1
Voorontwerp van decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs
DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming; Na beraadslaging, BESLUIT: De Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming is ermee belast, in naam van de Vlaamse Regering, bij het Vlaams Parlement het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de tekst volgt: Titel I. Algemene bepalingen Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid. Art. 2. Dit decreet regelt de programmatie, de kwaliteitszorg, de accreditatie en de samenwerking bij de organisatie van opleidingen van het hoger beroepsonderwijs. Hoofdstuk I. Begrippenkader Art. 3. Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder: 1° accreditatie: de formele erkenning van een opleiding op grond van een beslissing van een onafhankelijk orgaan waarin vastgesteld wordt dat de opleiding voldoet aan vooraf vastgestelde minimale kwaliteits- en niveauvereisten; 2° beroepskwalificatie: een afgerond geheel van competenties waarmee een beroep kan uitgeoefend worden als vermeld in artikel 10 van het decreet van … betreffende de kwalificatiestructuur; 3° centrumbestuur: het orgaan van een centrum voor volwassenenonderwijs dat ten aanzien van het centrum de bestuurshandelingen verricht, overeenkomstig de door de wet, het decreet, het bijzonder decreet of de statuten toegewezen bevoegdheden; 4° competentie: de bekwaamheid om kennis, vaardigheden en attitudes in het handelen aan te wenden voor maatschappelijke activiteiten; 5° cursist: een deelnemer aan het hoger beroepsonderwijs die voldoet aan de toelatingsvoorwaarden en ingeschreven is. Voor instellingen voor het voltijds secundair onderwijs wordt daaronder de leerling verstaan, vermeld in artikel 48, 2° van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II. Voor centra voor volwassenenonderwijs wordt daaronder de cursist verstaan, vermeld in artikel 2, 10° van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs. Voor hogescholen wordt daaronder de student verstaan, vermeld in artikel II.1, 15° van het decreet van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de medezeggenschap in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen; 6° inrichtende macht: het orgaan van een instelling voor het secundair onderwijs dat ten aanzien van de school de bestuurshandelingen verricht, overeenkomstig de door de wet, het decreet, het bijzonder decreet of de statuten toegewezen bevoegdheden; 7° hogeschoolbestuur: het bestuursorgaan van een hogeschool dat door of krachtens de wet, het decreet of de statuten is aangewezen om de door of krachtens dit decreet toegewezen bevoegdheden uit te oefenen;
2 8° kwalificatieniveau: een onderverdeling van de kwalificatiestructuur, gebaseerd op niveaudescriptoren als bepaald in artikel 8 van het decreet van … betreffende de kwalificatiestructuur; 9° kwalificatiestructuur: de systematische ordening van kwalificaties op basis van het kwalificatieraamwerk, vermeld in hoofdstuk III van het decreet van … betreffende de kwalificatiestructuur; 10° kwaliteitszorgsysteem: geheel van processen en procedures die nodig zijn om aan kwaliteitszorg te doen; 11° module: het kleinste te certificeren deel van een modulaire opleiding, dat overeenstemt met een bepaalde inhoud, omvang en een bepaald niveau; 12° onderdeel: een opleidingsonderdeel, een module of een vak; 13° onderwijskwalificatie: een afgerond geheel van competenties dat noodzakelijk is om maatschappelijk te functioneren en te participeren, waarmee verdere studies in het secundair of in het hoger onderwijs aangevat kunnen worden of waarmee beroepsactiviteiten uitgeoefend kunnen worden, als vermeld in artikel 11 van het decreet van … betreffende de kwalificatiestructuur; 14° opleiding: een geheel van onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten dat leidt tot een onderwijskwalificatie; 15° studieomvang: het aantal studiepunten, toegekend aan een onderdeel of aan een opleiding; 16° studiepunt: een binnen de Vlaamse Gemeenschap aanvaarde internationale eenheid die overeenstemt met ten minste 25 en ten hoogste 30 uren voorgeschreven onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten en waarmee de studieomvang van elke opleiding wordt uitgedrukt; 17° stuurgroep: het orgaan belast met de inhoudelijke opvolging van de opdrachten toegekend aan het samenwerkingsverband gericht op kennis- en expertiseontwikkeling tussen het Vlaams Ondersteuningscentrum voor het Volwassenenonderwijs en de pedagogische begeleidingsdiensten; 18° vrijstelling: de opheffing van de verplichting om een onderdeel of een deel ervan te volgen en erover geëvalueerd te worden zonder gevolgen voor het verwerven van een certificaat of diploma; 19° werkplekleren: leeractiviteiten die gericht zijn op het verwerven van algemene en/of beroepsgerichte competenties, waarbij de arbeidssituatie de leeromgeving is. Art. 4. §1. Het hoger beroepsonderwijs is beroepsgericht onderwijs dat erkend en gefinancierd of gesubsidieerd wordt door de Vlaamse Gemeenschap en dat georganiseerd wordt door instellingen voor voltijds secundair onderwijs, centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen. §2. Het hoger beroepsonderwijs omvat het hoger beroepsonderwijs van kwalificatieniveau 4, verder het HBO4 genoemd, en het hoger beroepsonderwijs van kwalificatieniveau 5, verder het HBO5 genoemd. §3. Het HBO4 kan aangeboden worden door instellingen van het voltijds secundair onderwijs en centra voor volwassenenonderwijs. Het HBO5 kan aangeboden worden door centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen. §4. De Vlaamse Regering legt een register aan van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs die overeenkomstig dit decreet worden georganiseerd. Hoofdstuk II. Institutionele bepalingen Afdeling I. Commissie Hoger Beroepsonderwijs Onderafdeling I. Oprichting en samenstelling Art. 5. De Vlaamse Regering richt voor de toepassing van dit decreet een Commissie Hoger Beroepsonderwijs op bij de Vlaamse overheid, verder de Commissie genoemd. Art. 6. §1. De Commissie is samengesteld uit de volgende leden: 1° één werkende en een plaatsvervangende voorzitter; 2° één werkend en een plaatsvervangend lid dat deskundig is met betrekking tot beroepsgerichte opleidingen in het secundair onderwijs; 3° één werkend en een plaatsvervangend lid dat deskundig is met betrekking tot het hoger beroepsonderwijs in het volwassenenonderwijs;
3 4° één werkend en een plaatsvervangend lid dat deskundig is met betrekking tot de professionele bachelors; 5° één werkend en een plaatsvervangend lid dat deskundig is met betrekking tot de opleidingen van de publieke verstrekkers van beroepsopleidingen voor volwassenen; 6° één werkend en een plaatsvervangend lid dat deskundig is met betrekking tot arbeidsmarktregie; 7° twee wisselende leden die de sector of sectoren vertegenwoordigen van het beroep waartoe de opleiding hoger beroepsonderwijs leidt. De Vlaamse Regering stelt de leden aan. §2. De Vlaamse Regering wijst onder de ambtenaren van de Vlaamse overheid de secretaris van de Commissie aan. Onderafdeling II. Opdracht Art. 7. Uiterlijk zestig dagen vanaf de erkenning van een beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 4 of kwalificatieniveau 5, als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling I, van het decreet van … betreffende de kwalificatiestructuur, verleent de Commissie een advies aan de Vlaamse Regering over de volgende aspecten: 1° de wenselijkheid, de frequentie en de regionale spreiding van een aanbod van nieuwe opleidingen hoger beroepsonderwijs die leiden tot die beroepskwalificatie; 2° de studieomvang van de nieuwe opleidingen hoger beroepsonderwijs die leiden tot die beroepskwalificatie, uitgedrukt in studiepunten; 3° de omzetting van studiepunten in lesuren of lestijden voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, aangeboden door de instellingen voor het voltijds secundair onderwijs respectievelijk de centra voor volwassenenonderwijs. Na de ontvangst van het advies van de Commissie, vermeld in het eerste lid, neemt de Vlaamse Regering een met redenen omklede beslissing. Art. 8. De Commissie oordeelt over de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van een nieuwe opleiding van het hoger beroepsonderwijs als vermeld in artikelen 18 en 19. Art. 9. De Commissie gaat de samenstelling van de visitatiecommissies na als vermeld in artikel 25. Art. 10. De Vlaamse Regering kan aan de Commissie taken opdragen als aanvulling op de opdrachten, vermeld in deze afdeling. Onderafdeling III. Rapportering Art. 11. De Commissie rapporteert jaarlijks over haar werkzaamheden van het voorgaande kalenderjaar aan het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering. Afdeling II. Accreditatieorgaan Onderafdeling I. Aanwijzing en opdracht Art. 12. De Vlaamse Regering wijst de Nederlandse-Vlaamse Accreditatieorganisatie om overeenkomstig de bepalingen van dit decreet de toets nieuwe HBO-opleiding uit te voeren en de accreditatie te verlenen. De Vlaamse Regering zal hiertoe met het Koninkrijk der Nederlanden onderhandelingen aangaan met het oog op de herziening van het Verdrag van 3 september 2003 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs. Onderafdeling II. Werking
4 Art. 13. Het accreditatieorgaan legt in een reglement de volgende bestuursbeginselen op exhaustieve wijze vast: 1° de bestuursbeginselen die van toepassing zijn op de totstandkoming en de uitvoering van de beslissingen en reglementen die betrekking hebben op instellingen voor het voltijds secundair onderwijs, centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen die opleidingen van het hoger beroepsonderwijs aanbieden. Ten minste worden beginselen opgenomen inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid, zorgvuldigheid en redelijkheid, formele motivering, openbaarheid, en rechtszekerheid, inzonderheid de wijze waarop onregelmatige beslissingen en reglementen kunnen worden ingetrokken; 2° de bestuursbeginselen inzake de behandeling van vragen of bezwaren en opmerkingen van instellingen voor het voltijds secundair onderwijs, centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen die opleidingen van het hoger beroepsonderwijs aanbieden of, in voorkomend geval, van elke andere Belgische rechtspersoon of natuurlijke persoon. Inzonderheid wordt het recht geregeld om zich bij de behartiging van zijn belangen in het verkeer met het accreditatieorgaan te laten bijstaan door een raadsman. Art. 14. §1. Elk uitvoerbaar reglement van het accreditatieorgaan betreffende de procedure volgens dewelke in het hoger beroepsonderwijs in de Vlaamse Gemeenschap de accreditatie wordt verleend en/of de toets nieuwe HBO-opleiding wordt uitgevoerd en de accreditatiebesluiten, worden openbaar gemaakt. De accreditatiebesluiten worden bij uittreksel bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het uittreksel betreft de essentiële elementen van het dispositief. De accreditatiebesluiten en accreditatierapporten van het accreditatieorgaan worden integraal gepubliceerd op de website van het accreditatieorgaan. §2. De beroepsprocedure, vermeld in artikel 47, die ingesteld kan worden tegen negatieve accreditatiebesluiten, is van overeenkomstige toepassing op de reglementen, vermeld in §1, eerste lid. Voor de toepassing van artikel 47, §2, 2° wordt als uitgangsdatum voor de beroepstermijn bij ontstentenis van betekening evenwel de datum van kennisname door de belanghebbende genomen. Art. 15. Het accreditatieorgaan is belast met de bewaring van de volgende documenten: 1° de toetsingsbesluiten en toetsingsrapporten inzake de toets nieuwe HBO-opleiding, en de stukken op grond waarvan die zijn uitgebracht; 2° de accreditatiebesluiten en de accreditatierapporten, en de stukken op grond waarvan die zijn uitgebracht; de toetsingsbesluiten en toetsingsrapporten inzake de toets nieuwe HBO-opleiding, en de stukken op grond waarvan die zijn uitgebracht. De documenten, vermeld in het eerste lid, worden in goede, geordende en toegankelijke staat bewaard voor een periode van ten minste acht jaar. Onderafdeling III. Rapportering Art. 16. Het accreditatieorgaan rapporteert jaarlijks over zijn werkzaamheden van het voorgaande kalenderjaar aan het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering. Titel II. Organisatie van het hoger beroepsonderwijs Hoofdstuk I. Erkenning als nieuwe HBO-opleiding Afdeling I. Algemeen Art. 17. §1. Een inrichtende macht, een centrumbestuur of een samenwerkingsverband tussen één of meer inrichtende machten en/of centrumbesturen, verder instellingsbestuur genoemd, kan een nieuwe opleiding van het HBO4 aanbieden als voldaan is aan volgende voorwaarden: 1° de opleiding leidt tot een erkende onderwijskwalificatie van kwalificatieniveau 4, die bestaat uit minstens één erkende beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 4; 2° de opleiding heeft de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets, vermeld in afdeling II, onderafdeling I van dit hoofdstuk met positief gevolg ondergaan;
5 3° de opleiding heeft de ‘toets nieuwe HBO-opleiding’, vermeld in afdeling II, onderafdeling II van dit hoofdstuk met positief gevolg ondergaan; §2. Een centrumbestuur, een hogeschoolbestuur of een samenwerkingsverband tussen één of meer centrumbesturen en/of hogeschoolbesturen, verder “instellingsbestuur” genoemd, kan een nieuwe opleiding van het HBO5 aanbieden als voldaan is aan de volgende voorwaarden: 1° de opleiding leidt naar een erkende onderwijskwalificatie van kwalificatieniveau 5, die bestaat uit minstens één erkende beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 5; 2° de opleiding heeft de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets, vermeld in afdeling II, onderafdeling I van dit hoofdstuk, met positief gevolg ondergaan; 3° de opleiding heeft de ‘toets nieuwe HBO-opleiding’, vermeld in afdeling II, onderafdeling II van dit hoofdstuk, met positief gevolg ondergaan; §3. Als de erkenning als nieuwe opleiding van het HBO5 wordt aangevraagd door een hogeschoolbestuur, moet vanuit die opleiding een verkort of aangepast traject voorzien worden in een bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs in de eigen instelling of in een andere hogeschool. Als de erkenning als nieuwe opleiding van het HBO5 wordt aangevraagd door een centrumbestuur, moet vanuit die opleiding een verkort of aangepast traject nagestreefd worden in een aansluitende bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs, als die bestaat. Afdeling II. Procedure Onderafdeling I. De macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets Art. 18. §1. Een instellingsbestuur kan een aanvraag indienen voor de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets bij de Commissie binnen een termijn van drie maanden na het besluit van de Vlaamse Regering, vermeld in artikel 7, tweede lid, of daarna uiterlijk op 30 november of 30 juni. De termijn van drie maanden wordt berekend van maand tot maand en van dag tot dag. Voor de inrichtende macht die deel uitmaakt van een scholengemeenschap moet de aanvraag in overeenstemming zijn met de gemaakte afspraken over de ordening van een rationeel onderwijsaanbod, als vermeld in artikel 71, 1° van het decreet van 14 juli 1998 houdende diverse maatregelen met betrekking tot het secundair onderwijs en tot wijziging van het decreet van 25 februari 1997 betreffende het basisonderwijs. Het centrumbestuur heeft daarvoor een advies nodig van het consortium en, indien een verkort of aangepast traject wordt uitgewerkt in een aansluitende bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs, een positief advies van de associatie. Het hogeschoolbestuur heeft daarvoor een positief advies nodig van de associatie. §2. Het aanvraagdossier geeft een beschrijving van de opleiding en stelt de Commissie in staat de toetsing aan de criteria, vermeld in §3, door te voeren. De Commissie bepaalt de vorm en de gegevens van het aanvraagdossier. §3. De Commissie neemt een positieve of negatieve beslissing over de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van de opleiding in de instelling in kwestie op basis van volgende criteria: 1° een regionale nood aan de opleiding in de betrokken instelling en een door de beroepswereld expliciet geformuleerde behoefte aan afgestudeerden in de betreffende opleiding; 2° het bestaande aanbod van verwante opleidingen en, in voorkomend geval, de andere aanvragen van verwante nieuwe opleidingen; 3° de verwachte instroom; 4° de verwachte uitstroom van de opleiding; 5° de mate waarin de opleiding gericht is op verschillende doelgroepen zoals bepaald in het doelgroepenbeleid van de overheid met bijzondere aandacht voor levenslang leren; 6° de beschikbare infrastructuur; 7° de beschikbaarheid van plaatsen voor werkplekleren; 8° de beschikbaarheid van middelen om het volledige opleidingstraject te kunnen aanbieden; 9° de beschikbare expertise in de instelling; 10° de betrokkenheid van het bedrijfsleven en andere onderwijsniveaus bij de totstandkoming van het programma.en, indien van toepassing, de betrokkenheid van de publieke verstrekkers van beroepsopleidingen voor volwassenen;
6 11° het geheel van de aangevraagde opleidingen. Dit betekent dat een positieve of negatieve beslissing mede bepaald wordt op basis van de nood op de arbeidsmarkt aan de verschillende beroepskwalificaties waarvoor een aanvraag tot opleiding werd ingediend en de beschikbare begrotingskredieten, als vermeld in artikel 117, §1... §4. De commissie bezorgt haar beslissing over de ingediende aanvraag aan het instellingsbestuur binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen, die ingaat de dag na deze van ontvangst van de aanvraag. Art. 19. §1. Een instellingsbestuur kan bij de Vlaamse Regering een georganiseerd beroep instellen tegen een negatieve beslissing van de Commissie omtrent de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van de opleiding van het hoger beroepsonderwijs waarvoor het instellingsbestuur in kwestie een aanvraag heeft ingediend overeenkomstig artikel 18. §2. Het beroep wordt ingesteld binnen een termijn van dertig kalenderdagen, na de ontvangst van de negatieve beslissing van de Commissie omtrent de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van de opleiding van het hoger beroepsonderwijs waarvoor het instellingsbestuur in kwestie een aanvraag heeft ingediend. De dag van de ontvangst van de beslissing van de Commissie is in de termijn inbegrepen. §3. De Vlaamse Regering toetst een betwiste beslissing aan de bepalingen van dit decreet. Ze vernietigt de beslissing als die kennelijk niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit decreet. §4. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regelen inzake het verloop van de beroepsprocedure. Ze houdt daarbij rekening met de regelen inzake de hoorplicht. §5. Als de Vlaamse Regering een negatieve beslissing omtrent de macrodoelmatigheid en capaciteit heeft vernietigd, dient de Commissie opnieuw te delibereren over de ingediende aanvraag voor de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets met inachtname van de dragende motieven die aan de vernietiging ten grondslag liggen. De nieuwe beslissing omtrent de capaciteit wordt aan het instellingsbestuur meegedeeld binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen, die ingaat de dag na deze waarop de vernietigingsbeslissing werd genomen. Onderafdeling II. Toets nieuwe HBO-opleiding Art. 20. §1. Het instellingsbestuur vraagt de toets nieuwe HBO-opleiding aan bij het accreditatieorgaan, in voorkomend geval binnen een vervaltermijn van drie maanden na de ontvangst van de positieve beslissing van de Commissie omtrent de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van de opleiding. De termijn wordt berekend van maand tot maand en van dag tot dag. §2. Het accreditatieorgaan bepaalt bij reglement de vorm en inhoud van het dossier dat bij de aanvraag moet worden gevoegd. Als een aanvraag niet voldoet aan deze regelen, biedt het accreditatieorgaan de gelegenheid binnen een daartoe gestelde termijn het verzuim te herstellen. Als van die gelegenheid niet dan wel op niet afdoende wijze wordt gebruikgemaakt, wordt de aanvraag niet ontvankelijk verklaard. Het accreditatieorgaan kan nadere regelen omtrent die procedure vaststellen in het reglement, vermeld in het eerste lid. §3. Het accreditatieorgaan behandelt de ontvankelijke aanvragen binnen een ordetermijn van drie maanden, die ingaat de dag na de dag van de ontvangst. De termijn wordt berekend van maand tot maand en van dag tot dag. De bevindingen van het accreditatieorgaan worden neergelegd in een toetsingsrapport. Een toetsingsrapport is positief als het accreditatieorgaan in redelijkheid uit de aanvraag meent te kunnen opmaken dat de nieuwe HBO-opleiding de toets inzake de aanwezigheid van voldoende generieke kwaliteitswaarborgen als vermeld in artikel 34, met goed gevolg zal kunnen doorstaan. §4. Het accreditatieorgaan bezorgt uiterlijk één maand vóór het verstrijken van de ordetermijn van drie maanden een ontwerp van toetsingsrapport aan de instelling, die de mogelijkheid krijgt om
7 opmerkingen te formuleren. Het accreditatieorgaan bepaalt in het reglement, vermeld in artikel 13, de wijze waarop de opmerkingen worden behandeld. §5. Het instellingsbestuur kan de aanvraag toets nieuwe HBO-opleiding intrekken uiterlijk binnen de vervaltermijn van twintig kalenderdagen, die ingaat de dag na deze van ontvangst van het ontwerp. Het instellingsbestuur beschikt over een vervaltermijn van zestig kalenderdagen om de aanvraag toets nieuwe HBO-opleiding opnieuw in te dienen bij het accreditatieorgaan. De vervaltermijn van zestig kalenderdagen gaat in op de dag na de intrekking van de initiële aanvraag toets nieuwe HBOopleiding. De positieve beslissing omtrent de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van de Commissie blijft geldig zolang de indieningstermijn, vermeld in het eerste lid, loopt. De ordetermijn van drie maanden, vermeld in §3, wordt in geval van intrekking van een aanvraag toets nieuwe HBO-opleiding geschorst vanaf de intrekking van de aanvraag tot en met de datum van de betekening van de herindiening ervan. Art. 21. Het accreditatieorgaan neemt een positief of negatief besluit over de toets nieuwe HBOopleiding. Het accreditatieorgaan bezorgt het besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding aan de Vlaamse Regering en aan de instelling binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen. De Vlaamse Regering bekrachtigt het besluit van het accreditatieorgaan over de toets nieuwe HBOopleiding. De Vlaamse Regering maakt het besluit over aan het instellingsbestuur binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen. Het besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling. Het positieve besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding vervalt op het einde van het vierde schooljaar of academiejaar dat volgt op de dag van de inwerkingtreding van het besluit toets nieuwe HBO-opleiding. Het positieve besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding vervalt automatisch indien het instellingsbestuur de opleiding niet start in het tweede schooljaar of academiejaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur. Hoofdstuk II. Kwaliteitszorg Afdeling I. Interne kwaliteitszorg Art. 22. §1. De instellingen die opleidingen van het hoger beroepsonderwijs aanbieden zorgen voor de interne kwaliteitszorg van de onderwijsactiviteiten in het kader van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs. Ze zien permanent en op eigen initiatief toe op de kwaliteit van hun opleidingen van het hoger beroepsonderwijs. Afdeling II. De externe beoordeling Art. 23. De externe beoordeling vindt ten minste om de zes jaar plaats voor de opleidingen hoger beroepsonderwijs. Art. 24. De externe beoordeling wordt uitgevoerd, naar gelang het geval, per opleiding hoger beroepsonderwijs of per cluster van opleidingen voor alle instellingen die de opleiding of de cluster van opleidingen organiseren. De inspectie, de VLHORA en de stuurgroep bepalen de clusters van opleidingen. In elk geval worden opleidingen geclusterd binnen eenzelfde studiegebied. Art. 25. §1. De externe beoordeling wordt uitgevoerd door een visitatiecommissie die het geheel van haar werkzaamheden afrondt binnen een bestek van vierentwintig maanden. §2. De inspectie stelt de visitatiecommissies samen voor HBO4-opleidingen. De VLHORA en de stuurgroep stellen de visitatiecommissies samen voor HBO5-opleidingen.
8 Van de visitatiecommissie maakt ten minste één deskundige deel uit die het beroepenveld van de opleiding of cluster van opleidingen vertegenwoordigt. Van de visitatiecommissie maakt ten minste één cursist deel uit die op het moment van de samenstelling van de commissie ingeschreven is aan een opleiding hoger beroepsonderwijs. Als in uitzonderlijke gevallen blijkt dat geen cursist bereid gevonden wordt om zitting te nemen in een visitatiecommissie, kan de visitatiecommissie toch haar taak uitvoeren. §3. De Commissie gaat de samenstelling van de visitatiecommissie na. Indien zij niet akkoord gaat met de samenstelling legt de inspectie of de VLHORA en de stuurgroep een nieuw voorstel voor, rekening houdend met de motivering van de Commissie. Art. 26. De inspectie of de VLHORA en de stuurgroep dragen er zorg voor dat de leden van de visitatiecommissie in onafhankelijkheid kunnen oordelen. Art. 27. §1. De externe beoordelingen van de opleidingen hoger beroepsonderwijs worden gecoördineerd door de inspectie, de VLHORA en de stuurgroep en verlopen op grond van een protocol van kwaliteitszorg dat door de Inspectie, de VLHORA en de stuurgroep wordt vastgelegd en openbaar gemaakt, en dat is afgestemd op het accreditatiekader, vermeld in artikel 34. Het protocol bevat criteria voor de samenstelling van de visitatiecommissie die ervoor zorgen dat de leden in onafhankelijkheid kunnen oordelen. §2. De Vlaamse regering bepaalt de wijze waarop de beoordelingskaders van het hoger beroepsonderwijs enerzijds en de beoordelingskaders gebruikt door de inspectie bij de doorlichtingen van secundaire scholen en centra voor volwassenenonderwijs die hoger beroepsonderwijs inrichten, en de beoordelingskaders gebruikt door de VLHORA bij de visitaties van hogescholen die hoger beroepsonderwijs inrichten, anderzijds, op elkaar afgestemd worden Art. 28. De inspectie of de VLHORA en de stuurgroep bezorgen aan het instellingsbestuur een ontwerp van een visitatierapport. Een instellingsbestuur heeft het recht om een klacht te formuleren tegen de inhoud van het ontwerp van visitatierapport van de visitatiecommissie. De inspectie, de VLHORA en de stuurgroep voorzien in een klachtenprocedure die binnen een kort tijdsbestek uitgevoerd moet worden. Zo nodig kunnen de Inspectie of de VLHORA en de stuurgroep een aanvullende externe beoordeling organiseren. De uitkomsten van de klachtenprocedure worden meegenomen bij de redactie van het definitieve visitatierapport. Art. 29. De visitatiecommissies brengen de uitkomst van hun beoordeling van de opleiding of cluster van opleidingen samen in een openbaar visitatierapport. De datum van vaststelling van het visitatierapport wordt in het rapport vermeld. De visitatierapporten worden door de inspectie of de VLHORA en de stuurgroep onverwijld integraal openbaar gemaakt. Hoofdstuk III. Accreditatie Afdeling I. Aanvraag
Onderafdeling I. Algemeen Art. 30. §1. De accreditatie van een opleiding van het HBO4 wordt verleend op aanvraag van een inrichtende macht, een centrumbestuur of een samenwerkingsverband tussen één of meer inrichtende machten en/of centrumbesturen, verder instellingsbestuur genoemd.
