SoCiuS Steunpunt voor Sociaal-Cultureel Werk vzw Gallaitstraat 86 bus 4 1030 Brussel http://www.socius.be
Standpunt bij het voorontwerp van decreet Sociaal Cultureel Volwassenenwerk 1. Vooraf Naar analogie bij de formulering van het SoCiuS’ standpunt bij de Bouwstenennota past een woord vooraf. Het Steunpunt is het aan zichzelf en zijn missie, de sector en de overheid verplicht een eigen visie op het voorontwerp van decreet sociaal-cultureel volwassenenwerk te ontwikkelen. De opdracht van het Steunpunt is precies de praktijk en praktijkontwikkeling van het sociaalcultureel werk te ondersteunen en de zichtbaarheid van de sector te verhogen. Het Steunpunt draagt bij tot de versterking en legitimering van het sociaal-cultureel werk zowel naar de overheid als naar de publieke opinie en toekomstige participanten. Legitimering hangt samen met maatschappelijke taakstelling, een aanbod dat beantwoordt aan individuele en maatschappelijke behoeften, doelgroepenbereik, specifiek methodisch handelen, kwaliteit, zichtbaarheid en herkenbaarheid. Dit zijn ook de invalshoeken van waaruit SoCiuS het voorontwerp van decreet wenst te bespreken. Het is niet de bedoeling artikelsgewijs het decreetontwerp te analyseren. Verschillende inhoudelijke en praktische keuzes verdienen echter commentaar omdat ze volgens SoCiuS de positieve ontwikkeling van de sociaal-culturele organisaties kunnen belemmeren. Volgende elementen komen aan bod: 1. Vooraf ................................................................................................................................... 1 2. Keuze voor één decreet........................................................................................................ 2 3. Niet-formele educatie............................................................................................................ 3 4. Informele educatie en informeel leren .................................................................................. 5 5. Aandacht voor kwaliteitszorg en werken met beleidsplannen. ............................................. 6 6. Professionalisering en deskundigheidsbevordering ............................................................. 7 7. Gegevens ............................................................................................................................. 7 8. Advies en evaluatie............................................................................................................... 8 9. Verenigingen......................................................................................................................... 8 10. Bewegingen ........................................................................................................................ 9 11. Volkshogescholen............................................................................................................... 9 12. Vormingsinstellingen......................................................................................................... 10 13. Steunpunt voor sociaal-cultureel werk.............................................................................. 11
RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-1-
2. Keuze voor één decreet Eén decreet als nieuwe basis voor de erkenning en/of subsidiëring van het sociaal-cultureel volwassenenwerk houdt gevaren en kansen in. Ook SoCiuS heeft eerder reeds gewezen op de potentiële gevaren. De eigenheid van de verschillende werksoorten dreigt minder uit de verf te komen, het budget dat voor de uitvoering van het decreet wordt voorzien zou (op termijn) kleiner kunnen zijn dan de som van de budgetten die drie of meer afzonderlijke decreten opleveren en er kan makkelijker geschoven worden met de deelbudgetten tussen de werkvormen onderling. Voordelen van één decreet zijn dat het in principe leidt tot een duidelijker afbakening van de sector sociaal-cultureel volwassenenwerk, wat op zijn beurt leidt tot een sterkere profilering en positionering ervan. Het accentueert de samenhang tussen de werksoorten en kan aanknopingspunten bieden tot samenwerking tussen de werksoorten onderling. Dit voorontwerp laat deze kansen onderbenut. Aan de tekst is nog (te) duidelijk te merken dat de regelgeving werd voorbereid in afzonderlijke werkgroepen; de afzonderlijke delen werden onvoldoende geïntegreerd. Het decreet stuurt ook te weinig aan op samenwerking en netwerkvorming tussen de werksoorten en organisaties onderling. Bij verenigingen wordt alleen verwezen naar samenwerking met migrantenverenigingen (een wat ongelukkige formulering die niet uitgaat van de wederkerigheid), bij volkshogescholen en vormingsinstellingen is alleen sprake van de verplichte onderlinge complementariteit. Alleen bij bewegingen is de mate van netwerkvorming met organisaties een criterium voor de beoordeling van hun beleidsplannen en bij gespecialiseerde vormingsinstellingen een