruikt om slachtofferschap beter te begrijpen is de sociale desorganisatie theorie. Deze theorie gaat vooral over de vraag in welke mate de omgeving van invloed is op bijvoorbeeld crimineel gedrag, maar ook op slachtofferschap. Dit om beter zicht te krijgen op de vraag of het aantal slachtoffers in een buurt verklaard wordt door vooral individuele kenmerken of juist de omgeving. De theorie was oorspronkelijk vooral bedoeld om de ruimtelijke spreiding van delinquentie te verklaren. Hij kan echter ook gebruikt worden om inzicht te krijgen in risicofactoren voor slachtofferschap. De sociale desorganisatie theorie stelt sociale samenhang in een wijk centraal. Deze sociale samenhang zou van invloed zijn op de sociale controle in een wijk en via die weg ook weer op de criminaliteit in een wijk. In deze theorie spelen drie factoren een rol, namelijk:
• • •
De sociaal economische status van een wijk; Mate van etnische heterogeniteit; Mate van residentiële mobiliteit.
Wanneer de economische status laag is en de etnische heterogeniteit en de residentiële mobiliteit hoog, dan is er minder samenhang in een wijk en dus ook minder sociale controle. Dit kan er vervolgens weer voor zorgen dat er meer criminaliteit is in een buurt en bewoners van die wijk ook een grotere kans hebben om slachtoffer te worden (Wittebrood, 2006:87 e.v.). De vraag is of sociaal-economische status een directe of indirecte oorzaak is van crimineel gedrag. Zij die het zien als een indirecte factor wijzen op het feit dat een lage sociaal economische status zorgt voor meer etnische heterogeniteit en meer residentiele mobiliteit in een wijk, waardoor de sociale desorganisatie toeneemt. Het gevolg daarvan is dat er minder controle is en dat er meer gelegenheid tot crimineel gedrag is. Degene die sociaal-economische status als een directe factor zien, benadrukken dat een wijk met een lage sociaal-economische status beschikt over minder hulpbronnen waardoor de sociale organisatiegraad lager is. Hierdoor is er ook minder sociale controle, wat weer leidt tot meer crimineel gedrag.
3
Slachtoffers
67
De relatie die deze factoren hebben met criminaliteit is sterker voor geweld dan voor inbraak (Wittebrood, 2006:88). Overigens zie je in grote steden dat deze factoren vaak samenkomen. Dat verklaart ook waarom criminaliteit in de vier grote steden vaker voorkomt dan elders in Nederland (Wittebrood, 2006:88). Ook etnische heterogeniteit in een buurt zou samenhangen met criminaliteit. Deze heterogeniteit zou er voor zorgen dat er minder sociale samenhang is en daardoor minder sociale controle, waardoor criminaliteit toeneemt. Overigens blijkt dat, wanneer gecorrigeerd wordt voor de economische situatie, deze samenhang niet of nauwelijks meer aanwezig is (Wittebrood, 2006:88). Verder zou residentiële mobiliteit van invloed zijn op sociale samenhang en controle die er is in een wijk. Dit blijkt echter vooral in landen als Amerika het geval te zijn en veel minder te gelden voor een land als Nederland, omdat de verhuismobiliteit geringer is en zelden leidt tot een leegloop van wijken (Wittebrood, 2006:88). 3.2.5 Herhaald slachtofferschap Herhaald slachtofferschap kan worden gezien vanuit drie invalshoeken. In de eerste invalshoek wordt herhaald slachtofferschap gezien als een fenomeen dat los staat van het eerder slachtoffer zijn geweest. De belangrijkste verklaring voor het (herhaald) slachtoffer worden zit hem in de leefstijl en routine-activiteiten die iemand ontplooit. We spraken hier eerder ook al over. Het gaat dan bijvoorbeeld om personen die lange tijd verblijven in een omgeving waar veel daders zijn. Er wordt ook wel gesproken van victim proneness. Met deze term wordt verwezen naar bepaalde persoonlijke eigenschappen van mensen waardoor ze ‘vatbaarder’ zijn om slachtoffer te worden (Wittebrood, 2006:79). Een van de persoonlijke eigenschappen is zelfcontrole. Een gebrek daaraan zou er voor zorgen dat mensen sneller herhaald slachtoffer worden (Schreck et al., 1999, gevonden in: Peeck, 2012:26). Uit onderzoek van Averdijk (2010, gevonden in Peeck, 2012) blijkt dat dit wel het geval is voor slachtoffers van diefstal, maar niet geldt voor slachtoffers van geweldsdelicten. Er zijn ook theorieën die juist wel een direct verband leggen tussen de eerste keer en de volgende keren dat een persoon slachtoffer wordt. Er zijn daarbij twee verklaringsrichtingen. De eerste richting valt binnen de
68
State of the art geweld
categorie ‘once bitten, twice shy’. Dat houdt in dat slachtoffers hun gedrag aanpassen, zodat de kans kleiner wordt dat zij slachtoffer worden of juist helemaal geen slachtoffer meer worden. Voor deze theorie is nauwelijks bewijs gevonden in de empirie (Wittebrood, 2006:79). Om die reden is een ander hypothese geformuleerd, namelijk ‘once bitten, twice bitten’. Deze hypothese gaat ervan uit dat er een proces van slachtofferlabeling is. Dat houdt in dat de kwetsbaarheden en aantrekkelijkheid van een doelwit meer bekend worden bij daders. In Nederland is empirisch onderzoek gedaan naar herhaald slachtofferschap en daaruit blijkt onder andere dat eerder slachtofferschap nauwelijks een direct effect heeft op slachtofferervaringen in de toekomst (Wittebrood, 2006:79). Daaruit kan geconcludeerd worden dat herhaald slachtofferschap het gevolg is van persoonlijke kenmerken van een slachtoffer. Een derde invalshoek is dat herhaald slachtofferschap berust op louter toeval. 3.2.6 Behoeften van slachtoffers In de internationale literatuur bestaat een aantal theorieën dat ingaat op menselijke behoeften. Ten Boom & Kuijpers (2008) hebben in hun onderzoek naar de behoeften van slachtoffers deze verschillende theorieën op een rij gezet. Het gaat om behoeften van mensen in het algemeen, die niet specifiek betrekking hebben op contact met de politie of andere instanties. Een van de bekendste is de behoeftepiramide van Maslow. Hij stelt dat een mens vijf behoeften heeft die vervuld moeten worden. Het gaat om fysiologische behoefte (eten/drinken), veiligheid (de behoefte aan een geordende wereld), liefde, achting (eigenwaarde en respect van anderen) en zelfverwezenlijking. Volgens Maslow is er hiërarchie in de verschillende behoeften. Dat houdt in dat in de eerste plaats de fysiologische behoefte moet worden vervuld en dat als dat het geval is er ruimte komt voor de volgende behoefte (Ten Boom & Kuijpers, 2008:18-20). Ook andere auteurs hebben zich gebogen over behoeften van mensen. Staub is één van hen. Hij onderscheidt de volgende behoeften: veiligheid (behoefte eten en drinken), effectiviteit (het kunnen leiden van een betekenisvol leven) en positieve identiteit/zelfachting (positief zelfbeeld). Daarnaast volgen nog positieve verbindingen met anderen, begrip van de realiteit (de wereld om ons heen) en onafhankelijkheid (jezelf kunnen zijn en kunnen functioneren als individu) (Ten Boom & Kuijpers, 2008:20-21).
3
Slachtoffers
69
Een deel van de behoeften komt overeen met de behoeften uit de piramide van Maslow. Echter er is een verschil. Volgens Staub zijn de behoeften niet hiërarchisch geordend, behalve dan dat de behoefte aan veiligheid als eerste vervuld moet zijn, wil er plaats zijn voor de andere behoeften. Daarnaast is de lijst volgens Staub niet uitputtend (Ten Boom & Kuijpers, 2008:20-21). Naast algemene behoeftetheorieën bestaan er ook theorieën die meer specifiek betrekking hebben op de relatie tussen professionals en ‘gewone’ burgers: in de literatuur wordt ook wel gesproken van procedurele rechtvaardigheid. Een aspect van deze theorie is dat de procedure waarlangs een beslissing genomen wordt minstens even belangrijk is als de uiteindelijke beslissing of misschien nog wel belangrijker (Ten Boom & Kuijpers, 2008:21-23). Ten Boom & Kuijpers (2008) hebben de diverse behoeften schematisch met elkaar gecombineerd. Dit schema ziet er als volgt uit (Ten Boom & Kuijpers, 2008:24). Menselijke basisbehoeften (gebaseerd op Domeinspecifieke behoeften (gebaseerd een aantal algemene behoeftetheorieën) op theorie procedurele rechtvaardigheid en herstelrecht) Fysiologische behoeften Veiligheidsbehoeften Liefde/geborgenheid; positieve relaties met anderen
Vriendelijke bejegening.
Zelfverwezenlijking; onafhankelijkheid/ Mogelijkheid zich te uiten, eigen kant autonomie van het verhaal te vertellen (ongeacht de invloed ervan). Achting; positieve identiteit
Autoriteit behandelt individu beleefd en waardig, respecteert zijn rechten, houdt rekening met behoeften en opvattingen, is onpartijdig.
Begrip van de realiteit
Informatieverschaffing over procedures, beslissingen en in het verloop van het proces vragen kunnen stellen
Effectiviteit en controle
Procescontrole (zelf iets kunnen inbrengen) en beslissingscontrole (invloed op beslissing kunnen hebben). Betrokkenheid bij de zaak.
Rechtvaardigheid
Herstel door dader.
70
State of the art geweld
3.3 Relevante onderzoeksrichtingen Slachtofferschap in de eigen buurt is een belangrijk aandachtspunt. Ruim 1/3 van de geweldsdelicten vindt plaats in de eigen buurt. Bovendien blijkt dat incidenten die in de eigen buurt plaatsvinden een relatief grote impact hebben op mensen (Wittebrood, 2006). De vraag waarom bepaalde personen wel slachtoffer worden en andere personen niet kan vanuit verschillende gezichtspunten beantwoord worden, net zoals dat het geval is bij daders. Sommigen zijn van mening dat persoonlijke kenmerken een centrale rol spelen, anderen vinden dat het vooral zit in de omgeving waarin mensen verkeren. In het laatste geval zou bijvoorbeeld de buurt van invloed zijn. In Nederland zijn enkele onderzoeken geweest op dit gebied. Daaruit blijkt dat de drie factoren (economische status, etnische heterogeniteit en verhuismobiliteit) van invloed zijn op slachtofferschap, maar nog meer dat sociale samenhang (de mate van informele controle) een rol speelt. De eerste drie genoemde factoren zouden vooral indirecte factoren zijn (Wittebrood, 2006:90). Het gaat hierbij om slachtoffers van criminaliteit in het algemeen. De vraag is of dit verband ook zo helder wordt wanneer het gaat over geweld. Spelen buurtfactoren dan ook een belangrijke rol of zijn het toch meer factoren gerelateerd aan de persoon? Daarnaast biedt het fenomeen herhaald slachtofferschap aanknopingspunten voor verder onderzoek. Over de oorzaak van herhaald slachtofferschap bestaan, net als voor de oorzaak van slachtofferschap verschillende theorieën. Het lijkt zo te zijn dat niet zozeer het ‘slachtoffer zijn’ invloed heeft op de kans dat je weer slachtoffer wordt, maar dat personen bepaalde kenmerken hebben die maken dat zij sneller slachtoffer worden. Het kan dan gaan om persoonlijke kenmerken, die passen bij een bepaalde leefstijl. Er bestaat nog geen eenduidig antwoord hoe herhaald slachtofferschap exact ontstaat. Het WODC laat op dit moment literatuuronderzoek uitvoeren naar herhaald slachtofferschap (http://www.wodc.nl/ onderzoeksdatabase/2318a-individuele-beoordeling-slachtoffers-(quickscan).aspx.).