9 §2. De accreditatie van een opleiding van het HBO5 wordt verleend op aanvraag van een centrumbestuur, een hogeschoolbestuur of een samenwerkingsverband tussen één of meer centrumbesturen en/of hogeschoolbesturen, verder instellingsbestuur genoemd. §3. Het instellingsbestuur vraagt een accreditatie aan binnen een maand na de vaststelling van het visitatierapport, vermeld in artikel 29, of, in voorkomend geval, binnen een maand na de accreditatie, verleend door een ander accreditatieorgaan, als vermeld in artikel 33. De datum van het eerste accreditatiebesluit is leidend voor de overige besluiten in de cohorte in kwestie. De termijnen worden berekend van maand tot maand en van dag tot dag. In de termijnen is de dag waarop de termijn verstrijkt, inbegrepen. Art. 31. De accreditatie van gezamenlijk georganiseerde opleidingen die voltooid worden met een gezamenlijk diploma als vermeld in artikel 52 wordt verleend op gezamenlijke aanvraag van de instellingen in kwestie. In de overeenkomst tussen de instellingen in kwestie worden hiertoe de nodige modaliteiten en afspraken vastgelegd. Als het gaat om een gezamenlijke diplomering met een buitenlandse instelling wordt de aanvraag ingediend door de Vlaamse onderwijsinstelling. Onderafdeling II. Vorm en inhoud van het aanvraagdossier Art. 32. §1. Het accreditatieorgaan bepaalt bij reglement de vorm en de inhoud van het dossier dat bij de aanvraag moet worden gevoegd. Als een aanvraag niet voldoet aan de vermelde regelen, biedt het accreditatieorgaan de gelegenheid binnen een daartoe gestelde termijn het verzuim te herstellen. Als van die gelegenheid niet dan wel op niet afdoende wijze wordt gebruikgemaakt, wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard. Het accreditatieorgaan kan nadere regelen omtrent die procedure vaststellen in het reglement, vermeld in het eerste lid. §2. Het dossier omvat in ieder geval een openbare externe beoordeling van de opleiding. Afdeling II. Accreditaties, verleend door andere accreditatieorganen Art. 33. Het accreditatieorgaan kan de accreditatie verlenen op grond van een als equivalent erkende accreditatie, verleend door een ander accreditatieorgaan. Het accreditatieorgaan gaat daarbij na of de accreditaties worden verleend volgens een vergelijkbare methodologische aanpak als de accreditaties die ter uitvoering van dit decreet worden verleend. Indien het accreditatieorgaan meent dat een oordeel van een ander accreditatieorgaan niet beschouwd kan worden als een accreditatiebesluit, kan de accreditatieprocedure desalniettemin worden voortgezet. Het oordeel wordt in dat geval beschouwd als een externe beoordeling. Afdeling III. Accreditatiekader Art. 34. §1. De accreditatie van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs is afhankelijk van de aanwezigheid van voldoende generieke kwaliteitswaarborgen. De generieke kwaliteitswaarborgen betreffen: 1° de onderwijsinhoud, die omvat in ieder geval het kwalificatieniveau van de opleiding, de competenties die in de opleiding worden behaald, waarin ten minste alle competenties zijn vervat van de beroepskwalificatie waartoe de opleiding leidt, voldoende samenhang in het opleidingsprogramma, de studieomvang van de opleiding en de onderdelen ervan uitgedrukt in studiepunten, een duidelijke relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het opleidingsprogramma en een relevant aandeel werkplekleren; 2° het onderwijsproces, dat omvat in ieder geval de aangewezen trajecten om in te stromen in de opleiding, de mogelijke verkorte of aangepaste trajecten in vervolgopleidingen in het hoger beroepsonderwijs en/of het hoger onderwijs, voldoende studiebegeleiding en inzichtelijke beoordeling en toetsing van het onderwijs en een flexibele organisatie van de opleiding. Een opleiding is flexibel als ten minste de inhoud en de organisatie van het programma goed aansluiten bij de beoogde doelgroep;
10 3° de te behalen studiebewijzen. §2. De aanwezigheid van voldoende generieke kwaliteitswaarborgen garandeert dat de instellingen een onderwijs aanbieden dat de cursisten bij de voltooiing van de opleiding van het HBO4 leidt naar een erkende onderwijskwalificatie van kwalificatieniveau 4, die bestaat uit minstens één erkende beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 4, of bij de voltooiing van een opleiding van het HBO5 leidt naar een erkende onderwijskwalificatie van kwalificatieniveau 5, die bestaat uit minstens één erkende beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 5. §3. Met behoud van de toepassing van de bepalingen, vermeld in §1 en §2, is de accreditatie van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs afhankelijk van voldoende uitstroom van de opleiding. Afdeling IV. Onderzoek Art. 35. De accreditatie wordt verleend als het accreditatieorgaan op basis van de externe beoordeling in redelijkheid meent te kunnen besluiten dat voldoende generieke kwaliteitswaarborgen voorhanden zijn. Art. 36. Het accreditatieorgaan legt de bevindingen van de toetsing, vermeld in artikel 35, vast in een accreditatierapport dat als motivering geldt van het accreditatiebesluit. Art. 37. Het accreditatieorgaan bezorgt uiterlijk één maand vóór het verstrijken van de beslissingtermijn, vermeld in artikel 41, een ontwerp van accreditatierapport en accreditatiebesluit aan de instelling. Het instellingsbestuur wordt in staat gesteld om opmerkingen te formuleren. Het accreditatieorgaan bepaalt in het reglement, vermeld in artikel 13, de wijze waarop de opmerkingen worden behandeld. Art. 38. Het accreditatieorgaan kan in de loop van de accreditatieprocedure aanvullende informatie inwinnen. Het kan daartoe een hoorzitting organiseren. Art. 39. Het instellingsbestuur kan een opleiding terugtrekken uit de accreditatieprocedure. Afdeling V. Accreditatiebesluit Art. 40. Het accreditatieorgaan neemt een positief of een negatief accreditatiebesluit. Art. 41. §1. Het accreditatieorgaan neemt een besluit binnen een ordetermijn van drie maanden vanaf de ontvangst van de aanvraag tot accreditatie. De termijn wordt berekend van maand tot maand en van dag tot dag. De dag van de ontvangst van de aanvraag tot accreditatie is in de termijn begrepen. Als het accreditatieorgaan binnen de termijn, vermeld in het eerste lid, geen besluit heeft getroffen, wordt de geldigheidsduur van de lopende accreditatie of de erkenning als nieuwe HBO-opleiding verlengd tot het einde van het schooljaar of academiejaar waarin het accreditatiebesluit uiteindelijk wordt genomen. §2. Het accreditatiebesluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan het instellingsbestuur. §3. De accreditatie vervalt op het einde van het zesde schooljaar of academiejaar dat volgt op de dag van de inwerkingtreding van het accreditatiebesluit. Afdeling VI. Traject dat leidt tot een tijdelijke erkenning op aanvraag Art. 42. Indien het accreditatiebesluit over een opleiding negatief is, kan het instellingsbestuur een aanvraag om een tijdelijke erkenning indienen bij de Vlaamse Regering. De aanvraag wordt ingediend binnen een termijn van 30 kalenderdagen, die ingaat de dag na deze van bekendmaking van het accreditatiebesluit aan het instellingsbestuur. Bij de aanvraag is een gedetailleerd verbeteringsplan gevoegd waarin het instellingsbestuur op een toetsbare wijze aangeeft hoe het voornemens is de kwaliteit en het niveau te verbeteren.
11 Art. 43. De Vlaamse Regering neemt een besluit binnen een termijn van drie maanden vanaf de ontvangst van de aanvraag. De termijn wordt berekend van maand tot maand en van dag tot dag. De dag van de ontvangst van de aanvraag is in de termijn begrepen. De Vlaamse Regering neemt het besluit op grond van een vergelijking van de voorgestelde verbeteringen met de vastgestelde tekorten. Zij oordeelt of de voorgestelde verbeteringen realistisch en haalbaar zijn en of ze van die aard zijn dat de opleiding bij realisatie de toets inzake de aanwezigheid van voldoende generieke kwaliteitswaarborgen met goed gevolg zal kunnen doorstaan. De Vlaamse Regering wint voorafgaand aan het besluit het advies in van de Commissie Hoger Beroepsonderwijs. De Vlaamse Regering stelt de nadere procedure voor de tijdelijke erkenning op aanvraag vast. Art. 44. Het besluit, als vermeld in artikel 43, treedt in werking met ingang van de dag waarop de vorige accreditatie of de erkenning als nieuwe opleiding vervalt. Indien het besluit niet binnen de termijn van drie maanden aan het instellingsbestuur bekend is gemaakt, wordt het geacht positief te zijn. De duur van de tijdelijke erkenning varieert van één jaar tot maximum drie jaar. In het geval van impliciet positieve beslissing, wordt de tijdelijke erkenning geacht te zijn toegekend voor de door het instellingsbestuur gevraagde duur, die rekening dient te houden met de minimumduur van één jaar en de maximumduur van drie jaar. Art. 45. §1. Het instellingsbestuur dient uiterlijk een maand voor het verstrijken van de termijn, als vermeld in artikel 44, een nieuwe accreditatieaanvraag in. De accreditatie van de opleiding gebeurt aan de hand van een verkorte procedure. Bij de accreditatieaanvraag moet een nieuwe beperkte externe beoordeling worden gevoegd. Het accreditatierapport heeft enkel betrekking op de elementen van de nieuwe beperkte externe beoordeling. §2. Het accreditatieorgaan delibereert opnieuw over de ingediende accreditatieaanvraag en deelt het nieuwe accreditatiebesluit mee aan het instellingsbestuur binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen, die ingaat de dag na de ontvangst van de accreditatieaanvraag. Als het accreditatieorgaan binnen de termijn, als vermeld in het eerste lid, geen besluit heeft getroffen, wordt de geldigheidsduur van de tijdelijke erkenning op aanvraag verlengd tot het einde van het schooljaar of academiejaar waarbinnen het accreditatiebesluit uiteindelijk wordt genomen. Art. 46. Het accreditatiebesluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling. De accreditatie vervalt op het einde van het zesde schooljaar of academiejaar volgend op de dag van de inwerkingtreding van het accreditatiebesluit. Afdeling VII. Traject bij niet-instemming met een negatief accreditatiebesluit Art. 47. §1. Iedere belanghebbende kan bij de Vlaamse Regering een georganiseerd beroep instellen tegen een beslissing van het accreditatieorgaan waarbij aan een opleiding de accreditatie wordt onthouden. §2. Het beroep wordt ingesteld binnen een termijn van dertig kalenderdagen. Die termijn gaat in als volgt: 1° de dag na deze van de betekening aan de belanghebbende; 2° bij ontstentenis van betekening: de dag na deze van de bekendmaking bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad.
12 §3. De Vlaamse Regering toetst een betwiste beslissing aan de bepalingen van dit decreet en van het reglement, vermeld in artikel 13. Ze vernietigt de beslissing als die kennelijk niet in overeenstemming met die bepalingen is. §4. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regelen inzake het verloop van de beroepsprocedure. Ze houdt daarbij rekening met de regelen inzake de hoorplicht. Art. 48. § 1. Als het accreditatiebesluit over een opleiding negatief is, geniet de opleiding van rechtswege een tijdelijke erkenning in de volgende gevallen: 1° hangende het beroep bij de Vlaamse Regering, ingesteld door het instellingsbestuur overeenkomstig de bepalingen van artikel 47. Het beroep wordt geacht aanhangig te zijn tot aan de nieuwe beslissing van het accreditatieorgaan, vermeld in het derde lid. De tijdelijke erkenning van rechtswege wordt niet toegekend indien het beroep wordt ingesteld door een andere belanghebbende dan het instellingsbestuur; 2° hangende enig jurisdictioneel beroep, ingesteld door het instellingsbestuur tegen het accreditatiebesluit en/of de beslissing van de Vlaamse Regering om het aangevochten accreditatiebesluit niet te vernietigen. De tijdelijke erkenning van rechtswege wordt niet toegekend als het beroep wordt ingesteld door enige andere belanghebbende, onverminderd de eventueel door het bevoegde gerecht toegekende voorlopige maatregelen. De tijdelijke erkenning van rechtswege wordt beëindigd op het einde van het schooljaar of academiejaar waarbinnen de beroepen, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, opgehouden hebben aanhangig te zijn. Als de Vlaamse Regering een negatief accreditatiebesluit heeft vernietigd, moet het accreditatieorgaan opnieuw delibereren over de ingediende accreditatieaanvraag met inachtname van de dragende motieven die aan de vernietiging ten grondslag liggen. Het nieuwe accreditatiebesluit wordt aan het instellingsbestuur meegedeeld binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen, die ingaat de dag na deze waarop de vernietigingsbeslissing werd genomen. § 2. De Vlaamse Regering stelt de nadere procedure voor de tijdelijke erkenning van rechtswege vast. Afdeling VIII. Afbouw van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs Art .49. §1. Een opleiding van het hoger beroepsonderwijs wordt afgebouwd in de volgende gevallen: 1° als het instellingsbestuur nalaat een accreditatieaanvraag in te dienen bij het accreditatieorgaan voor de opleiding overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk. De periode van drie schooljaren, vermeld in §2, begint te lopen vanaf het schooljaar of academiejaar dat volgt op het schooljaar of academiejaar waarbinnen de termijnen, vermeld in artikel 30, §3 of artikel 45, §1, verstrijken; 2° in geval van een negatief accreditatiebesluit of een negatief besluit over de tijdelijke erkenning op aanvraag voor de opleiding. De periode van drie schooljaren, vermeld in §2, begint te lopen vanaf het schooljaar of academiejaar dat volgt op het schooljaar of academiejaar waarbinnen het negatieve accreditatiebesluit of het negatieve besluit over de tijdelijke erkenning op aanvraag is genomen. In de gevallen, vermeld in artikel 48, §1, wordt die termijn verlengd met de termijn waarin de opleiding tijdelijk is erkend van rechtswege. §2. De cursisten, ingeschreven in een opleiding van HBO4 of HBO5 op het ogenblik dat beslist wordt tot afbouw, moeten de aangevatte opleiding volledig en binnen een normaal tijdsbestek kunnen beëindigen. Met een normaal tijdsbestek wordt bedoeld zonder onderbreking en zonder herhaling van een onderdeel. De afbouw moet gerealiseerd worden binnen een periode van drie schooljaren. Titel III. Samenwerking bij de organisatie van het hoger beroepsonderwijs Art. 50. §1. Voor de organisatie van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs kan een instelling van het voltijds secundair onderwijs, een centrum voor volwassenenonderwijs of een hogeschool samenwerken met: 1° één of meerdere onderwijsinstellingen; 2° één of meerdere publieke verstrekkers van beroepsopleidingen voor volwassenen; 3° één of meerdere sectoren van het beroep waartoe de opleiding leidt;
13 4° bedrijven of organisaties. Binnen dat samenwerkingsverband wordt steeds één onderwijsinstelling aangewezen als coördinerende instelling. Die instelling draagt de eindverantwoordelijkheid over de kwaliteitszorg, de evaluatie en de studiebekrachtiging. De coördinerende instelling beschikt over de programmatiebevoegdheid van de betreffende opleiding en is bevoegd voor de studiebekrachtiging. §2. Als de samenwerking, vermeld in §1, betrekking heeft op het inzetten van een personeelslid in een andere instelling of organisatie, blijft het bestaande reglementaire kader van de instelling of organisatie waaraan dat personeelslid verbonden is, gelden. Art. 51. De samenwerking tussen de instellingen of organisaties, vermeld in artikel 50, wordt vastgelegd in een overeenkomst. In die samenwerkingsovereenkomst worden ten minste de volgende elementen opgenomen: 1° de samenwerkende instellingen of organisaties; 2° de coördinerende onderwijsinstelling; 3° de invulling van de samenwerking; 4° de looptijd van de samenwerking, die minstens de periode van één accreditatiecyclus bedraagt; 5° in voorkomend geval, de afspraken over het inzetten van personeel; 6° de afspraken over de evaluatie en de kwaliteitszorg in geval van de gezamenlijke organisatie (van een onderdeel) van een opleiding of andere onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten. De samenwerkingsovereenkomst ligt steeds in de onderwijsinstelling of de onderwijsinstellingen in kwestie ter inzage met het oog op administratieve en externe kwaliteitscontrole. Art. 52. §1. Instellingen voor voltijds secundair onderwijs en centra voor volwassenenonderwijs kunnen in het kader van het HBO4 een gezamenlijk certificaat van het hoger beroepsonderwijs uitreiken. §2. Centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen kunnen in het kader van HBO5 een gezamenlijk diploma van gegradueerde uitreiken. §3. In geval van gezamenlijke diplomering reiken de twee instellingen samen één diploma uit nadat de student de gezamenlijke opleiding met succes heeft afgerond. Beide instellingen bieden een geïntegreerde opleiding aan met een evenwichtige inbreng van elk van de instellingen in kwestie. Art 53. §1. In geval van de gezamenlijke organisatie van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs door één of meer instellingen van het voltijds secundair onderwijs of één of meer centra voor volwassenenonderwijs schrijft de cursist zich voor de totaliteit van de opleiding in bij de coördinerende instelling. Wat de financierbaarheid van de cursist betreft, gelden de vigerende decretale en regelgevende bepalingen van de coördinerende instelling. §2. Een instelling van het voltijds secundair onderwijs kan als coördinerende onderwijsinstelling, na onderhandeling in het lokale comité, uren-leraar overdragen aan een andere instelling van het voltijds secundair onderwijs of aan een centrum voor volwassenenonderwijs, waarmee wordt samengewerkt om een opleiding van het hoger beroepsonderwijs te organiseren. Een centrum voor volwassenenonderwijs kan als coördinerende onderwijsinstelling, na onderhandeling in het lokale comité, lestijden overdragen aan een ander centrum voor volwassenenonderwijs of aan een instelling van het voltijds secundair onderwijs, waarmee wordt samengewerkt om een opleiding van het hoger beroepsonderwijs te organiseren. §3. In geval van de gezamenlijke organisatie van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs door één of meer centra voor volwassenenonderwijs of één of meer hogescholen, wordt de cursist per onderdeel bij de organiserende onderwijsinstellingen ingeschreven. Wat de financierbaarheid van de cursist betreft, gelden de vigerende decretale en regelgevende bepalingen van de organiserende instellingen. De coördinerende instellingen voorziet één inschrijvingsloket voor de cursist.
14 Titel IV. Wijzigings-, opheffings-, overgangs- en slotbepalingen Hoofdstuk I. Wijzigingen aan het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II Art. 54. In artikel 47, 2°, van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II, vervangen bij het decreet van 14 februari 2003, worden de woorden “is de onderafdeling 4” vervangen door de woorden “zijn de onderafdelingen 4 en 5bis”. Art. 55. Aan artikel 48 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994, 19 april 1995, 14 februari 2003 en 7 juli 2006, worden punt 11° tot en met 18° toegevoegd, die luiden als volgt: ”11° cursist: een deelnemer aan het hoger beroepsonderwijs die voldoet aan de toelatingsvoorwaarden en die ingeschreven is. Voor instellingen voor het voltijds secundair onderwijs wordt daaronder de regelmatige leerling verstaan; 12° module: het kleinste te certificeren deel van een modulaire opleiding, dat overeenstemt met een bepaalde inhoud, omvang en een bepaald niveau; 13° onderdeel: een module of een vak; 14° opleiding: een geheel van onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten, dat leidt tot een onderwijskwalificatie; 15° studieomvang: het aantal studiepunten, toegekend aan een onderdeel of een opleiding; 16° studiepunt: een binnen de Vlaamse Gemeenschap aanvaarde internationale eenheid die overeenstemt met ten minste 25 en ten hoogste 30 uren voorgeschreven onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten en waarmee de studieomvang van elke opleiding wordt uitgedrukt.”. Art. 56. In artikel 49 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 19 april 1995, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 2° wordt vervangen door wat volgt: “2° een tweede graad die twee leerjaren omvat, in het beroepssecundair onderwijs eventueel aangevuld met een derde leerjaar in de vorm van een vervolmakingsjaar;”; 2° punt 3° wordt vervangen door wat volgt: “3° een derde graad die twee leerjaren omvat, in het algemeen en kunstsecundair onderwijs eventueel aangevuld met een derde leerjaar dat voorbereidt op het hoger onderwijs, in het beroepssecundair onderwijs eventueel aangevuld met een derde leerjaar met het oog op het behalen van het diploma secundair onderwijs. Dergelijk leerjaar in het beroepssecundair onderwijs wordt al dan niet in de vorm van een specialisatiejaar georganiseerd;”; 3° Punt 4° vervangen door wat volgt: “4° het hoger beroepsonderwijs;”. Art. 57. In artikel 50 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994, 19 april 1995, 14 februari 2003 en 7 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §3 wordt de volgende zin geschrapt:“In de vierde graad kan uitsluitend de onderwijsvorm beroepssecundair onderwijs worden georganiseerd.” ; 2° §4 wordt vervangen door wat volgt: “§4. In elk leerjaar van de tweede en de derde graad worden opties onderscheiden.”; 3° in §5 worden punt 1°, 2°, 3° en 4° opgeheven. Art. 58. In artikel 51 van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 19 april 1996, worden het vijfde, zesde en zevende streepje vervangen door wat volgt: “- de tweede en de derde graad en het hoger beroepsonderwijs, of
15 -
de drie graden en het hoger beroepsonderwijs, of”.
Art. 59. In artikel 52bis en 52ter van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 14 februari 2003, worden de woorden “de vierde graad” vervangen door de woorden “de derde leerjaren van de derde graad van het algemeen en kunstsecundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs”. Art. 60. In artikel 55, §7, van hetzelfde decreet worden de woorden “artikel 50, §5, 4°” vervangen door de woorden “artikel 49, 3°”. Art. 61. Aan artikel 57, §3 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 13 juli 2001, 14 februari 2003 en 22 juni 2007, wordt een vijfde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Behoudens de aanwending in de vorm van lesuren of uren die geen lesuren zijn, kunnen uren-leraar ook worden aangewend voor de aanwerving van voordrachtgevers in het hoger beroepsonderwijs. In voorkomend geval wordt 20% van het wekelijkse aantal uren-leraar omgezet in een krediet, overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden. Over de aanwending van leraarsuren voor de aanwerving van voordrachtgevers en over de vergoeding van die voordrachtgevers moet voorafgaandelijk een akkoord bereikt worden in het lokale comité.” Art. 62. Aan titel IV, hoofdstuk I, afdeling II van hetzelfde decreet wordt een onderafdeling 5bis, bestaande uit artikel 59sexies tot en met 59duodecies, toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 5bis. Hoger beroepsonderwijs
Sectie I. Opdracht en organisatie Art. 59sexies. Het hoger beroepsonderwijs is beroepsgericht onderwijs vermeld in artikel 4 van het decreet van … betreffende het hoger beroepsonderwijs. Art. 59septies. De opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, georganiseerd door de instellingen van het voltijds secundair onderwijs, kunnen voor de cursisten starten hetzij op 1 september hetzij op 1 februari. De opleidingen hebben ten minste zestig en ten hoogste negentig studiepunten. Art. 59octies. De instellingen van het voltijds secundair onderwijs kunnen in het hoger beroepsonderwijs opleidingen aanbieden in de studiegebieden, vermeld in artikel 4 van het decreet van 14 juli 1998 houdende diverse maatregelen met betrekking tot het secundair onderwijs en tot wijziging van het decreet van 25 februari 1997 betreffende het basisonderwijs, uitgezonderd het studiegebied algemeen secundair onderwijs. Sectie II. Toelatingsvoorwaarden Art 59novies. §1. Om als regelmatige cursist toegelaten te worden tot een opleiding van het hoger beroepsonderwijs, georganiseerd door een instelling van het voltijds secundair onderwijs, moet de cursist voldaan hebben aan de leerplicht. Daarenboven moet de cursist beschikken over een van de volgende studiebewijzen: 1° een studiegetuigschrift van het tweede leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs. Dit studiegetuigschrift moet minstens drie jaar behaald zijn behoudens voor de toegang tot de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs die voor de inwerkingtreding van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs van … opleidingen van de vierde graad van het beroepssecundair onderwijs waren, en die omgevormd zijn tot het hoger beroepsonderwijs overeenkomstig de procedure, als vermeld in titel IV, hoofdstuk VII van het decreet van … betreffende het hoger beroepsonderwijs; 2° een diploma van het secundair onderwijs; 3° een certificaat van een opleiding van het secundair onderwijs voor sociale promotie van minimaal 900 lestijden; 4° een certificaat van een opleiding van het secundair volwassenenonderwijs van minimaal 900 lestijden; 5° een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie; 6° een certificaat van het hoger beroepsonderwijs;
16 7° een diploma van het hoger beroepsonderwijs; 8° een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan; 9° een diploma van bachelor of master; 10° een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst wordt erkend als gelijkwaardig met een van de diploma’s, vermeld in 1° tot en met 9°. Bij ontstentenis van een dergelijke erkenning kan het schoolbestuur personen die in een land buiten de Europese Unie een diploma of een getuigschrift hebben behaald dat toelating geeft tot het hoger professioneel onderwijs dan wel het academisch onderwijs in dat land, toelaten tot de inschrijving voor een opleiding hoger beroepsonderwijs. §2. In afwijking van §1 kan de inrichtende macht in haar schoolreglement afwijkende toelatingsvoorwaarden opnemen. De afwijkende toelatingsvoorwaarden kunnen enkel rekening houden met de volgende elementen: 1° humanitaire redenen; 2° medische, psychische of sociale redenen; 3° het algemene niveau van de cursist, getoetst met een door het schoolbestuur georganiseerde en door de toelatingsklassenraad beoordeelde toelatingsproef. De toelatingsproef, vermeld in 3°, wordt uiterlijk de vijfde dag na het einde van de inschrijvingsperiode georganiseerd en gaat na of de cursist over de kennis en vaardigheden beschikt die vereist zijn om de opleiding in kwestie aan te vangen. De directeur kan de organisatie van een toelatingsproef op verzoek van de cursist niet weigeren. De directeur van de instelling van het voltijds secundair onderwijs maakt op basis van de resultaten van de toelatingsproef een beoordeling op in de vorm van een schriftelijk verslag, dat opgenomen wordt in het dossier van de cursist. Art. 59decies. Behoudens de toelatingsvoorwaarden, vermeld in artikel 59novies, moet aan één van de volgende voorwaarden voldaan zijn om als cursist toegelaten te worden tot een sequentieel geordend onderdeel: 1° de cursist beschikt over het deelcertificaat van een sequentieel voorafgaand onderdeel; 2° de cursist beschikt over een welbepaald attest of certificaat van een andere opleidings- of vormingsinstelling. De inrichtende macht bepaalt welk attest of certificaat toegang geeft tot welke sequentieel geordende onderdelen; 3° de cursist beschikt over een titel van beroepsbekwaamheid, als vermeld in het decreet van 30 april 2004 betreffende het verwerven van een titel van beroepsbekwaamheid en in het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2005 tot uitvoering van het decreet van 30 april 2004 betreffende het verwerven van een titel van beroepsbekwaamheid. De inrichtende macht bepaalt welke titel van beroepsbekwaamheid toegang geeft tot welke sequentieel geordende onderdelen; 4° de inrichtende macht oordeelt dat de cursist beschikt over een diploma, certificaat of getuigschrift uit het onderwijs, of over een attest of certificaat uit een andere opleidings- of vormingsinstelling waaruit blijkt dat hij over voldoende kennis, vaardigheden en attitudes beschikt om het onderdeel aan te vangen; 5° de inrichtende macht oordeelt op basis van een toelatingsproef dat de cursist de nodige ervaring heeft verworven die hem toelaat het onderdeel te volgen. Sectie III. Studiebekrachtiging Art. 59undecies. In het hoger beroepsonderwijs, aangeboden door instellingen voor voltijds secundair onderwijs, bestaan de volgende studiebewijzen: 1° een deelcertificaat; 2° een certificaat. Art. 59duodecies. §1. Een deelcertificaat bekrachtigt een module in een modulaire opleiding. §2. Een certificaat bekrachtigt een opleiding van het HBO4. §3. Bij een certificaat van het hoger beroepsonderwijs wordt een certificaatsupplement uitgereikt overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde modaliteiten.
17 §4. Tegen beslissingen van delibererende klassenraden van het hoger beroepsonderwijs die door de betrokken personen worden betwist, kan beroep worden ingesteld overeenkomstig de procedure die van toepassing is in de eerste, tweede en derde graad van het voltijds secundair onderwijs, met dien verstande dat de inrichtende macht van de instelling in kwestie, rekening houdend met het principe van de redelijkheid, de termijnen bepaalt die inherent zijn aan die procedure.”. Art. 63. In artikel 74bis, 1°, a), van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 15 juli 2005, worden de woorden “de derde leerjaren van de derde graad van het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs en de leerjaren van de vierde graad van het beroepssecundair onderwijs” vervangen door de woorden “de derde leerjaren van de derde graad van het algemeen en kunstsecundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs”. Art. 64. Aan artikel 74novies, §1, 4°, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 7 juli 2006 en 22 juni 2007, wordt een punt e) toegevoegd, dat luidt als volgt: “e) de regeling van de toelatingsproef in het hoger beroepsonderwijs.”. Art. 65. In artikel 84bis, §1, 2°, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 19 april 1995 en gewijzigd bij de decreten van 20 oktober 2000 en 19 juli 2002, wordt het derde streepje wordt vervangen door wat volgt: “-die houder zijn van een getuigschrift van de tweede graad van het secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, of door de examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap en die het eerste of het derde leerjaar van de opleiding verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs van het voltijds secundair onderwijs met vrucht volbracht hebben;“. Art. 66. In artikel 84 quater van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 12 juni 1991 en gewijzigd bij het decreet van 7 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° Aan punt 1°a) en 1°b) worden de volgende woorden toegevoegd: “, met uitzondering van het hoger beroepsonderwijs”; 2° Aan punt 1° worden de punten d) en e) toegevoegd, die luiden als volgt: “d) de vrijstellingsregeling in het hoger beroepsonderwijs; e) het model van het certificaatsupplement en de nadere modaliteiten met betrekking tot het uitreiken ervan.” Hoofdstuk II. Wijzigingen in diverse regelgeving die van toepassing is op het secundair onderwijs Art. 67. In artikel 3, §8, 1°, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving wordt tussen het eerste en het tweede lid een nieuw lid ingevoegd, dat luidt als volgt: “In afwijking daarvan worden voor de telling per instelling voor voltijds secundair onderwijs van het aantal cursisten van het hoger beroepsonderwijs twee data vastgesteld, namelijk 15 januari van het voorafgaande schooljaar of academiejaar of de eerstvolgende lesdag erna als op die datum een vrije dag valt, en 15 juni van het voorafgaande schooljaar of academiejaar of de eerstvolgende lesdag erna als op die datum een vrije dag valt. Op elke datum wordt een regelmatige cursist voor een halve eenheid in aanmerking genomen.” Art. 68. In artikel 24bis, §1, wordt punt 8° vervangen door wat volgt: "8° beantwoorden aan de decretale en reglementaire bepalingen inzake eindtermen, ontwikkelingsdoelen, specifieke eindtermen, leerplannen en handelingsplannen, uitgezonderd voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs, waar beantwoord moet worden aan de bepalingen inzake de organisatie van het hoger beroepsonderwijs, vermeld in titel II van het decreet van ... betreffende het hoger beroepsonderwijs.".