algemene voorwaarde. Andere aanzetten tot kruisbestuiving tussen de organisaties en werkvormen onderling ontbreken in dit voorontwerp van ‘kader’decreet. Een meer inhoudelijke kritiek betreft de wijze waarop de verschillende werkvormen al dan niet geacht worden de vier functies van het sociaal-cultureel volwassenenwerk in te vullen. Bij verenigingen is de wijze waarop en de mate waarin de vier functies worden gerealiseerd de eerstgenoemde parameter voor de beoordeling van het beleidsplan. Deze formulering laat elke vereniging toe te beschrijven en te verantwoorden voor welke mix van functies in een volgende beleidsperiode wordt gekozen. Een gelijkaardige werkwijze zou ook de andere werksoorten telkens opnieuw toelaten een overwogen keuze te maken die rekening houdt met de evoluerende context waarin ze werken en - desgewenst - de wisselende beleidsprioriteiten en dit onverminderd de verplicht in te vullen functies die voortvloeien uit de definitie van elke werkvorm. Opvallend is ook dat dit voorontwerp van decreet voorziet in een erkennings- en subsidiëringsbasis voor de verenigingen en volkshogescholen, terwijl de bewegingen en vormingsinstellingen enkel kunnen worden gesubsidieerd. Deze ongelijke behandeling van de verschillende werksoorten in het bestek van één decreet wordt nergens echt verantwoord. Nieterkenning kan voor de betrokken organisaties wellicht onbedoelde rechtsgevolgen hebben. Als Steunpunt vragen we ons af of het gebrek aan perspectief dat daaruit voortvloeit, strookt met de nadruk die het decreet (terecht) legt op de expertise van bewegingen en vormingsinstellingen met betrekking tot het maatschappelijk relevant thema of de cluster van thema’s waarrond zij een werking ontplooien en de verdere ontwikkeling daarvan. De positieve effecten die de keuze voor één decreet zou kunnen hebben inzake positionering van het sociaal-cultureel volwassenenwerk, worden tenietgedaan door de werkvorm hobby- en vrijetijdsorganisaties in dit decreet een plaats te geven. Dat het om een ondergeschoven kind gaat, blijkt uit het feit dat deze werkvorm niet wordt gedefinieerd in artikel 2. Zonder afbreuk te RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-2-
doen aan de waarde van deze organisaties en hun activiteiten voor hun leden, durven wij betwijfelen of hun werking beantwoordt aan de definities van sociaal-cultureel volwassenenwerk en sociaal-culturele methodiek die in het decreet (zullen) worden opgenomen.
3. Niet-formele educatie Wij pleiten er voor om in de decreettekst de definitie van niet-formele educatie zuiver te houden. Het concept niet-formele educatie kan namelijk consequenter worden aangewend indien men uit de definitie juist die bepalingen weglaat die het gevolg zijn van beleidskeuzes inzake de financiering en subsidiëring van het sociaal-cultureel werk. Het gaat hier om de termen: “autonome levenssfeer”, “open aanbod”, “die niet leidt tot erkende diploma’s of getuigschriften” en “niet-beroepsgericht”. Door die weglating wordt de definitie tot haar essentie herleid. Men definieert dan niet-formele educatie als een geïnstitutionaliseerde vorm van volwasseneneducatie waarbij de deelnemers hun kennis, inzicht en vaardigheden vergroten voor zichzelf en voor anderen, met het oog op persoonsontplooiing en het actief participeren in een democratische samenleving. Bij niet-formele educatie hanteert men sociaal-culturele methodieken met zowel open als gesloten doeloriëntaties. De ‘geïnstitutionaliseerde vorm’ verwijst naar de specifieke kenmerken van het begrip ‘educatie’ als het bewust en doelgericht scheppen van voorwaarden en het organiseren van activiteiten en leerprocessen binnen een gestructureerd en duurzaam kader. De rest van deze definitie verwijst naar de specifieke invalshoek voor de educatieve veranderingsprocessen waarmee vanuit het sociaal-cultureel werkveld op een bepaalde behoefte wordt ingespeeld. Open doeloriëntaties zijn het gevolg van een bewuste keuze voor een interactief en dialogaal educatief proces waarbij de deelnemer(s) zowel de inhoud, het proces als de finaliteit mee bepa(a)l(t)en. Een dergelijke definitie laat het sociaal-cultureel werk toe om zich enerzijds duidelijker te profileren tegenover andere aanbieders en anderzijds met deze aanbieders geïntegreerd samen te werken rond deze behoeftes in sectoroverschrijdende samenwerkingsverbanden en netwerken. De beperking in de financiering van de niet-formele educatie tot organisaties die een open en niet beroepsgericht aanbod aanbieden in de autonome levenssfeer, is een beleidskeuze die zich moet manifesteren in subsidiëringbepalingen maar onmogelijk in de definitie zelf kan worden geïntegreerd. In het ontwerp van decreet worden een aantal afwijkingen of uitzonderingen toegestaan i.v.m. het open aanbod in de autonome levenssfeer en het beroepsgericht aanbod. Ook in dit geval is het correcter om afwijkingen te situeren op het