3
Slachtoffers
71
Verder bestaan er nog vragen over hoe slachtoffers behandeld zouden moeten worden. Uit de slachtoffermonitor blijkt dat slachtoffers van geweld andere behoeften hebben dan slachtoffers van bijvoorbeeld vermogensdelicten. De vraag is wat er op dit terrein reeds gebeurt. Wat doet de politie op dit moment voor slachtoffers? Worden er bijvoorbeeld trainingen gegeven aan politiemedewerkers om herhaald slachtofferschap te voorkomen zoals dat ooit in de regio Limburg (onder leiding van SlachtofferHulp Nederland) het plan was (Bruinsma et al., 2008)? En sluit hetgeen de politie doet vervolgens ook aan bij de behoeften van het slachtoffer? De vraag is wat de rol van de politie zou moeten zijn. Het WODC inventariseert welke instanties en maatregelen er zijn ten behoeve van slachtoffers. Deze inventarisatie focust zich echter niet op de politieorganisatie, maar kijkt breder (http://www. wodc.nl/onderzoeksdatabase/2318b-individuele-beoordeling-slachtoffers-(inventarisatie).aspx).
72
State of the art geweld
Literatuurlijst
73
Literatuurlijst Beke, B.M.W.A., Haan, de, W.J.M., Terlouw, G.J. (2001). Geweld verteld. Daders, slechtoffers, getuigen over geweld op straat. Den Haag: WODC Boom, ten, A. & Kuijpers, F (2008). Behoeften van slachtoffers van delicten. Den Haag: WODC Bruinsma, M.Y., Haaf, van, J. Muijnck, de, J.A., Kunst, M. (2008). Herhaald slachtofferschap. Evaluatie van het project herhaald slachtofferschap. Den Haag: WODC Lamet, W. & Wittebrood, K. (2009). Nooit meer dezelfde. Gevolgen van misdrijven voor slachtoffers. Den Haag: SCP Moha, A.A., Verheggen, P.P., Visscher, J. (2013). Burgers over politie en buitengewoon opsporingsambtenaren. Amsterdam: Motivaction. Peeck, V. (2012). Jonge slachtoffers, jonge daders? Een onderzoek naar risicofactoren en kenmerken van geweld en de relatie met daderschap. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers. Timmermans, M., Tillaert, van den, J., Homburg, G. (2013). Eerste meting slachtoffermonitor: ervaringen van slachtoffers met justitiële slachtofferondersteuning. Amsterdam: Regioplan Wittebrood, K. (2006). Slachtoffers van criminaliteit. Den Haag: SCP http://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/2318a-individuele-beoordeling-slachtoffers-(quick-scan).aspx Geraadpleegd op 1 juli 2013 http://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/2318b-individuele-beoordeling-slachtoffers-(inventarisatie).aspx Geraadpleegd op 1 juli 2013
74
State of the art geweld
Risicofactoren en beschermende factoren
4
Risicofactoren en beschermende factoren
In de literatuur, zowel nationaal als internationaal, is al veel verschenen over risicofactoren van gewelddadig/agressief gedrag12. Vaak wordt er gesproken over risicofactoren voor crimineel gedrag, waar gewelddadig gedrag een onderdeel van is. In deze paragraaf wordt een deel van deze risicofactoren op een rij gezet. Voorafgaand daaraan het volgende. Dit overzicht is geen uitputtende opsomming van alle verschillende risicofactoren. Dat is haast onmogelijk. Ten eerste omdat er legio zijn en ten tweede omdat ze allemaal met elkaar samenhangen, waardoor niet elke risicofactor een factor op zich is, maar juist ook weer afhankelijk is van andere risicofactoren die tegelijkertijd spelen. Het belangrijkste is dat inzicht wordt verkregen in hoe complex het ontstaan van gewelddadig gedrag is. Dit hoofdstuk geeft daarom een aantal factoren weer die in meerdere overzichtsstudies terugkomen. Verder moet worden opgemerkt dat veel publicaties gaan over gewelddadig gedrag bij jongeren en adolescenten. Soms komt daarin aan bod hoe risicofactoren in die periode gewelddadig gedrag op latere leeftijd beïnvloeden. Er lijkt relatief minder aandacht te zijn voor personen die op latere leeftijd starten met gewelddadig gedrag. Dat geldt ook voor dadergroepen in het algemeen (Van Koppen, 2013: 154). In dit hoofdstuk is de focus gelegd op risicofactoren die betrekking hebben op gewelddadig gedrag. Overigens vertonen deze veel overeenkomsten met risicofactoren van crimineel gedrag. Het is dus niet altijd duidelijk of het gaat om generieke factoren (criminaliteit in het algemeen) of specifieke factoren (alleen gewelddadig gedrag).
12 Wanneer in dit paper wordt gesproken over gewelddadig gedrag, wordt bedoeld gewelddadig/ agressief gedrag.
78
State of the art geweld
4.1 Inleiding risicofactoren Zoals gezegd, er is een veelheid aan risicofactoren die ten grondslag kunnen liggen aan gewelddadig gedrag. Wiepkema & Van Hooff (1978) wezen hier ook op. Zij geven aan dat veroorzakende factoren van agressief gedrag zowel binnen de persoon als buiten de persoon liggen. Bovendien werken diverse factoren op elkaar in. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een bepaalde genetische aanleg, maar bij de ontwikkeling van gedrag spelen ook andere factoren een rol, zoals interactie met omgevingsfactoren, bijvoorbeeld leerervaringen (Wiepkema & Van Hooff, 1977:XIII). Risicofactoren kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld. Voor het categoriseren van de diverse risicofactoren gebruiken we de indeling van Brown (2013), hoogleraar aan de Ball State University in de Verenigde Staten. Deze indeling is overigens ook door vele anderen gebruikt. Brown (2013) maakt een onderscheid tussen een aantal domeinen waarbinnen de verschillende risicofactoren kunnen worden gerangschikt: 1. Individu; 2. Familie; 3. Peers (vrienden en bekenden); 4. School; 5. Buurt/gemeenschap (ook wel community of neighborhood). Brown (2013) focust voornamelijk op domein twee tot en met vijf en laat eerstgenoemd domein (individu) buiten beschouwing. Dit doet hij omdat volgens hem het tegengaan van risicofactoren binnen domeinen twee t/m vijf er voor kan zorgen dat ook het individu zijn gedrag aanpast. Overigens benadrukt Brown, evenals andere auteurs, dat één risicofactor nooit genoeg is om crimineel gedrag te vertonen. Daar is altijd een combinatie van factoren voor nodig: “There is a general agreement that behavior, including agressive and violent behavior, is the result of a complex interplay of individual, biological, genetic and environmental (social and physical) factors starting during fetal development and continuing throughout life” (Valois et al., 2002:454).
4
Risicofactoren en beschermende factoren
79
Daarnaast geldt dat hoe meer risicofactoren zich voordoen, hoe groter de kans is dat gewelddadig gedrag zich daadwerkelijk voor doet. Zo blijkt uit een onderzoek van Farrington in 1997 dat bij 3% van de veroordeelde jeugd voor een geweldsdelict nul risicofactoren aanwezig waren, bij 31% van de jeugd waren vier risicofactoren aanwezig (Hawkins et al., 2000:7).
4.2 Individu In aansluiting met Brown (2013) gaan we hier niet uitgebreid in op de risicofactoren die passen binnen het domein individu. De state of the art die een aantal jaren geleden is gemaakt, geeft daar al op een mooie manier inzicht in (Van Erpecum, 2005). In het kort onderscheidt van Erpecum in de eerste plaats aangeboren agressiedrift en hormonen als belangrijke risicofactoren. In de tweede plaats zijn ook psychische stoornissen en het hebben van frustratie risicofactoren (Van Erpecum, 2005:42-43). Een factor die zij achterwege laat is de verstandelijke beperking, zie ook het hoofdstuk over daders. Wat betreft het domein individu moet worden opgemerkt dat er steeds meer aandacht komt voor biologische verklaringen van gewelddadig gedrag. Zo toont Raine in zijn onderzoek aan dat bijna de helft aan variatie in antisociaal gedrag toe te schrijven is aan aangeboren en erfelijke verschillen. Hij roept dan ook op om meer onderzoek te doen naar de invloed van biologische factoren en hoe deze zich verhouden tot ontwikkelingen in de sociale omgeving ( Gevonden in: Keijzer et al., 2013:2).
4.3 Familie Binnen het domein familie spelen meerdere aspecten een belangrijke rol bij het ontstaan van gewelddadig gedrag. Achtereenvolgens komen aan bod: manier van opvoeden, kindermishandeling, huiselijk geweld, scheiding, psychopathologie van de ouders, tienermoederschap en grootte van het gezin.
80
State of the art geweld
4.3.1 Opvoeding In de eerste plaats gaat het dan over de manier waarop ouders hun kinderen opvoeden. Zo blijkt bijvoorbeeld dat toegeeflijkheid (Brown, 2013) en een gebrek aan toezicht (Farrington, 2007:27) factoren zijn die delinquent gedrag van kinderen beïnvloeden. Datzelfde geldt ook voor ouders die streng straffen (overly punitive) en voor ouders die meer negatieve dan positieve interacties met hun kind hebben (Brown, 2013). 4.3.2 Mishandeling Ten tweede blijkt een situatie waarin kinderen geconfronteerd worden met verschillende vormen van kindermishandeling (fysieke mishandeling, seksueel misbruik en blootstelling aan huiselijk geweld) een significante relatie te hebben met gewelddadig gedrag (McCabe e.a., 2005; Herrenkohl & Herrenkohl, 2007; Moylan e.a., 2009; Gevonden in: Onrust et al., 2011: 19) (Farrington & Loeber, 2000:738). Het gaat hierbij om gewelddadig gedrag op jeugdige leeftijd, maar ook op oudere leeftijd (Bol et al., 1998:62; Valois et al., 2002:457). Deze relatie wordt wel de cycle of violence of spiraal van geweld genoemd, waarbij het ondergaan of getuige zijn van geweld in de jeugd met grote waarschijnlijkheid leidt tot later gewelddadig optreden (de overdrachtshypothese) (Gevonden in: Onrust et al., 2011:19). Dit geldt ook voor huiselijk geweld (Brown, 2013). Uit recent onderzoek komen dergelijke conclusies ook naar voren (Lahlah et al., 2013) 4.3.3 Scheiding van ouders De scheiding van ouders is een derde risicofactor die een rol van betekenis kan spelen bij het ontstaan van delinquent gedrag waaronder agressie en geweld (Farrington, 2007:28). Overigens zijn de meningen verdeeld hoe precies de relatie is tussen ouders die gaan scheiden en agressief gedrag van een kind (Valois et al., 2002:456). Scheiding is in ieder geval meer dan het einde van een huwelijk. Het gaat voornamelijk om hetgeen met een scheiding gepaard kan gaan, zoals conflicten, verlies van inkomen en in sommige gevallen ook het verlies van contact met een ouder die niet de zorg op zich neemt (Brown, 2013). Bij conflictueuze situaties gaat het voornamelijk om de vraag op welke wijze conflicten worden opgelost.
4
Risicofactoren en beschermende factoren
81
Als dat niet op een goede manier gebeurt, kan het invloed hebben op de ontwikkeling van gewelddadig gedrag. Effecten hiervan blijken groter dan sociale klasse, gezinsgrootte of gezinsstructuur (Bol et al., 1998:63). 4.3.4 Eén-ouder gezin Ten vierde blijkt het opgroeien in een één-ouder gezin een rol te spelen. Er zijn onderzoeken die laten zien dat dat vooral geldt voor één-oudergezinnen met een vrouw aan het hoofd (Farrington, 2007:28). Overigens geldt dat de relatie niet één op één is. Bovendien wordt de relatie niet in alle onderzoeken empirisch aangetoond. Zo blijken andere factoren waar één-oudergezinnen mee te kampen hebben zoals een mindere sociaal-economische positie, gebrek aan toezicht en wisselende vaderfiguren vooral te zorgen voor het verschil (Valois et al., 2002:456). 4.3.5 Psychopathologie ouders Ten vijfde heeft de psychopathologie van ouders invloed. Ongeveer 50% van de kinderen met gedragsproblemen heeft ouders die zelf kampen met diagnoses als een antisociale persoonlijkheidsstoornis, depressie en verslaving (Brown, 2013; Farrington, 2007:27). Daarbij komt dat antisociale ouders vaak de neiging hebben om antisociale partners te zoeken. Dit kan leiden tot een inconsistente manier van opvoeden en weinig toezicht op kinderen (Brown, 2013). 4.3.6 Tienermoederschap Tienermoederschap is een zesde risicofactor. Kinderen van een tienermoeder blijken een verhoogd risico te lopen om delinquent gedrag te vertonen. Een groot deel van dit effect ligt mogelijk in het feit dat de moeder een geschiedenis heeft van antisociaal gedrag, onder andere met betrekking tot de omgang met sociale contacten (Brown, 2013). Een andere factor die hierbij ook een rol speelt is het feit dat tienermoeders vaak in armoede leven (Valois, et al., 2002:457).