18 Art. 69. Aan artikel 2 van het decreet van 18 januari 2002 betreffende de ontwikkelingsdoelen en de specifieke eindtermen in het voltijds gewoon secundair onderwijs worden tussen de woorden “buitengewoon secundair woorden “De Vlaamse Regering” de worden “, met uitzondering van het hoger ingevoegd.
eindtermen, de en buitengewoon onderwijs” en de beroepsonderwijs”
Art. 70. In artikel 9 van het decreet van 14 juli 1998 houdende diverse maatregelen met betrekking tot het secundair onderwijs en tot wijziging van het decreet van 25 februari 1997 betreffende het basisonderwijs worden de woorden “de instellingen van het gemeenschapsonderwijs die in Duitsland gelegen zijn” vervangen door de woorden “structuuronderdelen van het hoger beroepsonderwijs”. Hoofdstuk III. Wijzigings- en opheffingsbepalingen in het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs Art. 71. In artikel 2 van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° er wordt een punt 2°bis ingevoegd, die luidt als volgt: “2°bis een beroepskwalificatie: een afgerond geheel van competenties waarmee een beroep uitgeoefend kan worden;” 2° aan punt 2° wordt de volgende zin toegevoegd: “Voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs worden hiermee de competenties bedoeld.” 3° er wordt een punt 18bis ingevoegd, die luidt als volgt: “18°bis kwalificatieniveau: een onderverdeling van de kwalificatiestructuur gebaseerd op niveaudescriptoren vermeld in het decreet van … betreffende de kwalificatiestructuur;”; 4° punt 31° wordt vervangen door wat volgt: “31° een opleiding: een geheel van onderwijs-, leer- en evaluatieactiviteiten dat leidt tot een onderwijskwalificatie;”; 5° er wordt een punt 42bis ingevoegd, die luidt als volgt: “42°bis studieomvang: het aantal studiepunten toegekend aan een onderdeel of aan een opleiding;”. Art. 72. In artikel 5, §3, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden “omvat beroepsgerichte opleidingen die georganiseerd worden op het niveau van het hoger onderwijs en die niet leiden tot de graad van bachelor of de graad van master.” worden vervangen door de woorden “is beroepsgericht onderwijs als vermeld in artikel 4 van het decreet van … betreffende het hoger beroepsonderwijs.”; 2°er wordt een tweede en een derde lid toegevoegd, die luiden als volgt: “De opleidingen van het HBO4 hebben een studieomvang van ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 90 studiepunten. De opleidingen van het HBO5 hebben een studieomvang van ten minste 90 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten.” Art. 73. In artikel 8 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “Het hoger beroepsonderwijs” en de woorden “wordt ingedeeld in volgende studiegebieden” de woorden “aangeboden door de Centra voor Volwassenenonderwijs” ingevoegd.
19 Art. 74. In artikel 14, §3, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “de leerplannen” en de woorden “goed volgens” de woorden “van de opleidingen van de leergebieden, vermeld in artikel 6, en de studiegebieden, vermeld in artikel 7,” ingevoegd. Art. 75. In artikel 16 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid worden de woorden “, uitgezonderd de opleidingen van het studiegebied onderwijs” geschrapt; 2° het tweede lid wordt opgeheven. Art. 76. Artikel 21 van hetzelfde decreet wordt opgeheven. Art. 77. Aan artikel 24, §1, eerste lid van hetzelfde decreet worden de woorden “van de opleidingen van de leergebieden, vermeld in artikel 6, en de studiegebieden, vermeld in artikel 7, toegevoegd. Art. 78. Aan hetzelfde decreet wordt een artikel 24bis toegevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 24bis. §1. Het opleidingsprofiel voor een opleiding van de studiegebieden, vermeld in artikel 8, komt tot stand, zoals bepaald in titel II van het decreet van … betreffende het hoger beroepsonderwijs, en omvat ten minste: 1° het minimale aantal lestijden van de opleiding; 2° het aantal modules; 3° het aantal lestijden per module; 4° de verdeling van de basiscompetenties over de modules binnen de opleiding. §2. De Vlaamse Regering bepaalt de omzetting van studiepunten in lestijden voor de opleidingen, vermeld in artikel 8. De financiering van de opleidingen wordt gebaseerd op het aantal lestijden na de omzetting. §3. De Vlaamse Regering kan nadere modaliteiten vastleggen met betrekking tot de opmaak van het opleidingsprofiel.” Art. 79. In artikel 25 van hetzelfde decreet worden de woorden “door de Vlaamse Regering goedgekeurde opleidingsprofielen” vervangen door de woorden “opleidingsprofielen, vermeld in artikel 24 of artikel 24bis”. Art. 80. In artikel 26, §4, van hetzelfde decreet worden aan het eerste en derde lid de woorden “, vermeld in artikel 24 en 24bis” toegevoegd. Art. 81. Artikel 28 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 28. §1. Het volwassenenonderwijs kan georganiseerd worden als contactonderwijs of als gecombineerd onderwijs. §2. Gecombineerd onderwijs met betrekking tot een opleiding van de leergebieden, vermeld in artikel 6, en de studiegebieden, vermeld in artikel 7, voldoet ten minste aan de volgende criteria: 1° het voldoet aan de wettelijke bepalingen van dit decreet; 2° het omvat minimaal 25 percent aan contactonderwijs; 3° het heeft betrekking op één of meer modules van een door de Vlaamse Regering goedgekeurd opleidingsprofiel; 4° het cursusmateriaal en de didactische middelen voor het gedeelte afstandsonderwijs zijn geschikt voor multimediaal gebruik;
20 5° de wijze van evalueren van het gedeelte afstandsonderwijs is duidelijk omschreven; 6° de deelname van cursisten aan het gedeelte afstandsonderwijs wordt systematisch opgevolgd. De Vlaamse Regering bepaalt de procedure voor de aanvraag van gecombineerd onderwijs.” Art. 82. In artikel 34, §1, van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan 1° worden de volgende woorden toegevoegd: “, dat minstens drie jaar behaald is” 2° er wordt een punt 4°bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “4°bis een certificaat van het hoger beroepsonderwijs;”. Art. 83. In artikel 41 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan §2, 1°, wordt een lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Bij een certificaat van het hoger beroepsonderwijs wordt een certificaatsupplement uitgereikt overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde modaliteiten. De Vlaamse Regering bepaalt bij welke andere opleidingen een certificaatsupplement wordt uitgereikt.”; 2° in §4 worden tussen de woorden “diploma” en “bekrachtigt” de woorden “van het secundair onderwijs” ingevoegd; 3° aan §4, 2°, worden de volgende woorden toegevoegd: “of een certificaat van een opleiding van een studiegebied van het hoger beroepsonderwijs of een diploma van gegradueerde”; 4° in §6 worden de woorden “hoger beroepsonderwijs van minimum 900 lestijden” vervangen door de woorden “HBO5”; 5° aan §6 wordt een tweede en derde lid toegevoegd, die luiden als volgt: “Bij een diploma van gegradueerde wordt steeds een diplomasupplement uitgereikt. De Vlaamse Regering bepaalt het model van diplomasupplement en de nadere modaliteiten met betrekking tot het uitreiken van een diplomasupplement.” Art. 84. In artikel 42 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “de opleidingen” en de woorden “, die in combinatie” de woorden “van een ander studiegebied in het secundair volwassenenonderwijs” ingevoegd. Art. 85. In artikel 49 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan punt 2° worden de woorden “, als vermeld in artikel 24 en artikel 24bis.” toegevoegd; 2° in 3° worden tussen de woorden “bestaande opleidingsprofielen” en de woorden “coördineren,” de woorden “,als vermeld in artikel 24 en artikel 24bis” ingevoegd. Art. 86. In artikel 64 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §2 worden de woorden “en de studiegebieden, zoals vermeld in artikel 8” geschrapt; 2° in §5 worden tussen de woorden “een opleiding” en de woorden “niet georganiseerd” de woorden “van de studiegebieden zoals vermeld in artikel 7” tussengevoegd.
21 2° er wordt een §8 toegevoegd, die luidt als volgt: “§8. In afwijking van §1 tot en met §7 wordt de onderwijsbevoegdheid voor een opleiding van de studiegebieden, vermeld in artikel 8, aan het bestuur van een Centrum voor Volwassenenonderwijs toegekend, overeenkomstig de bepalingen in titel II van het decreet van … betreffende het hoger beroepsonderwijs.” Art. 87. Aan artikel 65, §1, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt: 3° het structuuronderdeel wordt gerangschikt als secundair volwassenenonderwijs.” Art. 88. In artikel 98 van hetzelfde decreet wordt §3 vervangen door wat volgt: “§3. In afwijking van §1 kan een Centrum voor Volwassenenonderwijs leraarsuren aanwenden voor de aanwerving van voordrachtgevers. Voor de opleidingen Arabisch richtgraad 1 en 2, Chinees richtgraad 1 en 2, Grieks richtgraad 1 en 2, Japans richtgraad 1 en 2, Pools richtgraad 1 en 2, Russisch richtgraad 1 en 2 en Turks richtgraad 1 en 2 in het studiegebied talen richtgraad 1 en 2 kunnen voordrachtgevers aangeworven worden ten bedrage van maximaal 5 procent van het voor het Centrum voor Volwassenenonderwijs beschikbare pakket leraarsuren. Voor de opleidingen van de studiegebieden, zoals vermeld in artikel 8, kunnen voordrachtgevers aangeworven worden ten bedrage van maximaal 20 procent van het beschikbare pakket leraarsuren. Over de aanwending van leraarsuren voor de aanwerving van voordrachtgevers en over de vergoeding van die voordrachtgevers moet een voorafgaandelijk akkoord bereikt worden in het lokale comité.” Art. 89. In artikel 99 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in §1, 2°, worden tussen de woorden “het opleidingsprofiel” en “georganiseerd” de woorden “,vermeld in artikel 24 en artikel 24bis,” ingevoegd; 2° in §3, eerste lid, worden tussen de woorden “gecombineerd onderwijs” en “enkel cursisten” de woorden “, vermeld in artikel 28, §2” ingevoegd; 3° in §3, 1°, worden tussen de woorden “het opleidingsprofiel” en “georganiseerd” de woorden “,vermeld in artikel 24,” ingevoegd. Art. 90. In artikel 181, tweede lid, worden de woorden “Die opleidingen beschikken op dat ogenblik over door de Vlaamse Regering goedgekeurde opleidingsprofielen” vervangen door de woorden “Die opleidingen beschikken op dat ogenblik over opleidingsprofielen, als vermeld in artikel 24 of artikel 24bis”. Art. 91. In artikel 184 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “de opleidingen” en de woorden “die op het ogenblik” de woorden “, van de leergebieden, vermeld in artikel 6, en de studiegebieden, vermeld in artikel 7,” ingevoegd. Art. 92. In artikel 185 van hetzelfde decreet worden tussen de woorden ‘modulaire opleidingen” en “waarvoor” de woorden “, van de leergebieden, vermeld in artikel 6, en de studiegebieden, vermeld in artikel 7,” ingevoegd. Hoofdstuk IV. Wijzigingen aan het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen Art. 93. In artikel 12 van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen wordt voor §1, die §1bis wordt, een nieuwe §1 ingevoegd, die luidt als volgt: “§1. Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs zijn beroepsgericht als vermeld in artikel 4 van het decreet van … betreffende het hoger beroepsonderwijs.”
22 Art. 94. In artikel 14 van hetzelfde decreet wordt voor §1, die §1bis wordt, een nieuwe §1 ingevoegd, die luidt als volgt: “§1. De hogescholen bieden in het hoger beroepsonderwijs opleidingen aan die leiden tot het diploma van gegradueerde.” Art. 95. In hetzelfde decreet wordt een artikel 17bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 17bis. §1. Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs sluiten aan bij het secundair onderwijs of volgen op opleidingen van het hoger beroepsonderwijs. §2. De opleidingen van het hoger beroepsonderwijs hebben een studieomvang van ten minste 90 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten.” Art. 96. In artikel 23, §1, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 19 maart 2004 en 16 juni 2006, worden tussen de woorden “ in het hoger professioneel onderwijs” en de woorden “opleidingen organiseren” de woorden “en in het hoger beroepsonderwijs” ingevoegd, en worden tussen de woorden “de overeenstemmende graden van bachelor” en de woorden “verlenen in of over de volgende studiegebieden” de woorden “respectievelijk diploma’s van gegradueerde” ingevoegd. Art. 97. Aan artikel 25, §5, van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 19 maart 2004, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt: “3° houders van het diploma van gegradueerde, uitgereikt in het hoger beroepsonderwijs.” Art. 98. In hetzelfde decreet wordt een artikel 53ter ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 53ter. De ambtshalve geregistreerde instellingen, vermeld in artikel 32 tot en met 53, kunnen elk in de studiegebieden waarbinnen ze opleidingen in het hoger professioneel onderwijs kunnen aanbieden, de daarop betrekking hebbende graden verlenen, opleidingen van het hoger beroepsonderwijs aanbieden en de daarop betrekking hebbende diploma’s van gegradueerde uitreiken.” Art. 99. In artikel 77 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 30 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan punt 1°, a), worden de volgende woorden toegevoegd “, met uitzondering van het hoger beroepsonderwijs”; 2° in punt 1° wordt een punt a bis) ingevoegd dat luidt als volgt: “a bis) in voorkomend geval, het diploma waartoe de opleiding leidt;”; 3° er wordt een punt 1°quater ingevoegd, dat luidt als volgt: “1° quater voor elke opleiding van het hoger beroepsonderwijs: a) de bacheloropleiding(en) die erop volgen;”. Art. 100. In artikel 83 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° er wordt voor §1, die §1bis wordt, een nieuwe §1 ingevoegd, die luidt als volgt: “§1. Het instellingsbestuur verleent een diploma van gegradueerde met nadere kwalificatie aan ieder die een opleiding van het hoger beroepsonderwijs met succes heeft voltooid.”; 2° een §3 wordt toegevoegd, die luidt als volgt: “§3. Bij een diploma van gegradueerde wordt steeds een diplomasupplement uitgereikt. De Vlaamse Regering bepaalt de modellen van het diploma van gegradueerde en van het certificaatsupplement, en de nadere modaliteiten met betrekking tot het uitreiken van het diploma van gegradueerde en het certificaatsupplement.”
23 Hoofdstuk V. Wijzigingen aan het decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen Art. 101. Aan artikel 4 van het decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen worden de volgende woorden toegevoegd: “,met uitzondering van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs.” Art. 102. In artikel 9 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 22 juni 2007, wordt een punt 3°bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “3°bis een diploma of certificaat? uitgereikt in het kader van het hoger beroepsonderwijs;”. Art. 103. Aan titel III, hoofdstuk III, afdeling 2, van hetzelfde decreet wordt een onderafdeling 4, bestaande uit artikel 15 bis en 15ter, toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 4. Opleidingen van het hoger beroepsonderwijs Art. 15bis. Om als regelmatige cursist toegelaten te worden tot een opleiding van het hoger beroepsonderwijs? georganiseerd door een hogeschool? moet de cursist voldaan hebben aan de leerplicht en het instellingsreglement ontvangen en ondertekend hebben. Daarenboven moet de cursist beschikken over een van de volgende studiebewijzen: 1° een studiegetuigschrift van het tweede leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs, dat minstens drie jaar behaald is; 2° een diploma van het secundair onderwijs; 3° een certificaat van een opleiding van het secundair onderwijs voor sociale promotie van minimaal 900 lestijden; 4° een certificaat van een opleiding van het secundair volwassenenonderwijs van minimaal 900 lestijden; 5° een diploma van het hoger onderwijs voor sociale promotie; 6° een certificaat van het hoger beroepsonderwijs; 7° een diploma van het hoger beroepsonderwijs; 8° een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan; 9° een diploma van bachelor of master; 10° een studiebewijs dat krachtens een wettelijke norm, een Europese richtlijn of een internationale overeenkomst wordt erkend als gelijkwaardig met een van de diploma’s vermeld in 1° tot en met 9°. Bij ontstentenis van een dergelijke erkenning kan het instellingsbestuur personen die in een land buiten de Europese Unie een diploma of een getuigschrift hebben behaald dat toelating geeft tot het hoger professioneel onderwijs dan wel het academisch onderwijs in dat land, toelaten tot de inschrijving voor een opleiding hoger beroepsonderwijs. Art. 15ter. In afwijking van §1 kan instellingsbestuur in zijn instellingsreglement afwijkende toelatingsvoorwaarden opnemen. De afwijkende toelatingsvoorwaarden kunnen enkel rekening houden met de volgende elementen: 1° humanitaire redenen; 2° medische, psychische of sociale redenen; 3° het algemene niveau van de cursist, getoetst met een door het instellingsbestuur georganiseerde toelatingsproef. De toelatingsproef, vermeld in 3°, wordt uiterlijk de vijfde dag na het einde van de inschrijvingsperiode georganiseerd en gaat na of de cursist over de kennis en vaardigheden beschikt die vereist zijn om de opleiding in kwestie aan te vangen. Het instellingsbestuur kan de organisatie van een toelatingsproef op verzoek van de cursist niet weigeren. Het instellingsbestuur maakt op basis van de resultaten van de toelatingsproef, vermeld in het eerste lid, 3°, een beoordeling op in de vorm van een schriftelijk verslag, dat opgenomen wordt in het dossier van de cursist. De voorwaarden om een toelatingsproef als vermeld in het eerste lid, 3°, te organiseren worden opgenomen in het instellingsreglement.”
24 Hoofdstuk VI. Wijzigingsbepalingen in het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen Art. 104. In artikel 2 van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen wordt een punt 18°bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “18°bis opleiding in het hoger beroepsonderwijs: opleiding in het hoger beroepsonderwijs van kwalificatieniveau 5, georganiseerd door een hogeschool, als vermeld in het decreet van … betreffende het hoger beroepsonderwijs.”. Art.105. Aan artikel 7, §1, 1°, van hetzelfde decreet worden een punt d) en een punt e) toegevoegd, die luiden als volgt: “d) een of meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs; e) een of meer opleidingsonderdelen die behoren tot een of meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs.”. Art.106. In artikel 23, §1, 1°, van hetzelfde decreet worden tussen de woorden “voor de” en de woorden “professioneel gerichte opleidingen” de woorden “opleidingen in het hoger beroepsonderwijs” ingevoegd. Art.107. Aan hetzelfde decreet wordt een artikel 40 bis toegevoegd, dat luidt als volgt: §1 Voor de financiering van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs is een variabel onderwijsdeel voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs (VOW-hbo) voorzien. Hiervoor worden volgende bedragen vastgelegd (uitgedrukt in euro): 1° voor het begrotingsjaar 2011: 18.000 euro 2° voor het begrotingsjaar 2012: 800.000 euro 3° voor het begrotingsjaar 2013: 2.000.000 euro 4° voor het begrotingsjaar 2014: 3.500.000 euro 5° voor het begrotingsjaar 2015: 5.000.000 euro 6° voor het begrotingsjaar 2016: 6.500.000 euro 7° vanaf het begrotingsjaar 2017: 7.500.000 euro”. §2 de bedragen vermeld in §1 worden omgeslagen naar de betrokken hogescholen op basis van financieringspunten berekend volgens volgende formule: VOWi-hbo = FPi-hbo x VOWhbo ; ∑i FPhbo Waarbij a) VOWi-hbo gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in hogeschool i;”; b) FPi-hbo gelijk is aan het totale aantal financieringspunten in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in hogeschool i; c) VOWhbo gelijk is aan het variabel onderwijsdeel voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs, vermeld in §1”; De financieringspunten, worden als volgt berekend: FPi-hbo = FPi-hbo-input + FPi-hbo-output + FPi-hbo-diploma + FPi-hbo-credit, waarbij: 1° FPi-hbo gelijk is aan het totale aantal financieringspunten voor het variabel onderwijsdeel voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in instelling i; 2° FPi-hbo-input gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal opgenomen studiepunten voor het variabel onderwijsdeel voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in instelling i; 3° FPi-hbo-output gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten voor het variabel onderwijsdeel voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in instelling i;
25 4° 5°
FPi-hbo-diploma gelijk is aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma's in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in instelling i, zoals bepaald in §5; FPi-hbo-credit gelijk is aan het aantal financieringspunten in instelling i, gebaseerd op het aantal verworven studiepunten door studenten onder creditcontract voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs.
§3. 1°Het aantal opgenomen studiepunten in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs wordt als volgt meegerekend voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-hbo-input: a) voor het begrotingsjaar 2011: de opgenomen studiepunten in het academiejaar 2009-2010; b) voor het begrotingsjaar 2012: het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren 2009-2010 en 2010 -2011; c) voor het begrotingsjaar 2013: het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011 en 2011-2012; d) voor het begrotingsjaar 2014: het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013; e) voor het begrotingsjaar 2015: het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013; f) vanaf het begrotingsjaar 2016 het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2. 2° het aantal opgenomen studiepunten wordt vermenigvuldigd met het puntengewicht, zoals bepaald in artikel 23. 3° Voor de berekening van het aantal opgenomen studiepunten per opleiding wordt het aantal studiepunten in aanmerking genomen waarvoor een student onder diplomacontract zich heeft ingeschreven voor een opleiding in het hoger beroepsonderwijs tot op het ogenblik dat de student 60 studiepunten heeft verworven in één en dezelfde opleiding in het hoger beroepsonderwijs. Voor de vaststelling van die eerste 60 studiepunten in één en dezelfde opleiding in het hoger beroepsonderwijs worden de volgende studiepunten in aanmerking genomen: a) Het aantal studiepunten waarvoor de student een creditbewijs ontvangen heeft in de desbetreffende opleiding in het hoger beroepsonderwijs; b) Het aantal studiepunten waarvoor de student in de desbetreffende opleiding in het hoger beroepsonderwijs een vrijstelling heeft gekregen voor een opleidingsonderdeel.” §4. 1° voor de berekening van het aantal financieringspunten FPI-hbo-output wordt het aantal financieringspunten gebaseerd op het aantal verworven studiepunten in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in aanmerking genomen. 2° het aantal verworven studiepunten in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs wordt als volgt meegerekend voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-hbo-output: a) voor het begrotingsjaar 2011: de verworven studiepunten in het academiejaar 2009-2010; b) voor het begrotingsjaar 2012: het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren 2009-2010 en 2010 -2011; c) voor het begrotingsjaar 2013: het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011 en 2011-2012; d) voor het begrotingsjaar 2014: het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013; e) voor het begrotingsjaar 2015: het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013; f) vanaf het begrotingsjaar 2016 het gemiddeld aantal verworven studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2. 3° voor de vaststelling van het aantal verworven studiepunten per opleiding wordt het aantal studiepunten in aanmerking genomen waarvoor een student onder diplomacontract een creditbewijs ontvangen heeft in een opleiding in het hoger beroepsonderwijs. 4° het aantal opgenomen studiepunten wordt vermenigvuldigd met het puntengewicht, zoals bepaald in artikel 23.
26 §5. 1° voor de berekening van het aantal studiepunten FPi-hbo-diploma wordt voor de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in de hogescholen: het aantal financieringspunten gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma’s in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in aanmerking genomen. 2° voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-hbo-diploma wordt het aantal uitgereikte diploma’s in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs als volgt meegerekend: a) voor het begrotingsjaar 2012: de uitgereikte diploma’s in het academiejaar 2010 -2011, vermenigvuldigd met 30; b) voor het begrotingsjaar 2013: het gemiddeld aantal uitgereikte diploma’s over de academiejaren 2010-2011 en 2011-2012, vermenigvuldigd met 30; c) voor het begrotingsjaar 2014: het gemiddeld aantal uitgereikte diploma’s over de academiejaren 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013, vermenigvuldigd met 30; d) voor het begrotingsjaar 2015: het gemiddeld aantal uitgereikte diploma’s over de academiejaren 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013, vermenigvuldigd met 30; e) vanaf het begrotingsjaar 2016 het gemiddeld aantal uitgereikte diploma’s over de academiejaren t7/t-6 tot en met t-3/t-2, vermenigvuldigd met 30. 3° Alleen de diploma’s, uitgereikt aan studenten die voor minstens de helft van de studiepunten van de desbetreffende opleiding een creditbewijs ontvangen hebben in de instelling die het diploma uitreikt, worden in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal financieringspunten FPi-hbo-diploma 4° het aantal opgenomen studiepunten wordt vermenigvuldigd met het puntengewicht, zoals bepaald in artikel 23. §6. Het aantal financieringspunten in het kader van FPi-hbo-input, FPi-hbo-output en FPi-hbo-diploma gegenereerd door een werkstudent, een beursstudent en door een student met een functiebeperking wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5. In het geval dat een student beantwoordt aan meer dan één categorie van studentenkenmerken, vermeld in het eerste lid, dan wordt het aantal opgenomen studiepunten, het aantal verworven studiepunten en de diplomabonus van de student verhoogd met de helft van het aantal opgenomen studiepunten, de helft van het aantal verworven studiepunten en de helft van de diplomabonus van die student voor elke categorie van studentenkenmerken van toepassing op de betreffende student. §7. 1° voor de berekening van het aantal financieringspunten FPI-hbo-credit wordt het aantal financieringspunten gebaseerd op behaalde creditbewijzen in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs, door studenten met een creditcontract, in aanmerking genomen. 2° Het aantal verworven studiepunten in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs , behaald door studenten met een creditcontract, wordt als volgt meegerekend voor de vaststelling van het aantal financieringspunten FPi-hbo-credit: a) voor het begrotingsjaar 2011: de verworven studiepunten van studenten met een creditcontract in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in het academiejaar 2009-2010; b) voor het begrotingsjaar 2012: het gemiddeld aantal verworven studiepunten van studenten met een creditcontract in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs over de academiejaren 2009-2010 en 2010 -2011; c) voor het begrotingsjaar 2013: het gemiddeld aantal verworven studiepunten van studenten met een creditcontract in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011 en 2011-2012; d) voor het begrotingsjaar 2014: het gemiddeld aantal verworven studiepunten van studenten met een creditcontract in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013; e) voor het begrotingsjaar 2015: het gemiddeld aantal verworven studiepunten van studenten met een creditcontract in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs over de academiejaren 2009-2010, 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013; f) vanaf het begrotingsjaar 2016 het gemiddeld aantal verworven studiepunten van studenten met een creditcontract in de opleidingen in het hoger beroepsonderwijs over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.
27 De studiepunten waarvoor studenten onder creditcontract een creditbewijs behaald hebben in een instelling, worden verdeeld over de studiegebieden waarvoor de instelling onderwijsbevoegdheid heeft pro rata het aantal financieringspunten FPi-hbo-output in de studiegebieden en vermenigvuldigd met het puntengewicht van het betreffende studiegebied, zoals vastgelegd in artikel 23. Hoofdstuk VII. Overgangsbepalingen Afdeling I. Algemeen Art. 108. §1. Vanaf de inwerkingtreding van dit decreet worden de volgende opleidingen van rechtswege vastgelegd als opleidingen van het HBO4: 1° de opleidingen van het derde leerjaar in de derde graad van het technisch en kunstsecundair onderwijs georgansieerd als specialisatiejaar, in het secundair onderwijs; 2° de opleidingen van de vierde graad van het beroepssecundair onderwijs, in het secundair onderwijs; 3° de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs van minder dan 900 lestijden in het volwassenenonderwijs. §2. Vanaf de inwerkingtreding van dit decreet worden de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs van minimaal 900 lestijden die ingericht worden in het volwassenenonderwijs, van rechtswege vastgelegd als opleidingen van het HBO5. Art. 109. §1. De instellingen voor secundair onderwijs en de centra voor volwassenenonderwijs vormen de opleidingen als vermeld in artikel 108 van dit decreet om overeenkomstig de bepalingen van dit decreet . §2. In afwijking van hoofdstuk I van titel II van dit decreet geldt voor de opleidingen als vermeld in artikel 108, de procedure als bepaald in afdeling II van dit hoofdstuk. §3. In het geval een hogeschool eenzelfde opleiding van HBO5 wil aanbieden dan die waartoe een opleiding als vermeld in artikel 108, §2 is omgevormd, dan moet de hogeschool daarvoor samenwerken met het centrum voor volwassenenonderwijs dat de opleiding in kwestie aanbiedt. Art. 110. De instellingen voor het voltijds secundair onderwijs die tijdens het schooljaar 2008-2009 uitsluitend opleidingen van de vierde graad hebben georganiseerd, kunnen afwijken van artikel 51 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II. Afdeling II. Procedure Art. 111. §1. Voor 1 januari 2012 dient het instellingsbestuur een aanvraag voor de toets nieuwe HBOopleiding in bij het accreditatieorgaan. De opleidingen, vermeld in artikel 108, §1, moeten na de omvorming leiden tot een erkende onderwijskwalificatie van kwalificatieniveau 4, die bestaat uit minstens één erkende beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 4. De opleidingen vermeld in artikel 108, §2, moeten na de omvorming leiden tot een erkende onderwijskwalificatie van kwalificatieniveau 5, die bestaat uit minstens één erkende beroepskwalificatie van kwalificatieniveau 5. In geval er voor 1 januari 2011 geen erkende beroepskwalificatie voor die opleidingen bestaat, legt de Vlaamse Regering de competenties voor die opleidingen vast. §2. Het accreditatieorgaan bepaalt bij reglement de vorm en inhoud van het dossier dat bij de aanvraag moet worden gevoegd. Als een aanvraag niet voldoet aan die regelen, biedt het accreditatieorgaan de gelegenheid binnen een daartoe gestelde termijn het verzuim te herstellen. Als van die gelegenheid niet dan wel op niet afdoende wijze wordt gebruikgemaakt, wordt de aanvraag niet ontvankelijk verklaard. Het accreditatieorgaan kan nadere regelen omtrent deze procedure vaststellen in het in het reglement, vermeld in het eerste lid.