niveau van subsidiebepalingen i.p.v. de definitie van het concept ‘niet-formele educatie’ telkens te moeten bijsturen. “Niet-beroepsgericht” of “beroepsopleiding” De term ‘niet-beroepsgericht’ blijft moeilijk omdat de motivatie van een deelnemer niet altijd duidelijk te plaatsen is of zelfs eenduidig kan worden gedefinieerd. Men kan bepaalde competenties verwerven in het sociaal-cultureel werk die wel degelijk van essentieel nut kunnen zijn of die gevalideerd worden in het beroepsleven. Waar een instantie zoals de VDAB, cursussen ‘attitudetraining voor de werkvloer’ organiseert waar mensen klaargestoomd worden om zich aan de normen van een arbeidsomgeving aan te passen, kan vanuit de sociaalculturele sector vorming georganiseerd worden rond assertiviteit ondermeer gericht op de arbeidssituatie. Deze vorming kan conform de definitie van niet-formele educatie en binnen het RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-3-
kader van de functies van het sociaal-cultureel werk worden georganiseerd. Tegen de achtergrond van het huidige streven naar een geïntegreerd beleid inzake de opbouw van basisen sleutelcompetenties in de context van het levenslang en levensbreed leren, is het beter de breuklijn te laten samenvallen met de beroepsopleiding. Dit vermijdt dat arbeid, als een steeds belangrijker wordend en steeds minder duidelijk afgescheiden onderdeel van de levenssfeer van de burger, afgesloten wordt van de emancipatorische invloed van het sociaal-cultureel werk. Zoniet laten wij dit terrein volledig over aan een prestatiegerichte en zuiver economisch bepaalde denkwereld. Ook over het al dan niet opnemen van de bepaling ‘die niet leidt tot erkende diploma’s of getuigschriften’ in de definitie moet eerst grondig nagedacht worden en dit in de context van hetgeen zich op Europees vlak afspeelt. In de ‘Mededeling van de (Europese) Commissie – Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren’ van 21 oktober 2001, is de waardering van het leren één van de prioriteiten. De ‘Mededeling’ levert de bouwstenen voor het Europees beleid inzake levenslang en levensbreed leren en is het resultaat van de consultatie van 12.000 Europese burgers en NGO’s over het ‘Memorandum over Levenslang Leren van de Europese Commissie’ (november 2000). Voor eind 2002 zal de Commissie een systematische uitwisseling van ervaringen en “good practices” in verband met de identificatie, assessment en erkenning van nietformeel leren op gang brengen. De lidstaten dienen tegelijk alle relevante actoren – waaronder aanbieders van niet-formele leermogelijkheden, de sociale partners, de vertegenwoordigers van het formele onderwijsstelsel en NGO’s die randgroepen vertegenwoordigen – te betrekken bij de uitwerking van methoden en standaards voor de waardering van niet-formeel en informeel leren. Tenslotte zal de Commissie uitgaande van de systematische uitwisseling van ervaringen voor eind 2003 een inventarisatie maken van de methoden, systemen en standaards voor de identificatie, assessment en erkenning van niet-formeel en informeel leren. De lidstaten zullen aangemoedigd worden om een wettelijk raamwerk tot stand te brengen dat de identificatie, assessment en erkenning van niet-formeel en informeel leren op grotere schaal mogelijk moet maken. De lidstaten moeten alle relevante organisaties ertoe brengen om systematisch te werken aan de invoering van maatregelen voor de assessment en erkenning van niet-formeel en informeel leren. De argumenten die de Commissie aanvoert voor het erkennen en valideren van het nietformeel en informeel leren zijn de ontwikkeling van een leercultuur, toegankelijkere leermogelijkheden en het streven naar een hogere kwaliteit. Door het invoeren van het begrip kwaliteitszorg in het decreet krijgen sociaal-culturele organisaties een steun in de rug bij deze discussie. Kwaliteit waarborgen is een essentiële voorwaarde voor de erkenning van het leren. Het zou dan ook jammer zijn als het werkveld omwille van het verbod op diploma’s en andere vormen van certificering in deze discussie aan de kant zou moeten blijven staan. In de onderhandelingen met betrekking tot de coördinatie en afstemming van het aanbod tussen de aanbieders van formele en niet-formele educatie (de Interface onder coördinatie van de minister van onderwijs en vorming) is dit een onderwerp van eerste rangorde. Ook in het buitenland werkt of experimenteert men vanuit de niet-formele en informele volwasseneneducatie reeds ronds de erkenning en validering van het leren. Wat de begrippen ‘open aanbod’ en ‘autonome levenssfeer’ betreft, verwijzen wij naar ons eerder standpunt rond de voorstellen in de ‘Bouwstenennota’. De beperkingen die op dit vlak aan het sociaal-cultureel werk worden opgelegd, werken eerder contraproductief in het kader van het levenslang leren en de sectoroverschrijdende samenwerkingsverbanden rond het levenslang en levensbreed leren.
RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-4-
4. Informele educatie en informeel leren In het kader van de positionering van het sociaal-cultureel werk in het levenslang en levensbreed leren is het van het grootste belang de andere sociaal-culturele vormen van educatie te benoemen en te profileren: het gaat hier naast de niet-formele educatie ook nog om de informele educatie en het informeel leren. Educatie wijst - zoals hier boven werd opgemerkt op een intentioneel en systematisch handelen in formele, niet-formele en informele omgevingen. De niet-formele educatie werd hierboven reeds gedefinieerd. Bij niet-formele educatie is er sprake van een doelbewuste intentie tot leren, zowel van de kant van de aanbieder (to teach) als van de kant van de deelnemer (to learn). Informele educatie Bij informele educatie zoals die o.a. van toepassing is in sociaal-culturele verenigingen, kunnen van de kant van de aanbieder op een systematische en intentionele manier voorwaarden gecreëerd worden die het leren aanmoedigen. De doelstellingen zijn dezelfde als bij de nietformele educatie maar de intentie ligt hier enkel aan de kant van de aanbieder. Bij informele educatie leren de deelnemers door deelname aan activiteiten die opgezet zijn met een educatieve intentie van de aanbieder waarbij de deelnemers hun kennis, inzicht en vaardigheden vergroten voor zichzelf en voor anderen, met het oog op persoonsontplooiing en het actief participeren in een democratische samenleving. Ook bij informele educatie worden sociaal-culturele methodieken gehanteerd waarbij open doeloriëntaties centraal staan. Informeel leren Tenslotte is er nog het informeel leren. Hier is geen sprake van educatie dus ook niet van een systematisch en intentioneel handelen. Het leren (to learn) gebeurt incidenteel. Dit kan gebeuren in een sociaal-culturele vereniging en in alle andere mogelijke omgevingen. Leren is hier een niet doelbewuste of gestuurde interne verandering in het gedrag. Informeel leren laat zich samenvatten als het verwerven van kennis, vaardigheden en attitudes op grond van de ervaringen die men opdoet in de confrontaties met de omgeving. De studies van Mark Elchardus hebben aangetoond dat het informeel leren van essentieel belang is voor een democratische samenleving. Het nieuwe decreet zou de activiteiten van het sociaal-cultureel werkveld op een meer evenwichtige manier waarderen door, naast de niet-formele educatie, ook de informele educatie en het informeel leren een duidelijke plaats te geven in het begrippenkader van het decreet zonder bepaalde vormen van educatie of leren exclusief te koppelen aan één specifieke werkvorm. De erkenning van zowel de niet-formele educatie, de informele educatie als het informeel leren in de decreettekst, steunt de sector in belangrijke mate bij de positionering in de diverse sectoroverschrijdende samenwerkingsverbanden zoals Edufora en de Interface.
RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-5-
5. Aandacht voor kwaliteitszorg en werken met beleidsplannen. SoCius stelt tot haar tevredenheid vast dat op verschillende plaatsen in het decreet benadrukt wordt dat men te werk moet gaan volgens de principes van de Integrale Kwaliteitszorg. Het Steunpunt stelt anderzijds vast dat in de sector veel onduidelijkheid heerst omtrent wat die principes nu juist inhouden. Daarom roept SoCius de minister op ze concreet te benoemen en hiervoor als uitgangspunt de vijf belangrijkste principes van I.K.Z. te nemen die in alle recente modellen terugkomen. Deze zijn: het toewijzen van een centrale plaats aan de klant/doelgroep, het procesmatig denken, het systematisch werken aan verbetering, de nadruk op feiten en de betrokkenheid van de medewerkers. We waarderen in het bijzonder dat de minister zich niet laat verleiden tot het opdringen van één integraal kwaliteitsmodel. Het opleggen van één model of een te mechanistische aanpak zou eerder aanleiding geven tot het opsmukken van de resultaten en tot papieren kwaliteit. Zonder de betrokkenheid en bereidheid van de medewerkers is het niet mogelijk I.K.Z te implementeren. Men dient niet alleen op eindproducten te focussen, maar ook op de wijze waarop ze tot stand gekomen zijn (op de processen). Het kwaliteitssysteem zal pas goed draaien wanneer medewerkers voortdurend vaardigheden en inzichten ontwikkelen, gericht op de verbetering van het functioneren van de organisatie als geheel en het eigen aandeel daarin. Een grote mate van keuzevrijheid en werken op eigen maat en ritme, zijn hiertoe essentiële voorwaarden. Het Steunpunt gaat er anderzijds ook niet van uit dat I.K.Z. ‘zomaar’ of spontaan in iedere organisatie zal ontstaan. Een zekere vorm van structurering is noodzakelijk. De verplichting tot het indienen van een beleidsplan en de systematische opvolging en evaluatie ervan houdt hiertoe een belangrijke kans in: Men komt maar tot een goed beleidsplan wanneer men rekening houdt met klanten/doelgroepen, vanuit feiten vertrekt, de organisatie als geheel van processen benadert en de medewerkers betrekt. De introductie van beleidsplanning kan dus een structurele stimulans zijn en voor sommige organisaties zelfs de eerste logische aanzet zijn voor de implementatie van de I.K.Z.