82
State of the art geweld
4.3.7 Gezinsgrootte Ten slotte blijkt de gezinsgrootte van invloed te zijn (Farrington & Loeber, 2000:739). Opgroeien in grote gezinnen (4 of meer broertjes en zusjes) is een risicofactor. Dit staat los van de sociaal economische situatie (SES) van de ouders (Brown, 2013). Het gaat vaak om gebrek aan toezicht en discipline in deze gezinnen (Valois et al., 2002:457). 4.3.8 Samenvattend Er is een aantal risicofactoren dat binnen het domein familie een rol speelt bij de ontwikkeling van gewelddadig gedrag. Achtereenvolgens zijn opvoeding door ouders, geconfronteerd worden met geweld en scheiding van ouders de revue gepasseerd. Daarnaast zijn het opgroeien in één-ouder gezin, de psychopathologie van de ouders, tienermoederschap en gezinsgrootte aan bod geweest. Belangrijk is om op te merken dat deze risicofactoren een bijdrage kunnen leveren aan gewelddadig gedrag, maar dat zij zeker niet de enige factor van betekenis zijn. Niet iedereen die opgroeit in een één-oudergezin bijvoorbeeld gaat gewelddadig gedrag vertonen. Daarvoor moeten er meerdere factoren in het spel zijn.
4.4 Peers Naast risicofactoren binnen het domein familie is een aantal risicofactoren te benoemen binnen het domein vrienden en bekenden, in de literatuur ook wel peers genoemd. Over welke invloed peers hebben, zijn de meningen verdeeld. Er kunnen in ieder geval twee mechanismen worden onderscheiden (Ingoldsby & Shaw, 2002:27). 4.4.1 Twee mechanismen: facilitering en selectie Het eerste mechanisme gaat er van uit dat omgang met delinquente peers een directe invloed heeft op het delinquente gedrag van de betrokken peers, met andere woorden: mensen worden delinquent doordat zij met delinquente peers omgaan. Uit diverse onderzoeken blijkt dat het hebben van delinquente peers sterk samenhangt met delinquent gedrag (Lösel & Farrington, 2012:S15).
4
Risicofactoren en beschermende factoren
83
Verschillende mechanismen, zoals modelling, groepsdruk en bekrachtiging van antisociaal gedrag lijken een bijdrage te leveren aan deze relatie (Dekovic, 1999) (In: Onrust et al., 2011:19) (Valois et al., 20002:458). Lösel & Farrington (2012) spreken van facilitation. Het tweede mechanisme ziet de invloed van peers op een andere manier. Mensen zouden niet delinquent worden door de omgang met bepaalde peers, maar zouden delinquente peers juist aantrekken omdat ze zelf ook al delinquent zijn. Delinquent gedrag zou dan vooral een teken zijn dat mensen samen plegen, ook wel co-offending genoemd (Lösel & Farrington, 2012:S15). In plaats van facilitation wordt wel gesproken van selection. Uit de meeste onderzoeken komt naar voren dat zowel facilitation als selection een rol spelen bij het ontstaan van gewelddadig gedrag (Lösel & Farrington, 2012). Uit onderzoek blijkt in ieder geval dat delinquent gedrag van peers, relaties tussen peers, peers die geweldgebruik goedkeuren en de druk van peers om geweld te gebruiken verband houden met gewelddadig gedrag door adolescenten (Valois et al., 2002:458). Er is bijvoorbeeld onderzoek waaruit blijkt dat gewelddadig gedrag van jongeren toeneemt zodra zij toetreden tot een delinquente groep. Op het moment dat zij deze groep verlaten, neemt het gewelddadig gedrag weer af (Vitaro et al.,2007:369). De invloed van peers zou overigens vooral gelden voor geweldgebruik tijdens de adolescentenperiode en niet zozeer voor de groep die al op jonge leeftijd begint en daar ook lange tijd mee doorgaat (Valois et al., 2002:459). 4.4.2 Diverse andere factoren De mate waarin peers een rol spelen wordt beïnvloed door tal van andere factoren. Zo zorgt een sterke binding met school ervoor dat de negatieve invloed vermindert. Datzelfde geldt voor positieve schoolprestaties (Lösel & Farrington, 2012:S15). Daarnaast blijkt dat kinderen van ‘parental deviance’ sneller geneigd zijn om contact te zoeken met delinquente peers. Verder blijkt dat delinquente peers een grotere voorspeller zijn van delinquent gedrag dan delinquente zusjes of broertjes. Ook zou afwijzing door peers een rol spelen bij het ontwikkelen van gewelddadig gedrag bij jongeren. Jongeren bijvoorbeeld die al op vroege leeftijd antisociaal gedrag vertonen worden verstoten door hun leeftijds-
84
State of the art geweld
genoten en zoeken daarom aansluiting bij andere deviante peer groepen (Lösel & Farrington, 2012: S15). Daarnaast blijkt dat adolescenten die behoren tot een gang vaker betrokken zijn bij geweld dan adolescenten die niet lid zijn van een gang. Tegelijkertijd blijkt dat gangleden vaak al gewelddadig gedrag vertoonden voordat zij onderdeel werden van een gang (Farrington & Loeber, 2000:739-740). Zoals in het voorgaande al een aantal malen genoemd is, zijn relaties tussen risicofactoren en het daadwerkelijk vertonen van gewelddadig gedrag ingewikkeld. Veel zaken hangen met elkaar samen en dezelfde factoren kunnen ook tegengestelde effecten hebben. Een voorbeeld daarvan is de factor eenzaamheid. Zo beschermt eenzaamheid en het hebben van weinig vrienden tijdelijk tegen het vertonen van antisociaal gedrag. Eenzaamheid kan echter ook weer negatieve gezondheidsconsequenties hebben wat weer tot antisociaal gedrag kan leiden (Lösel & Farrington, 2012: S15). Daarnaast blijkt de mate waarin peers zich door elkaar laten beïnvloeden ook afhankelijk van individuele kenmerken van personen zoals leeftijd, geslacht en houding ten opzichte van gedrag (Vitaro et al., 2007:371). 4.4.3 Samenvattend Binnen het domein peers geldt dat er een aantal risicofactoren is te benoemen. Over hoe de verschillende relaties precies lopen, zijn de meningen verdeeld. Er zijn onderzoekers die suggereren dat de verschillende mechanismen (zoals ‘peer influence’ en ‘peer selection’) wellicht betrekking hebben op verschillende individuen (Vitaro et al., 2013:370). Feit is wel dat peers, zeker in de adolescentenperiode een factor van betekenis zijn. Maar ook hiervoor geldt: het hebben van delinquente peers alleen is niet voldoende.
4.5 School Negatieve relaties met school en negatieve ervaringen op school zijn belangrijke risicofactoren voor gewelddadig gedrag door jongeren (Lösel & Farrington, 2012:S14). Binnen het domein school is een aantal risicofactoren te onderscheiden.
4
Risicofactoren en beschermende factoren
85
4.5.1 Binding, toekomstplannen en schoolprestaties In de eerste plaats de mate van verbinding met de school. Het hebben van zwakke banden heeft consequenties voor het socialiseringsproces van kinderen en het vertonen van antisociaal gedrag in plaats van sociaal gedrag. Ten tweede de mate waarin een kind/jongere al plannen en verwachtingen heeft voor de toekomst en de inhoud van die plannen (Valois et al., 2012:458). Wanneer er geen plannen zijn en het kind oriënteert zich nog niet duidelijk op zijn toekomst bestaat er een groter risico dat de motivatie naar beneden gaat en dat leidt dan weer tot een grotere kans op delinquent gedrag (Brown, 2013). In de derde plaats vormen slechte schoolprestaties bij sommige groepen een risicofactor voor delinquent gedrag. Twee zaken, binding en schoolprestaties, spelen niet alleen bij delinquent gedrag een rol, maar ook bij gewelddadig gedrag (Valois et al., 2002:457). Wat betreft de risicofactor binding komt uit onderzoek naar voren dat het vaker wisselen van school verband houdt met een toenemend risico op het vertonen van antisociaal gedrag en gewelddadig gedrag (Valois et al., 2002:458). 4.5.2 Schoolomgeving en relatie docent/leerling Naast bovengenoemde drie factoren spelen schoolomgeving en de relatie die er is tussen docent en leerling een rol. Wanneer een school geen betrokkenheid aanmoedigt of het belang van succes, zullen jongeren sneller geneigd zijn delinquent gedrag te vertonen. Hetzelfde geldt voor een slechte relatie tussen docent en leerling. Verder is het positief voor jongeren wanneer er op school orde en discipline is. Een omgeving waarin geen heldere regels zijn is geen voorspelbare en veilige plek en zal sneller zorgen voor ontwrichtend gedrag (Brown, 2013). 4.5.3 Samenvattend Binnen de school is een aantal risicofactoren te benoemen zoals binding, schoolprestaties en schoolomgeving en de relatie met docenten. Sommige van die factoren liggen echt binnen de school, andere hebben betrekking op het individu. (Lösel & Farrington, 2012: S15).