28 §3. Het accreditatieorgaan behandelt de ontvankelijke aanvragen binnen een ordetermijn van drie maanden, die ingaat de dag na deze van de ontvangst. De termijn wordt berekend van maand tot maand en van dag tot dag. De bevindingen van het accreditatieorgaan worden neergelegd in een toetsingsrapport. Een toetsingsrapport is positief als het accreditatieorgaan in redelijkheid uit de aanvraag meent te kunnen opmaken dat de nieuwe HBO-opleiding de toets inzake de aanwezigheid van voldoende generieke kwaliteitswaarborgen, vermeld in artikel 34, met goed gevolg zal kunnen doorstaan. In het toetsingsrapport doet het accreditatieorgaan een positieve of negatieve uitspraak over de overeenstemming van de omgevormde opleiding met de opleiding zoals die werd georganiseerd voor de inwerkingtreding van dit decreet. Het accreditatieorgaan legt het beoordelingskader voor de overeenstemming van de omgevormde opleiding met de opleiding zoals die werd georganiseerd voor de inwerkingtreding van dit decreet, vast in het in het reglement, vermeld in §2, eerste lid. §4. Het accreditatieorgaan bezorgt uiterlijk één maand vóór het verstrijken van de ordetermijn van drie maanden een ontwerp van toetsingsrapport aan de instelling, die de mogelijkheid heeft om opmerkingen te formuleren. Het accreditatieorgaan bepaalt in het reglement, vermeld in artikel 13, de wijze waarop de opmerkingen worden behandeld. §5. Het instellingsbestuur kan de aanvraag toets nieuwe HBO-opleiding intrekken uiterlijk binnen de vervaltermijn van twintig kalenderdagen, die ingaat de dag na deze van de ontvangst van het ontwerp. Het instellingsbestuur beschikt over een vervaltermijn van zestig kalenderdagen om de aanvraag toets nieuwe HBO-opleiding opnieuw in te dienen bij het accreditatieorgaan. De vervaltermijn van zestig kalenderdagen gaat in op de dag na de intrekking van de initiële aanvraag toets nieuwe HBOopleiding. In voorkomend geval wordt de termijn, vermeld in §1, verlengd met de indieningstermijn, vermeld in het vorige lid. De ordetermijn van drie maanden, vermeld in §3, wordt in geval van intrekking van een aanvraag toets nieuwe HBO-opleiding geschorst vanaf de intrekking van de aanvraag tot en met de datum van de betekening van de herindiening ervan. Art. 112. §1. Het accreditatieorgaan neemt een van de volgende besluiten: 1° een positief besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding, met daarin een positieve uitspraak over de overeenstemming van de omgevormde opleiding met de opleiding zoals die werd georganiseerd voor de inwerkingtreding van dit decreet; 2° een positief besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding, met daarin een negatieve uitspraak over de overeenstemming van de omgevormde opleiding met de opleiding zoals die werd georganiseerd voor de inwerkingtreding van dit decreet; 3° een negatief besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding. Het accreditatieorgaan bezorgt het besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding aan de Vlaamse Regering en aan de instelling binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen. De Vlaamse Regering bekrachtigt het besluit van het accreditatieorgaan over de toets nieuwe HBO-opleiding. De Vlaamse Regering bezorgt het besluit aan het instellingsbestuur binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen. Dat besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling. §2. In geval van een positief besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding met daarin een positieve uitspraak over de overeenstemming van de omgevormde opleiding met de opleiding zoals die werd georganiseerd voor de inwerkingtreding van dit decreet, vervalt het besluit over de toets nieuwe HBOopleiding op het einde van het vierde schooljaar dat volgt op de dag van de inwerkingtreding van het besluit toets nieuwe HBO-opleiding. Het positieve besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding vervalt automatisch als het instellingsbestuur de opleiding niet start in het tweede schooljaar dat volgt op de bekendmaking aan het instellingsbestuur. §3. In geval van een positief besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding met daarin een negatieve uitspraak over de overeenstemming van de omgevormde opleiding met de opleiding zoals die werd georganiseerd voor de inwerkingtreding van dit decreet, dient het instellingsbestuur alsnog een
29 aanvraag voor de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets in bij de Commissie overeenkomstig de bepalingen in artikel 113 en 114. §4. In geval van een negatief besluit over de toets nieuwe opleiding wordt de opleiding van het hoger beroepsonderwijs afgebouwd overeenkomstig artikel 115. Art. 113. §1. Het instellingsbestuur vraagt in voorkomend geval de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets aan bij de Commissie, binnen een vervaltermijn van drie maanden na de ontvangst van het positieve besluit van de Vlaamse Regering omtrent de toets nieuwe HBO-opleiding, met daarin een negatieve uitspraak over de overeenstemming van de omgevormde opleiding met de opleiding zoals die werd georganiseerd voor de inwerkingtreding van dit decreet. §2. Het aanvraagdossier geeft een beschrijving van de opleiding en stelt de Commissie in staat de toetsing aan de criteria, vermeld in §3, door te voeren. De Commissie bepaalt de vorm en de gegevens van het aanvraagdossier. §3. De Commissie neemt een positieve of negatieve beslissing over de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van de opleiding in de instelling in kwestie op basis van de volgende criteria: 1° een regionale nood aan de opleiding in de instelling in kwestie en een door de beroepswereld expliciet geformuleerde behoefte aan afgestudeerden in de betreffende opleiding; 2° het bestaande aanbod van verwante opleidingen en, in voorkomend geval, de andere aanvragen van verwante nieuwe opleidingen; 3° de verwachte instroom; 4° de verwachte uitstroom van de opleiding; 5° het inspelen op het doelgroepenbeleid van de overheid; 6° de beschikbare infrastructuur; 7° de beschikbaarheid van plaatsen voor werkplekleren; 8° de beschikbaarheid van middelen om het volledige opleidingstraject te kunnen aanbieden; 9° de beschikbare expertise in de instelling; 10° de betrokkenheid van het bedrijfsleven en andere onderwijsniveaus bij de totstandkoming van het programma en, indien van toepassing, de betrokkenheid van de publieke verstrekkers van beroepsopleidingen voor volwassenen. §4. De Commissie bezorgt haar advies over de ingediende aanvraag aan de Vlaamse Regering en aan de instelling binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen, die ingaat de dag na deze van de ontvangst. Art. 114. De Vlaamse Regering gaat na of aan de gestelde voorwaarden is voldaan en neemt op basis van het advies van de Commissie een positief of negatief besluit over de capaciteit van de opleiding. De Vlaamse Regering bezorgt het besluit aan het instellingsbestuur binnen een ordetermijn van dertig kalenderdagen. Dat besluit treedt in werking met ingang van de bekendmaking ervan aan de instelling. Het positieve besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding, vermeld in artikel 112, §3, vervalt op het einde van het vierde schooljaar dat volgt op de dag van de inwerkingtreding van het besluit over de capaciteit. Het positieve besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding vervalt automatisch indien het instellingsbestuur de opleiding niet start in het tweede schooljaar volgend op de bekendmaking van het besluit over de capaciteit aan het instellingsbestuur. Art. 115. §1. In de volgende gevallen wordt een opleiding van het hoger beroepsonderwijs als vermeld in artikel 108 afgebouwd: 1° in geval het instellingsbestuur nalaat een aanvraag voor toets nieuwe HBO-opleiding in te dienen bij het accreditatieorgaan binnen de termijn, vermeld in artikel 111, §1. 2° in geval het besluit van de Vlaamse Regering over de toets nieuwe HBO-opleiding, vermeld in artikel 112, §4, negatief is. 3° in geval het besluit van de Vlaamse Regering omtrent de macrodoelmatigheid en capaciteit van de opleiding, vermeld in artikel 119, negatief is. §2. De cursisten, ingeschreven in de instelling voor het voltijds secundair onderwijs of het centrum voor volwassenenonderwijs op het ogenblik dat beslist wordt tot afbouw, moeten de aangevatte opleiding volledig en binnen een normaal tijdsbestek kunnen beëindigen. Met een normaal tijdsbestek
30 wordt bedoeld zonder onderbreking en zonder herhaling van een onderdeel. De afbouw moet gerealiseerd worden binnen een periode van drie schooljaren. Hoofdstuk VIII. Slotbepalingen Art. 116. De evaluatie van dit decreet wordt uiterlijk in 2013 opgestart. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere modaliteiten van de evaluatie. De resultaten van de evaluatie worden aan het Vlaams Parlement meegedeeld. Art. 117. §1. De Vlaamse Regering bepaalt jaarlijks de beschikbare begrotingskredieten voor de organisatie van de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs. §2. De Vlaamse Regering kan vanaf 1 januari 2010 voor elke opleiding van het hoger beroepsonderwijs een forfaitair bedrag als subsidie toekennen aan het instellingsbestuur dat de opleiding organiseert, voor de kosten die verbonden zijn aan de erkenning, de externe beoordeling en de accreditatie van de opleiding. §3. In geval van gezamenlijke organisatie van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs wordt de subsidie, vermeld in §1, toegekend aan de coördinerende instelling. §4. De Vlaamse Regering bepaalt minstens de volgende modaliteiten voor de toekenning van de subsidie, vermeld in §1: 1° het tijdstip waarop de subsidie wordt toegekend; 2° de hoogte van het forfaitaire bedrag van de subsidie; 3° de wijze van toekenning van de subsidie. Art. 118. Dit decreet treedt in werking op 1 september 2009 met uitzondering van titel I, hoofdstuk II, dat in werking treedt op datum van de bekendmaking van dit decreet in het Belgisch Staatsblad.
Brussel, .................. De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS De Vlaamse minister van Werk, Onderwijs en Vorming,
Frank VANDENBROUCKE
Memorie van toelichting betreffende het voorontwerp van decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs
I.
Algemene inleiding
Het Vlaams onderwijs scoort internationaal bijzonder goed, maar de kloof tussen sterke en zwakke leerlingen is nergens zo groot als bij ons. Daarom staat het Vlaamse onderwijsbeleid volledig in het teken van gelijke kansen. Gelijke kansen op toponderwijs, want de weg naar gelijke kansen kán niet lopen via onderwijs van onbeduidende of middelmatige kwaliteit. Net de jonge mensen die thuis niet over het sociale, het culturele, of het financiële kapitaal beschikken om hogerop te raken, hebben uitstekend onderwijs nodig. Die uitdaging waar maken gaat niet vanzelf, integendeel het zal heel wat inspanning vragen van iedereen die betrokken is. Daarom is het beeld van de tienkamp een goede metafoor. Op élke sport van de onderwijsladder zijn grote inspanningen nodig om kinderen en jongeren meer uitzicht op succes te bieden, van in de kleuterklas tot in de aula’s. Het hoger beroepsonderwijs oprichten is een belangrijke proef in deze tienkamp voor gelijke onderwijskansen. Het hoger beroepsonderwijs is op de eerste plaats bedoeld om in te spelen op de behoeften van al wie na het secundair onderwijs via korte trajecten een beroepskwalificatie wil verwerven. Dit veld van opleidingen vindt dus zijn plaats tussen het secundair onderwijs en de bacheloropleidingen. Het bestaat uit op te richten en bestaande opleidingen, die een duidelijk extra meegeven voor de arbeidsmarkt: het vroegere hoger onderwijs voor sociale promotie (HOSP), de zevende jaren in het technisch secundair onderwijs en de vierde graad beroepssecundair onderwijs, en alle nieuwe opleidingen die naar aanleiding van duidelijke noden op de arbeidsmarkt daaraan kunnen worden toegevoegd. Met het hoger beroepsonderwijs bouwen we dus een stevige sport bij op de onderwijsladder. Deze trede moet vervolgens ook een opstap kunnen bieden naar opleidingen die naar een professionele bachelorgraad leiden. Door deze opleidingen toegankelijk te maken voor zowel jongeren als volwassenen, op verschillende momenten in hun loopbaan, willen we de participatie aan levenslang leren bevorderen. Tegelijk komt het erop aan om bij de uitbouw van de onderwijsladder een evenwichtige samenwerking te vinden tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt. Met name in het hoger beroepsonderwijs zal de kwaliteit van de opleidingen hier in grote mate van afhangen. Aansluiten op de noden van de arbeidsmarkt, voluit de kaart trekken van werkplekleren,…. daarvoor is een structurele samenwerking tussen het onderwijsveld en het bedrijfsleven noodzakelijk. In de competentieagenda werden de kiemen voor een dergelijke samenwerking gelegd. Hierop zullen we verder bouwen en zo de bruggen tussen onderwijsinstellingen en bedrijven en organisaties verstevigen.
1 1.1
Probleemstelling Vanuit de arbeidsmarkt
Er zijn belangrijke veranderingen aan de gang in ons economisch weefsel en op de arbeidsmarkt, vooral ten gevolge van technologische ontwikkelingen, veranderingen in productieprocessen en globalisering. Deze veranderingen uiten zich in wijzigende kwalificatienoden op de Vlaamse arbeidsmarkt. Vanuit het perspectief van een goede aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt is het noodzakelijk deze ontwikkelingen in de gaten te houden en na te gaan hoe het onderwijs zich moet ontwikkelen om op deze wijzigende kwalificatienoden een antwoord te bieden. Het is duidelijk dat Vlaanderen in de toekomst nood zal hebben aan meer hooggeschoolden. De instroom in en uitstroom uit het hoger onderwijs moet dus toenemen. Maar ook bij de middengeschoolden tekenen zich belangrijke ontwikkelingen af. Uit de vacatureanalyse van
1
de VDAB blijk dat er op het niveau van de middengeschoolden heel wat jobs zijn waarvoor de werkgevers te weinig kandidaten vinden in de populatie die het secundair onderwijs heeft afgemaakt. Bij de technische knelpuntberoepen gaat het onder meer om onderhoudsmecaniciens en –elektriciens, tekenaars mechanica en bouwelektriciens. Bij de administratieve knelpuntberoepen gaat het om boekhouders, dispatcher-transportplanners, bedienden planning en logistiek en systeembeheerders-informatica1. Waar vroeger een diploma secundair onderwijs nog garant stond voor een succesvolle overgang naar een job, is dit vandaag minder het geval. Ook voor functies waarvoor geen hoger onderwijsdiploma wordt gevraagd, nemen de kwalificatie-eisen toe. Vandaar de nood aan postsecundaire opleidingen. De goede tewerkstellingskansen van gegradueerden uit het vroegere HOSP en van mensen met een diploma van het 7de jaar TSO tonen dit aan. Precies op dit niveau van de middengeschoolden zijn er bovendien ook inhoudelijke wijzigingen in kwalificatienoden, samenhangend met verschuivingen tussen sectoren en specifieke ontwikkelingen binnen sectoren. Vanuit verschillende sectoren wordt de vraag naar nieuwe opleidingen gesteld. In de chemische sector bijvoorbeeld, waar productieprocessen en technische installaties complexer worden, is een nood ontstaan aan proces- en onderhoudstechnici die competenties bezitten die men niet met een opleiding secundair onderwijs kan verwerven. De vliegtuigindustrie heeft te kampen met een gelijkaardige problematiek. Ook in de bouw is men vragende partij voor een nieuwe opleiding tot werfleider en/of bouwploegbaas.2 De arbeidsmarkt heeft dus nood aan mensen met bepaalde competenties waarvoor de opleidingen in het secundair onderwijs ontoereikend zijn en een bacheloropleiding tot ‘overkwalificatie’ zou leiden.
1.2
Vanuit onderwijs
Het Bologna-proces leidde tot een zeer belangrijke hervorming van het hoger onderwijs. De aanpassing van de standaarden voor de bachelorgraden in het structuurdecreet aan internationale normen zorgden voor een opwaardering van de hogeschoolopleidingen. Tegelijk werd beslist om bepaalde bestaande postsecundaire kwalificaties buiten de BaMastructuur van het hoger onderwijs te houden. Sindsdien is de nood groot om aan deze zinvolle opleidingen een duidelijke plaats in de opleidingenstructuur te geven en het diploma dus een heldere waarde en betekenis te geven. In het beleidsdenken en -debat gedurende de voorbije jaren over het opleidingen- en kwalificatielandschap tussen secundair en hoger onderwijs is de overtuiging gegroeid dat bepaalde opleidingen in het volwassenenonderwijs en in het secundair onderwijs een gelijkaardig niveau van kwalificatie nastreven dat postsecundair is, maar niet gelijkgeschakeld kan worden aan een bachelorgraad. Deze opleidingen, die zeer waardevol zijn voor de arbeidsmarkt, hebben nood aan een duidelijke positionering en erkenning, zodat de verschillende mogelijke doelgroepen gemakkelijker hun weg vinden naar het verwerven van deze kwalificaties. Dit blijkt onder meer in de beleidsnota en de beleidsbrief 2006-2007 en in diverse toespraken.3 Zowel vanuit het secundair onderwijs als het hoger onderwijs zelf werd een standpunt over HBO voorbereid. De VLOR hield in december 2006 een toekomstverkenning over tertiair onderwijs (nu hoger beroepsonderwijs genoemd), die uitmondde in een platformtekst in het voorjaar van 2007. Het decreet op het volwassenenonderwijs voert het begrip “hoger beroepsonderwijs” (HBO) in als derde niveau van het volwassenenonderwijs en bepaalt aspecten als instroomvoorwaarden en studiebekrachtiging. De nood aan nieuwe kwalificaties op de arbeidsmarkt en aan opleidingen die daartoe leiden, heeft ook spontaan tot initiatieven en experimenten in het onderwijs geleid. In verschillende regio’s kwamen al samenwerkingsverbanden tussen instellingen van verschillende 1
Van Hauwermeiren, A. (2007). Naar een nieuwe vorm van tertiair onderwijs. In: Vlaamse Onderwijsraad, Tertiair onderwijs, een verkenning. (Antwerpen-Apeldoorn: Garant). 2 De Rick, K. (2007). De bouwnijverheid: een sector op zoek naar gekwalificeerde werknemers. In: Vlaamse Onderwijsraad, Tertiair onderwijs, een verkenning. (AntwerpenApeldoorn: Garant). 3 Zie onder meer de toespraak Een toekomst voor lerende volwassenen in het hoger en tertiair onderwijs (september 2004), Zie www.vandenbroucke.com
2
onderwijsniveaus en andere publieke opleidingsverstrekkers tot stand om voorstellen te ontwikkelen om aan die behoefte tegemoet te komen.
1.3
Europese ontwikkelingen
In een studie van EURASHE worden de opleidingen binnen de ‘tertiary short cycle education’ (TSC) of ‘sub-degree education’ beschreven als programma’s die niet leiden tot een Bachelor’s degree, met een maximum studieduur van twee jaar of gevalideerd met minder dan 180 ECTS punten.4 Het is een erg heterogene groep van programma’s en studies. In sommige landen worden deze programma’s gezien als deel uitmakend van het hoger onderwijs, in andere landen wordt geen van deze programma’s als hoger onderwijs erkend. Een zelfde type van onderwijs dat leidt tot dezelfde professionele kwalificaties kan – volgens de studie – in één land als deel van het hoger onderwijs worden erkend, terwijl het in een ander land binnen het postsecundair onderwijs wordt geplaatst. Ook de plaats waar het georganiseerd wordt (in universiteiten, hogescholen, secundair onderwijs) verschilt sterk van land tot land. Deze verschillen in aanpak bemoeilijken uiteraard de vergelijkbaarheid van de studies en dus ook de mobiliteit van de studenten. In vele Europese landen stellen we nieuwe ontwikkelingen in de richting van korte hogere beroepsopleidingen vast. Nederland is gestart met het oprichten van de Associate Degrees. Dit is een deelprogramma van de bacheloropleiding dat ongeveer 120 studiepunten bestrijkt. Afgestudeerden kunnen daarmee terecht op de arbeidsmarkt, maar kunnen evengoed de eigenlijke bacheloropleiding verder zetten. De Associate Degrees bestaan – net zoals het geplande HBO in Vlaanderen – uit korte opleidingen die op de arbeidsmarkt gericht zijn. Ze verschillen echter ook wezenlijk van onze opvatting over het HBO omdat ze een integraal onderdeel van een bacheloropleiding moeten vormen en enkel door hogeronderwijsinstellingen kunnen ingericht worden. Wij willen in de ontwikkeling van het HBO ook het secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs een belangrijke rol laten spelen en geven prioriteit aan de arbeidsmarktfinaliteit van de opleidingen. In het Verenigd Koninkrijk kunnen kortdurende en arbeidsmarktgerichte opleidingen ingericht worden in de ‘further education’-sector. Further Education Colleges bieden opleidingsmogelijkheden aan post-leerplichtige jongeren (in dit geval ouder dan 16) die kunnen, maar niet noodzakelijk moeten leiden naar het hoger onderwijs. Ze leiden wel tot erkende kwalificaties. Een specifiek initiatief zijn de zogenaamde Foundation Degrees, die sinds 2001 bestaan in Engeland. De opleidingen worden ontworpen door een partnerschap van bedrijven en opleidingsorganisaties (universiteiten en hogescholen) en hebben een flexibele structuur. Op die wijze willen ze tegemoet komen aan de opleidingsnoden van werknemers. Deze opleidingen worden ontwikkeld om tegemoet te komen aan knelpuntberoepen en hebben de bedoeling meer gekwalificeerden van een hoger technisch en professioneel niveau te vormen. Een opleiding duurt twee jaar en kan ook een opstap zijn naar het behalen van een bachelor. Foundation Degrees worden ingeschaald in level 5 van het National Qualifications Framework.5 Een uitgebreid kwaliteitszorgsysteem ziet toe op de kwaliteit van de opleidingen (cfr. Foundation Degree Forward). Er bestaan nu reeds 1.600 Foundation Degrees. De intense samenwerking met de bedrijven en het kwaliteitszorgsysteem van de Foundation Degrees leveren interessante inzichten voor de ontwikkeling van het HBO in Vlaanderen. Zoals uit de studie van EURASHE duidelijk blijkt, is er geen internationaal aanvaard concept van de ‘tertiary short cycle education’ (TSC) of ‘sub-degree education’. Het is een erg heterogene groep van programma’s en studies. Voor Vlaanderen is het dan ook aangewezen om een eigen model uit te werken, inspelend op de lokale context, noden en behoeften, maar met aandacht voor de Europese context.
4
Kirsch, M., Beernaert, Y. & Norgaard, S. (2003).Tertiary short cycle education in Europe. A comparative study. (Brussels: EURASHE).
5
http://www.fdf.ac.uk/ 3
1.4
Ontwikkelingen rond kwalificatiestructuur
De Europese Raad van 2000 in Lissabon stelde het streven naar transparantie op het gebied van kwalificaties en het stimuleren van levenslang leren voorop als twee belangrijke pijlers van de inspanningen om de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels af te stemmen op de behoeften van de kennismaatschappij. Het European Qualifications Framework for Life Long Learning (EQF) moet een antwoord bieden op de vraag naar meer transparantie. Het EQF wil een gemeenschappelijke taal creëren om kwalificaties te beschrijven. Door het EQF zullen in de verschillende lidstaten werkgevers, werkenden, werkzoekenden en lerenden kwalificaties op een eenduidige wijze kunnen beschrijven en vergelijken. Het Europese Parlement heeft op 24 oktober de aanbeveling over het European Qualifications Framework (EQF) aangenomen die eind januari verscheen in het Europees Publicatieblad6. Omdat het EQF een metaraamwerk is, worden de lidstaten aanbevolen om een eigen nationaal kwalificatiesysteem te ontwerpen en dit tegen 2010 aan het Europese kwalificatiekader te koppelen. Ook wordt gesteld dat lidstaten maatregelen nemen tegen 2012 om waar nodig alle nieuwe certificaten, diploma’s en “Europass”-documenten die door de bevoegde autoriteiten worden afgegeven via de nationale kwalificatiesystemen te koppelen aan het passende niveau van het Europees kwalificatiekader. Ook de OESO heeft recent een belangwekkend rapport over kwalificatiestructuren gepubliceerd.7 Denken in termen van kwalificatiestructuren zal het onderwijs ingrijpend veranderen. De VLOR spreekt in zijn advies over de Vlaamse kwalificatiestructuur van een paradigmawissel: “In plaats van te focussen op de input van leren wordt nu gewerkt en gedacht vanuit de notie ‘leerresultaten’, ‘kunnen functioneren in levensechte contexten’. Vanuit een onderwijskundig perspectief is het een Copernicaanse revolutie om te vertrekken van functioneringsvereisten in levensechte contexten. Dit veronderstelt een integratie van kennis, vaardigheden en attitudes om datgene wat een lerende kan, te valoriseren in plaats van te vertrekken vanuit de hiaten die de lerende nog heeft en de leercontext waarin het leren plaats heeft gevonden”.8 Vlaanderen is momenteel bezig met het uittekenen van de Vlaamse kwalificatiestructuur. De Vlaamse kwalificatiestructuur zal – net zoals het EQF – acht niveaus onderscheiden waarin kwalificaties een plaats krijgen. Een kwalificatie is een afgerond en gevalideerd geheel van competenties. Een afgerond geheel betekent dat de competenties in hun onderlinge samenhang maatschappelijk relevant en waardevol zijn. Voor elk niveau van de Vlaamse kwalificatiestructuur bestaat er een algemene omschrijving van de karakteristieken van de competenties die behoren tot de kwalificatie op dat niveau. Dit zijn de niveaudescriptoren. Die algemene omschrijving laat toe kwalificaties van verschillende niveaus van elkaar te onderscheiden. De Europese Hoger Onderwijsruimte hanteert vooralsnog een eigen ordening van kwalificaties in het hoger onderwijs naast het EQF. De niveaus daarvan worden onderscheiden aan de hand van de Dublin-descriptoren. Binnen het Bologna-proces werd het ‘Short Cycle Higher Education’ sinds 2005 expliciet gelinkt aan de eerste cyclus van het hoger onderwijs.9 Er is echter gezorgd voor een compatibiliteit van EQF met het kwalificatiekader van de Europese ruimte voor hoger onderwijs. “De descriptor voor het hoger onderwijs korte cyclus (binnen of gekoppeld aan de eerste cyclus) door het Joint Quality Initiative” ontwikkeld als onderdeel van het Bolognaproces, stemt overeen met de leerresultaten van EQF niveau 5.10 Vlaanderen heeft dus niet enkel de opdracht om een eigen kwalificatiekader uit te tekenen. Ook verwacht Europa dat studiebewijzen in de toekomst via het nationale kader aan het EQF gekoppeld worden.
6
http://ec.europa.eu/education/policies/educ/eqf/rec08_nl.pdf OECD (2007). Qualifications systems. Bridges to lifelong learning (Paris:OECD). 8 VLOR-Algemene Raad, Advies over het werkdocument "Naar een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren", 24 november 2005. 9 Zie http://www.bolognabergen2005.no/EN/Bolsem/Other_sem/050124_Amsterdam/ 050124_Recommendations.pdf 10 Zie bijlage 2 van de Europese aanbeveling omtrent EQF: http://ec.europa.eu/education/policies/educ/eqf/rec08_nl.pdf 7
4
2
Doelstellingen
2.1
Arbeidsmarktkansen versterken van lerenden, werkenden en werkzoekenden
De centrale doelstelling van het hoger beroepsonderwijs is de competentieontwikkeling van mensen met het oog op het versterken van hun kansen op de arbeidsmarkt. Om hiertoe te komen is een eerste voorwaarde dat beroepsgerichte opleidingen vlot kunnen inspelen op evoluties op de arbeidsmarkt. Een nauwe samenwerking met het bedrijfsleven is hierbij onontbeerlijk, bijvoorbeeld door werkplekleren te integreren in de opleiding. Om de kansen op de arbeidsmarkt te versterken moeten de opleidingen ook inspelen op reële behoeften op de arbeidsmarkt. Hiertoe dient een gemeenschappelijk kader gecreëerd te worden voor alle postsecundaire beroepsgerichte opleidingen.
2.1.1
Beroepsgerichte opleidingen afstemmen op evoluties op de arbeidsmarkt
Om arbeidsmarktkansen te vergroten, is het noodzakelijk dat het civiel effect van studiebewijzen op de arbeidsmarkt nog versterkt wordt. Op de arbeidsmarkt moeten mensen een vlotte start kunnen nemen. Opleidingen moeten dus relevant zijn voor de arbeidsmarkt. Het succes van het vroegere hoger onderwijs voor sociale promotie (HOSP) toont dat het maatschappelijk relevante opleidingen zijn. Hetzelfde geldt voor de meeste zevende jaren in het technisch secundair onderwijs en vierde graden beroepssecundair onderwijs. Het civiel effect van een studiebewijs van een opleiding in het HBO op de arbeidsmarkt wordt door volgende aspecten bepaald: - door de vraag die er op de arbeidsmarkt is naar die bepaalde kwalificatie, -
de mate waarin de opleiding geënt is op de kwalificatie(s) die de betrokken sector vraagt
-
door de intense samenwerking tussen onderwijs- en opleidingsverstrekkers en het bedrijfsleven/non-profit organisaties
De intense samenwerking met de beroepswereld zal zich voor het HBO niet enkel situeren bij de vormgeving van een opleiding, maar ook bij het realiseren ervan en het nagaan van de kwaliteit van de opleiding. In de mate dat bepaalde beroepskwalificaties voorwerp vormen van regelgeving die de uitoefening ervan regelt, zullen we ervoor zorgen dat het diploma HBO daarin als een toelatingsvoorwaarde wordt opgenomen. De kwalificatiestructuur is een goed instrument om opleidingen vlot af te stemmen op de evoluties op de arbeidsmarkt. De sociale partners leveren in dit kader beroepscompetentieprofielen, die de basis vormen voor de beroepskwalificaties. Periodiek zullen de kwalificaties op hun ‘houdbaarheidsdatum’ gecontroleerd worden. De kwalificaties bestaan uit de competenties die minimaal in een opleiding terug te vinden moeten zijn.