-principes tot in de kern van de werking. Voorwaarden hiertoe zijn dat duidelijk omschreven wordt aan welke voorwaarden het in te dienen beleidsplan moet voldoen en dat bij de beoordeling van de beleidsplannen uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan de wijze waarop het plan werd ontwikkeld en niet alleen wordt gekeken naar vormelijke of inhoudelijke aspecten. Die duidelijkheid en de aandacht voor het ontwikkelingsproces vinden we niet terug in de decreettekst noch in de toelichting. Voor verenigingen, bewegingen, gespecialiseerde en syndicale vormingsinstellingen worden wel parameters voor de beoordeling van het beleidsplan opgesomd, maar deze geven geen structuur aan degenen die met de ontwikkeling van een beleidsplan moeten starten. Zo wordt gesteld dat de beleidsplannen inhoudelijk en kwalitatief beoordeeld zullen worden, maar wordt in de parameters niet aangegeven wat men hier precies mee bedoelt. Wordt hier onder kwalitatief ook ‘volgens de principes van de kwaliteitszorg’ bedoeld? Daarnaast stellen we vast dat de parameters, zoals ze nu geformuleerd zijn, geen uitsluitsel geven over en vaak zelfs geen indicatie van wat men als positief of als negatief zal beoordelen. Voor volkshogescholen en vormingsinstellingen voor personen met een handicap wordt voor de parameters naar het uitvoeringsbesluit verwezen.
RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-6-
Het Steunpunt dringt er bij de minister daarom op aan het ‘Voorstel tot uitvoeringsbesluit met betrekking tot de inhoud van het Beleidsplan’ dat door de “werkgroep beleidsinstrumentarium” unaniem werd aanvaard, letterlijk over te nemen en de parameters die verschillen per werksoort, helder te formuleren.
6. Professionalisering en deskundigheidsbevordering Het SCW is, naast de inzet van vele vrijwilligers en het voorzien van een subsidiesysteem, mogelijk door het werk van een professioneel en gekwalificeerd beroepskader. Binnen de vrijheid die enveloppenfinanciering biedt, is het zinvol om t.a.v. die professionalisering garanties te bieden en continuïteit te verzekeren door in het decreet een voldoende groot volume aan middelen vast te leggen dat naar de verloning van de professionele krachten dient te gaan. Om kwaliteitsvol werk te leveren is het bovendien nodig dat er naast vrijwilligers en freelancers een voldoende grote kern van gekwalificeerde vaste beroepskrachten in de organisaties werkzaam is. Gezien het belang dat aan kwaliteitszorg en beleidsplanning wordt gehecht, zou de professionalisering planmatig moeten ingebed zitten in een VTO-beleid (vorming, training en opleiding) binnen het beleidsplan van de organisaties. Op deze wijze kan deskundigheidsbevordering een reëel effect krijgen en een hogere prioriteit, weg van de louter goede voornemens.
7. Gegevens Het voorontwerp van decreet maakt op verschillende plaatsen gewag van het bezorgen van gegevens aan de overheid. Een van de voorwaarden voor erkenning en/of subsidiëring op basis van dit decreet is dat men op verzoek van de administratie alle nuttige en noodzakelijke gegevens met betrekking tot de werking bezorgt en dit in de gevraagde vorm. De verantwoording van de jaarlijkse subsidie gebeurt onder meer op basis van een werkingsverslag en een jaarprogramma. De regels met betrekking tot de opmaak van de beleidsplannen die nog in een uitvoeringsbesluit zullen worden vastgelegd, zullen ongetwijfeld ook richtlijnen bevatten over onder meer de aard en de vorm waarin gegevens omtrent de realisatie van een vorig beleidsplan in een volgend plan moeten worden opgenomen. Een erkenning als volkshogeschool steunt onder meer op een beschrijving van de regio en de (vormings)behoeften in de regio waarin ze actief zal zijn. Dit is hoogst problematisch aangezien er geen geschikte methodologie voorhanden is om dergelijke gegevens op een verantwoorde wijze te verkrijgen en te ontsluiten. Bovendien kan een dergelijke educatieve behoeftenanalyse niet los gezien worden van andere – bijvoorbeeld sociaal-economische – behoeften van een regio. De verenigingen moeten beschikken over een registratiesysteem met betrekking tot de werking van de aangesloten afdelingen en groepen, dat zal moeten voldoen aan de vereisten die door de Vlaamse regering worden vastgesteld. Als Steunpunt dringen wij er opnieuw op aan dat zorgvuldig en in overleg met de sector en het Steunpunt zou worden bepaald om welke gegevens het kan/moet gaan en in welke vorm en
RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-7-
met welke frekwentie de gegevens moeten worden bezorgd. Het moet ook duidelijk zijn wie de gegevens met welk doel zal verwerken en analyseren.