86
State of the art geweld
4.6 Buurt en gemeenschap Het domein buurt/gemeenschap, ook wel neighborhood of community genoemd, kent een aantal risicofactoren voor gewelddadig gedrag. 4.6.1 Stad versus platteland In de eerste plaats blijkt veelvuldig uit onderzoek dat jongeren die in de stad wonen over het algemeen gewelddadiger zijn dan mensen die in de meer plattelandsgebieden leven (Farrington & Loeber, 2000:740). In de stedelijke gebieden geldt dan weer dat mensen die wonen in een wijk waar veel criminaliteit voorkomt gewelddadiger zijn dan mensen uit wijken waar minder criminaliteit voorkomt (Farrington, 2007:30). 4.6.2 Disorganized neighborhood Ten tweede speelt de buurt waar mensen wonen een rol. Wanneer sprake is van een buurt die ‘disorganized’ is heeft dat invloed op het delinquente gedrag van de bewoners. Buurten kunnen om verschillende redenen ‘disorganized’ worden genoemd. Het gaat dan om aspecten als geconcentreerde armoede, werkloosheid, verval van buurten en gebouwen en hoge criminaliteitscijfers (Brown, 2013). Jeugdgeweld is ook gerelateerd aan buurten waar veel sociale woningbouw aanwezig is, drugs gemakkelijk verkrijgbaar zijn en waar sprake is van discriminatie en gebrekkige integratie (Lösel & Farrington, 2012:S15). Farrington (2007) laat zien dat opgroeien binnen een gezin met een lage sociaal-economische status (SES), een eerdergenoemd aspect van een ‘disorganized neigborhood’, een voorspeller is van gewelddadig gedrag. Uit sommige onderzoeken blijkt dat dit vooral invloed heeft op de ontwikkeling van gewelddadig gedrag op volwassen leeftijd. Andere onderzoeken laten juist zien dat dit ook gewelddadig gedrag op jongere leeftijd beïnvloedt (Farrington, 2007:30). Niet iedereen is het er over eens in welke mate deze factoren een rol spelen. Zo zijn er onderzoekers die aangegeven dat het vooral van belang is om te kijken hoe mensen met dergelijke omstandigheden omgaan: de sociale deprivatietheorie. Zodra dergelijke omstandigheden ervoor zorgen dat er spanningen ontstaan, kan het zijn dat deze invloed hebben op de ouders en dat via de ouders het ook weer invloed heeft op het gedrag van hun kinderen (Bol et al.,
4
Risicofactoren en beschermende factoren
87
1998:67). Er zijn auteurs die laten zien dat het verband tussen opgroeien bij een familie met een lage SES en antisociaal gedrag wordt beïnvloed door socialisatieprocessen binnen een familie, zoals opvoedvaardigheden van ouders (zie ook het domein familie) (Farrington, 2007:30). 4.6.3 Normen en waarden Ten derde bestaan er verschillen qua normen en waarden in buurten. In sommige buurten is het niet ongebruikelijk om delinquent gedrag te vertonen. Het gedrag in zulke buurten heeft vanzelfsprekend ook effect op de jongeren die er opgroeien (Brown, 2103) (Valois et al., 2002:459). 4.6.4 Peer groups De aanwezigheid van delinquente peer groups is een vierde factor die een rol kan spelen bij het ontstaan van delinquent gedrag, waaronder agressie en geweld (Brown, 2013); Valois et al. (2002). Zie hoofdstuk 2. 4.6.5 Mechanismen Naast structurele kenmerken van een wijk, zoals hierboven genoemd wordt in de literatuur een aantal buurtmechanismen besproken die hun invloed hebben op de ontwikkeling van criminaliteit. Het gaat daarbij om criminaliteit in het algemeen waarbij geweld soms een onderdeel is. Deze mechanismen spelen een rol, naast de meer structurele factoren die eerder al werden genoemd (Sampson et al., 2002:465). 4.6.5.1 Sociale verbanden en interactie In de eerste plaats gaat het om sociale verbanden en interactie. Een mechanisme dat veelvuldig wordt benoemd in onderzoek naar buurtfactoren is het hebben van sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal wordt voornamelijk verkregen door het hebben van sociale relaties (Sampson et al., 2002:457). Overigens kan de hechtheid van sociale verbanden een tweetal dingen zeggen. In sommige gevallen kan het een bijdrage leveren aan minder criminaliteit, terwijl in andere buurten sterke sociale verbanden er juist voor zorgen dat zogenoemde gangs hun gang kunnen gaan (Sampson et al., 2002:459).
88
State of the art geweld
4.6.5.2 Collective efficacy Ten tweede normen en collective efficacy. Uit onderzoek blijkt dat burgers elkaar zullen aanspreken en ook zullen interveniëren wanneer er sprake is van wederzijds vertrouwen en gedeelde verwachtingen onder bewoners: collective efficacy. Dit mechanisme wordt gemeten door een combinatie van schalen die betrekking hebben op informele sociale controle en sociale cohesie (Sampson et al., 2002:457). Een geringe mate van collective efficacy in buurten zorgt voor hoge geweldcijfers in die wijk (Farrington, 2007:30-31). Brown (2013) geeft aan dat er weinig sociale controle is wanneer het aantal sociale netwerken gering is. Dat zorgt ervoor dat bewoners van een wijk hun gang kunnen gaan zonder dat zij daar op aangesproken worden. Bovendien betekent weinig sociale netwerken vaak dat mensen niet de neiging hebben om zelf te interveniëren. Een bevinding die hier bij aansluit is dat het regelmatig wisselen van woonplek (residential mobility), onderdeel van de sociale desorganiatietheorie, een voorspeller lijkt te zijn van gewelddadig gedrag. Hoe deze relatie precies ligt is nog niet helemaal duidelijk. Aan het vaak wisselen van woonplek liggen namelijk weer andere factoren ten grondslag, zoals armoede en een onstabiele gezinssituatie. Bovendien kan het vaker verhuizen eraan bijdragen dat een kind zich minder hecht op school of in zijn buurt, wat mogelijk ook weer een effect heeft op de ontwikkeling van gewelddadig gedrag. Meer onderzoek hiernaar is nodig (Valois et al., 2002:457). 4.6.5.3 Institutionele bronnen In de derde plaats institutionele bronnen. Dit gaat vooral over de kwaliteit, kwantiteit en diversiteit aan instituties die er in een buurt/gemeenschap zijn. Het gaat bijvoorbeeld om zaken als scholen, medische voorzieningen, centra voor gezinsondersteuning en mogelijke plekken om te werken. Hier is nog wat beperkter onderzoek naar gedaan (Samson et al.,2002:458)
4
Risicofactoren en beschermende factoren
89
4.6.5.4 Routine-activiteiten Ten slotte, routine-activiteiten. De activiteiten die in een wijk plaatsvinden, zoals het naar school gaan, nachtleven en de aanwezigheid van openbaar vervoer bepalen voor een belangrijk deel in welke mate kinderen in contact komen met leeftijdsgenoten en volwassenen. Tot nu toe is hier beperkt onderzoek naar gedaan. Het gaat dan vooral om de voorzieningen die er zijn en niet zozeer de sociale activiteiten die ermee gepaard gaan (Sampson et al., 2002:458). 4.6.6 Buurtfactor, DE factor? Zoals eerder gezegd speelt een veelheid van factoren een rol bij de ontwikkeling van geweld. Het strikt scheiden van buurtfactoren (ook wel constructen zoals ‘social disorganization’, ‘low social cohesion’ en ‘informal control’) ten opzichte van individuele factoren en familiefactoren blijkt lastig (Lösel & Farrington, 2012:S15). Wanneer we kijken naar buurten en factoren dan blijkt in ieder geval dat veel van de risicofactoren die ten grondslag liggen aan gewelddadig gedrag vaak samenkomen in bepaalde, vaak sociaal zwakkere buurten (Valois et al., 2002:459). In de literatuur is discussie over de vraag en of gewelddadig gedrag vooral kan worden verklaard door factoren die betrekking hebben op de wijk waarin degene die het geweld pleegt, woont (situationeel) of dat dergelijk gedrag primair veroorzaakt wordt door kenmerken van de persoon zelf (persoonlijk) (Farrington, 2007:31). Er zijn onderzoekers, zowel ‘neighborhood’ onderzoekers als ‘ontwikkelings’ onderzoekers die hebben geconcludeerd dat buurten alleen een indirect effect hebben op antisociaal gedrag. Zo blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek uitgevoerd in een aantal Amerikaanse steden dat contextuele effecten op het gedrag van adolescenten naar verhouding veel beperkter zijn dan de factoren die meer van individuele aard zijn (Oberwittler, 2004:228). Andere onderzoekers laten juist zien dat er een direct effect is. Er zijn ook onderzoekers die concluderen dat het effect op gewelddadig gedrag afhankelijk is van de ontwikkeling van de buurt. Zo zouden in zogenoemde ‘disadvantaged neighborhoods’ (in Nederland achterstandswijken) vooral de sociale en contextuele factoren (slechte buurt, lage SES en familiewelzijn) van invloed zijn op gewelddadig gedrag, terwijl in ‘advantaged neighborhoods’ (in Nederland de ‘goede’ wijken) het
90
State of the art geweld
vooral persoonlijke kenmerken zijn (Farrington, 2007:30). ‘Advantaged neighborhoods’ blijken in ieder geval een beschermende factor te zijn voor de late start van een pleegcarrière (Lösel & Farrington, 2012:S16). Een ander problematisch aspect van de vraag of het nu de buurtfactoren zijn die een belangrijke rol spelen, is dat de buurt niet altijd de plek is waar mensen de meeste tijd doorbrengen en dus daardoor vooral door beïnvloed worden. Zeker wanneer kinderen ouder worden, brengen zij steeds meer tijd door buiten hun buurt. Het is dan ook de vraag of je nog kunt spreken over invloed van buurtfactoren. Bovendien brengen adolescenten ook veel tijd op school door. Wellicht is dat een sociale context die nog veel meer van betekenis is (Oberwitler, 2004:228).
4.7 Beschermende factoren Het is van belang om kennis te hebben van risicofactoren die een rol spelen bij gewelddadig gedrag. Minstens zo belangrijk is de vraag welke factoren bescherming kunnen bieden tegen het gebruiken van/overgaan tot gewelddadig gedrag. Het onderzoek naar beschermende factoren zit in de lift, maar is nog zeer beperkt, zeker in vergelijking met de literatuur die er bestaat over risicofactoren (Farrington, 2007:34). Bovendien ligt het in kaart brengen van beschermende factoren methodologisch ingewikkelder (Lösel & Farrington, 2012). Over beschermende factoren bestaan drie opvattingen. In de eerste plaats zouden het de tegenovergestelde factoren zijn van risicofactoren (Brown, 2013), bijvoorbeeld lage intelligentie is een risicofactor voor gewelddadig gedrag, dan zou hoge intelligentie een beschermende factor kunnen zijn (Farrington, 2007: 33). Dit wordt ook wel een direct beschermende factor genoemd (Lösel & Farrington, 2012: S8). Daarnaast kan een beschermende factor ook op zichzelf staan. Een voorbeeld om dit te illustreren gaat over nervositeit. Mensen die hoog scoren op nervositeit blijken minder snel gewelddadig gedrag te vertonen. Bij een lagere mate van nervositeit werd een zelfde kans gevonden als bij een hoge mate van nervositeit. Daarmee wordt nervositeit dus geen risicofactor, maar is het wel een beschermende factor (Farrington, 2007). Ten derde bestaat ook de opvatting dat beschermende factoren vooral factoren zijn die de risicofactoren verzachten. Een voorbeeld. Niet iedereen die in een slechte
4
Risicofactoren en beschermende factoren
91
buurt (risicofactor) woont, vertoont delinquent gedrag. Een beschermende factor zou een liefdevolle opvoeding door de ouders kunnen zijn. Deze opvoeding zou bescherming kunnen bieden tegen de mogelijke invloed van een slechte buurt (Brown, 2013). Opvoeding zou in dit geval een buffering protective factor zijn (Lösel & Farrington, 2012:S8). In het onderstaande benoemen wij binnen de domeinen familie, peers, school en buurt/gemeenschap een aantal beschermende factoren. Deze opsomming is net als bij de risicofactoren niet uitputtend. 4.7.1 Familie Binnen het domein familie is een aantal potentiële beschermende factoren te benoemen. Het gaat zowel om direct beschermende factoren als om ‘buffering protective’ factors. Een positief effect zou uitgaan van een goede relatie met ten minste één ouder, acceptatie door ouders, intensief toezicht door ouders en gedisciplineerd opvoeden. Daarnaast zouden ook de volgende factoren bescherming kunnen bieden: het afkeuren van antisociaal gedrag door ouders, weinig fysiek straffen, sterke betrokkenheid bij familieactiviteiten, bovengemiddelde SES van de familie, weinig stress van ouders, families waarin op een constructieve manier wordt omgegaan met tegenslagen (coping) en een positieve houding ten opzichte van het onderwijs voor kinderen (Lösel & Farrington, 2012:S14). 4.7.2 School Uit de literatuur volgt een aantal beschermende factoren gerelateerd aan school. Zo zijn er aanwijzingen dat goede schoolprestaties, binding met de school, een goede werkhouding en een hoog niveau van onderwijs ervoor kunnen zorgen dat iemand niet of minder snel overgaat tot gewelddadig gedrag. Dit geldt ook voor ondersteuning van docenten, heldere regels geformuleerd vanuit school en een goed schoolklimaat. Er is nog meer onderzoek nodig waarin individuele en sociale schoolgerelateerde factoren gescheiden worden (Lösel & Farrington, 2012:S15).
92
State of the art geweld
4.7.3 Peers Hoewel er niet altijd eenduidige antwoorden te geven zijn op de vraag in hoeverre peers een beschermde factor kunnen zijn, komt uit onderzoek toch een aantal beschermende factoren naar voren, namelijk het hebben van vrienden die geen deviant gedrag vertonen, deel zijn van groepen die antisociaal gedrag afkeuren, betrokkenheid bij religieuze groepen en personen die sociaal geïsoleerd zijn (Lösel & Farrington, 2012:S15). 4.7.4 Buurt en gemeenschap (‘neighborhood’) Omdat er sprake is van ‘complex multilevel relationships’ zijn buurtgerelateerde beschermende factoren het meest moeilijk vast te stellen. Er kan in ieder geval wel gezegd worden dat opgroeien en wonen in een nietachterstandswijk, een wijk waar geen tot weinig geweld wordt gebruikt en waar samenhang is tussen de bewoners over het algemeen positieve effecten heeft (Lösel & Farrington, 2002:S16).