2.1.2
Eén kader creëren voor alle postsecundaire beroepsgerichte opleidingen
Opleidingen in het vroegere HOSP, de specialisatiejaren TSO en de vierde graad BSO bieden belangrijke kansen op de arbeidsmarkt. Niettemin hebben deze opleidingen in het verleden te kampen gehad met een onduidelijke positionering: enerzijds ten opzichte van opleidingen in het secundair onderwijs, anderzijds ten opzichte van de bacheloropleidingen. Het creëren van een gemeenschappelijk kader voor deze postsecundaire beroepsgerichte opleidingen die niet tot een bachelor leiden dringt zich dus op. In het decreet volwassenenonderwijs streefden we een modernisering en kwaliteitsverbetering van de opleidingen in de centra voor volwassenenonderwijs na. De HOSP-opleidingen werden in uitvoering van dit decreet al omgevormd naar het hoger beroepsonderwijs. We willen ook andere en nieuwe postsecundaire opleidingen in dit perspectief brengen. Via de koppeling met het EQF en de Vlaamse kwalificatiestructuur zullen deze opleidingen in binnen- en buitenland duidelijk herkenbaar zijn binnen onderwijs en op de arbeidsmarkt.
5
2.2
Participatie aan levenslang leren bevorderen
Met het hoger beroepsonderwijs willen we de ontbrekende trede op de onderwijsladder invullen met opleidingen met een duidelijke arbeidsmarktfinaliteit. Deze trede moet vervolgens ook een opstap kunnen bieden naar opleidingen die naar een professionele bachelorgraad leiden. Door deze opleidingen toegankelijk te maken voor zowel jongeren als volwassenen, op verschillende momenten in hun loopbaan, willen we de participatie aan levenslang leren bevorderen. Tevens zullen we stimuleren dat werkzoekenden en (kandidaat-) ondernemers die een arbeidsmarktgerichte kwalificatie behaalden via VDAB of Syntra de weg naar het hoger beroepsonderwijs vinden om hun competenties nog verder te ontwikkelen.
2.2.1
Ontbrekende trede tussen secundair onderwijs en hoger onderwijs invullen
Met het nieuwe financieringssysteem en de flexibele trajecten wordt een verhoogde en succesvolle deelname van nieuwe doelgroepen aan het hoger onderwijs beoogd. Maar voor sommige jongeren is de sprong naar het hoger onderwijs te groot: 34 % van de jongeren uit TSO en 68,5% van de jongeren uit BSO die naar de hogeschool of de universiteit gaan, haken af in het eerste jaar, t.o.v. 9% van de jongeren uit het ASO11. Uit de databank tertiair onderwijs12 blijkt bovendien dat de kans op slagen voor jongeren uit het 7e jaar BSO in het hoger onderwijs zeer klein is. Informatie over slaagkansen wordt in deze databank weergegeven als de verhouding van het aantal verworven credits ten opzichte van het aantal oorspronkelijk opgenomen studiepunten, voor verschillende groepen studenten. Met andere woorden: in welke mate behalen deze studenten de doelstellingen die ze voor zichzelf hebben vooropgesteld? Een gemiddelde student in het hoger onderwijs realiseert 61% van wat hij zich heeft voorgenomen bij het begin van het academiejaar. Voor jongeren uit het 7e jaar BSO (4% van alle studenten in het hoger onderwijs) is dit slechts 27%. Ook jongeren uit het 6e jaar TSO doen het minder goed dan hun collega’s uit het ASO, 54% t.o.v. 70%. Op die wijze gaat er ontzettend veel talent verloren. De overgang van secundair onderwijs naar hoger onderwijs mag geen ‘kwalificatie-val’ worden voor mensen voor wie de stap naar een bacheloropleiding te groot is. Gepaste tussentreden zou sommigen kunnen helpen om toch de ladder te beklimmen. Met het hoger beroepsonderwijs vullen we die ontbrekende trede op de onderwijsladder in met opleidingen met een duidelijke arbeidsmarktfinaliteit.
2.2.2
Een opstap naar de bacheloropleiding bieden
Opleidingen HBO zijn in de eerste plaats gericht op het verwerven van een kwalificatie die onmiddellijk inzetbaar is op de arbeidsmarkt. Toch willen we met het HBO eveneens een opstap bieden naar opleidingen die naar een professionele bachelorgraad leiden. Op die wijze hopen we talenten te ontwikkelen die nu omwille van een ontspoorde loopbaan in het secundair onderwijs of een verkeerde studiekeuze dreigen verloren te gaan. Het HBO opent perspectieven voor diegenen die een opleiding in het hoger onderwijs willen volgen, maar zich niet meteen klaar voelen om aan een bachelor-opleiding te beginnen. Illustratief hiervoor is de 4e graad verpleegkunde uit het BSO, waarvoor uit de databank tertiair onderwijs blijkt dat jongeren met dit diploma op zak met succes doorstromen naar de professionele bachelors die erop aansluiten. Het gaat slechts om 0,3% van de studenten in het hoger onderwijs, maar zij slagen er wel in om voor 73% van de vooropgestelde studiepunten ook effectief te slagen. Het civiel effect van het hoger beroepsonderwijs voor doorstroming naar het hoger onderwijs zal decretaal worden vastgelegd. Een studiebewijs van een HBO-opleiding zal steeds toegang verlenen tot het hoger onderwijs. Daarnaast willen we voor zoveel mogelijk opleidingen HBO de aansluiting nog versterken door het uittekenen van verkorte trajecten in 11
De Rick, K., Maes, L. & Saliën K. (2007). De mogelijke doelgroep voor het tertiair onderwijs. In: Vlaamse Onderwijsraad, Tertiair onderwijs, een verkenning. (AntwerpenApeldoorn: Garant). 12 Cijfers van het academiejaar 2005-2006
6
de aansluitende opleidingen te stimuleren. Het EVK-HOSP project uitgevoerd door de VLOR13 heeft bewezen dat dit mogelijk is. In dit project werd een samenwerking tot stand gebracht tussen CVO’s en een of meer hogescholen om een verkort bachelortraject vanuit een HOSP-opleiding - in het nieuwe decreet op het volwassenenonderwijs HBO-opleidingen uit te tekenen. Niet enkel heeft men binnen dit project al een heel aantal verkorte trajecten uitgewerkt, de betrokken CVO’s en hogescholen hebben samen ook een transparante methodiek ontwikkeld voor de toekenning van studieduurverkorting en de ontwikkeling van aanvullingstrajecten in het hogescholenonderwijs. Deze methodiek dient verder geïmplementeerd te worden binnen het HBO. Hierbij is het belangrijk dat gestreefd wordt naar voldoende schaalgrootte. Indien meerdere CVO’s samen met een of meerdere hogescholen eenzelfde verkort traject kunnen realiseren, is er meer potentiële instroom mogelijk in de verkorte trajecten van de bacheloropleidingen en wordt het dus interessanter voor hogescholen om aangepaste trajecten op maat aan te bieden. Deze doelstelling toont meteen aan dat een nauwe samenwerking tussen onderwijsinstellingen kenmerkend zal zijn voor HBO-opleidingen.
2.2.3
Opleidingen toegankelijk maken voor verschillende doelgroepen
Met het HBO willen we inspelen op de behoeften van mensen die niet geïnteresseerd zijn in lange bacheloropleidingen, maar via kortere of deeltijdse trajecten een erkende beroepskwalificatie willen verwerven, onmiddellijk na het secundair onderwijs of later in hun loopbaan. Het HBO moet daarom toegankelijk zijn voor een brede doelgroep. Zowel jongeren die zich verder willen kwalificeren, werkenden die een nieuwe uitdaging willen of moeten opnemen en werkzoekenden die hun arbeidsmarktkansen willen vergroten, moeten er terecht kunnen. Daarnaast willen we – onder bepaalde voorwaarden – via het hoger beroepsonderwijs ook een kwalificatiemogelijkheid bieden aan lerenden die het secundair onderwijs ongekwalificeerd hebben verlaten.14
3
Kenmerken van het hoger beroepsonderwijs
Dit decreet beoogt met het hoger beroepsonderwijs een veld van opleidingen te creëren – bestaande én nieuwe – die een aantal basiskenmerken gemeenschappelijk hebben. Die basiskenmerken zijn de volgende: • De opleiding volgt op het secundair onderwijs • De opleiding leidt op naar een beroepskwalificatie • De beroepskwalificatie situeert zich op niveau 4 of niveau 5 van de Vlaamse kwalificatiestructuur • Het HBO is toegankelijk voor verschillende doelgroepen • Een opleiding HBO komt tot stand en wordt gerealiseerd door een nauwe samenwerking met het bedrijfsleven, met de andere onderwijsniveaus, en indien wenselijk met de publieke opleidingsverstrekkers VDAB en Syntra. • Werkplekleren is ingebed in elke HBO-opleiding • Alle HBO-opleidingen volgen eenzelfde programmatieprocedure en zijn ingebed in eenzelfde kwaliteitszorgsysteem.
3.1
Beroepsopleiding na het secundair onderwijs
Ten eerste gaat het om een opleiding die kan gevolgd worden na het secundair onderwijs, maar die geen professionele bachelor is. De opleidingen veronderstellen een bereikt niveau 13
VLOR – Algemene Raad, Advies over de organisatie van aanvullingstrajecten tussen het CVO en de hogeschool en Eindrapport Project EVK-HOSP (2005-2007), 31 mei 2007 14 Ongekwalificeerd wordt hier gedefinieerd als niet in het bezit zijn van het ASO-diploma, het KSO/TSO-diploma of het BSO-getuigschrift derde graad.
7
van algemene vorming dat gevalideerd wordt door het diploma secundair onderwijs. De opleiding zelf bouwt voort op de beroepsgerichte vorming in het secundair onderwijs. Hoewel een opleiding HBO zal verder bouwen op de competenties die men in de beroepsopleidingen van het secundair onderwijs heeft verworven, zal het mogelijk zijn voor leerlingen van het ASO om een opleiding in het HBO aan te vangen ook al hebben zij de nodige technische vaardigheden nog niet verworven. Ook cursisten die het secundair onderwijs ongekwalificeerd hebben verlaten, krijgen onder bepaalde voorwaarden toegang tot het HBO. Er bestaan reeds jaren binnen het onderwijs dergelijke beroepsgerichte opleidingen. Deze opleidingen zullen dan ook opgenomen worden in het HBO. Het gaat om de zevende specialisatiejaren TSO, de zevende specialisatiejaren KSO, in zoverre deze opleiding beroepsgericht zijn, de vierde graad BSO en alle opleidingen van het hoger beroepsonderwijs in het volwassenenonderwijs (dit zijn de voormalige opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie). De zevende jaren BSO worden bekroond met een diploma secundair onderwijs. Ze behoren dus integraal tot het secundair onderwijs en kunnen bijgevolg niet opgenomen worden in het hoger beroepsonderwijs ook al leiden ze tot een kwalificatie van niveau 4. Deze algemene regel betekent niet dat in een opleiding HBO geen vrijstellingen voorzien kunnen worden op basis van overlappende competenties. In 2006-2007 namen 31.876 leerlingen en cursisten deel aan het bestaande aanbod van beroepsgerichte opleidingen dat zal opgenomen worden in het HBO. Het grootste deel hiervan, 25. 461, volgde een opleiding van het hoger onderwijs voor sociale promotie van het volwassenenonderwijs15. 4.609 leerlingen volgden een opleiding 4e graad BSO (waarvan 4.219 in de 4e graad Verpleegkunde) en 1806 leerlingen een 7e specialisatiejaren TSO. In totaal spreken over een 120-tal bestaande opleidingen die zullen opgenomen worden in het HBO. 46 van de opleidingen van het bestaande aanbod zijn zevende specialisatiejaren TSO, 3 opleidingen situeren zich in de 4e graad BSO en 63 opleidingen in het HBO van het volwassenenonderwijs. Naast deze bestaande opleidingen zullen er binnen het HBO uiteraard ook nieuwe opleidingen, toegespitst op de noden van de arbeidsmarkt, kunnen worden ingericht. Naast secundaire scholen en centra voor volwassenenonderwijs zullen ook hogescholen de kans krijgen om deze nieuwe HBO-opleidingen in te richten.
3.2
Een opleiding HBO leidt op tot een beroepsgerichte kwalificatie
Elke opleiding in het HBO leidt op tot minstens één beroepskwalificatie zoals erkend in de Vlaamse kwalificatiestructuur. De competenties vervat in de beroepskwalificaties worden bepaald door de sociale partners. Elke HBO-opleiding zal dan minimaal die competenties moeten nastreven die in de beroepskwalificatie beschreven zijn. Momenteel wordt het decreet over de kwalificatiestructuur, gelijklopend met het decreet HBO voorbereid. De afstemming van de HBO-opleidingen op de beroepskwalificaties zal dus een geleidelijk proces zijn, waarbij opleidingen de tijd zullen krijgen om de opleiding af te stemmen op de beroepskwalificatie.
15
In deze telling werd de specifieke lerarenopleiding meegerekend. Het gaat hier ongeveer over 1/3de van de cursisten. In het decreet op het volwassenenonderwijs wordt deze lerarenopleiding gerekend tot het HBO. Ze volgt echter een geheel eigen regelgeving, die naar aanleiding van het decreet op het HBO niet gewijzigd zal worden.
8
3.3
3.3.1
Een HBO-opleiding leidt op tot minstens één beroepskwalificatie van niveau 4 of niveau 5 in het European Qualification Framework en de Vlaamse kwalificatiestructuur Niveau 4 en 5 in de Vlaamse kwalificatiestructuur
Het HBO in Vlaanderen kan niet los gezien worden van internationale ontwikkelingen, meer bepaald de ontwikkelingen rond de Short Cycle in het kader van het European Qualification Framework en de ontwikkelingen naar aanleiding van de Bolognaverklaring. De Short Cycle opleidingen uit de Europese Hoger Onderwijsruimte wordt gekoppeld aan niveau 5 van het EQF. Deze opleidingen zullen in Vlaanderen tot het HBO horen. Echter, indien we enkel opleidingen in het HBO zouden opnemen die leiden tot kwalificaties van niveau 5, dan zouden nog heel wat beroepsgerichte opleidingen op postsecundair niveau uit de boot vallen. Het HBO heeft een ruimere doelstelling voor ogen, namelijk een gemeenschappelijk kader creëren voor àlle beroepsgerichte opleidingen die zich na het secundair onderwijs positioneren maar geen bachelor zijn. De visie op wat nu het HBO genoemd wordt is geïnspireerd op het model van Further Education in het Verenigd Koninkrijk, waarbij in één systeem zowel opleidingen op het niveau van secundair onderwijs als bachelors of onderdelen daarvan worden aangeboden. Vandaar dat ervoor gekozen wordt om binnen het HBO zowel opleidingen op te nemen die leiden tot kwalificaties van niveau 4 en van niveau 5. Het HBO zal dus berusten op twee volwaardige pijlers: het HBO van niveau 4, juridisch verankerd op het niveau het secundair onderwijs, en het HBO van niveau 5, dat juridisch behoort tot het hoger onderwijs en de Vlaamse invulling van de Short Cycle wordt. Beide pijlers van het HBO worden evenwaardig uitgebouwd. De gemeenschappelijkheid van de HBO opleidingen zit vooral in de sterke arbeidsmarktgerichtheid (i.e. de afstemming op beroepscompetentieprofielen), het belang van het werkplekleren en de nadruk op samenwerking met de arbeidsmarkt en andere onderwijsen opleidingsverstrekkers. Een gemeenschappelijke procedure voor programmatie en gemeenschappelijke kwaliteitseisen specifiek voor het HBO zal deze homogeniteit mee moeten vormgeven en bewaken. Uiteraard behoudt elke pijler binnen het HBO voor een stuk zijn eigenheid. Ze leiden immers op tot verschillende kwalificatieniveaus. Opleidingen die leiden tot kwalificaties van niveau 4 en niveau 5 zullen respectievelijk aan specifieke criteria moeten voldoen eigen aan het kwalificatieniveau en het onderscheid in kwalificatieniveau binnen het HBO zal zich uiten in een verschillende studieomvang, onderwijsbevoegdheid en studiebekrachtiging.
3.3.2
Overwegingen bij de term ‘hoger beroepsonderwijs’
In de beleidsnota Onderwijs en Vorming ‘Vandaag kampioen in wiskunde, morgen in gelijke kansen’ van 23 december 2004 werd in eerste instantie de term ‘tertiair onderwijs’ gehanteerd voor dit veld van opleidingen. Deze term werd in de beleidsbrieven verlaten en vervangen door ‘hoger beroepsonderwijs’ omwille van twee redenen: ten eerste legde de term ‘tertiair onderwijs’ te weinig nadruk op het beroepsgerichte aspect van deze opleidingen. Ten tweede zorgde hij internationaal voor verwarring. In de OESO hanteert men tertiair onderwijs immers om het gehele postsecundaire onderwijs te benoemen, inclusief het hoger onderwijs. Het ‘hoger beroepsonderwijs’ werd als begrip decretaal verankerd in het decreet op het volwassenenonderwijs. Op de term ‘hoger beroepsonderwijs’ zijn echter nog twee opmerkingen te maken. Het eerste en belangrijkste probleem is de mogelijke verwarring met Nederland. In Nederland is het hoger beroepsonderwijs (HBO) immers het professioneel gerichte onderwijs in de hogescholen (cf. HBO-bachelors, HBO-masters en associate degrees). Het tweede probleem is dat het moeilijk is een duidelijk antwoord te geven op de vraag ‘Is hoger beroepsonderwijs hoger onderwijs’? Het antwoord is: ‘voor een deel’. Enkel het HBO van niveau 5, de short cycle, behoort immers tot de Europese Hoger Onderwijsruimte. Voor HBO van niveau 4 is dat niet het geval. De vlag dekt dus in dit opzicht de lading niet. Anderzijds is heel het HBO postsecundair, en in die zin uiteraard wel ‘hoger onderwijs’.
9
Om na te gaan of er een beter alternatief voor ‘hoger beroepsonderwijs’ mogelijk is, werden enkele denkoefeningen gedaan. Eerst werd een inventaris gemaakt van de bestaande internationale terminologie voor het veld van vergelijkbare opleidingen. Vervolgens werden de voor- en nadelen van alle mogelijke alternatieven voor ‘hoger beroepsonderwijs – HBO’ opgesomd. Daaruit bleek dat het moeilijk is een aanvaardbare term te vinden die echt beter is. Tot slot werd onderzocht welke namen er in de buurlanden circuleren voor opleidingen en diploma’s die als analoog aan het HBO kunnen worden beschouwd, in de hoop daar enige samenhang in te kunnen vinden. Hieruit blijkt echter dat de verschillende nationale systemen verschillende tradities hebben in het benoemen van opleidingen en diploma’s. De denkoefening geeft aan dat onderwijsterminologie in eerste instantie binnen de eigen nationale context en rekening houdend met lokale tradities, duidelijk moet aangeven waarover het gaat. De term ‘hoger beroepsonderwijs’ blijkt voor Vlaanderen de best mogelijke benaming te zijn voor het veld van opleidingen die bovenstaande basiskenmerken gemeenschappelijk hebben. De term zegt immers duidelijk waarover het gaat: onderwijs dat volgt op het secundair onderwijs, en dat beroepsgericht is. De vertaling voor internationaal gebruik luidt ‘higher vocational education’. Om verwarring met Nederland te vermijden, zullen we in onze benaming van HBO echter steeds verwijzen naar het niveau van de kwalificatiestructuur waarnaar de opleidingen leiden. Zo zullen we spreken van HBO4 en HBO5, verwijzend naar de twee treden die we in het HBO in Vlaanderen zullen onderscheiden. Deze benaming zal gebruikt worden in alle officiële documenten (zoals vb. de studiebewijzen). De mogelijke verwarring met Nederland blijft dus nog wel een aandachtspunt, maar op deze manier menen we de verwarring met het HBO in Nederland te beperken. Daarnaast zal er extra aandacht worden besteed aan een doorgedreven en heldere communicatie naar de Nederlandse overheid en hogescholen, met bijzondere aandacht voor het grensgebied. De eerste contacten daarvoor werden reeds gelegd.
3.4
HBO4 en HBO5 zijn toegankelijk voor verschillende doelgroepen
In functie van levenslang leren moeten HBO4 –en HBO5 – opleidingen toegankelijk zijn voor verschillende doelgroepen. We denken hierbij aan leerlingen die hun studies willen verder zetten in een postsecundaire beroepsopleiding, werkenden die zich willen herscholen of een hogere kwalificatie willen bereiken, werkzoekenden die hun kansen op de arbeidsmarkt via een opleiding willen versterken en diegenen die in het hoger onderwijs niet slagen en toch voortgezette studies willen aanvangen om eventueel later opnieuw de stap naar een bacheloropleiding te kunnen zetten. Daarom moeten HBO4 en HBO5 korte opleidingen aanbieden, die voldoen aan een aantal minimale voorwaarden qua flexibiliteit van het aanbod. Bovendien moeten ook afspraken worden gemaakt worden omtrent de erkenning van kwalificaties die werkzoekenden en (kandidaat-)ondernemers verworven hebben via de VDAB en de Syntra. En ook in- en non-formeel leren moet maximaal gevaloriseerd worden via de uitwerking van een begeleidingsaanbod en laagdrempelige assessmentprocedures. Ongeacht de instelling waar de HBO –opleiding wordt aangeboden is het van belang om een kwaliteitsvol EVC - systeem uit te werken. In het hoger onderwijs is hier met de invoering van het flexibiliseringsdecreet reeds een EVC- praktijk tot stand gebracht. Ook het volwassenenonderwijs heeft een start genomen met het creëren van een systeem van erkenning van verworven competenties. Binnen instellingen voor secundair onderwijs heeft men vooral ervaring met zij-instromers in de 4e graad verpleegkunde. Er zijn dus al verschillende systemen in gebruik. Alleen voor de zevende jaren TSO en KSO is er nog geen systeem voorhanden. Ook hier moet minimaal een vrijstellingenbeleid mogelijk worden. Hoe dan ook moeten binnen HBO sluitende garanties geboden worden omtrent de erkenning van kwalificaties die werkzoekenden en (kandidaat-)ondernemers verworven hebben via de VDAB en de Syntra. En ook in- en non-formeel leren moet maximaal gevaloriseerd worden via de uitwerking van een begeleidingsaanbod en laagdrempelige assessmentprocedures. Belangrijk is echter dat op termijn een Vlaanderen-breed EVC-beleid wordt uitgewerkt dat niet enkel betrekking heeft op HBO, maar ook op het hoger onderwijs. We willen op termijn dus
10
een overkoepelend EVC beleid uitwerken. Het EVC-beleid zal in afzonderlijke teksten verder vorm krijgen.
3.5
3.5.1
HBO4- en HBO5 -opleidingen komen tot stand door een doorgedreven samenwerking met de bedrijfswereld, tussen verschillende onderwijsniveaus en met de publieke opleidingsverstrekkers Syntra en VDAB Samenwerking met het bedrijfsleven
Zowel bij de Foundation Degrees in Engeland als de Associate Degrees in Nederland is een doorgedreven samenwerking met beroepssectoren een kernelement en grote troef van deze opleidingen.16 Een nauwe samenwerking met de beroepswereld zal voor nieuwe HBOopleidingen een belangrijke voorwaarde zijn voor het toekennen van een opleiding aan een of meerdere onderwijsverstrekkers. Die samenwerking moet er voor zorgen dat de opleiding maximaal is afgestemd op de nood van de arbeidsmarkt en dat werkplekleren kwaliteitsvol aangeboden kan worden. Niet enkel zal de beroepswereld via de SERV instaan voor het uittekenen van de beroepscompetentieprofielen die de basis vormen voor de kwalificatie en de opleiding. Ook bij de uittekening van het curriculum en meer in het bijzonder bij de vormgeving van werkplekleren, zullen de onderwijsverstrekkers de beroepswereld nauw moeten betrekken. Bij een aanvraag voor programmatie zullen ze deze samenwerking moeten aantonen.
3.5.2
Samenwerking tussen verschillende onderwijsniveaus
Om een flexibel, divers en transparant aanbod te verzekeren en om eventuele destructieve concurrentie tussen de betrokken onderwijsniveaus aan banden te leggen zal het noodzakelijk zijn dat deze verschillende onderwijsniveaus nauw samenwerken. Samenwerking tussen onderwijsinstellingen wordt gezien als een continuüm. Samenwerking tussen verschillende onderwijsniveaus zal verplicht zijn op inhoudelijk vlak. De omliggende onderwijsniveaus worden betrokken bij de vormgeving van het curriculum en de uittekening van voor- en natrajecten. Samenwerking tussen onderwijsniveaus gaat bij voorkeur verder dan een inhoudelijke samenwerking. De samenwerking kan ook organisatorisch zijn waarbij men bijvoorbeeld leerkrachten of docenten uitwisselt, elkaar logistieke ondersteuning biedt en/of zelfs aan gezamenlijke diplomering doen. Deze organisatorische vorm biedt een grote meerwaarde voor HBO en gezamenlijk diplomering tussen de verschillende onderwijsniveaus zal voor alle soorten onderwijsinstellingen mogelijk gemaakt worden. Deze vorm van samenwerking ontstaat best organisch vanuit het veld eerder dan dit op te leggen
3.5.3
Samenwerking met de publieke opleidingsverstrekkers Syntra en VDAB
De samenwerking blijft niet beperkt tot onderwijsverstrekkers. Om dezelfde redenen als hierboven aangehaald (flexibiliteit, diversiteit, transparantie en rationaliteit van het aanbod) zal het eveneens mogelijk zijn om een verregaande samenwerking aan te gaan met de publieke opleidingsverstrekkers Syntra en VDAB17, waarbij Syntra en VDAB de mogelijkheid krijgen om onderdelen van zowel een HBO4 - als HBO5 -opleiding te verzorgen en te valideren.
16
http://www.foundationdegree.org.uk/uploads/documents/dfes_task_force_report.pdf en www.leido.nl 17 De precieze invulling van deze samenwerking met de publieke opleidingsverstrekkers in Brussel zal in de uitwerking van het decreet verder bepaald worden.
11
3.6
Werkplekleren is ingebed in alle HBO4 - en HBO5 -opleidingen
Momenteel worden zowel in de literatuur als in de praktijk allerhande termen gehanteerd om de methodiek van leren en werken te benoemen. Onstenk omschrijft leren op de werkplek als “het verwerven van een arbeids- en beroepsgericht handelingsrepertoire (competenties) waarbij de problemen uit de arbeidspraktijk het leerobject vormen en de arbeidssituatie de leeromgeving is”.18 Werkplekleren is dus enerzijds een methodiek waarbij leren en vaardigheden op de werkvloer worden toegepast. Anderzijds doet de werkplek zelf dienst als leeromgeving. Werkplekleren kent vele vormen. In zijn meest zuivere vorm is werkplekleren op ervaring gebaseerd leren in een arbeidssituatie. Daarbinnen zijn er twee leerwegen mogelijk: een leerweg waarbij competenties uit de opleiding worden toegepast en verder geëxploreerd binnen de realiteit van de arbeidssituatie enerzijds (vb. stages, leerwerktrajecten,…), en een leerweg waarbij competenties verworven in een reële arbeidssituatie verder worden geëxploreerd en verwerkt in de opleiding anderzijds (vb. alternerend leren en werken). 19 In het HBO - met een missie, doelgroep en aanbod gericht op een arbeidsmarktgerichte kwalificaties - zal een intensieve samenwerking met de arbeidsmarkt één van de kernelementen zijn. Het HBO leent zich dus uitstekend om werken en leren geïntegreerd aan te bieden. Werkplekleren zal dan ook in alle HBO-opleidingen vorm dienen te krijgen. Niet alles van wat men in een opleiding aanbiedt, leent zich echter voor werkplekleren. En ook de arbeidsmarkt kan niet altijd op maat de nodige praktijkervaringen bieden.