8. Advies en evaluatie De adviescommissie zal de beleidsplannen beoordelen en desgevallend rangordes of quoteringen opstellen. Wij gaan er van uit dat dit advies en deze evaluatie dienen om de kwaliteit van de sector te verzekeren en om een goede, correcte werking van het subsidiebeleid te garanderen. Zoals het in de huidige ontwerptekst is geformuleerd, kunnen er vragen gesteld worden die te maken hebben met de mogelijkheid van willekeur. Ook de ondoorzichtigheid van het systeem van selectie komt hierbij aan de orde. Tevens stellen we vast dat er geen beroepsprocedure is voorzien. Dit is een democratisch deficit. De rol van de administratie als “preselector” in dit adviessysteem is onduidelijk. Zo kan (zal) de administratie de dossiers filteren op formele gronden vooraleer ze naar de adviescommissie te sturen. Minstens een vorm van openbaarheid is hier op zijn plaats. Voor de ontwerptekst betekent dit dat de rol van de administratie in de adviserings- en beslissingscyclus (organisaties – administratie – adviescommissie(s) – minister) helder, eenduidig en openbaar dient te zijn uitgetekend en een beroepsprocedure is voorzien om het recht op verdediging te vrijwaren. De hele cyclus dient volgens ons nauwgezet gerapporteerd te worden aan de Raad voor de Volksontwikkeling en Cultuurspreiding (of equivalent orgaan).
9. Verenigingen De manier waarop bij verenigingen de subsidie-enveloppe in relatie wordt gesteld met de inhoudelijke en kwaliteitsbeoordeling van de vorige beleidsperiode is disfunctioneel. Deze kwaliteitsbeoordeling zit in een gesloten systeem: de honorering van de kwaliteit hangt af van het antwoord op de vraag of er genoeg verenigingen zijn die geen of te weinig kwaliteit leveren… Verenigingen die een heel sterke systematische kwaliteitszorg hebben, kunnen dus financieel gestraft worden omdat er organisaties zijn die niet zo ver staan maar toch enkele eenvoudige verbeteracties op een lager niveau van kwaliteitszorg in de kijker zetten. Eigenlijk moet kwaliteitsvol werken als zodanig gehonoreerd worden en kan dit niet afhankelijk worden gemaakt van het feit of er ook organisaties zijn die niet goed werken. Wat de parameters voor de beoordeling van het beleidsplan betreft voor deze werksoort zijn er ook enkele opmerkingen te maken. Om te beginnen kunnen ze eenvormiger met de andere werksoorten in het decreet geformuleerd worden. Zo hoort “de mate van professionalisering” (zie o.m. bewegingen) ook meegenomen te worden. Voor onze algemene kritiek verwijzen we hier naar punt 5 over kwaliteitszorg, hierboven in de tekst. In de memorie van toelichting zou beter en preciezer moeten uitgewerkt worden wat onder die parameters valt. Zoals ze nu opgesomd worden zijn ze niet volledig. Men kan zich inspireren aan de tien belangrijkste processen die voor de meeste verenigingen als kernprocessen kunnen omschreven worden: 1. Het definiëren van de doelgroep 2. Ledenwerving en publieksbereik 3. Verenigingsdraagvlak maken door kernen en vrijwilligers te ondersteunen 4. Interne communicatie, participatie en inspraak realiseren RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-8-
5. Het uitwerken van een programma-aanbod, het plannen van activiteiten 6. Het opzetten van projecten 7. Het verzamelen en beheren van informatie 8. Het formuleren van standpunten en verspreiden van standpunten en informatie 9. Het verzorgen van externe relaties 10. Het behartigen van de belangen van de doelgroep (eventueel indien in de missie van de vereniging)
10. Bewegingen Een nadeel van de huidige regelgeving is dat ze geen erkennings- en subsidiëringsbasis bevat voor (echte) bewegingen. Alleen omdat ze op een vaak verkrampte manier voldeden aan de BOA-normen, bood het dienstendecreet bewegingen een uitweg. Anderen hebben het volgehouden op basis van de overgangsregeling, die thans is omgezet in een projectsubsidie. Het is een pluspunt dat het nieuwe decreet de bewegingen als nieuwe werkvorm erkent. Het zal echter nog moet blijken of het belang dat (terecht) wordt gehecht aan de expertise van de beweging met betrekking tot het (maatschappelijk relevant) thema of cluster van thema’s waarrond ze een werking ontplooit en vooral aan de verdere ontwikkeling daarvan, verzoenbaar is met het feit dat bewegingen niet worden erkend en ze bovendien niet verplicht worden om een bepaald percentage van de subsidie-enveloppe aan personeel te besteden. In de kabinetsgroep die de