4.8 Versnellers: situationele factoren Er is ook een aantal factoren, ook wel situationele factoren genoemd, die het geweldgebruik kunnen versnellen. In de eerste plaats gaat het dan om groepsvorming. Individuen kunnen in een groep aangemoedigd worden om gewelddadig gedrag te vertonen, terwijl zij dat in een individuele situatie niet zouden doen (Farrington, 2012:65). Een tweede versneller is het gebruik van alcohol en drugs. Uit diverse onderzoeken blijkt dat dit van invloed is op gewelddadig gedrag (Van Erpecum, 2005:43-44; Farrington, 2012:65). Een derde versneller tot slot is het bezit van wapens. Wells & Horney (2002) vonden dat wapenbezit een sterk verband toonde met de kans op een aanval (‘attack’) of een serieuze verwonding (Farrington, 2012:66).
4
Risicofactoren en beschermende factoren
93
4.9 Relevante onderzoeksrichtingen Het bovenstaande laat zien dat het onmogelijk is om één risicofactor aan te wijzen voor gewelddadig gedrag. Een veelheid aan risicofactoren speelt een rol van betekenis en bovendien grijpen allerlei verschillende risicofactoren op elkaar in. Dat maakt het ingewikkeld om vanuit de theorie een lijst op te stellen met de top 10 van belangrijkste risicofactoren voor gewelddadig gedrag en die te koppelen aan een eventuele aanpak. Daar is meer voor nodig. Kijkend naar het reeds beschikbare onderzoek is de grootste winst wellicht niet meer te halen door het in kaart brengen van de verschillende risicofactoren maar de kennis die er is verder te gebruiken. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door de aandacht te richten op risico-inventarisatie instrumenten. Er wordt op dit moment een aantal van dat soort instrumenten gebruikt, zowel binnen als buiten de politieorganisatie. Het gaat dan bijvoorbeeld om een methodiek om te bepalen welke personen wel of niet in aanmerking komen voor de diverse Top-X aanpakken. Daarnaast bestaat er een instrument dat vooral gericht is op (veel)plegers van gewelddadige vermogenscriminaliteit. Op dit moment wordt gekeken of er ook voor andersoortige geweldplegers een dergelijk instrument kan worden ontwikkeld. Risico-inventarisatieinstrumenten richten zich overigens vooral op personen die reeds ernstig in de fout zijn gegaan. Recent onderzoek van Beke et al. (2013) laat zien dat het soms nodig is om ook al in een vroeger stadium in te grijpen wanneer er sprake is van intimiderend en gewelddadig groepsgedrag en het niet af te doen als simpel kwajongensgedrag. Daarbij zijn niet alleen de individuele factoren van belang, maar ook factoren in de sociale omgeving (Ferwerda et al., 2013). Gekeken kan worden in welke mate inzicht in de genoemde risicofactoren daar behulpzaam bij kan zijn. Er lijken hier al stappen voor te worden gezet in methodieken als Preselect, Prokids en Prokids plus. Daarnaast zou ook gekeken kunnen worden naar wat risicofactoren zijn van probleemgedrag dat ten grondslag ligt aan gewelddadig gedrag. Op die manier is het wellicht mogelijk om dit laatste gedrag voor te zijn (Van der Put, 2013).
94
State of the art geweld
Tot slot blijken beschermende factoren nog onderbelicht te zijn. Zij zijn niet automatisch het tegenovergestelde van risicofactoren. Deze kennislacune bestaat op het gebied van gewelddadig/agressief gedrag, maar ook op het gebied van recidivegedrag ‘niet-geweldsgerelateerd’ ( Van der Laan et al., 2009. Gevonden in Rovers, 2012). Meer kennis op dit gebied kan aanknopingspunten bieden voor een aanpak. Immers, een bredere investering in beschermende factoren kan wellicht voorkomen dat een aantal personen over gaat tot gewelddadig gedrag. Dat zou een manier kunnen zijn om ‘aan de voorkant te komen’.
Literatuurlijst
95
Literatuurlijst Bol, M.W., Terlouw, T.J., Blees, L.W., Verwers, C. (1998). Jong en gewelddadig. Ontwikkeling en achtergronden van de geweldscriminaliteit onder jeugdigen. Den Haag: WODC Erpecum, van, I. (2005). Van afzijdigheid naar betrokkenheid. Preventieve strategieën tegen geweld Farrington, D.P. (2012). Contextual influences on violence. 53-82. In: Dvoskin, J.A., Skeem, J.L., Novaco, R.W. Douglas, K.S. (2012). Using social science to reduce violent offending. Oxford: Oxford University Press. Farrington, D.P. (2007). Origins of violent behavior over the life span. 19-48. In: Flannery, D.J., Vaszonyi, A.T., Waldman, I.D. (2007). The Cambridge handbook of violent behavior and aggression. New York: Cambridge University Press. Farrington, D.P. & Loeber, R. (2000). Epidemiology of juvenile violence. 9(4). 733-748 Ferwerda, H., Beke, B., Bervoets, E. (2013). Jeugdgroepen van toen. Amsterdam: Reed Business. Hawkins, J.D., Herrenkohl, T.I., Farrington, D.P., Brewer, D., Catalano, R.F., Harachi, T.W., Cothern, L. (2000). Predictors of youth violence. Juvenile justice Bulletin. U.S. Department of justice. Washington. 1-12. Keijser, de, J.W., Huisman, W., Weerman, F.M. (2013). Het criminele brein en het vraagstuk van strafrechtelijke aansprakelijkheid. Delikt en Delinkwent, Criminologie Koppen, van, V. (2013). Pathways into organized crime. Criminal opportunities and adult oneset offending. Dissertation. Amsterdam.
96
State of the art geweld
Lahlah, E. (2013). INVISIBLE VICTIMS? Ethnic differences in the risk of juvenile (violent) offending of Dutch and Moroccan-Dutch adolescent boys. Ridderkerk: Ridderprint Lösel, F. & farrington, D.P. (2012). Direct protective and buffering protective factors in the development of youth violence. American journal of preventive medicine. 43 (2S1). S8-S23. Oberwittler, D. (2004). A multilevel analysis of neighborhood contextual effects on serious juvenile offending: the role of subcultural values and social disorganization. European journal of criminology. 1. 201-235) Onrust, S.A., Speetjens, P.A.M., Melchers, M., Verdurnen, J.E.E. (2011). Agressie en geweld; Weten wat helpt. Een overzichtsstudie van preventieve interventies tegen geweld in de openbare ruimte. Utrecht: Trimbos Instituut. Put, van der, C., Assink, M., Bindels, A., Stams, G.J., Vries, de, S. (2013). Effectief vroegtijdig ingrijpen. Een verkennend onderzoek naar effectief vroegtijdig ingrijpen ter voorkoming van ernstig crimineel gedrag. Den Haag: WODC Rovers, B. (2012). Screening en selectie van kandidaten voor een persoonsgerichte aanpak van gewelddadige vermogenscriminaliteit. Wetenschappelijke en praktische onderbouwing. ’s-Hertogenbosch. BVTO. Sampson, R.J., Morenhoff, J.D., Gannon-Rowley, T. (2002). Assessing “neigborhood effects”: social processes and new directions in research. Annual review of Sociology. 28. 443-478 Valois, R.F., MacDonald, J.M., Bretous, L., Fischer, M.A., Wanzer Drane, J.W. (2002). Risk factors and behaviors Associated with adolescent violence and aggression. American journal of health behaviour. 26(6). 454-464 Vitaro, F., Boivin, M., Tremblay, R.E. (2007). Peers and violence: a twosided developmental perspective. 361-387. In: Flannery, D.J., Vaszonyi, A.T., Waldman, I.D. (2007). The Cambridge handbook of violent behavior and aggression. New York: Cambridge University Press.
Literatuurlijst
Wiepkema. P.R. & Hooff, van, J.A.R.A.M. (1977). Agressief gedrag. Oorzaken en functies. Utrecht: Boom, Scheltema & Holkema. Presentaties Brown, M.P. (2013). Action-research with at-risk youth in the US: Lessons learned. 31 mei 2013.
97
98
State of the art geweld
Aanpak Politie
5
Aanpak Politie
De politie is een belangrijke actor die een bijdrage kan leveren aan het voorkomen en tegengaan van geweld. Daarnaast heeft zij een rol wanneer geweld heeft plaatsgevonden. Maar hoe kan de politie het beste opereren? Welke aanpak is nodig om geweld in bijvoorbeeld wijken aan te pakken? En waarom kan een bepaalde aanpak succesvol zijn? Is dat afhankelijk van het soort geweld dat wordt gebruikt? In dit paper komt een antwoord op deze vragen aan bod, voor zover ze beantwoordbaar zijn aan de hand van de literatuur. In de eerste plaats wordt getoond wat hier tot nu toe over bekend is in nationaal en internationaal onderzoek. Vervolgens wordt gekeken wat de theorie zegt over de aanpak van de politie. Tenslotte worden er uitgangspunten gegeven voor verder onderzoek.
5.1 Resultaten uit empirisch onderzoek Projecten die zich richten op de aanpak van geweld kunnen in de eerste plaats worden ingedeeld in de categorieën preventie en repressie. Preventieve projecten richten zich op het voorkomen van geweld. Binnen deze categorie kan weer een onderscheid worden gemaakt tussen primaire preventie (focus op de gehele bevolking), secundaire preventie (focus op dat deel van de bevolking dat een risico vormt) en tertiaire preventie (focus op dat deel van de bevolking dat al over de schreef is gegaan) (Van der Knaap, 2006). Repressie is aan de orde wanneer het geweld zich al heeft voorgedaan. Naast de indeling preventie en repressie is ook een andere indeling mogelijk, namelijk die van persoonsgericht versus situationeel/context gericht. De persoonsgerichte aanpak richt zich, zoals de naam al zegt voornamelijk op de persoon. Persoonlijke kenmerken van een geweldpleger zijn in dit geval leidend voor de aanpak. Onderdeel van een persoonsgerichte aanpak kan het maken van een risico-inschatting zijn
102
State of the art geweld
van de kans op recidive, omdat verschillen in recidiverisico ook op een andere aanpak wijzen. Verder kunnen in de persoonlijkheidskenmerken van de dader en psychosociale problematiek belangrijke aangrijpingspunten voor preventie liggen (Van Ham & Ferwerda, 2013). Daarnaast speelt ook de context een belangrijke rol bij het ontstaan van sommige vormen van geweld. Het gewelddadige gedrag wordt dan minder bepaald door kenmerken van de persoon, maar het zit veel meer in de context, situatie en/of omgeving. 5.1.1
Effectieve interventies
Er is de afgelopen jaren een aantal overzichtsstudies verschenen waarin gekeken is welke interventies effectief zijn in het verminderen van criminaliteit. In onderstaande paragraaf worden effectieve interventies genoemd, ingedeeld in de categorieën persoonsgericht, contextgericht en een combinatie van beide categorieën. 5.1.1.1 Persoonsgerichte interventies Bron
Interventie
Inhoud interventie
Van der Knaap et al. (2006)
Responding in Peaceful and Positive Ways (RIPP)
25 wekelijkse lessen, gevolgd door RIPP-7 bestaande uit twaalf lessen aan het begin van het schooljaar. Richt zich op de periode overgang basisschool naar middelbare school. Richt zich op het aanleren van vaardigheden zodat agressief en gewelddadig gedrag niet meer het gekozen gedragsalternatief wordt.
Van der Knaap et al. (2006)
PeaceBuilders
Schoolbreed preventieprogramma met doorlopende activiteiten gericht op het tegengaan van agressief gedrag in de kinderjaren.