3.6.1
Kenmerken/principes
Gezien de sterke affiniteit met beroepsgerichte kwalificaties, is werkplekleren een minimumvoorwaarde in HBO-opleidingen. Het uitdenken en vormgeven van werkplekleren binnen HBO-opleidingen kan gebeuren aan de hand van een samenwerkingsverband (cfr. pedagogisch partnerschap) tussen de lerenden en de publieke opleidingsverstrekkers, in nauw overleg met de betrokken beroepensector. Voor bestaande en voor nieuwe opleidingen binnen HBO kan dit gegarandeerd worden in de vorm van een samenwerkingsprotocol op hoger niveau tussen de betrokken instellingen en sectoren, rekening houdend met de eigenheid van de betrokken actoren. Het samenwerkingsprotocol is een kader waarin generieke afspraken omtrent minimumvereisten voor kwaliteitszorg opgenomen worden (waaronder infrastructuur, begeleiding en evaluatie), conform het ruimere kwaliteitskader van werkplekleren. Deze afspraken worden verder geconcretiseerd in leerprogramma’s binnen de instellingen en contracten met de lerenden. Binnen HBO hebben we te maken met verschillende doelgroepen: 18-jarigen die hun leerplicht voltooiden, werkzoekenden, werkenden,… Naargelang het statuut van deze groepen identificeren en waar mogelijk versterken we hefbomen om deelname aan het hoger beroepsonderwijs mogelijk/aantrekkelijk te maken. De VLOR werkt momenteel aan een advies over het werkplekleren in het volwassenenonderwijs. De aanbevelingen die hieruit voortvloeien zullen ook meegenomen worden in de verdere uitwerking van het werkplekleren in het hoger beroepsonderwijs. Het vinden van een optimale match tussen de competenties die de cursist moet verwerven en de werkplek en het creëren van een persoonlijk ontwikkelingstraject op basis van de verdere competentieontwikkeling is hierdoor van wezenlijk belang. Een eerste stap om dit te bekomen is een screening van de lerende om na te gaan welke competenties die beheerst en in welke mate. Dit kan op basis van een portfolio en een gesprek. Werkplekleren in HBO zal voornamelijk in de vorm van stages worden geconcretiseerd. Bedrijven of organisaties hebben dan ook een zeer grote inbreng. Deze begint al met het garanderen van een aanbod van stageplaatsen en het ter beschikking stellen van infrastructuur. De onderwijsinstellingen blijven evenwel een actieve betrokkenheid bij de
18
Onstenk, J. (1999). Het duale leertraject als krachtige leeromgeving. In: K. Schlusmans, R. Slotman, C. Nagtegaal & G. Kinkhorst eds., Competentiegerichte leeromgevingen. (Utrecht: Lemma). 19 VLOR – Algemene Raad, Advies over werkplekleren in onderwijs en vorming, 22 maart 2007.
12
praktijkcomponent behouden, zelfs indien die integraal plaatsvindt binnen een bedrijf of organisatie. Door het aangaan van samenwerkingsverbanden voor HBO-opleidingen tussen verschillende onderwijsinstellingen en met het beroepenveld, kunnen materiële en structurele middelen gedeeld worden en kan eveneens geput worden uit een grotere pool van kwaliteitsvolle werkplekplaatsen. Regionale Technologische Centra hebben hier een belangrijke ondersteunende functie te vervullen. Stageplaatsen voor lerenden in HBO-opleidingen kunnen in het regionaal aanbod mee opgenomen worden, en RTC-bruggenbouwers brengen scholen en bedrijven dichter bij elkaar. Zij kunnen tevens het belang van kwaliteitsvoorwaarden in Vlaanderen verder verspreiden zoals de noodzaak van mentorenopleidingen. Alle samenwerkingsmodaliteiten, ook met sectoren en opleidingsverstrekkers buiten onderwijs, vallen onder het kwaliteitszorgsysteem van het HBO. Het opzetten van een degelijk intern kwaliteitszorgsysteem is met andere woorden een essentieel criterium voor programmatie. Een samenwerkingsprotocol en concrete overeenkomsten zijn de voorwaarden om dit te bekomen. Dit neemt niet weg dat gedurende de opleidingen aanpassingen aan deze afspraken dienen te gebeuren. Hiervoor moet tijd en ruimte voorzien worden, door alle partners. Het regelmatig aftoetsen met de verschillende betrokkenen kan hieraan tegemoet komen. Een goed zicht op de competenties van de cursist en de vergelijking met de te verwerven competenties maakt het ook makkelijker om een flexibel aanbod in te richten, ook voor werkplekleren. Zo is het mogelijk om voor lerenden, die reeds heel wat competenties bezitten, werkplekleren tot een minimum te herleiden, wat kan leiden tot verkorte trajecten. Flexibiliteit voor werkplekleren impliceert eveneens de mogelijkheid om in dag- of avondonderwijs of gedurende vakantieregelingen een stage of ander vorm van werkplekleren te volgen.
3.6.2
Begeleiding
Begeleiding aan de hand van twee peilers, de begeleider van de onderwijsinstelling en de mentor vanuit het bedrijf impliceert een opvolging vanaf de eerste dag, de intake. De lerende ontdekt, in interactie met de verantwoordelijken, maar ook met collega-werknemers hoe men de eigen competenties verdiept en verbreedt. Een continue actualisering van deze competenties gedurende het leertraject en de onderliggende opdrachten terzake, dient gepromoot te worden. Hierbij moet er aandacht zijn voor een goede opbouw. In een competentiegerichte aanpak in het onderwijs past immers een toenemende zelfsturing. In het begin van de opleiding zal werkplekleren gepaard gaan met beperkte, goed afgelijnde opdrachten en een strakke begeleiding. Naargelang de opleiding vordert kunnen meer ongestructureerde opdrachten gegeven worden waarin het realiteitsgehalte van de werkplek steeds groter wordt met een soepelere begeleiding. Cursisten leren geleidelijk mee functioneren in een bedrijf. Afhankelijk van doelgroep en leertraject moet het mogelijk zijn het lesgedeelte in een vorm van afstandsleren met het werkgedeelte te combineren. Gezien de eindverantwoordelijkheid van de praktijkcomponent bij de onderwijsinstelling ligt, dient de begeleider optimaal toegankelijk te zijn voor de lerende. Dit impliceert aanwezigheid gedurende de les- en de werkcomponent, ook wanneer deze in vakantie- of verlofperiodes plaatsvindt. Deze aanwezigheid kan bijkomend ook op een virtuele manier gebeuren, bijvoorbeeld aan de hand van een digitaal cursistenvolgsysteem, waar veel centra voor volwassenenonderwijs nu reeds over beschikken.
3.6.3
Evaluatie
Alle betrokkenen bij het traject van werkplekleren, zowel de onderwijsinstellingen als het bedrijf als de begeleiding als de lerende zelf, hebben een rol te vervullen bij de evaluatie van werkplekleren. Dit wordt in de eerste plaats vastgelegd door middel van het afsprakenkader waar de taken in functie van de aan te leren competenties verduidelijkt worden, het regelmatig case-overleg met de betrokkenen en de bijdrage in de schriftelijke en/of digitale opvolging van het leertraject. Net zoals bij de begeleiding, blijft de eindverantwoordelijkheid voor de evaluatie bij de onderwijsinstelling.
13
3.6.4
Opvolging en monitoring van gegevens
Werkplekleren binnen HBO heeft een duidelijke arbeidsfinaliteit. Afhankelijk van de specificiteit van de lerende, diens traject en de eigenlijke opleiding, kan de vorm van werkplekleren hieraan tegemoet komen. Om de kansen op aansluiting te bevorderen, dient te allen tijde, dus niet enkel bij de inrichting maar ook gedurende het proces, rekening gehouden worden met de competenties die ofwel in het hoger onderwijs ofwel in de bedrijven beoogd worden. De praktijkproeven of andere evaluaties voortvloeiende uit werkplekleren, zijn belangrijk in die zin dat ze leiden tot specifieke competenties. Het succesvol beëindigen van werkplekleren is met andere woorden een cruciale factor voor het verwerven van een kwalificatie en moet als dusdanig opgenomen worden.
4
Programmatie, kwaliteitszorg en accreditatie van HBO-opleidingen
Bij programmatie wordt bekeken of een bepaalde instelling een bepaalde opleiding mag organiseren. Voor de procedure wordt een onderscheid gemaakt tussen opleidingen die vóór de inwerkingtreding van dit decreet nog niet bestonden en opleidingen die vóór de inwerkingtreding van dit decreet wel al erkend of geprogrammeerd werden. Voor nieuwe HBO-opleidingen moet door de instelling een programmatie aangevraagd worden. Daarin moet de instelling twee aspecten aantonen: (1) de capaciteit van de instelling om die bepaalde opleiding in te richten en de macrodoelmatigheid van het oprichten van de opleiding in die instelling en (2) de kwaliteit van het curriculum. Bestaande opleidingen worden automatisch bij decreet als HBO-opleiding geprogrammeerd maar zullen een omvormingsprocedure doormaken. Na het omvormingsproces zal een instantie de kwaliteit van het curriculum beoordelen. Na dit proces van programmatie voor bestaande en nieuwe opleidingen, komen alle opleidingen na een aantal jaren in een kwaliteitszorgsysteem terecht. Door middel van visitatie wordt de kwaliteit de opleiding verder nagegaan. Het visitatieproces wordt uiteindelijk bekrachtigd door een officiële accreditatie van de opleiding in een bepaalde instelling. Schematisch ziet het proces in grote lijnen er als volgt uit:
14
15
16
De verschillende stappen worden hieronder besproken
4.1 Programmatie 4.1.1 Procedure voor programmatie van nieuwe HBO-opleidingen De procedure voor programmatie van nieuwe HBO-opleidingen begint te lopen van zodra de Vlaamse Regering een nieuwe beroepskwalificatie van niveau 4 of 5 heeft goedgekeurd. Schematisch ziet de procedure er als volgt uit:
Timing
Fasering (Goedkeuring beroepskwalificatie)
Uiterlijk 30 dagen na goedkeuring beroepskwalificatie Rationeel aanbod van HBO-opleidingen in Vlaanderen: advies Bekrachtiging rationeel aanbod/ Start ontwikkeling nieuwe HBO-opleiding 3 maanden na goedkeuring beroepskwalificatie, daarna op 30/11 of 30/06 Indienen macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets Binnen 30 dagen na indienen aanvraag Beslissing macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets
Binnen 3 maanden na positieve beslissing over macrodoelmatigheidsen capaciteitstoets Indienen toets nieuwe HBO-opleiding
Binnen 3 maanden na ontvangst dossier Beoordeling toets nieuwe HBO-opleiding Binnen 30 dagen Bekrachtiging toets nieuwe HBO-opleiding 1feb of 1sep Start nieuwe HBO-opleiding
Wie? Vlaamse Regering Commissie HBO Vlaamse Regering/instelling
Instellingen Commissie HBO
Instellingen
Accreditatieorgaan Vlaamse Regering
We kunnen drie grote fasen onderscheiden, die samen iets meer dan een jaar in beslag nemen. De Commissie HBO en het accreditatieorgaan adviseren de Vlaamse Regering m.b.t. de programmatie van nieuwe HBO-opleidingen. FASE 1: BESLISSING RATIONEEL AANBOD VAN HBO-OPLEIDINGEN IN VLAANDEREN De eerste fase start wanneer er een beroepskwalificatie van niveau 4 of 5 wordt goedgekeurd door de Vlaamse Regering. De Commissie HBO verleent advies aan de Vlaamse Regering over het rationeel aanbod van HBO-opleidingen in Vlaanderen. De Commissie gaat na of het zinvol is om voor de beroepskwalificatie een HBO-opleiding te organiseren, bepaalt het aantal keer dat deze opleiding mag worden aangeboden en met welke regionale spreiding. De commissie kan bijvoorbeeld adviseren dat de opleiding een unieke opleiding wordt in Vlaanderen, of dat er slechts één opleiding per provincie kan ingericht worden.
17
Tegelijk legt de Commissie HBO ook het aantal studiepunten van de opleiding vast20. De Vlaamse Regering volgt het advies van de Commissie of motiveert waarom het advies niet gevolgd werd.
FASE 2: MACRODOELMATIGHEIDS- EN CAPACITEITSTOETS Wanneer een instelling op basis van de uitkomst van Fase 1 geïnteresseerd is om een nieuwe HBO-opleiding te programmeren, dient deze eerst een beperkt dossier macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets in bij de Commissie HBO. Hierin wordt nagegaan of het in het kader van een rationeel aanbod aangewezen is de opleiding in deze instelling te organiseren. Zo wordt enerzijds gekeken naar de maatschappelijke relevantie van de opleiding in die welbepaalde instelling waarbij men zowel naar instroom van cursisten als naar uitstroom op de arbeidsmarkt kijkt en de samenwerking met arbeidsmarktactoren. Anderzijds wordt gekeken naar de expertise en infrastructuur die voor de opleiding noodzakelijk is. Bij gezamenlijk diplomering dienen de instellingen samen één dossier in. De instelling voor secundair onderwijs dient voor het indienen van het dossier een gunstig advies te beschikken van de scholengemeenschap. Het centrum voor volwassenenonderwijs dient over een advies te beschikken van het consortium volwassenenonderwijs waartoe het behoort. Het consortium oordeelt op basis van het vijfjaarlijkse opleidingsplan dat het heeft opgemaakt. De hogeschool heeft een gunstig advies nodig van de associatie. Voor opleidingen aangevraagd door hogescholen zal steeds gekeken worden of deze opleiding past in de rationalisatieplannen die binnen het hoger onderwijs worden opgesteld. Dit betekent dat bij het realiseren van een verkort traject in de aansluitende bacheloropleiding rekening gehouden moet worden met eventuele rationalisatie-initiatieven en dat overleg met alle betrokken partners in de rationalisatie van de bacheloropleiding noodzakelijk is. De instellingen kunnen tweemaal per jaar een aanvraag indienen bij de Commissie HBO. De Commissie bekijkt steeds alle aanvragen van eenzelfde ronde samen. De Commissie staat zo in voor het bewaken van de gehele programmatie in het kader van de beslissing rationeel aanbod en voor de zorg om de gelijke kansen van elk onderwijsniveau. De Commissie HBO kan een positief advies of een negatief advies uitbrengen. Op basis van deze beslissing wordt het voor de betrokken instelling(en) duidelijk of een verdere investering in het opmaken van het volledige programmatiedossier voor de toets nieuwe HBO-opleiding zinvol is of niet. Indien zich problemen van concurrentie tussen verschillende opleidingsverstrekkers voordoen, kan de Commissie een advies uitbrengen tot programmatie van een gezamenlijk aanbod. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als een hogeschool en een centrum voor volwassenenonderwijs in eenzelfde regio een deeldossier macrodoelmatigheid en capaciteit voor eenzelfde opleiding ingediend hebben. Indien de Vlaamse Regering het advies volgt, krijgen de betrokken onderwijsverstrekkers de kans om opnieuw één deeldossier capaciteit gezamenlijk bij de Commissie HBO in te dienen. Ook indien onderwijsverstrekkers een dossier indienen zonder samen te werken met de publieke opleidingsverstrekkers Syntra en VDAB terwijl dit toch relevant zou zijn, kan de Commissie HBO adviseren tot een betere samenwerking. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren indien een centrum voor volwassenenonderwijs zonder samen te werken een dossier indient voor een opleiding waarvan een nabijgelegen Syntra reeds substantiële onderdelen aanbiedt.
FASE 3: TOETS NIEUWE HBO-OPLEIDING Instellingen van wie het dossier de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets heeft doorstaan, dienen in de derde fase hun volledige programmatiedossier in bij het accreditatieorgaan voor de toets nieuwe HBO-opleiding. Het accreditatieorgaan gaat vooral kijken naar de onderwijsinhoud en het onderwijsproces van het voorgestelde programma: het gehanteerde referentiekader, de realisatie van de competenties uit de beroepskwalificatie en de inhoudelijke samenhang van het programma in de opleiding. 20
En de omrekening van studiepunten naar lestijden en lesuren in het volwassenenonderwijs respectievelijk het secundair onderwijs.
18
Na een positief advies van de Commissie HBO en van het accreditatieorgaan, beslist de Vlaamse Regering finaal over het goedkeuren van de opleiding in de instelling. De instelling krijgt dan een overgangsaccreditatie met een beperkte duur. De overgangsaccreditatie wordt een accreditatie voor zes jaar wanneer de opleiding in het proces van kwaliteitszorg (visitatieen accreditatieprocedure) goedgekeurd wordt.
4.1.2. Beoordelingsinstanties In het proces van de programmatie van de nieuwe HBO-opleiding zullen twee instanties verantwoordelijke zijn voor het beoordelen van de verschillende aspecten.
COMMISSIE HBO De Commissie HBO zal enerzijds instaan voor het bepalen van een rationeel aanbod van HBO-opleidingen voor de beroepskwalificatie op Vlaamse niveau, met vastlegging van het aantal studiepunten. Ten tweede zal de Commissie HBO instaan voor de beoordeling van de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets. De instelling die voor dit deeldossier een positieve beslissing krijgen, kunnen een toets nieuwe HBO-opleiding bij het accreditatieorgaan (zie verder) indienen. Een derde taak van de commissie situeert zich niet in het kader van programmatie, maar in het kader van kwaliteitszorg waarbij ze de samenstelling van de visitatiecommissies nagaat zoals voorgesteld door inspectie of VLHORA en stuurgroep. De Commissie HBO zal samengesteld zijn uit vijf permanente leden en minstens twee wisselende leden per dossier: - Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot beroepsgerichte opleidingen in het secundair onderwijs. -
Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot het hoger beroepsonderwijs van het volwassenenonderwijs.
-
Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot de professionele bachelor.
-
Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot de publieke opleidingsverstrekkers
-
Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot arbeidsmarktregie
-
De wisselende leden zijn vertegenwoordigers van de betrokken sector of sectoren.
Deze Commissie HBO zal ondergebracht worden binnen het Departement Onderwijs en Vorming.
HET ACCREDITATIEORGAAN Een accreditatieorgaan zal aangeduid worden om de beoordeling van de toets nieuwe HBOopleiding op zich te nemen. In het kader van de kwaliteitszorg zal ook deze instantie later instaan voor de eigenlijke accreditatie de HBO-opleidingen in Vlaanderen. Via de toets nieuwe HBO-opleiding in de programmatieprocedure gaat het accreditatieorgaan voorafgaandelijk na of er voldoende kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn. De Vlaamse regering zal een accreditatieorgaan aanstellen. Het is mogelijk dat gebruik gemaakt zal worden van het Nederlands Vlaams Accreditatieorgaan (NVAO) dat nu ook al instaat voor het accrediteren van opleidingen in het hoger onderwijs. Indien de NVAO ook de accreditatie van HBO-opleidingen op zich zal nemen, zal het verdrag aangepast moeten worden en zal de NVAO regelingen moeten treffen om haar werkzaamheden maximaal af te stemmen op de eigenheden van het hoger beroepsonderwijs. .
19
4.1.3. Programmatie van bestaande opleidingen Voor bestaande opleidingen wordt een eigen aanpak voor programmatie voorzien. Dit wordt voorzien in dit decreet onder de overgangsbepalingen. Voor alle bestaande opleidingen wordt bij de invoering van het decreet tijdelijk ervan uitgegaan dat aan bovenstaande criteria voldaan is. De opleidingen krijgen een voorlopig niveau toegewezen bij de inwerkingtreding van het decreet HBO en krijgen een overgangsaccreditatie die beperkt is in de tijd: • Van de 7de specialisatiejaren TSO verwachten we dat de kwalificaties waartoe ze leiden, zich situeren op niveau 4 aangezien deze opleidingen verder bouwen op een technische opleiding van de derde graad technisch secundair onderwijs. 7e specialisatiejaren TSO worden dus HBO4 – opleidingen. •
Ook van opleidingen uit de vierde graad BSO verwachten we dat ze leiden naar kwalificaties van niveau 4. Een uitzondering hierop vormt mogelijks de opleidingen van de vierde graad BSO Verpleegkunde. Gezien haar lange studieduur en haar nauwe aansluiting met de bacheloropleiding, is het mogelijk dat deze opleiding een opleiding van HBO5 is. In dit geval zal de voor deze opleiding een uitzondering in de onderwijsbevoegdheid voorzien worden (instellingen secundair onderwijs kunnen immers in principe geen opleidingen HBO5 inrichten).
•
De opleidingen uit het HBO van het volwassenenonderwijs behoorden vroeger tot het hoger onderwijs van het korte type. We gaan er hierdoor vanuit dat alle opleidingen die meer dan 900 lestijden bedragen, HBO5 zijn. Opleidingen met minder dan 900 lestijden worden HBO4.
•
Voor de 7de jaren KSO zal gekeken worden wat de finaliteit van deze opleidingen is. Indien ze leiden tot beroepsgerichte kwalificaties, kunnen ze meegenomen worden in HBO4. Indien deze opleidingen als eerste finaliteit de doorstroom naar het hoger onderwijs hebben, dan zullen deze opleidingen niet mee opgenomen worden in het HBO. We gaan ervan uit dat enkel de opleidingen Industriële vormgeving en Ruimtelijke vormgeving arbeidsmarktgericht zijn.
Om deze veronderstellingen te toetsen, loopt momenteel in de VLOR een proefproject waarbij voor vijf bestaande opleidingen gekeken wordt op welk niveau van het EQF de leerdoelen van de opleiding zich situeren. Het gaat om de vierde graad BSO Verpleegkunde, het zevende specialisatiejaar TSO Chemische procestechnieken, het zevende specialisatiejaar KSO Industriële vormgeving, de vierde graad BSO Modevormgeving en de opleiding Gids- en reisleider in het volwassenenonderwijs. De resultaten worden einde juni 2008 opgeleverd. De programmatie en overgangsaccreditatie van bestaande opleidingen als HBO4 of HBO5 zal dus automatisch gebeuren bij de aanvang van het decreet. Van zodra de beroepskwalificatie waartoe de opleiding leidt, wordt ingeschaald en erkend door de Vlaamse Regering wordt het voor de bestaande opleiding die naar de betrokken beroepskwalificatie leidt duidelijk of men behoort tot HBO4 of HBO5. Nadat de inschaling en erkenning van de betreffende beroepskwalificatie is gebeurd, krijgt de opleiding tot maximum 2012 de tijd om haar opleiding om te vormen. Ze zal hiervoor een dossier moeten indienen van toets nieuwe HBO-opleiding bij het accreditatieorgaan. Het accreditatieorgaan gaat hierbij niet enkel de kwaliteit van de ongevormde opleiding na, maar bepaalt eveneens of de opleiding zodanig veranderd is dat het een nieuwe opleiding geworden is, of dat de opleiding een hervormde bestaande opleiding is. Indien geoordeeld wordt dat de opleiding een nieuwe opleiding geworden is, moet de instelling alsnog de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets doorstaan. Indien blijkt dat de beroepskwalificatie waartoe een bestaande opleiding leidt van niveau 3 of niveau 6 is, dan worden deze opleidingen afgebouwd in het HBO. Hiervoor zal een termijn voorzien worden. Indien blijkt dat de opleiding leidt naar een beroepskwalificatie van niveau 5 terwijl oorspronkelijk verondersteld werd dat ze leidde naar niveau 4, dan vervalt voor het secundair onderwijs de onderwijsbevoegdheid, uitgezonderd mogelijks voor de opleiding Verpleegkunde in de 4e graad BSO. In het geval van het volwassenenonderwijs zal deze opleiding dan omgevormd worden.
20
4.2 Kwaliteitszorg Nadat een nieuwe opleiding de toets nieuwe HBO-opleiding met succes heeft doorstaan en wanneer bestaande opleidingen hun omvormingsprocedure hebben afgerond, komen deze opleiding terecht in een systeem van interne en externe kwaliteitszorg. De interne kwaliteitszorg wordt door de instelling zelf op permanente basis uitgevoerd. De externe kwaliteitszorg zal gebeuren door een visitatie van de opleiding. De externe kwaliteitszorg wordt bekroond met een accreditatie door een accreditatieorgaan. Dit proces van externe kwaliteitszorg verloopt in cycli van telkens 6 jaar. In de drie betrokken onderwijsniveaus worden ook nu al systemen van interne kwaliteitszorg gecombineerd met systemen van externe kwaliteitszorg. De externe kwaliteitszorg van het secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs wordt verzorgd door de inspectie. De inspectie spreekt zich in een schooldoorlichting en een centrumdoorlichting uit over de instelling als geheel. De inspectie kan ook apart een structuuronderdeel (vb. een studiegebied of studierichting) beoordelen. In het hoger onderwijs wordt de externe kwaliteitszorg georganiseerd door de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) of Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA). Deze raden staan in voor het samenstellen van visitatiecommissies die cohortegewijs opleidingen beoordelen. Dit betekent dat in eenzelfde tijdspanne een opleiding of een groep van opleidingen geëvalueerd wordt. Het visitatierapport vormt voor de bacheloren masteropleidingen de basis voor het verlenen van een accreditatie door het NederlandsVlaams accreditatieorgaan (NVAO).21 In tegenstelling tot in het secundair en het volwassenenonderwijs worden instellingen in hun geheel in het hoger onderwijs nog niet geëvalueerd. Een eigen systeem van kwaliteitszorg is een belangrijk harmoniserend element voor alle opleidingen van HBO. Voor alle opleidingen van het HBO zal in het kader van kwaliteitsverantwoording een uitspraak gedaan worden over de kwaliteit van een opleiding, niet over de kwaliteit van de instelling. De kwaliteitszorg van het HBO zal zowel een component van interne als van externe kwaliteitszorg hebben. In het kader van externe kwaliteitszorg spreken we over het visiteren van opleidingen.
4.2.1 Interne kwaliteitszorg Een systeem van interne kwaliteitszorg heeft betrekking op alle opleidingen die door de betrokken onderwijsinstelling worden ingericht. In het ontwerpdecreet op de kwaliteitszorg dat betrekking heeft op het secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs gaat men ervan uit dat een kwaliteitsvolle instelling een eigen intern kwaliteitssysteem hanteert. Bij de doorlichting gebruikt de inspectie een referentiekader (het CIPO-model) waarin de interne kwaliteitszorg een plaats heeft. De inspectie formuleert dus een kwaliteitsoordeel over de instelling, inclusief over dit eigen kwaliteitssysteem. Het interne kwaliteitszorgsysteem van secundaire scholen en CVO’s zal dan ook niet meer nagegaan worden tijdens de visitatie van de HBO-opleiding. Voor hogescholen zal het interne kwaliteitszorgsysteem wel door de visitatiecommissie nagegaan worden, zoals dit ook gebeurt bij de visitatie van de bacheloropleidingen. Indien in de toekomst instellingsaccreditatie zouden worden uitgereikt, kan dit aspect uiteraard ook voor het HBO opgenomen worden in de instellingsaccreditatie. Het proces van interne kwaliteitzorg speelt zich af in de onderwijsinstelling. In het secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs worden instellingen ondersteund door de pedagogische begeleidingsdiensten. De pedagogische begeleidingsdiensten zullen eveneens voor het ondersteunen van instellingen in het opmaken van het zelfevaluatierapport een belangrijke rol blijven spelen. Ook in hogescholen wordt vanuit het instellingsbestuur ondersteuning geboden aan afdelingen voor het uitwerken van de kwaliteitszorg en het voorbereiden van de zelfevaluatie. 21
De NVAO brengt momenteel ook advies uit aan de Nederlandse Regering over opleidingsvoorstellen van de Associate Degrees.
21
4.2.2 Externe kwaliteitszorg PROCES Het proces van externe kwaliteitszorg voor de evaluatie van opleidingen HBO start met de verzameling van gegevens en een reflectie op de eigen sterktes en zwaktes aangeleverd door de onderwijsinstelling in een zelfevaluatierapport. Hierop volgt een kwaliteitscontrole door een visitatiecommissie met een bezoek aan de opleiding, gesprekken en consultatie van documenten. De visitatiecommissie bespreekt alle belangrijke gegevens voor de opmaak van het eindrapport. In het eindrapport wordt een eindoordeel gegeven. Binnen het HBO wordt eenzelfde opleiding (of een cluster van opleidingen) in éénzelfde ronde in alle aanbiedende instellingen door dezelfde visitatiecommissie doorgelicht. De keuze voor het cohortegewijs evalueren van opleidingen komt voort uit het feit dat het voor de eenheid en homogeniteit van het hoger beroepsonderwijs belangrijk is om na te gaan of een HBO-opleiding, ongeacht de instelling waarin deze wordt aangeboden, aan de kwaliteitsstandaarden voldoet. Bovendien is het van belang om op een efficiëntie manier gebruik te maken van de (externe) expertise in een visitatiecommissie. Experten kunnen immers niet op permanente basis beschikbaar zijn voor het uitvoeren van visitaties. Opleidingen zullen wel geclusterd worden naargelang de haalbaarheid. Dit betekent dat over het algemeen ernaar zal gestreefd worden om opleidingen in eenzelfde studiegebied in eenzelfde cohorte te evalueren.
VISITATIECOMMISSIES De inspectie doet een voorstel voor het samenstellen van de visitatiecommissies belast met de HBO4-opleidingen in secundaire scholen en centra voor volwassenenonderwijs. De VLHORA en de stuurgroep van het volwassenenonderwijs doen een voorstel voor de samenstelling van de visitatiecommissies van de HBO5-opleidingen in centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen. Voorstellen voor samenstelling van de visitatiecommissies worden telkens voorgelegd aan de Commissie HBO. Deze waakt over de onafhankelijkheid van de leden van de visitatiecommissies. In een visitatiecommissie voor een HBO-opleiding moet minimaal volgende expertise aanwezig zijn: pedagogische expertise, expertise uit het afnemend beroepenveld en expertise rond kwaliteitszorg. Ook een cursist maakt deel uit van de visitatiecommissie.