regelgeving voor de bewegingen heeft voorbereid, is gesteld dat de overheid in het kader van het nieuwe decreet sociaal-cultureel volwassenenwerk niet langer (echte) diensten wenst te subsidiëren omdat het om tweedelijnsorganisaties gaat die zich toeleggen op de ondersteuning en begeleiding van andere organisaties. Dat is een aanvaardbaar argument. Blijft de vraag waarom, met name in de context van de regelgeving voor de gespecialiseerde vormingsinstellingen, geen plaats is gegeven aan deze of gelijkaardige dienstverlenende activiteiten (zie vormingsinstellingen). Het zou tevens voor de betrokken organisaties duidelijker zijn als de adviescommissie bij de beoordeling van het beleidsplan van een beweging ook zou nagaan of de organisatie de maatschappelijke relevantie van het thema of de cluster van thema’s aantoont en bovendien aantoont dat het zinvol is om rond dit thema of deze thema’s als beweging actief te zijn. In het huidige voorontwerp ontbreken parameters die dit toelaten. Bij de eveneens in een thema of thema’s gespecialiseerde vormingsinstellingen is dat anders. Als Steunpunt hebben wij begrip voor de beleidsbezorgdheid omtrent voldoende thematische pluriformiteit in de gesubsidieerde thematische werkingen. Volgens de nieuwe regeling kan dit ertoe leiden dat de minister bij het vaststellen (ook toekennen?) van de individuele enveloppe, organisaties met een positieve inhoudelijke en kwaliteitsbeoordeling alsnog geen (of alleen minder?) subsidies toekent. Vraag is of thematische diversiteit niet op een andere manier kan worden gegarandeerd.
11. Volkshogescholen Het hoeft geen betoog dat vooral bij de Volkshogescholen (VHS) en de Vormingsinstellingen het effect van de gehanteerde definitie van niet-formele educatie duidelijk wordt. Voor het algemene SoCiuS-standpunt in deze verwijzen we naar het betreffende commentaar hierboven. Concreet wat Volkshogescholen betreft, schatten we de kans groot dat een Volkshogeschool die aspecten van haar opdracht als “aandacht doelgroepen” en “ingaan op buurtgebonden- of RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-9-
streekgebonden uitdagingen” ernstig neemt haar dynamiek op dit terrein zal moeten breken, om te kunnen blijven voldoen aan de vereiste dat slechts 5% van het programma mag afwijken van de regel i.v.m. open aanbod en autonome levenssfeer. Dit zal de geloofwaardigheid dat de VHS op dit terrein een rol te spelen heeft, uiteraard niet ten goede komen. SoCius is de idee van VHS zeer genegen. Niet in het minst omdat het ernstige kansen inhoudt voor een duidelijke profilering en versteviging van de unieke rol van het sociaal-cultureel werk in het geheel van aanbieders op het terrein van levenslang en levensbreed leren. Zoals ook in de kabinetswerkgroep unaniem werd geconstateerd, staat of valt het concept echter met de schaal van de VHS. Een te kleine VHS (voor een te groot gebied) zal het zwakke broertje blijven in gesprekken over levenslang en levensbreed leren (bijv. in de edufora) en zal onvoldoende uitstraling kunnen opbouwen om werkelijk de draaischijf te kunnen worden voor niet formele-educatie in de regio. SoCius vindt het problematisch dat uit de decreettekst niet valt afleiden welke schaal de minister voor ogen heeft. Anderzijds biedt deze lacune ook de mogelijkheid een oproep te doen een degelijke formule te ontwikkelen waarbij een goed evenwicht wordt gevonden tussen minimum schaal voor alle VHS-en én de grootte van de populatie in de regio. Over deze redenering bestond consensus in kabinetswerkgroep. Ze komt tegemoet aan de behoefte om enerzijds de opdeling van de edufora te volgen (om namens het scw één duidelijke volwaardige gesprekspartner te kunnen hebben), maar waar dit nodig is (bijv. voor gans Limburg is er slechts één eduforum, terwijl er in West-Vlaanderen drie zijn) toch een bijsturing op basis van bevolkingsaantallen te kunnen doorvoeren. Een erkenning als volkshogeschool steunt onder meer op een beschrijving van de regio en de behoeften in die regio waarin ze actief zal zijn. We signaleerden reeds hoger in het onderdeel over gegevens dat dit een problematische vereiste is omdat er nog geen methodologie rond voorhanden is. Bovendien zal de volkshogeschool ook in de toekomst noch financieel noch qua deskundigheid in staat zijn deze taak op zich te nemen. In het kader van sectoroverschrijdende samenwerking is een geïntegreerde aanpak van behoeftedetectie wenselijk.