Onrust et al. (2011)
Taakspel
De Nederlandse variant van RIPP.
Van Ham & Ferwerda (2013)
Agressietraining
Een trainingsvorm waarbij mensen wordt aangeleerd om het hoofd koel te houden in conflictsituaties
5
Aanpak Politie
103
5.1.1.2 Contextgerichte interventies Bron
Interventie
Inhoud interventie
Van der Knaap et al. (2006)
Problem-oriented policing program (voornamelijk inzet hotspots)
Dit is een programma dat zich vooral richt op wijken waar veel criminaliteit voorkomt. Wederom is hier sprake van een gerichte inzet. In deze aanpak komen twee aspecten naar voren, namelijk het verbeteren van de omgeving en daarnaast een strengere inzet van de ordehandhaving. Daarnaast is er ook aandacht voor beschermende factoren zoals samenwerking tussen verschillende partners en het verbeteren van recreatiemogelijkheden in een wijk. Per wijk wordt in principe een pakket op maat samengesteld
Van Ham & Ferwerda (2013) en Ufkes (2011).
(Jongeren) buurtbemiddeling
Ufkes (2011) laat in zijn onderzoek zien dat buurtbemiddeling in een specifiek aantal gevallen effectief kan zijn bij de aanpak van conflicten in buurten. Meer specifiek wordt getoond dat (1) burenconflicten die bij buurtbemiddeling aangemeld worden vaker asymmetrisch (1 van de partijen wil de status quo aanpassen) dan symmetrisch zijn, (2) dat asymmetrische conflicten minder vaak leiden tot een daadwerkelijk bemiddelingsgesprek dan symmetrische conflicten, en (3) dat bemiddeling een positief effect heeft op conflictuitkomsten onafhankelijk van conflict(a)symmetrie, maar dat een intakegesprek in asymmetrische maar niet in symmetrische conflicten, al tot positievere uitkomsten kan leiden (Ufkes, 2011:134).
Bennett, Holloway & Farrington (2006). Gevonden in Onrust & Voorham (2013)
Buurtwachten
36% reductie van criminaliteit in buurten waar een buurtwacht werd ingezet
Ratcliff, Taniguchi, Groff & Wood (2011). Gevonden in: Onrust & Voorham (2013)
Gerichte patrouille
Op hotspots waar meeste misdrijven plaatsvonden werd een effect waargenomen.
104
State of the art geweld
Mazerolle, Soole & Rombouts (2006). Gevonden in: Onrust & Voorham (2013)
Community policing/hotspot policing en problem oriented policing bij drugsdelicten
Uitvoeren van diverse maatregelen die binnen deze strategie passen. Zorgt voor vermindering aantal drugsgerelateerde meldingen, vermindering van de overige meldingen en vermindering van het aantal delicten per persoon. In andere onderzoeken naar community policing worden gemixte effecten gevonden.
McGarrel & Bynum (2010). Gevonden in: Onrust & Voorham (2013)
Safer Neigborhoods
Voorlichting over vuurwapens aan mensen die vrijkomen. Daarnaast samenwerking met verschillende partners. Er is een afname te zien van het aantal misdrijven gepleegd met een vuurwapen.
Braga & Bond (2008). Gevonden in: Onrust & Voorham (2013)
Hot spots policing
Diverse methoden met het stempel hot spots policing worden toegepast waaronder: cameratoezicht en het in contact brengen van overlastgevende personen met hulpverleningsinstanties. Meldingen van mishandeling dalen met 34%.
Berk & McDonald (2010). Gevonden in: Onrust & Voorham (2013)
Hot spot policing gericht op daklozen
Braga & Weisburd (2012). Gevonden in: Onrust & Voorham (2013)
Pulling levers
Patrouilleren, ontruimen nederzettingen en broken windows. Afname criminaliteit in betreffend gebied, maar ook in het gebied er omheen. Sancties communiceren naar risicogroep zodat kosten hoger worden dan de baten met het doel dat crimineel gedrag afneemt/stopt. Vertoont een significant effect. Vooral wanneer het is gericht op bendes die crimineel gedrag vertonen en drugsdealers. Er worden geen effecten gevonden wanneer het wordt gebruikt voor veelplegers.
Taylor, Koper & Woods (2011). Gevonden in: Onrust & Voorham (2013)
Patrouilles in gebieden waar problem oriented policing wordt toegepast.
In gebieden waar problem oriented policing wordt toegepast is een vermindering van straatgeweld.
5
Aanpak Politie
105
5.1.1.3 Gecombineerd: context- en persoonsgericht Er is ook een aantal interventies dat een combinatie is van context- en persoonsgerichte preventie. Bron
Interventie
Inhoud interventie
Van der Knaap et al. (2006)
Trainen van jonge kinderen samen met hun ouders
Voorkomt geweld tijdens de adolescentie. Vooral effectief bij kinderen die al gedragsproblemen vertonen. Ook effectief bij kinderen in achterstandwijken die ook al een aantal risicofactoren in hun vroege jeugd hebben.
Van der Knaap et al. (2006)
High/Scope Perry Preschool-programma
Een vroegtijdige interventie voor jonge kinderen. De experimentele groep is op 40-jarige leeftijd significant minder vaak wegens geweldsdelicten gearresteerd dan de controlegroep.
5.1.2 Omstandigheden Naast de effectiviteit van projecten, is in sommige onderzoeken ook gekeken naar de omstandigheden waaronder een interventie effectief kan zijn. Het gaat dan vooral om de vraag waarom een bepaalde interventie werkt. Dit blijkt overigens een onderwerp waar lang niet in alle studies aandacht aan wordt besteed (Onrust & Voorham, 2013; Webster, 2013). Vaak wordt slechts gekeken wat de invloed is geweest van een interventie op een bepaalde uitkomstmaat. Hoewel studies naar omstandigheden beperkt zijn is er toch wel het een en ander bekend over de omstandigheden waaronder een interventie effectief kan zijn. We zetten hier een aantal zaken op een rij. 5.1.2.1 Intensiteit en wijze van implementatie Ten eerste blijkt intensiteit één van de zaken te zijn die invloed heeft op de effectiviteit van een interventie. Dat blijkt uit een onderzoek naar de eerder genoemde interventies Responding in Peaceful and Positive Ways (RIPP) en PeaceBuilders (Van der Knaap et al., 2006: 110) Ten tweede speelt ook de wijze van implementatie een belangrijke rol bij het effect van een interventie (Onrust & Voorham, 2013:Van der Knaap
106
State of the art geweld
et al., 2006). Wanneer de implementatie succesvol verloopt heeft de interventie over het algemeen ook een positief effect. Of implementatie succesvol verloopt hangt van een aantal zaken af: beschikbare tijd, middelen en de motivatie binnen een team (Onrust & Voorham, 2013). 5.1.2.2 Focus en meerdere contexten Ten derde komt uit onderzoek naar voren dat interventies werken wanneer gericht gefocust wordt. Zo zouden sommige interventies vooral werken voor jongeren die al agressief gedrag vertonen en over een aantal risicofactoren beschikken. Ook zijn er interventies die alleen werken in de omgeving waar de training gegeven wordt, bijvoorbeeld een school. De Winter wijst erop dat nieuw gedrag dat wordt aangeleerd niet te ver af moet staan van gedrag dat functioneel is in de dagelijkse context (Van der Knaap, 2006:111). Sommige interventies werken ook beter in de stad dan op het platteland. Daarnaast zijn er auteurs die concluderen dat de effectiefste programma’s zich richten op het vergroten van de individuele competentie of het vaardig functioneren in een bepaalde ontwikkelingsfase. Op die manier kan ervoor worden gezorgd dat de ontwikkeling naar weer de volgende fase ook succesvol kan verlopen (Van der Knaap, 2006). Ten vierde blijken de effectiefste interventies zich te richten op meerdere contexten zoals familie, vrienden, school en buurt. Een dergelijke omgeving kan er voor zorgen dat prosociaal gedrag wordt gevormd en versterkt (Van der Knaap, 2006:111-112). 5.1.3 Algemene werkzame bestanddelen Naast de omstandigheden waaronder bepaalde interventies wel of niet werken wordt er nog weinig generaliserend gesproken over effectieve interventies (algemene werkzame bestanddelen). Weisburd & Eck doen een eerste poging en delen interventies in op een twee-schalen model. De eerste schaal kent de indeling gericht en ongericht. De tweede schaal bestaat uit interventies die puur strafrechtelijk zijn of interventies die breder zijn dan alleen het strafrecht. Uit dit onderzoek komt naar voren dat strategieën die gericht zijn en waarbij breder gekeken wordt dan alleen het strafrecht het grootste effect hebben (In: Welsh, 2006:314).
5
Aanpak Politie
107
Lum et al. (2010) hebben in vervolg hierop een drieschalenmodel ontwikkeld voor effectieve interventies. Dit om wat algemenere uitspraken te kunnen doen over wat werkt (en deels ook waarom) in plaats van alleen uitspraken te doen over een individuele interventie. Zij maken daarbij een onderscheid tussen de doelgroep van de interventie (individu, groepen, microplaces (straat), buurt, jurisdiction wide en natiestaat), de mate van gerichtheid (gericht of ongericht) en de mate van proactiviteit (reactief, proactief en zeer proactief). In vergelijking met Weisburd & Eck (2004) hebben zij een categorie ‘doelgroep’ toegevoegd. Lum et al. komen tot de conclusie dat politiestrategieën meer effectief zijn wanneer zij plaatsgebonden (place based), gericht en proactief zijn. Verder blijken evaluaties van plaatsgebonden strategieën betere resultaten op te leveren dan dadergerichte strategieën (Lum et al., 2010). 5.1.4 Samenvattend In bovenstaande paragraaf is een aantal interventies benoemd dat bewezen effectief is. Toch blijkt steeds weer dat er maar zeer beperkt onderzoek beschikbaar is naar de effectiviteit van projecten (Sherman et al., 1997:3-8), hoewel er de afgelopen jaren wel meer overzichtsstudies verschijnen. Sherman is een van de politieonderzoekers die zich al een aantal jaren richt op de vraag wat werkt?. Hij vindt het van belang dat projecten en politiewerkwijzen gebaseerd zijn op kennis uit de wetenschap over effectiviteit van interventies. Zijn uitgangspunt is dat, om een antwoord te geven op deze vraag, werkwijzen onderzocht moeten worden met behulp van experimenten met meerdere groepen waarbij gecontroleerd wordt voor andere variabelen (hij noemt dit niveau 4) of nog liever, met behulp van gerandomiseerde experimenten (niveau 5). Dat houdt in dat voor één groep een bepaalde interventie/aanpak wordt ingezet en dat dat vergeleken wordt met een groep die qua omstandigheden hetzelfde is, maar waarbij de aanpak niet wordt ingezet. Op die manier kunnen beide groepen met elkaar vergeleken worden en kan iets worden gezegd over de effectiviteit van de aanpak (Adang, 2006:16) Steeds wordt weer geconstateerd dat er weinig van dit soort onderzoeken zijn en kijkend naar de dagelijkse praktijk van de politie is het niet onlogisch dat dergelijke onderzoeken maar in beperkte mate aanwezig zijn. De praktijk is immers weerbarstig en die leent zich vaak niet voor het werken met controlegroepen waarin alle omstandigheden gelijk blijven,
108
State of the art geweld
behalve de interventie zelf (Adang, 2006). Bovendien is het lastig om een interventie te isoleren omdat er ook andere politieactiviteiten doorheen spelen. Het is niet meer als vroeger dat er door de politie een aantal basisactiviteiten wordt ondernomen zoals surveilleren en meldingen rijden. Er vindt tegenwoordig een veelheid aan specialistische activiteiten plaats die niet los van elkaar kunnen worden gezien en elkaar ook beïnvloeden. Daarnaast wordt er in experimenteel onderzoek vaak gekeken naar één uitkomstmaat, bijvoorbeeld het verminderen van criminaliteit. Maar het is de vraag of dat het enige doel is van de politie (Moore, 2006). Met deze kanttekeningen in het achterhoofd moet wellicht niet de belangrijkste vraag zijn of iets werkt, maar veel meer waarom een interventie zou kunnen werken (Adang, 2006:16; Verwer & Walberg, 2012). Daarnaast blijkt ook dat een deel van de projecten bij met name het voorkomen van geweld niet per definitie projecten zijn waar alleen de politie betrokken is. Veelal gaat het om initiatieven waarbij vele andere partners, zoals scholen, betrokken zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat onderzoekers al jaren constateren dat het bij geweld loont om zo vroeg mogelijk in te grijpen, zelfs al vanaf het moment van de zwangerschap. Dit vroege ingrijpen is nodig om een opeenstapeling van risicofactoren te voorkomen (Marcus, 2007:153) (Piquero, 2000:411). In dit vroege stadium lijken vooral andere partners dan de politie aan bod te zijn. De vraag is vanaf welk moment de politie haar bijdrage moet en kan leveren. Verder is het van belang dat op diverse leefgebieden wordt ingegrepen (Salzinger, 2002:445).