ACCREDITATIE Om de transparantie en de gelijkwaardigheid van de verschillende kwalificaties te vergroten, is het nodig de visitatiemechanismen aan te vullen met de uitbouw van een geschikt accreditatiemechanisme. Een accreditatieorgaan geeft een keurmerk aan een opleiding; dat wil zeggen een formele erkenning van de basiskwaliteit van de betreffende opleiding door een onafhankelijke en deskundige autoriteit. Dit keurmerk garandeert dat de cursisten er op kunnen vertrouwen dat een geaccrediteerde opleiding hen daadwerkelijk toerust met de kennis, inzichten, vaardigheden en kwalificaties die aan een certificaat HBO of een diploma van gegradueerde verbonden zijn. Ook voor werkgevers is dat keurmerk een waarborg dat de betreffende opleiding de kwaliteitsstandaarden behaalt en dat de afgestudeerden van die opleiding de competenties hebben verworven die vastgelegd werden in de beroepskwalificatie. Accreditatie moet leiden tot betrouwbare en gezaghebbende kwaliteitsoordelen door een extern en onafhankelijk orgaan. Accreditatie voorziet in een toets door een onafhankelijk orgaan, zoals in steeds meer landen gebruikelijk is. Dit orgaan zal een eindoordeel over de basiskwaliteit van een opleiding moeten uitspreken. De inspectie, de stuurgroep en de VLHORA coördineren de externe visitaties. Deze coördinatie slaat in ieder geval op de ontwikkeling en de vaststelling van een protocol van kwaliteitszorg, dat door de visitatiecommissies zal moeten gehanteerd worden. Het eindoordeel ligt evenwel bij het accreditatieorgaan en wordt onafhankelijk genomen van zowel de instellingen als van de overheid. Dit betekent dat een grote verantwoordelijkheid inzake de kwaliteit van afzonderlijke opleidingen in handen legt van dit onafhankelijk orgaan.
22
De Vlaamse overheid blijft evenwel een belangrijke verantwoordelijkheid behouden voor de kwaliteit van het gehele onderwijs, onder meer via school- of centrumdoorlichtingen. In zekere zin kan men accreditatie dan beschouwen als een vorm van meta-evaluatie. Het accreditatieorgaan verifieert de visitatieresultaten en het accreditatiebesluit stoelt op de in het visitatierapport gegeven beoordelingen per kwaliteitsrubriek. Het accreditatieorgaan herneemt de visitaties niet maar neemt een uiteindelijke kwaliteitsoordeel over de gehele opleiding. Het kwaliteitsoordeel is positief of negatief. Accreditatie leidt tot meer transparantie, omdat accreditatie het visitatieproces afrondt met een expliciet totaaloordeel. Dit markeert een duidelijk onderscheid tussen opleidingen die wel en die niet aan de kwalitatieve maatstaven voldoen. Bovendien waarborgt het accreditatieproces een heldere onderbouwing van het totaaloordeel op basis van de vooraf gestelde kwaliteitseisen. Het eindoordeel spreekt zich niet uit over gradaties in kwaliteit. Dit gebeurt wél door de visitatiecommissie die in haar rapport een score geeft per kwaliteitsrubriek. Ten opzichte van de huidige situatie biedt accreditatie een meerwaarde vanwege een grotere eenduidigheid in het kwaliteitsoordeel en een onafhankelijkere positionering ervan. Het accreditatiekader dat gehanteerd wordt door het accreditatieorgaan is uiteraard afgestemd op de standaarden van de visitatiecommissie en de criteria die gebruikt worden bij de toets nieuwe HBO-opleiding. Het wordt dus een specifiek accreditatiekader voor HBO4 en HBO5 in Vlaanderen. De accreditatie is een ja/nee uitspraak. De accreditatie is gebaseerd op het evaluatierapport van de visitatiecommissie en wordt aangevraagd door de instelling zelf die de opleiding aanbiedt. De instellingen moet dus geen nieuwe bijkomende documenten voorleggen aan het accreditatieorgaan. Dit zorgt ervoor dat de bijkomend last voor accreditatieaanvragen beperkt blijft. Er zal gekeken worden hoe de kost van de accreditatie voor alle opleidingen van het HBO voor de instellingen kan beperkt worden. Na een initiële visitatie in het kader van de externe kwaliteitszorg worden opleidingen die hun accreditatie verwerven, slechts om de zes jaar opnieuw beoordeeld en geaccrediteerd. Opleidingen die geen accreditatie krijgen, hebben de tijd om bij het accreditatieorgaan een herstelplan in te dienen waarin aangetoond wordt op welke manier de tekortkomingen weggewerkt zullen worden. Na goedkeuring van dit herstelplan, krijgt de instelling voor een bepaalde periode (maximum drie jaar) een tijdelijke erkenning. Na afloop van de termijn volgt opnieuw een beperkte beoordeling. Indien onvoldoende verbetering gerealiseerd werd, verliest de instelling haar onderwijsbevoegdheid voor de opleiding. Indien wel voldoende verbetering werd vastgesteld wordt de tijdelijke erkenning vervangen door een accreditatie van zes jaar.
RAPPORTERING Na een evaluatieronde van een HBO-opleiding maakt de visitatiecommissie een gezamenlijk eindrapport dat publiek wordt gemaakt. Ook de accreditatiebesluiten en –rapporten worden publiek gemaakt. Twee jaar na het in werking treden van het decreet HBO en vervolgens minstens om de vier jaar zal een rapport opgesteld worden voor opleidingen in het HBO, analoog aan de Onderwijsspiegel van de inspectie, waarin een aantal algemene bevindingen en trends worden weergegeven over het HBO. Het rapport zal opgemaakt worden door de inspectie en de VLHORA. Het rapport wordt bezorgd aan de Vlaamse Regering.
4.2.3 Samenwerking en kwaliteitszorg Bij nagenoeg elk samenwerkingsverband zal er steeds een coördinerende instelling zijn, die het einddiploma uitreikt. Enkel in geval van een gezamenlijke diplomering kunnen er meerdere hoofdinstellingen zijn. Een coördinerende instelling is steeds eindverantwoordelijke voor de opleiding en dus ook voor het verantwoorden van de kwaliteit van de opleiding. Bij
23
een organisatorische samenwerking tussen verschillende instellingen, dient er steeds een samenwerkingsovereenkomst tussen de participerende instellingen te zijn. In deze overeenkomst moet aangegeven worden op welke manier gezamenlijk de kwaliteitszorg van de opleiding bewaakt zal worden. De instellingen vragen gezamenlijk de accreditatie aan voor deze opleiding. Indien dit in de overeenkomst opgenomen wordt, kunnen de eigen kwaliteitszorgsystemen van bv. Syntra-Vlaanderen en VDAB aangewend worden om binnen de HBO-opleiding de kwaliteitszorg van het gedeelte van het uitgetekende leertraject dat door VDAB, respectievelijk Syntra wordt verzorgd, aan te tonen.
4.3 Beoordelingskaders Het accreditatiekader voor het HBO kan niet los gezien worden van de beoordelingskaders voor de visitaties, de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets en de toets nieuwe HBOopleiding. Alle beoordelingskaders dienen op elkaar te worden afgestemd. In onderstaande tabel worden de criteria van deze beoordelingskaders naast elkaar gezet. Tabel 2: De beoordelingskaders van de programmatie (macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets en toets nieuwe HBO-opleiding) visitatie en accreditatie Macrodoelmatigheidsen capaciteitstoets
Toets nieuwe HBOopleiding
Visitatie
Accreditatie
1° regionale nood aan opleiding in betrokken instelling en een door de beroepswereld expliciet geformuleerde behoefte aan afgestudeerden in de betreffende opleiding: 2°het bestaande aanbod van verwante opleidingen en in voorkomend geval de andere aanvragen van verwante nieuwe opleidingen; 3° verwachte instroom in opleiding 4° de verwachte uitstroom 5° De mate waarin de opleiding gericht is op verschillende doelgroepen zoals bepaald in het doelgroepenbeleid van de overheid. 6° beschikbaarheid van infrastructuur; 47 beschikbaarheid van plaatsen voor werkplekleren; 8 beschikbaarheid van middelen om het volledige opleidingstraject te kunnen aanbieden; 9° beschikbare expertise in de instelling. 10° betrokkenheid van het bedrijfsleven en andere onderwijsniveaus bij de totstandkoming van het programma en, indien van toepassing, de betrokkenheid van
Generieke kwaliteitswaarborgen: onderwijsinhoud: afstemming programma op beroepskwalificati e, samenhang programma, studieomvang, relatie tussen doelstellingen en inhoud, werkplekleren onderwijsproces: voor- en natrajecten, studiebegeleiding , toetsing, flexibele organisatie studiebewijzen
= accreditatiekader
1°Generieke kwaliteitswaarborgen
1°Generieke kwaliteitswaarborgen -
-
-
onderwijsinhoud: afstemming programma op beroepskwalificati e, samenhang programma, studieomvang, relatie tussen doelstellingen en inhoud, werkplekleren onderwijsproces: voor- en natrajecten, studiebegeleiding, toetsing, flexibele organisatie studiebewijzen
2° voldoende uitstroom uit de opleiding
-
-
-
onderwijsinhoud: afstemming programma op beroepskwalificatie, samenhang programma, studieomvang, relatie tussen doelstellingen en inhoud, werkplekleren onderwijsproces: voor- en natrajecten, studiebegeleiding, toetsing, flexibele organisatie studiebewijzen
2° voldoende uitstroom uit de opleiding
24
publieke verstrekkers van beroepsopleidingen voor volwassenen
In tegenstelling tot de generieke kwaliteitswaarborgen zoals deze voorzien zijn voor de bachelor en de masteropleidingen in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt onder de generieke kwaliteitsborgen van HBO de organisatie van de interne kwaliteitszorg en de materiële voorzieningen, de kwantiteit en de kwaliteit van het personeel niet mee opgenomen. Deze aspecten komen aan bod in de school- en centrumdoorlichtingen en de visitaties van de aansluitende bacheloropleidingen in hogescholen. Deze aspecten zullen daarom niet opnieuw in het kader van de visitatie- en accreditatieprocedure van HBO bekeken en beoordeeld worden. Met de inspectie zal bovendien verder nagegaan worden hoe de beoordelingskaders voor de school- en centrumdoorlichtingen en de beoordelingskaders in het kader van het HBO op elkaar afgestemd kunnen worden om enerzijds te vermijden dat instellingen twee keer geëvalueerd worden voor eenzelfde aspect en anderzijds om te voorkomen dat bepaald aspecten niet worden beoordeeld.
25
5 Structuur decreet en juridisch kader Het decreet op het hoger beroepsonderwijs bestaat uit twee grote onderdelen. Ten eerste regelt het decreet een aantal autonome bepalingen om overkoepelende aspecten zoals programmatie en kwaliteitszorg vast te leggen, zodat éénzelfde beleid ten opzichte van alle opleidingen die hieronder vallen kan gevoerd worden. Daarnaast brengt het decreet HBO wijzigingen met zich mee in de regelgeving van het volwassenenonderwijs, het hoger onderwijs en het secundair onderwijs. Tenslotte moet gekeken worden hoe het HBO past in de federale wetgeving. Bij het uitwerken van de regelgeving dient men rekening te houden met 3 cruciale omgevingsfactoren: • de federale regelgeving inzake minimale voorwaarden voor de uitreiking van diploma’s; •
het geheel van bestaande Europese afspraken;
•
het gelijkheidsbeginsel.
5.1.1 De federale regelgeving inzake minimale voorwaarden voor de uitreiking van diploma’s Omwille van deze federale bevoegdheid, bepaald in artikel 127, §1, eerste lid, 2° van de Grondwet, is het onmogelijk in de volle uitoefening van de onderwijsbevoegdheid een nieuw onderwijsniveau te creëren en/of voor reeds bestaande onderwijsniveaus nieuwe voorwaarden vast te stellen. De federale bevoegdheid dient volgens de grondwetgever zelf beperkt geïnterpreteerd te worden omdat met ‘minimale voorwaarden voor het uitreiken van diploma’s’ bedoeld wordt: “De voorwaarden die werkelijk bepalend zijn voor de waarde en dus de gelijkwaardigheid van diploma’s: dit zijn enkel de grote indelingen van het onderwijs in niveaus, leidend tot de uitreiking van diploma’s en eindgetuigschriften, alsook de minimale globale duur die aan elk van deze niveaus moet worden besteed.” Doordat de federale overheid geen apart onderwijsniveau voorziet tussen het secundair onderwijs en het hoger onderwijs, is het zonder een aanpassing van die wet niet mogelijk een volwaardig onderwijsniveau te maken van het hoger beroepsonderwijs. Dus moet het worden ingebed in het secundair onderwijs en/of het hoger onderwijs. In het secundair onderwijs stelt zich uiteraard het probleem niet van de globale minimale duur, aangezien de duur door een HBO4-opleiding alleen maar verlengt in een postsecundair traject dat momenteel ook al bekend is in de vierde graden. Maar wat betreft de minimale globale duur in het hoger onderwijs is er een probleem. De federale wet van 7 juli 1970 bepaalt immers dat een opleiding van het korte type aan een hogeschool uit één cyclus van ten minste 2 jaar bestaat, en het lange type uit twee cycli van 2 jaar. De wijzigingen die het Bamadecreet hierin aanbracht zijn door het Arbitragehof aanvaard, maar zijn hier verder niet relevant omdat die wijzigingen de professionele en academische bachelor betreffen die we hier niet gaan regelen. Het arrest van het Arbitragehof stelt de uitdrukking van de minimale globale duur in jaren in vraag: “De minimale globale duur wordt omschreven als de resultante van het aantal studiejaren, het aantal weken per jaar en het aantal uren per week. De duur kan worden uitgedrukt in een totaal aantal uren of kredietpunten en eventueel in een aantal minimumjaren.” We kunnen daarin een aanmoediging lezen om de minimale globale duur niet langer louter in studiejaren uit te drukken.
26
5.1.2 Europese afspraken In de mate dat er over een onderwijsaangelegenheid bindende afspraken zijn binnen de Europese Unie, of binnen andere internationale verdragen, moeten we daarmee al rekening houden. Van die afspraken kan zowel een verplichting tot regelgevend optreden uitgaan als een verbod om een initiatief te nemen dat daarmee strijdig is. De afspraken die deel uitmaken van het brede Bolognaproces (met inbegrip van de uitbouw van de Short Cycle) en het Kopenhagenproces (met inbegrip van het European Qualification Framework) zijn niet dwingend recht. Het betreft noch verordeningen noch richtlijnen. Ze kunnen dus niet als directe bron van rechten of plichten worden beschouwd. In de mate dat de bevoegde overheden in ons land (de gemeenschappen) hierin engagementen hebben aangegaan, is het vanuit de gedachte van een coöperatief federalisme noodzakelijk dat de federale overheid dit proces niet bemoeilijkt en zonodig belemmeringen binnen haar bevoegdheidssfeer wegneemt. Het spreekt voor zich dat het beleid dat men als gemeenschap zou kiezen in uitvoering van die Europese engagementen moet overeenstemmen met die engagementen, zoniet is het juridisch moeilijk te argumenteren dat Europese engagementen een doorbreken van de federale regels noodzaakt. De nauwe aansluiting van het HBO met het Europese en Vlaamse kwalificatieraamwerk en de positionering van HBO5 -opleidingen in de Short Cycle van de Europese Hoger Onderwijsruimte zijn een vertaling van deze argumenten.
5.1.3 Het gelijkheidsbeginsel Elke onderwijsregeling moet voldoen aan het gelijkheidsbeginsel. Bij het positioneren van het HBO in zowel het secundair onderwijs als in het hoger onderwijs, moet terdege worden verantwoord op welke vlakken er een gemeenschappelijkheid is (= gelijkheid), en op welke vlakken er verschillen blijven. In dat laatste geval moeten die verantwoord worden. Die oefening moet gebeuren op het vlak van onderwijsinhouden, kwaliteitscontrole, financiering, personeelsstatuut. Het vertrekpunt van elke juridische verantwoording mag de noodzaak zijn om te voorzien in dat specifiek aanbod. Dat aanbod kan, gezien de ontwikkelingen en engagementen in het Bolognaproces, geen professionele bachelor zijn. Anderzijds is het niet realistisch dat aanbod volledig in te bedden in het (post)secundair onderwijs, dus is het verantwoordbaar het HBO deels in het secundair onderwijs en deels in het hoger onderwijs in te bedden. Het Europese Kwalificatieraamwerk kan, met invulling van wat momenteel al bestaat, deze hele verantwoording goed onderbouwen: het ontbreken in ons onderwijsaanbod van opleidingen op niveau 5, het feit dat opleidingen in hogescholen en in 7e jaren TSO of 4de graden BSO op een gelijkaardig publiek mikken en EQF-niveau 4 hebben. Het is evident dat dit bij voorkeur niet zomaar geponeerd wordt maar zal worden onderbouwd met onderzoek.
27
II.
Artikelsgewijze bespreking
TITEL I. – Algemene bepalingen Artikel 1 Dit artikel stelt dat de Vlaamse Gemeenschap het hoger beroepsonderwijs (HBO) invoert in het Vlaamse onderwijs. Op basis van artikel 127, §1, eerste lid, 2° van de Grondwet heeft de Vlaamse Gemeenschap de bevoegdheid om het onderwijs te regelen. De bepalingen in dit decreet hebben geen invloed op de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht, de minimale voorwaarden voor het uitreiken van diploma’s of de pensioenregeling die tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren. Het besluit van de Vlaamse regering van 27 juli 2004 verdeelt de bevoegdheden in Vlaanderen onder de leden van de Vlaamse regering. Minister Vandenbroucke is in deze regering bevoegd voor het onderwijs en het volwassenenonderwijs.
Artikel 2 Dit artikel stelt dat het decreet op het HBO die aspecten regelt die gemeenschappelijk zijn voor opleidingen in het hoger beroepsonderwijs ongeacht waar de opleidingen georganiseerd worden (instellingen secundair onderwijs, centra voor volwassenenonderwijs of hogescholen). Het gaat hier over de programmatie van opleidingen in het HBO, de externe kwaliteitszorg en bijhorende accreditatie en de samenwerking in het kader van opleidingen hoger beroepsonderwijs. Een aantal aspecten die eveneens gelden voor alle opleidingen HBO ongeacht de instelling waarin het HBO wordt ingericht, werden niet in de autonome bepalingen van dit decreet opgenomen, maar in de wijzigingsbepalingen van het betreffende onderwijsniveau. Het gaat hier over bepalingen die integraal reeds bestaan in één van de niveaudecreten en ingevoerd worden in de twee andere22. Een voorbeeld hiervan zijn de toelatingsvoorwaarden. Deze zijn de toelatingsvoorwaarden die opgenomen werden in het decreet betreffende het volwassenenonderwijs van 15 juni 2007. Deze toelatingsvoorwaarden worden voor opleidingen HBO in hogescholen of instellingen secundair onderwijs ingevoerd. Tenslotte zijn die aspecten die uitsluitend betrekking hebben op één onderwijsniveau en niet op de anderen, opgenomen als wijzigingsbepalingen in de betreffende decreten. Het gaat hier bijvoorbeeld over de studiebekrachtiging van HBO4-opleidingen die enkel opgenomen werden in een decreet met betrekking tot het secundair onderwijs. In het volwassenenonderwijs bestaat deze vorm van studiebekrachtiging reeds en in het hogescholen komen HBO4-opleidingen niet voor.
Hoofdstuk I. Begrippenkader Artikel 3 Dit artikel definieert een aantal begrippen die in dit decreet gebruikt worden. Enkel de begrippen die meermaals in de decreetstekst voorkomen, worden in dit artikel gedefinieerd. Begrippen die slechts eenmalig voorkomen, worden in de betreffende artikelen zelf gedefinieerd. Desondanks het feit dat bepaalde definities reeds in andere decreten voorkomen, werd ervoor gekozen om bepaalde definities wel expliciet in dit decreet op te nemen omdat het niet voor alle onderwijsniveaus waarop dit decreet betrekking heeft, 22 Met onderwijsniveau bedoelen we hier ‘secundair onderwijs’ ‘volwassenenonderwijs’ en ‘hoger onderwijs’
28
gekende begrippen zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de begrippen ‘accreditatie’, ‘studiepunt’ en ‘studieomvang’. Een aantal van de definities worden ingevoerd met het oog op een eenduidige definiëring te krijgen voor het HBO, daar waar in de verschillende onderwijsniveaus andere termen gebruikt worden. Zo wordt in het hoger beroepsonderwijs de term cursist gebruikt, terwijl in het hogescholen de term student geldt en in het secundair onderwijs de term leerling. De meeste van de definities vergen geen nadere toelichting. Ze stemmen overeen met het begrippenkader dat binnen het Beleidsdomein Onderwijs en Vorming ontwikkeld werd en met de Europese en internationale ontwikkelingen in dit verband, zodat een grotere eenheid van begrippen over de onderwijsniveaus heen verkregen wordt. Een opmerking dient gemaakt te worden bij de definitie over werkplekleren. Werkplekleren is een relatief nieuw begrip dat momenteel nog niet in een decreet gedefinieerd wordt. Toch wordt dit begrip reeds veelvuldig toegepast. Een voorbeeld hiervan is het decreet op Leren en Werken. Werkplekleren duidt op de leeractiviteiten die gericht zijn op het verwerven van algemene en/of beroepsgerichte competenties, waarbij de arbeidssituatie de leeromgeving is. Dit betekent dat men ter plekke in een bedrijf of organisatie leerervaringen opdoet. Het meest bekende en meest gebruikte voorbeeld hiervan zijn stages. De nadruk op de arbeidssituatie als leeromgeving staat in tegenstelling tot intra-muros activiteiten zoals praktijkoefeningen. Het strikte onderscheid is niet steeds gemakkelijk te maken. Zo wordt bij simulaties ernaar gestreefd om de arbeidssituatie zo juist mogelijk na te bootsen.
Artikel 4 Dit artikel bevat de definitie van het hoger beroepsonderwijs. De arbeidsmarktgerichtheid van de opleiding is hierbij essentieel. Het artikel beschrijft tevens welke onderwijsinstellingen onderwijsbevoegdheid krijgen voor het hoger beroepsonderwijs. §2 beschrijft de twee niveaus in de Vlaamse kwalificatiestructuur die betrekking hebben op opleidingen van het hoger beroepsonderwijs. Het gaat over de niveaus 4 en 5 van de Vlaamse kwalificatiestructuur. Alle opleidingen van het HBO zullen leiden tot kwalificaties die ingeschaald zijn op niveau 4 of niveau 5 van de Vlaamse kwalificatiestructuur. In het ontwerp decreet van de kwalificatiestructuur worden de niveaudescriptoren van niveau 4 en niveau 5 opgenomen. De beschrijvingen komen grotendeels overeen met de niveaudescriptoren van niveau 4 en 5 van het European Qualification Framework, doch het is geen letterlijke vertaling van het EQF, wel een omschrijving die aangepast is aan de Vlaamse context. In het ontwerpdecreet over de Vlaamse kwalificatiestructuur wordt niveau 4 omschreven als: “Kwalificaties van niveau 4 omvatten vaardigheden die gericht zijn op het oordeelkundig oplossen van diverse niet-vertrouwde, maar concrete en domeinspecifieke problemen en op het efficiënt uitvoeren van taken. Dat gebeurt door het ontwikkelen van een strategische aanpak op basis van afgewogen en geïntegreerde informatie. Concrete én abstracte gegevens uit een specifiek domein worden geïnterpreteerd. De taken zijn divers en hebben betrekking op een combinatie van wisselende contexten. De vaardigheden zijn van reflectieve (cognitieve) en van productieve motorische aard. De persoonlijke inbreng is substantieel, met volledige autonomie en verantwoordelijkheid ten opzichte van het eigen functioneren en zelfs met enig initiatief. Men evalueert het eigen handelen en stuurt het bij met het oog op het bereiken van collectieve resultaten.” Niveau 5 wordt in het decreet van de kwalificatiestructuur omschreven als “Een kwalificatie van niveau 5 omvat het vermogen om de informatie uit een specifiek domein met concrete en abstracte gegevens uit te breiden (extrapolatie) of met ontbrekende gegevens aan te vullen (interpolatie) en om begrippenkaders te hanteren. Anderzijds is men zich bewust van de reikwijdte of de beperktheid van de domeinspecifieke kennis. Geïntegreerde cognitieve en/of motorische vaardigheden worden toegepast. Theoretische en praktische kennis worden getransfereerd. Procedures en strategisch denken worden flexibel en inventief ingezet bij de uitvoering van taken en bij de oplossing van problemen. Verworven kennis en vaardigheden worden gebruikt in een reeks van nieuwe, complexe contexten. De autonomie, het initiatief en de verantwoordelijkheid reiken verder dan het eigen werk en het eigen handelen; ook groepsresultaten worden gestimuleerd.”
29
De Europese Hoger Onderwijsruimte hanteert vooralsnog een eigen ordening van kwalificaties in het hoger onderwijs naast het EQF. De niveaus daarvan worden onderscheiden aan de hand van de Dublin-descriptoren. Binnen het Bologna-proces werd het ‘Short Cycle Higher Education’ sinds 2005 expliciet gelinkt aan de eerste cyclus van het hoger onderwijs.23 Er is echter gezorgd voor een compatibiliteit van EQF met het kwalificatiekader van de Europese ruimte voor hoger onderwijs. “De descriptor voor het hoger onderwijs korte cyclus (binnen of gekoppeld aan de eerste cyclus) door het Joint Quality Initiative” ontwikkeld als onderdeel van het Bolognaproces, stemt overeen met de leerresultaten van EQF niveau 5.24 §3 beschrijft welke onderwijsinstellingen onderwijsbevoegdheid krijgen voor het niveau 4 respectievelijk het niveau 5 in het hoger beroepsonderwijs. Doordat de federale overheid geen apart onderwijsniveau voorziet tussen het secundair onderwijs en het hoger onderwijs, is het zonder een aanpassing van die wet niet mogelijk een volwaardig onderwijsniveau te maken van het hoger beroepsonderwijs. Dus moet het worden ingebed in het secundair onderwijs en/of het hoger onderwijs. Op inhoudelijke gronden is het niet wenselijk om HBO-opleidingen uitsluitend in het secundair onderwijs te positioneren. Het gaat hier immers om opleidingen postsecundair beroepsonderwijs, waarin ook opleidingen uit de Europese ‘short cycle’, worden opgenomen. Short Cycle opleidingen worden door de Europese Hoger Onderwijsruimte mee opgenomen in de Bolognacyclus. Het is evenmin wenselijk om het HBO uitsluitend in het hoger onderwijs in te bedden. Men kan immers niet stellen dat opleidingen die leiden tot een kwalificatie van niveau 4 beantwoorden aan de vereisten waaraan de short cycle in Europa moet tegemoet komen. We kiezen er daarom voor om het HBO leidend tot een kwalificatie van niveau 4 en niveau 5 respectievelijk binnen het secundair en het hoger onderwijs de positioneren. Aangezien HBO4 in het secundair onderwijs ondergebracht wordt, zullen instellingen secundair onderwijs en centra voor volwassenenonderwijs onderwijsbevoegdheid krijgen voor deze opleidingen. Aangezien HBO5 ondergebracht wordt in het hoger onderwijs en verwijst naar de Short Cycle van de Europese hoger onderwijsruimte zullen enkel hogescholen en instellingen voor volwassenenonderwijs onderwijsbevoegdheid krijgen voor deze opleidingen. §4, ten slotte, regelt dat de Vlaamse Regering een register zal aanleggen voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs.
Hoofdstuk II. Institutionele bepalingen Dit hoofdstuk beschrijft de twee instituties die belast worden met taken die verband houden met programmatie en accreditatie voor opleidingen in het hoger beroepsonderwijs. Een eerste orgaan dat besproken wordt, is de Commissie HBO die voornamelijk taken heeft in de programmatieprocedure voor nieuwe HBO-opleidingen. Een tweede orgaan is het accreditatieorgaan dat zowel een taak heeft in de programmatieprocedure, met name de beoordeling van de toets nieuwe HBO-opleiding en een taak heeft in het kader van de externe kwaliteitszorg, meer bepaald in het verlenen van een accreditatie. De verschillende stappen die doorlopen zullen worden in het kader van de programmatie van een nieuwe HBO-opleiding en in het kader van de accreditatie van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs worden besproken onder Titel II. Organisatie van het hoger beroepsonderwijs met als hoofdstukken I. Erkenning als nieuwe HBO-opleiding, hoofdstuk II Kwaliteitszorg en hoofdstuk III. Accreditatie
Afdeling I. Commissie Hoger beroepsonderwijs
23
Zie http://www.bolognabergen2005.no/EN/Bolsem/Other_sem/050124_Amsterdam/ 050124_Recommendations.pdf 24 Zie bijlage 2 van de Europese aanbeveling omtrent EQF: http://ec.europa.eu/education/policies/educ/eqf/rec08_nl.pdf
30
Onderafdeling I. Oprichting en samenstelling Artikel 5 De Commissie Hoger Beroepsonderwijs is een nieuw op te richten orgaan dat zal ondergebracht worden binnen het Departement Onderwijs en Vorming.