12. Vormingsinstellingen De regelgeving voor de vormingsinstellingen in dit voorontwerp is de resultante van een onbevredigende discussie tussen betrokken sector en overheid over de plaats en taak van deze werkvorm in de context van de (overheidsdefinitie van) niet-formele educatie en in relatie tot de volkshogescholen. Met het resultaat ervan is vermoedelijk niemand echt tevreden, al was het maar omdat we te maken krijgen met een onoverzichtelijk aantal soorten vorminginstellingen en subsidieregelingen. Dit is niet bevorderlijk voor de uitstraling van het profiel van het sociaalcultureel volwassenenwerk. In het kader van de discussie over de gehanteerde definitie van niet-formele educatie willen we daaraan toevoegen dat in de discussie en in dit voorstel van regelgeving te weinig of geen rekening is gehouden met een denkpiste die in reactie op de Bouwstenennota werd geformuleerd en met name met de suggestie om de taak van een gespecialiseerde vormingsinstelling anders op te vatten (dan die van de volkshogescholen en die van de instellingen die we nu kennen). Een gespecialiseerde instelling zou écht de top kunnen zijn van wat op dat terrein mogelijk is: dat betekent niet enkel een educatief aanbod ontwikkelen, maar ook R & D (research en development), documentatie en publicaties, vorming van multiplicatoren. Dat vraagt een heel andere netwerkontwikkeling dan bij de streekgerichte instelling het geval moet zijn. Misschien ook een andere financiering. Een gespecialiseerde instelling zou in deze context contact houden of organiseren met allerlei actoren die de ontwikkeling van de eigen opdracht kunnen
RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-10-
ondersteunen: bijvoorbeeld universiteiten en andere onderzoeksinstanties of studiediensten, buitenlandse partners, regionale verspreiders en potentiële doelgroepen.
13. Steunpunt voor sociaal-cultureel werk SoCiuS wijst er op dat de overheid op dit ogenblik reeds een bestaande vereniging zonder winstoogmerk heeft erkend als Steunpunt via de beheersovereenkomst die tussen SoCiuS en de Minister van Cultuur werd afgesloten. SoCiuS is van oordeel dat de Vlaamse overheid pas dan zelf kan overgaan tot de oprichting van een Steunpunt wanneer na grondige evaluatie zou blijken dat SoCiuS op een zeer ernstige manier afwijkt van de bepalingen die opgenomen zijn in de beheersovereenkomst en/of in erge mate in gebreke blijft bij de uitvoering van het beleidsplan met inbegrip van de vooropgestelde resultaatsindicatoren. SoCiuS onderschrijft volledig de bepalingen in het voorontwerp van decreet die betrekking hebben op de kernopdrachten van het Steunpunt en de activiteiten die aan deze kernopdrachten uitvoering moeten geven. Zowel de kernopdrachten als de aard van de activiteiten om deze te realiseren staan vermeld in de missie van SoCiuS. SoCiuS wil de Minister attenderen op een mogelijk probleem inzake de beleidsperiodes en de daaraan gekoppelde financiële enveloppe. SoCius heeft met de Minister een beheersovereenkomst afgesloten voor een periode van vier jaar met ingang van het jaar 2001. Dit betekent dat voor SoCiuS de tweede beleidsperiode start in 2005. In het voorontwerp van decreet wordt gesteld dat voor alle werkingen die onder de bepalingen van dit decreet vallen de eerste beleidsperiode loopt van 2004 tot en met 2007. De tweede beleidsperiode begint dan in 2008. Dit wijkt af van de afgesloten beheersovereenkomst en zou voor SoCiuS betekenen dat de enveloppe van 2002, los van de mogelijke indexeringen, dezelfde blijft voor een periode van zes jaar. SoCiuS pleit er voor om bij het ingaan van de tweede beleidsperiode in 2005 niet alleen te werken met een nieuw beleidsplan maar ook de enveloppe op dat ogenblik te evalueren en vast te leggen voor de tweede beleidsperiode. SoCiuS geeft er de voorkeur aan op opnieuw te werken met een beleidsperiode van vier jaar (2005 tot en met 2008). Daardoor vallen de beleidsperiodes van het Steunpunt en de sector niet samen wat als voordeel heeft dat het beleidsplan van het Steunpunt dat moet opgesteld worden in 2008 kan rekening houden met de beleidsplannen van de sector die in 2007 moeten opgesteld worden.
RVB°D-58.2°16.01.2002°JG
21-1-02
-11-