5.2 Politiewerk in theoretisch perspectief Wanneer gekeken wordt naar theorie over politiewerk, kan een onderscheid worden gemaakt tussen een traditionele manier van politiewerk en nieuwere vormen van politiewerk, waarbij nieuw een relatief begrip is. De traditionele manier van politiewerk is er een waarbij de politie vooral reactief is. Meldingen bepalen het werk van de politie en ook (ongericht) routinematig patrouilleren vormt een belangrijk onderdeel (Weisburd & Braga, 2006:6). Inmiddels is er in de afgelopen dertig jaar een aantal andere theorieën ontwikkeld waarbij de politieorganisatie een veel meer proactieve hou-
5
Aanpak Politie
109
ding aanneemt. In deze paragraaf zetten we ze op een rij. Ze zijn niet specifiek gericht op de aanpak van geweld, maar gaan over politiewerk in het algemeen. 5.2.1 Community policing Een van de theoretische stromingen op het gebied van politiewerk is community policing. In deze theorie is een belangrijke rol weggelegd voor de gemeenschap. Dit in tegenstelling tot de oude opvatting over politiewerk waarin alleen de politie een rol heeft bij de bestrijding van criminaliteit (Weisburd & Braga, 2006:13). Het belangrijkste binnen community policing is om zowel kwalitatief als kwantitatief het contact met burgers te verbeteren (Shermann, 1997, 8-5). In praktijk blijkt dat community policing niet op één manier gedefinieerd kan worden. Er is overeenstemming over het feit dat het gaat om politieoptreden ten behoeve van de gemeenschap maar de implementatie gebeurt op veel verschillende manieren (Tilley, 2008:376) en wisselt ook steeds (Weisburd & Braga, 2006:13). Terpstra (2010) laat zien dat er in de literatuur vijf kernelementen te onderscheiden zijn (Terpstra 2010: 66): 1. Een politie moet dichtbij, zichtbaar en benaderbaar zijn voor burgers. Op die manier zal het vertrouwen van de burgers in de politie toenemen. Bovendien is ook de verwachting dat de informatiepositie van de politie toeneemt; 2. Een diversiteit aan problemen staat centraal, niet alleen het aanpakken van de zware criminaliteit, maar ook overlast en onveiligheidsgevoelens; 3. De politie treedt niet alleen reactief op, maar ook proactief en preventief; 4. De politie werkt samen met private en publiek partners, het liefst op wijkniveau; 5. De politie werkt samen met burgers en betrekt hen ook bij het aanpakken van de criminaliteit. Er is onderzoek gedaan naar de effecten van community policing. De resultaten verschillen. Uit onderzoeken blijkt in ieder geval dat de angst van burgers voor onveiligheid afneemt door middel van community policing.
110
State of the art geweld
Daarnaast komt er steeds meer bewijs voor het feit dat de neiging om te plegen af zal gaan nemen wanneer de politie in staat is om meer legitimiteit te krijgen bij burgers en plegers (Weisburd & Eck, 2004: 59). Verder blijkt uit recent onderzoek van het WODC dat community policing effectief is om criminaliteit, waaronder ook geweld, aan te pakken. Een probleemoplossende werkwijze waarbij wordt samengewerkt met lokale partners en de gemeenschap lijkt het meest succesvol te zijn (Onrust & Voorham, 2013:50). 5.2.2 Problem-oriented policing Problem-oriented policing wordt eind jaren 70 door Goldstein op de agenda gezet wanneer er stevig gediscussieerd wordt over de effectiviteit van het politieoptreden. Preventie is een onderwerp dat in deze discussie naar boven komt. De politie wordt verweten dat interventies, zoals sneller ter plaatse komen en meer patrouilles op straat, eigenlijk geen effect hebben op het verminderen van de criminaliteit. Er komt een nieuwe zienswijze op politiewerk die niet per se de nadruk legt op het contact met de burger (zoals beoogd wordt bij community policing) maar op innovatie. Resultaten, zoals het verbeteren van de publieke veiligheid, inclusief criminaliteitspreventie, worden belangrijk (In: Shermann, 1997: 8-5). Burgerbetrokkenheid wordt hierbij overigens niet uitgesloten, maar vormt een belangrijke schakel. Goldstein, de vader van problem-oriented policing, verwoordt het als volgt: Community policing is “designed to place great emphasis on one great need in policing, which is to engage the community” (1997, p.8); problem-oriented policing has a broader focus—to adopt an analytical approach to identify and solve the specific problems that police confront. A key element in this is intensively engaging the community in problem solving” (Goldstein, 1990; 1997). (In: McCold&Watchel, 1998: 9). Bij problem-oriented policing wordt vaak gebruikt gemaakt van een tweetal tools. In de eerste plaats de Problem Analysis Triangle (PAT). Bij deze probleemanalyse staan drie aspecten centraal: een dader of een andere bron waar klachten betrekking op hebben, een slachtoffer of een categorie slachtoffers en een locatie. Deze drie aspecten komen overeen met de belangrijkste bestanddelen van de routine-activiteiten theorie. Bij de
5
Aanpak Politie
111
aanpak zal op deze drie aspecten of enkele van de aspecten geïnvesteerd worden (Tilley, 2008: X). Daarnaast bestaat SARA (scanning, analysis, response and assessment). Dit is een hulpmiddel om een probleem te signaleren, te analyseren, vervolgens met een oplossing te komen en tot slot te kijken of een oplossing ook daadwerkelijk effectief is (Tilley, 2008: X). Ook problem-oriented policing blijkt een effectieve manier om criminaliteit waaronder geweld aan te pakken. Uit onderzoek blijkt dat een combinatie van het eerdergenoemde community policing samen met problemoriented policing, vooral in de vorm van hot spots policing, een bijdrage kan leveren aan de vermindering van criminaliteit, onrust en angst. (Weisburd & Eck, 2004:60). In vergelijking met community policing, thridparty policing en hot spots policing is er voor deze vorm van politiewerk de meeste evidentie (Onrust & Voorham, 2013:49). Problem-oriented policing kent een aantal subonderdelen. We benoemen er hier twee. In de eerste plaats restorative policing en daarna pulling levers. 5.2.2.1 Restorative policing Restorative policing is een werkwijze van de politie waarbij een aantal aspecten wordt gecombineerd (Mc Cold & Wachtel, 1998: 7) In de eerste plaats problem-oriented policing en community policing zoals eerder beschreven. Daarnaast restorative justice: “Restorative justice views crime, not primarily as a violation of law, but as an offense against people and relationships. Restorative justice identifies three main stakeholders in crime: victim, offender and community. According to the philosophy, the community (however vaguely defined) has a responsibility in facilitating a restorative response to wrongdoing; that response should include holding offenders accountable for their actions and requiring them to make reparation to the victim and the community. Punishment and “just deserts” are not goals of restorative justice, and are viewed as ineffective, undesirable and counterproductive responses to crime” (McCold, 1995, In McCold & Wachtel, 1998:19). Binnen restorative justice speelt het contact en de relatie tussen dader en slachtoffer een belangrijke rol.
112
State of the art geweld
Ten slotte heeft restorative policing ook elementen van reintegrative shame theory. “Reintegrative shaming involves encouraging wrongdoers to experience shame for their actions while allowing them to maintain their dignity. This is accomplished by holding wrongdoers accountable for their actions and providing them with an opportunity to make things right. Conferencing is designed to facilitate a process of reintegrative shaming” (In: McCold&Wachtel, 1998: 9). Het centraal stellen van het oplossen van een probleem, het belang van contact tussen dader en slachtoffer en een goede en verantwoorde omgeving vormen de belangrijkste onderdelen van restorative policing. 5.2.2.2 Pulling levers Pulling levers is een politiestrategie welke bestaat uit een aantal elementen, namelijk handhaving, dienstverlening, aandacht voor de gemeenschap/de bewoners en communicatie met daders. Het centrale doel van deze strategie is om ongewenst gedrag van daders te stoppen. Deze aanpak is gestart bij de aanpak van geweld door jeugdgroepen. Hoewel de meningen zijn verdeeld over de werking van deze strategie wordt aangegeven dat zij in ieder geval werkt ter preventie van gewelddadig gedrag (Kennedy, 2006:156). Bij het toepassen van deze strategie wordt vaak een aantal stappen ondernomen (Kennedy, 2006:156-157):
• • • • • •
electie van een specifiek criminaliteitsprobleem, bijvoorbeeld S geweld; Samenstellen van een handhavingsteam; Doen van onderzoek, vaak bij straatagenten met de vraag wie de belangrijkste daders zijn en hoe hun gedrag eruit ziet; Opzetten van een specifiek handhavingsplan; Aansluiting zoeken bij de gemeenschap/buurt die te maken heeft met het betreffende criminaliteitsprobleem; Communicatie met beoogde dadergroep om te laten weten dat ze in de gaten worden gehouden en hoe ze zich moeten gedragen om niet aangepakt te worden.
5
Aanpak Politie
113
Een belangrijk onderdeel van deze strategie is afschrikken. Maar dat zou niet het enige succesvolle element zijn. Er wordt ook geconcludeerd dat deze aanpak zo succesvol is omdat meerdere partijen op een integrale manier gedragsverandering bij overlastgevers en criminelen te weeg willen brengen (Eysink Smeets et al., 2013:55). 5.2.3 Third-party policing Third-party policing houdt in dat de politie andere partners dwingt of vraagt om gezamenlijk de criminaliteit aan te pakken (Webster, 2013:2). Het betrekken van anderen is nodig in een tijd waarin er steeds meer gevraagd wordt van een politie en er steeds minder middelen zijn (Webster, 2013:1). Het gaat hierbij dus om samenwerkingsverbanden waarbij de politie het initiatief tot samenwerking neemt. Soms worden ook initiatieven meegeteld waarbij de politie niet per se de initiatiefnemer was. Er zijn auteurs die er alleen voor kiezen om projecten mee te nemen waarbij de politie initiatiefnemer is (Mazerolle & Ransley, 2006). Rondom samenwerking met partners wordt ook wel de term plural policing gebruikt. Het gaat dan vooral om samenwerking met private partners. Third-party policing heeft vooral betrekking op samenwerking met publieke partners. Third-party policing kan zowel gericht zijn op preventie als op de beheersing ervan. Afhankelijk van het probleem en het doel kan met een veelheid aan partners samenwerking worden gezocht, zoals bijvoorbeeld woningbouwvereniging, ziekenhuizen, apotheken, gemeente, slachtoffers en horecagelegenheden. Naar third-party policing is in verhouding tot bijvoorbeeld community policing, hot spots policing en problem-oriented policing nog weinig onderzoek gedaan. Er is in ieder geval gebleken dat het effect kan hebben op het verminderen van drugsdelicten. Over effecten op andere vormen van criminaliteit kunnen geen uitspraken worden gedaan (Onrust & Voorham, 2013:50).
114
State of the art geweld
5.2.4 Hot spots policing Bij hot spots policing staat niet de dader centraal, maar veel meer de omgeving waarin de dader zijn of haar delicten pleegt. Deze theorie is gebaseerd op de routine-activiteiten theorie waarin criminaliteit wordt verklaard door het samenkomen van drie factoren, namelijk een aantrekkelijk doelwit, een gemotiveerde dader en een omgeving waarin toezicht afwezig is. Om criminaliteit te bestrijden zou de gelegenheid tot criminaliteit moeten worden beperkt en dat kan onder andere door het vergroten van toezicht. De centrale gedachte achter hot spots policing is dat criminaliteit niet gelijk verspreid is over steden. Er is eerder sprake van een clustering van plekken, ook wel hotspots genoemd. Daar vindt ongeveer de helft van de criminele activiteiten plaats (Puierece et al., 1998; Sherman et al., 1989a.; Weisburd et al., 1992, In: Braga, 2005:317). Een gerichte investering op die plekken zou betekenen dat een groot deel van de criminaliteit kan worden aangepakt. Dit kan op verschillende manieren worden ingevuld, zoals dat ook bij andere politiestrategieën het geval is. Over het algemeen gaat het om strenge handhaving en gerichte surveillance. Uit onderzoek blijkt dat er eenduidige effecten zijn op plekken waarbij gerichte politieactiviteiten worden ingezet. Wel blijkt dat intensivering van de handhaving niet altijd afdoende is en dat een combinatie met bijvoorbeeld andere politiestrategieën effectiever is dan alleen de inzet van hot spots policing (Onrust & Voorham, 2013). 5.3 Relevante onderzoeksrichtingen Er is onderzoek gedaan naar effectiviteit van (preventieve) interventies, al is het effectiviteitsonderzoek beperkt wanneer het langs de lat wordt gelegd van zuiver wetenschappelijk experimenteel onderzoek. Interventies worden ingedeeld in verschillende categorieën: bijvoorbeeld repressief versus preventief (primair, secundair en tertiair) of persoonsgericht versus contextgericht. In 2013 heeft het WODC een viertal politiestrategieën onder de loep genomen: community policing, problem-oriented policing, hot spots policing en third party policing. Gekeken is of deze strategieën effectief kunnen zijn in de bestrijding van criminaliteit, geweld of overlast. De algemene
5
Aanpak Politie
115
conclusie is dat deze strategieën in meer of mindere mate een effectieve bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van veelvoorkomende criminaliteit. Het gaat daarbij om criminaliteit, overlast en geweld. Ook in onderzoek van Lum et al. (2010) wordt ingegaan op de vraag welke politiestrategieën effectief kunnen zijn bij de bestrijding van criminaliteit. Zij benoemen specifieke interventies, maar hebben deze ook binnen een drieschalenmodel gerangschikt. Dit om generaliserende uitspraken mogelijk te maken over de vraag wat algemene werkzame bestanddelen zijn. Ook dit onderzoek richt zich op de effectiviteit van politie-interventies in het algemeen en niet specifiek op geweld. De vraag is of deze strategieën ook op eenzelfde manier een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van geweld. Zijn er strategieën die bijvoorbeeld op het gebied van geweld juist wel of niet werken? En wat zijn dan de werkende elementen uit zo’n strategie? Een andere conclusie die getrokken wordt, is dat vervolgonderzoek zich zou moeten richten op de toepassing van deze strategieën in de praktijk van de Nederlandse politie, waarbij verschillen in toepassing worden gerelateerd aan verschillen in effect. Op die manier kan meer duidelijkheid worden verschaft over de randvoorwaarden die aanwezig moeten zijn om effect te bereiken (Onrust & Voorham, 2013). Ook deze bevinding sluit aan bij internationaal onderzoek waarin wordt aangegeven dat er nog weinig onderzoek is gedaan naar de implementatie van politiestrategieën en dan vooral naar de relatief nieuwere vormen van policing. Het gaat dan bijvoorbeeld om third-party policing (Webster, 2013:2). Er is onderzoek beschikbaar over effectiviteit van politiestrategieën. De vraag is welke strategieën (kunnen) worden ingezet ten behoeve van de aanpak van geweld in (woon-)wijken en hoe de implementatie van deze strategieën verloopt. En waar is dat van afhankelijk? Vragen verschillende vormen van geweld, een verschillende aanpak? Of is een aanpak meer afhankelijk van de persoon? Moet er bij geweld in woonwijken vooral sprake zijn van situationeel gerichte aanpakken of juist van persoonsgerichte aanpakken? En waarom (onder welke omstandigheden) werken bepaalde interventies?
116
State of the art geweld
Literatuurlijst Adang, O.J.M. (2006). Het beste politiekorps van de wereld. Met alle geweld leren. Lectorale rede Braga, A.A. (2005). Hot spots policing and crime prevention: a systematic review of randomized controlled trials. Journal of experimental criminology. 1. 317-342. Eysink Smeets, M., Bervoets, E., Bik, J., Schram, K. (2012). “Je voelt je heel onveilig en heel alleen”. Burgers over de impact van ‘ogenschijnlijk onaantastbaren’. En over wat daaraan zou moeten gebeuren. Amsterdam: Landelijk Expertisegroep veiligheidspercepties. Ham, v. T., & Ferwerda, H. (2013). Van korte lontjes tot klopjacht. Secondant.2. 47-49. Kennedy, D.M. Old wine in new bottles: policing and the lessons of pulling levers. 155-170. In: Weisburd, D. & Braga, A.A. (2006). Police innovations. Contrasting perspectives. New York: Cambridge University Press. Knaap, van der, L.M., Nijssen, L.T.J., Bogaerts, S. (2006). Geweld verslagen. Een studie naar de preventie van geweld in het publieke en semi-publieke domein. Meppel: Boom Juridische Uitgevers Lum, C., Koper, C.S., Telep, C.W. (2011). The evidence-based policing matrix. Journal of experimental criminology. 7(1). 3-26. Marcus, R.F. (2007). Agression and violence in adolescence. New York: Cambridge University Press Mazerolle, L. & ransley, J. (2006). The case for third-party policing. 191-206. In: Weisburd, D. & Braga, A.A. (2006). Police innovations. Contrasting perspectives. New York: Cambridge University Press.
118
State of the art geweld
McCold, P. & Wachtel, B. (1998). Restorative policing experiment. The Bethlehem Pennsylvania police family group conferencing project. Pipersville:National Institute of Justice, Office of Justice Programs, U.S. Department of Justice. Moore, M.H. (2006) Improving police through expertise, experience, and experiments. 322-338. In: Weisburd, D. & Braga, A.A. (2006). Police innovations. Contrasting perspectives. New York: Cambridge University Press. Onrust, S.A., Speetjens, P.A.M., Melchers, M., Verdurnen, J.E.E. (2011). Agressie en geweld; Weten wat helpt. Een overzichtsstudie van preventieve interventies tegen geweld in de openbare ruimte. Utrecht: Trimbos Instituut. Onrust, S. & Voorham, L. (2013). Vier politiestrategiën tegen veelvoorkomende criminaliteit. Effectiviteit en werkzame mechanismen. Den Haag/ Utrecht: WODC/Trimbos Instituut Piquero, A. (2000). Frequency, specialization and violence in offending careers. Journal of Research in crime and delinquency. 37(4), 392-418. Salzinger, S., Feldman, R.S., Stockhammer, T., Hood, J. (2002). An ecological framework for understanding risk for exposure to community violence and the effects of exposure on children and adolescents. Agression and violent behaviour. 7. 423-451. Sherman, L.W. (1997). Introduction: the congressional mandate to evaluate. 1-1-22. In: Sherman, L.W., Gottfredson, D., MacKenzie, D., Eck, J., Reuter, P., Bushway, S. (1997). Preventing crime: what works, what doesn’t and what’s promising. Maryland, NCJ. Terpstra, J. (2010). Community policing in practice: ambitions and realization. Policing. 4(1). 64-72. Tilley, N. (2008). Modern approaches to policing: community, problemoriented and intelligence-led. In: Newburn, T. (Ed.). Handbook of policing. Cullompton: Willan Publishing.
Literatuurlijst
119
Ufkes, E.G. (2011). Neigbor-to-neighbor conflicts in multicultural neigborhoods. Dissertation. Groningen Verwer, R. & Wallber, A. (2012). Een kwestie van vertrouwen. Werking en versterking van collectieve weerbaarheid in achterstandswijken. Dissertation Webster, J. (2013). Effective third-party policing partnerships or missed opportunities? Policing and society. Published online: 16 juli 2013 Welsh, B.C. (2006). Evidence-based policing for crime prevention. 305-321. In: Weisburd, D. & Braga, A.A. (2006). Police innovations. Contrasting perspectives. New York: Cambridge University Press. Weisburd, D. & Braga, A.A. (2006). Introduction: understanding police innovation. 1-26. In: Weisburd, D. & Braga, A.A. (2006). Police innovations. Contrasting perspectives. New York: Cambridge University Press. Weisburd, D. & Eck, J.E. (2004). What can police do to reduce crime. In: The ANNALS of the American Academy of Political and Social Science. 593. 42-65.
120
State of the art geweld
Bijlage 1 Onderzoeksverantwoording
In deze state of the art is gericht op vijf onderwerpen, gerelateerd aan geweld (in woonwijken): aard en omvang, daders, slachtoffers, risicofactoren en aanpak. Voor al deze onderwerpen is gekeken wat er in Nederlands onderzoek, maar ook in internationaal onderzoek geschreven is. Onderzoek in Nederland Voor een overzicht van onderzoek in Nederland zijn de volgende zoektermen gebruikt: geweld, wijken, aanpak, risicofactoren, daders, slachtoffers en politie. Er is onder andere gezocht in de mediatheek van de politieacademie en de onderzoeksdatabase van het WODC. Vervolgens is aan de hand van de eerste resultaten middels een sneeuwbalmethode gezocht naar meer relevante publicaties. Daarbij vormden overzichtsstudies een belangrijk onderdeel. Internationaal onderzoek Voor het overzicht van internationale literatuur is gebruik gemaakt van de volgende zoektermen: violence (not domestic), aggression, neighborhood, police en review. Deze zoektermen zijn op verschillende manieren met elkaar gecombineerd. Er is via EBSCO gekeken in verschillende databanken zoals ASP , NCJRSA, PsycExtra, PsycINFO, Research Starters - Sociology, SocINDEX, Violence & Abuse Abstracts en ASE. Gekeken is in de periode 2000-april 2013. Ook is gebruik gemaakt van de catalogus van de mediatheek van de politieacademie en is er gezocht via Googlescholar. Vervolgens zijn de abstracts bekeken om te beoordelen of de publicatie informatie zou kunnen geven over vijf bovengenoemde onderwerpen. Indien dat het geval was, werd de hele publicatie geraadpleegd. Verder is voor een overzicht van het internationale onderzoek, net zoals bij het overzicht van onderzoek in Nederland, gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode.
122
State of the art geweld
Colofon Uitgave Politieacademie ISBN 978-90-79149-71-1 Datum
maart 2014
Oplage
550 exemplaren
Productiebegeleiding
Communicatie & Marketing Politieacademie
Fotografie www.shutterstock.com Vormgeving
CLIC-design BV, Enschede
Drukwerk
OBT De Bink, Leiden
In opdracht van
Deze state of the art is geschreven in opdracht van het Landelijk programma Aanpak geweld
c 2014 Politieacademie Behoudens door de wet gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder schriftelijke toestemming van de Politieacademie, die daartoe door de auteurs met uitsluiting van ieder ander onherroepelijk is gemachtigd.
124
State of the art geweld
Geweld in woonwijken is een vorm van geweld die relatief vaak voor lijkt te komen. Toch is er nog weinig bekend over de precieze aard en omvang van dit geweld. Ook over de aanpak (door de politie) bestaan vragen zoals bijvoorbeeld welke aanpak(ken) de politie het beste kan gebruiken om geweld te stoppen/te voorkomen.
14-001
In deze publicatie wordt een overzicht gegeven van wat er bekend is in de literatuur over geweld (in woonwijken). Aan bod komen: aard en omvang, daders, slachtoffers, risicofactoren en beschermende factoren en ten slotte de aanpak.
www.politieacademie.nl