Artikel 6 De Commissie HBO zal instaan enerzijds instaan voor het bepalen van een rationeel aanbod voor de beroepskwalificatie op Vlaamse niveau, met vastlegging van het aantal studiepunten. Ten tweede zal de Commissie HBO instaan voor de beoordeling van de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets. De instelling die voor dit deeldossier een positieve beslissing krijgen, kunnen een toets nieuwe HBO-opleiding bij het accreditatieorgaan indienen. Een derde taak van de commissie situeert zich niet in het kader van programmatie, maar in het kader van kwaliteitszorg waarbij ze de samenstelling van de visitatiecommissies nagaat zoals voorgesteld door inspectie of VLHORA en stuurgroep. De Commissie HBO zal samengesteld zijn uit vijf permanente leden en minstens twee wisselende leden per dossier: - Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot beroepsgerichte opleidingen in het secundair onderwijs. -
Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot het hoger beroepsonderwijs van het volwassenenonderwijs.
-
Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot de professionele bachelor.
-
Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot de publieke opleidingsverstrekkers
-
Eén permanent lid is deskundig met betrekking tot arbeidsmarktregie
-
De wisselende leden zijn vertegenwoordigers van de betrokken sector of sectoren.
Artikel 7 Dit artikel beschrijft de taak van de Commissie in de eerste fase in de erkenning van een nieuwe opleiding in het HBO De eerste fase start wanneer er een beroepskwalificatie van niveau 4 of 5 wordt goedgekeurd door de Vlaamse Regering. De Commissie HBO verleent advies aan de Vlaamse Regering over het rationeel aanbod van HBO-opleidingen in Vlaanderen. De Commissie gaat na of het zinvol is om voor de beroepskwalificatie een HBOopleiding te organiseren, bepaalt het aantal keer dat deze opleiding mag worden aangeboden en met welke regionale spreiding. De commissie kan bijvoorbeeld adviseren dat de opleiding een unieke opleiding wordt in Vlaanderen, of dat er slechts één opleiding per provincie kan ingericht worden. Tegelijk legt de Commissie HBO ook het aantal studiepunten van de opleiding vast25. De Vlaamse Regering volgt het advies van de Commissie of motiveert waarom het advies niet gevolgd werd. De Commissie krijgt 60 dagen om een advies over de wenselijkheid van een opleiding in HBO leidend naar de betreffende kwalificatie te formuleren. We stellen voor elke nieuwe opleiding in het HBO een bepaalde studieomvang voorop. Hoewel HBO-opleidingen in de eerste plaats gedefinieerd worden door het niveau en de inhoud van de kwalificatie waartoe ze leiden, vinden we het ook belangrijk dat het korte opleidingen zijn. Dit betekent dat de globale studielast haalbaar moet zijn voor het 25
En de omrekening van studiepunten naar lestijden en lesuren in het volwassenenonderwijs respectievelijk het secundair onderwijs.
31
doelpubliek en dat de opleiding hen binnen een redelijke termijn moet voorbereiden op het uitoefenen van een beroep. We kiezen ervoor om de studieomvang van het HBO te beschrijven in studiepunten. In het hoger onderwijs is men hier al geruime tijd mee vertrouwd. Studiepunten in het hoger onderwijs zijn gebaseerd op het European Credit Transfer System (ECTS). Eén studiepunt betekent voor de gemiddelde student 25 à 30 uren effectieve studietijd (hierin worden zowel contactonderwijs als verwerkingstijd verrekend). De opleidingen van de Short Cycle binnen het Bolognaproces worden gelijkgesteld met een studieomvang van 120 ECTS. In Vlaanderen stellen we voor de HBO4 -opleidingen een studieomvang van minimum 60 en maximum 90 ECTS-studiepunten voorop. Hiervoor zijn verschillende redenen: ten eerste moet de opleiding minimaal alle competenties bevatten die in de beroepskwalificatie worden opgenomen. Daarnaast moet er voldoende aandacht zijn voor generieke competenties zodat een afgestudeerde van het HBO4 flexibel inzetbaar blijft op de arbeidsmarkt en desgewenst ook vlot kan doorstromen naar het hoger onderwijs. Het is immers de bedoeling dat opleidingen HBO zich niet beperken tot het bijbrengen van specifieke beroepscompetenties. Hier zullen opleidingen HBO4 zich onderscheiden van en complementair zijn aan bijvoorbeeld sectorale opleidingen of opleidingen van de VDAB waar men in een beperkte tijd kan bijgeschoold worden om een specifieke functie in een bedrijf op te nemen. Bovendien zal elke opleiding een component van werkplekleren moeten omvatten, wat uiteraard consequenties heeft voor de studieomvang. HBO5-opleidingen zullen een minimum van 90 en een maximum van 120 studiepunten hebben, zodat ze beantwoorden aan de definitie van de Short Cycle binnen de Europese Hoger Onderwijsruimte.
Artikel 8 Dit artikel beschrijft de tweede taak van de Commissie als tweede fase in de programmatieprocedure van nieuwe HBO-opleidingen, namelijk het beoordelen van de macrodoelmatigheid en de capaciteit. Deze begrippen worden verder besproken in de artikels 18 en 19.
Artikel 9 Dit artikel beschrijft de derde taak van de Commissie. Deze kadert in het kwaliteitszorgsysteem van HBO-opleidingen zoals beschreven in artikels 22 tot en met 29. De kwaliteit van alle HBO-opleidingen wordt in het kader van externe kwaliteitszorg door een visitatiecommissie beoordeeld. Het visitatierapport is op haar beurt de basis om een accreditatie voor de opleiding te bekomen. De Commissie gaat de samenstelling van de visitatiecommissies na (cf. artikel 25 van dit decreet).
Artikel 10 Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.
Onderafdeling III. Rapportering Artikel 11 Jaarlijks dient de Commissie een activiteitenverslag aan het Vlaamse Parlement en de Vlaamse Regering te bezorgen. De Commissie geeft in dit verslag een overzicht en beschrijving van haar werkzaamheden alsook een reflectie op de uitvoering van de eigen taken en de evoluties die zich afspelen in het hoger beroepsonderwijs. Ook het accreditatieorgaan dat in het kader van de kwaliteitszorg accreditaties verleent aan opleidingen rapporteert jaarlijks op dezelfde datum als de Commissie over haar werkzaamheden. De rapportage van dit accreditatieorgaan wordt besproken in artikel 16 van dit decreet.
Afdeling II. Accreditatieorgaan
32
Onderafdeling I. Aanwijzing en opdracht Artikel 12 Het accreditatieorgaan is niet enkel verantwoordelijk voor de accreditatie van opleidingen hoger beroepsonderwijs. Het staat eveneens in voor de toets nieuwe HBO-opleiding bij de programmatie van nieuwe en bestaande opleidingen. Accreditatie is een formele en onafhankelijke uitspraak die aangeeft dat het programma al dan niet aan een aantal vooraf bepaalde standaarden voldoet die in een accreditatiekader worden vastgelegd. De procedure voor accreditatie wordt beschreven in Titel II. Organisatie van het hoger beroepsonderwijs, hoofdstuk III. Accreditatie en programmatie. Voor het hoger beroepsonderwijs is het aangewezen om een beroep te doen op hetzelfde accreditatieorgaan dat instaat voor de accreditaties in het hoger onderwijs, namelijk het Nederlands Vlaams Accreditatieorgaan (NVAO). Dit orgaan word beschreven in artikel 9quater van het decreet van 4 april betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs. Het Nederlands Vlaamse Accreditatieorgaan is een Vlaamse Nederlands partnerschap dat vastgelegd werd in een verdrag. Het verdrag regelt de benoeming van de leden van het accreditatieorgaan, de goedkeuring van de accreditatiekaders of protocollen en van het toetsingskader, het gezamenlijke toezicht op de werking van het accreditatieorgaan en de financiering ervan. Zowel de Vlaamse als de Nederlandse overheden kunnen het accreditatieorgaan met extra taken belasten vanuit het nationale perspectief. Recent werd het accreditatieorgaan in Nederland bijvoorbeeld belast met de accreditatie van de Associate Degrees, de kortdurende beroepsopleidingen in het kader van de Short Cycle als onderdeel van de Bacheloropleidingen. Het verdrag is toegepitst op opleidingen binnen het hoger onderwijs. Om accreditatie door de NVAO mogelijk te maken voor HBO4-opleidingen, moet op termijn het verdrag aangepast worden. In 2009 wordt het verdrag geëvalueerd. Dit biedt de gelegenheid om eventuele aanpassingen van het verdrag door te voeren op basis van een grondige screening van de gehele regelgeving (verdrag en besluiten). De NVAO zet nu al de nodige stappen om dit juridisch voor te bereiden.
Artikels 13, 14 en 15 Deze artikelen bepalen dat het accreditatieorgaan in een reglement bestuursbeginselen moet vastleggen inzake beslissingen en reglementen die betrekking zullen hebben op instellingen van het voltijds secundair onderwijs en centra voor volwassenenonderwijs, de behandeling van vragen en bezwaren en de bewaring van de documenten.
Onderafdeling III. Rapportering Artikel 16 Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.
Titel II. Organisatie van het hoger beroepsonderwijs Hoofdstuk I. Erkenning als nieuwe HBO-opleiding Dit hoofdstuk regelt de erkenning van een nieuwe opleiding in het hoger beroepsonderwijs. Onder nieuwe opleiding wordt verstaan een opleiding die voor de invoering van dit decreet nog niet aangevraagd of georganiseerd werd. Bestaande opleidingen, die dus voor de inwerkingtreding van dit decreet reeds geprogrammeerd of georganiseerd worden, zullen een eigen procedure ondergaan die geregeld wordt in de overgangsbepalingen die betrekking hebben op de programmatie van instellingen van het voltijds gewoon secundair onderwijs, centra voor volwassenenonderwijs.
33
Afdeling I. Algemeen Artikel 17 Dit artikel regelt in een eerste paragraaf de onderwijsbevoegdheid met betrekking tot HBO4opleidingen. Voor dit niveau mogen instellingen van het secundair onderwijs of centra voor volwassenenonderwijs programmaties aanvragen. Om een nieuwe HBO-opleiding te kunnen programmeren moeten aan een aantal voorwaarden voldaan zijn: 1. Een opleiding moet leiden naar minstens één beroepskwalificatie van niveau 4. In de opleiding moeten dus minstens die competenties vervat zijn die in de beroepskwalificatie vastgelegd werden. De opleiding kan naast deze beroepscompetenties ook andere competenties in de opleiding nastreven. De competenties uit de beroepskwalificatie samen met de bijkomende competenties die nagestreefd worden, maken samen een onderwijskwalificatie uit. Onderwijsinstellingen hebben vrijheid over welke bijkomende competenties nagestreefd worden. Enkel de competenties uit de beroepskwalificatie staan vast. 2. De instelling moet voor de opleiding een macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets met goed gevolg doorlopen. In deze fase van de programmatie van nieuwe HBO-opleidingen zal dus bepaald worden welke instellingen een toets nieuwe HBO-opleiding kunnen indienen. 3. De instellingen die een positief oordeel gekregen hebben bij de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets kunnen een dossier voor een toets nieuwe HBO-opleiding indienen. Indien de instelling voor deze opleiding een positief advies over de toets nieuwe HBO-opleiding ontvangt, mag de instelling de opleiding programmeren. §2 regelt dezelfde aspecten als §1, maar dan voor HBO5-opleidingen. Voor hogescholen wordt in dit verband een bijkomende eis gesteld voor nieuwe programmatie. Een hogeschool zal geen HBO5-opleidingen kunnen programmeren indien niet in de eigen hogeschool of een andere hogeschool een aansluitend traject in de bachelor mogelijk is via een verkort of een aangepast programma. Voor centra voor volwassenenonderwijs wordt deze strikte eis niet gesteld. De reden hiervoor is dat het steeds de autonomie van een hogeschool is om een aangepast of verkort traject in de bacheloropleiding te aanvaarden. Een centrum voor volwassenenonderwijs moet evenwel steeds de onderhandelingen starten in het geval er een aansluitende bachelor bestaat, maar kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor het weigeren van een hogeschool om een verkort of aangepast traject aan te bieden.
Afdeling II. Procedure Onderafdeling I. De macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets Artikel 18 In paragraaf 1 van dit artikel wordt geregeld dat elke instellingen die een nieuwe HBOopleiding wil programmeren, een aanvraag indient voor macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets bij de Commissie HBO. De macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van een opleiding gaat de relevantie na van het organiseren van de opleiding in een welbepaalde instelling. De mogelijkheid voor het organiseren van een opleiding in een bepaalde instelling wordt mee bepaald door het advies over het rationeel aanbod van HBO-opleidingen in Vlaanderen van de Commissie zoals geregeld in artikel 7 van dit decreet. De Commissie bracht immers in artikel 7 reeds een advies uit over de wenselijkheid van de opleiding in heel Vlaanderen, of het bijvoorbeeld een unieke opleiding wordt of niet, in welke provincies de opleiding kan georganiseerd worden. Uiteraard moet de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets van de instelling binnen dit kader passen. Indien de opleiding slechts in welbepaalde provincies kan georganiseerd worden, kan een instelling uit een andere provincie geen aanvraag voor macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets doen.
34
De instellingen van het voltijds gewoon secundair onderwijs die behoren tot een scholengemeenschap dienen aan te tonen dat de aanvraag in overeenstemming is met de gemaakte afspraken over de ordening van een rationeel onderwijsaanbod van de scholengemeenschap.. De aanvraag dient binnen de scholengemeenschap besproken te zijn en gedragen door de volledige scholengemeenschap. Centra voor volwassenenonderwijs dienen advies te vragen van het consortium. Het consortium kan hierbij aangeven in welke mate de nieuwe opleiding past in het meerjarenplan van het consortium. Hogescholen dienen advies in te winnen van de associatie waartoe de hogeschool is aangesloten. Indien een centrum voor volwassenenonderwijs zich aansluit bij een associatie door samen te werken met een hogeschool dient het ook een advies van de associatie in te winnen. Dit alles kadert in het streven naar een rationeel aanbod. §2 Om de macrodoelmatigheid en de capaciteit van een opleiding in een bepaalde instelling te kunnen beoordelen volgens de criteria zoals omschreven in §3, is het van belang dat eveneens een beknopte omschrijving gegeven wordt van de beoogde opleiding. Een gedetailleerd inhoudelijk dossier zal pas ingediend worden bij het dossier van de toets nieuwe HBO-opleiding bij het accreditatieorgaan. Voor de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets wordt ernaar gestreefd dat het aanvraagdossier beperkt blijft. De Commissie zal de criteria zoals bepaald in §3 verder operationaliseren. §3, 5° In het kader van levenslang leren en de tienkamp voor gelijke kansen wordt ernaar gestreefd om het onderwijs voor iedereen toegankelijk te maken. De Commissie HBO zal dan ook nagaan in welke mate de instelling een ruime doelgroep met haar opleiding beoogt te bereiken. Indien de instelling de capaciteit niet heeft om verschillende relevante doelgroepen voor de opleiding te bereiken, kan ze bijvoorbeeld samenwerkingsverbanden zoeken die deze doelstelling mee kunnen verwezenlijken. 10° In bepaalde gevallen zullen aanvragers van dezelfde opleidingen in een regio verplicht worden tot een organisatorische samenwerking26 met het oog op het garanderen van een rationeel aanbod. De Commissie HBO die belast wordt met het beoordelen van de macrodoelmatigheid en capaciteit kan bij bepaalde dossiers oordelen dat organisatorische samenwerking met een ander onderwijsniveau vereist is, vanuit rationeel oogpunt. 11° De Commissie kijkt niet enkel naar de individuele aanvragen voor macrodoelmatigheid en capaciteit van de instelling maar bekijkt per aanvraagronde (dus tweemaal per jaar) de aanvragen in hun totaliteit en baseert haar positieve of negatieve besluit eveneens op het relatieve belang op de arbeidsmarkt van alle beroepskwalificaties waarvoor een aanvraag voor opleiding werd ingediend en op het jaarlijks beschikbare budget dat door de Vlaamse Regering bepaalt werd zoals beschreven in artikel 117 voor het organiseren van nieuwe opleidingen. Indien dus teveel aanvragen voor opleidingen werden ingediend dan mogelijk zijn binnen het voorziene budget zal de commissie op deze basis een prioritering van de aanvragen moeten maken.
Artikel 19 Dit artikel regelt de beroepsprocedure bij niet-akkoord omtrent de uitspraak over de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets.
Onderafdeling II. Toets nieuwe HBO-opleiding Artikel 20 §1 Net zoals voor de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets dient elke instelling voor de toets nieuwe HBO-opleiding een dossier in voor de nieuwe HBO-opleiding die men wil programmeren. Ook voor bestaande opleidingen die een omvormingsprocedure hebben 26
Deze samenwerking kan ook netoverschrijdend verplicht worden.
35
afgewerkt zullen instellingen de toets nieuwe HBO-opleiding indienen. De omvorming van de bestaande opleidingen wordt verder in dit decreet geregeld bij de overgangsbepalingen. Voor nieuwe HBO-opleidingen moet de instelling de voorafgaande macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets met goed gevolg doorstaan hebben om de toets nieuwe HBO-opleiding te kunnen indienen. Waar de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets zich toespitst op de capaciteit en relevantie van een opleiding georganiseerd in een welbepaalde instelling, bekijkt het accreditatieorgaan in de toets nieuwe HBO-opleiding de inhoudelijke uitwerking van de opleiding. §2 en §3 Het accreditatieorgaan bepaalt de inhoud en de vorm van de toets nieuwe HBOopleiding. De inhoudelijke eisen moeten afgestemd zijn op de eigenheden van het hoger beroepsonderwijs. Deze inhoudelijke eisen worden beschreven onder de generieke kwaliteitswaarborgen in afdeling III van het hoofdstuk over accreditatie. Het is evident dat de inhoudelijke criteria die in het accreditatiekader worden gebruikt ook gelden voor de toets nieuwe HBO-opleiding. Het verschil is dat het accreditatieorgaan bij de toets nieuwe HBOopleiding uitgaat van een voorstel van curriculum dat nog niet in de werkelijkheid getest werd. Bij het nagaan van de aanvraag voor accreditatie heeft men al een aantal jaren het curriculum ingericht zodat de realisatie van de generieke kwaliteitswaarborgen op een gedetailleerdere manier onderzocht kan worden. De manier waarop de opmaak van het dossier toets nieuwe HBO-opleiding precies vorm krijgt, kan verschillen naargelang de tradities die bestaan in de verschillende onderwijsniveaus: Voor opleidingen in het secundair onderwijs worden instellingen ondersteund door hun koepels bij het opmaken van leerplannen. Voor HBO4-opleidingen kunnen instellingen zich op dezelfde manier laten ondersteunen, maar het werken met een leerplan zal niet decretaal verplicht zijn. Indien koepels leerplannen voorzien – wat wordt aanbevolen kan een instelling dit leerplan opnemen in het programmatiedossier voor toets nieuwe HBO-opleiding. Het leerplan dient echter niet voorafgaand goedgekeurd te worden door de inspectie, vermits het accreditatieorgaan zal instaan voor de kwaliteitscontrole. -
Centra voor volwassenenonderwijs werken met opleidingsprofielen en leerplannen. Voor de leerplannen geldt wat hierboven werd omschreven voor HBO-opleidingen in het secundair onderwijs. Voor HBO-opleidingen zal gewerkt worden met opleidingsprofielen per centrum (cf. wat gebeurt voor de lerarenopleiding): daarin wordt het aantal lestijden per module vastgelegd en worden de competenties over de modules verdeeld. Het opleidingsprofiel dient mee opgenomen te worden in het programmatiedossier voor de toets nieuwe HBO-opleiding. Het blijft uiteraard aanbevolen dat instellingen zich voor de ontwikkeling van opleidingsprofielen voor HBO-opleidingen laten bijstaan door de ontwikkelcommissies onder coördinatie van de stuurgroep van pedagogische begeleidingsdiensten en VOCVO. De opleidingsprofielen dienen echter niet voorafgaand bekrachtigd te worden door de Vlaamse Regering, vermits het accreditatieorgaan voor HBO zal instaan voor de kwaliteitscontrole.
-
Het programmatiedossier dat voor een HBO5-opleiding aan een hogeschool moet ingediend worden is sterk gelijkend op dat voor een bacheloropleiding. De hogeschool maakt een eigen dossier op voor de toets nieuwe HBO-opleiding voor een HBO5 opleiding. Dit neemt niet weg dat, net als in andere onderwijsniveaus, hogescholen met elkaar of met andere onderwijsinstellingen kunnen samenwerken.
Bij gezamenlijke programmatie door de verschillende onderwijsniveaus zal de praktijk moeten uitwijzen hoe deze programmatiedossiers precies vorm krijgen. Het niet verplichten van door de inspectie goedgekeurde leerplannen in het SO en het VO en van door de Vlaamse Regering bekrachtigde algemeen geldende opleidingsprofielen in het VO, zorgt ervoor dat de programmatieprocedure voor HBO-opleidingen relatief kort is en daarbij in de verschillende onderwijsniveaus even snel kan verlopen. Dit zal ook samenwerking eenvoudiger maken. Het accreditatieorgaan geeft een positieve of een negatieve beslissing over de toets nieuwe HBO-opleiding.
36
§4 en §5 geven de mogelijkheid aan instellingen om op basis van een voorlopig oordeel over de toets nieuwe HBO-opleiding de aanvraag in te trekken, aanpassingen aan het curriculum te doen en het vernieuwde voorstel opnieuw in te dienen binnen een beperkte tijdspanne.
Artikel 21 Bij positief besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding en bekrachtiging ervan door de Vlaamse Regering kan de instelling de opleiding starten voor een periode van vier jaar. De opleiding komt voor het verstrijken van deze periode terecht in de cyclus van kwaliteitszorg en accreditatie zoals verder beschreven in hoofdstuk II en hoofdstuk III.
Hoofdstuk II. Kwaliteitszorg Afdeling I. Interne kwaliteitszorg Artikel 22 §1. Hogescholen hebben reeds jaren ervaring in het hanteren van een intern kwaliteitszorgsysteem dat gericht is op een permanente kwaliteitsverbetering van de opleidingen. Met het decreet betreffende het volwassenenonderwijs van 15 juni 2007 wordt van elk centrumbestuur verwacht dat het een eigen kwaliteitszorgsysteem ontwikkelt. De centra moeten dit kwaliteitszorgsysteem realiseren door ‘permanent en op eigen initiatief’ toe te zien op de kwaliteit van hun onderwijsactiviteiten. In het voorontwerp van decreet betreffende de kwaliteit in het onderwijs dat betrekking heeft op zowel secundair onderwijs als volwassenenonderwijs, wordt geregeld dat ook instellingen secundair onderwijs over een eigen kwaliteitssysteem zullen beschikken. Een systeem voor interne kwaliteitszorg stelt vooral uitdagingen voor onderwijsinstellingen van het secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs. Er is immers nog geen echte traditie in de uitbouw van een formeel intern kwaliteitszorgsysteem. Toch leveren de pedagogische begeleidingsdiensten reeds jarenlang ondersteuning aan instellingen secundair onderwijs en CVO’s met het uitbouwen van de interne kwaliteitszorg. Ook het Vlaamse Ondersteuningcentrum voor het Volwassenenonderwijs heeft als taak om onderwijsvernieuwing en kwaliteitszorg te coördineren, te stimuleren en te faciliteren.
Afdeling II. De externe beoordeling Artikel 23 De cyclus van kwaliteitszorg voor het HBO wordt op 6 jaar gezet. Dit betekent dat elke opleiding in elke instelling eens in de zes jaar een externe beoordeling zal krijgen over de kwaliteit van de opleiding. De cyclus van accreditatie die hier onmiddellijk op volgt is uiteraard ook 6 jaar. In instellingen voor secundair onderwijs en centra voor volwassenenonderwijs ligt de cyclus van de school- respectievelijk centrumdoorlichtingen ook op 6 jaar. De cyclus van externe kwaliteitszorg in het hoger onderwijs ligt op 8 jaar. Aangezien het hier gaat over beroepsopleidingen met een beperkte studieomvang en duur, waarvan eveneens verwacht wordt dat ze inspelen op een sterk evoluerende arbeidsmarkt, is het niet aangewezen om de cyclus op 8 jaar te brengen. Artikel 24 Het HBO zal naast nieuwe opleidingen ook een heel aantal bestaande opleidingen opnemen. Als we naar het bestaande opleidingenveld kijken dat in het HBO zal opgenomen worden, is duidelijk dat dit een divers opleidingenveld is. In totaal spreken we over een 120-tal
37
opleidingen in het HBO. 27 28Van de 7e specialisatiejaren TSO worden meer dan de helft van de opleidingen (nl. 27) slechts in 1 of 2 scholen aangeboden. Opleidingen die door veel secundaire scholen worden aangeboden zijn: Esthetische lichaamsverzorging (15 scholen), Industriële onderhoudstechnieken (10 scholen), Stuur- en beveiligingstechnieken (14 scholen) en Leefgroepenwerking (16 scholen). De 4e graad Verpleegkunde wordt in 20 scholen aangeboden. In het volwassenenonderwijs is het opleidingenveld nog diffuser. Van de 63 opleidingen in het volwassenenonderwijs worden 33 opleidingen door één of twee CVO’s ingericht. Tegelijkertijd zijn er opleidingen die door veel CVO’s worden ingericht zoals Boekhouden (28), Informatica (21), Electronica (14) en Fiscale wetenschappen (12). Voor de opleidingen die slechts door één of twee centra of scholen worden aangeboden is het evident dat deze geclusterd worden per studiegebied. Dit betekent dat al deze opleidingen op eenzelfde moment een externe beoordeling krijgen. Indien opleidingen in één studiegebied geclusterd wordt, betekent dit bovendien een vermindering in belasting voor de instelling of het centrum omdat in één beweging verschillende opleidingen doorgelicht worden. Voor de opleidingen die door veel scholen of centra worden aangeboden, zoals de opleiding Verpleegkunde, zal het wellicht nodig zijn om de opleiding apart te nemen in de externe beoordeling. Artikel 25 Paragraaf 1 stelt dat de visitatiecommissie maximum 24 maanden heeft om een (cluster van) opleiding(en) door te lichten. Paragraaf 2 en 3 regelt de samenstelling van de visitatiecommissies. Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen HBO4 – en HBO5 -opleidingen. Voor opleidingen van HBO4 stelt de inspectie de visitatiecommissies samen aangezien de inspectie zowel voor volwassenenonderwijs als voor secundair onderwijs een verantwoordelijkheid draagt. Voor HBO5 –opleidingen worden de visitatiecommissies samengesteld door de VLHORA in samenwerking met de stuurgroep van het volwassenenonderwijs. De visitatiecommissie bevat steeds tenminste één deskundige uit het beroepenveld en één cursist. Indien geen cursist bereid gevonden wordt kan de visitatiecommissie toch haar taak uitvoeren. Dit is niet het geval indien geen deskundige uit het beroepenveld bereid gevonden wordt. Het beroepsgerichte karakter is immers een kerneigenschap van alle HBOopleidingen. De Commissie zal de voorstellen tot samenstelling van de visitatiecommissies door de inspectie, stuurgroep en VLHORA nakijken. Bij niet akkoord van de Commissie moet een alternatieve samenstelling voorgesteld worden. Artikel 26 Dit artikel bepaalt dat de inspectie voor HBO4 –opleidingen instaat voor de oplevering van het beoordelingsrapport van de visitatiecommissie. De stuurgroep en de VLHORA doen dit voor HBO5 –opleidingen. Aangezien het accreditatieorgaan zich voor haar beoordeling van accreditatie baseert op het visitatierapport is het evident dat alle beoordelingskaders, voor programmatie, visitatie en accreditatie op elkaar afgestemd zijn. Artikel 27 Dit artikel regelt dat de inspectie, de stuurgroep en de VLHORA samen een protocol van kwaliteitszorg opstellen dat gehanteerd wordt bij de visitaties. Het protocol moet afgestemd zijn op het accreditatiekader en bevat andere procedure aspecten zoals de criteria voor de samenstelling van de visitatiecommissie en een procedure voor het wraken van visitatieleden door instellingen wanneer de onafhankelijkheid van de leden betwist wordt. 27
Bij de procedure voor programmatie en erkenning is het mogelijk dat een (klein) aantal van deze opleidingen uiteindelijk niet opgenomen worden in het HBO. Tevens zullen jaarlijks een (klein) aantal nieuwe opleidingen bijkomen. 28 Ter vergelijking: er zijn ongeveer 59 professionele bacheloropleidingen en 105 academisch gerichte bacheloropleidingen
38
Bovendien moet dit protocol zich ook uitspreken over de wijze waarop de beoordelingskaders van het hoger beroepsonderwijs enerzijds en de beoordelingskaders gebruikt door de inspectie bij de doorlichtingen van secundaire scholen en centra voor volwassenenonderwijs die hoger beroepsonderwijs inrichten, en de beoordelingskaders gebruikt door de VLHORA bij de visitaties van hogescholen die hoger beroepsonderwijs inrichten, anderzijds, op elkaar afgestemd worden Artikel 28 Dit artikel stelt dat de opleidingen in een vergelijkend perspectief in één visitatierapport worden opgenomen en publiek gemaakt. Na de publicatie van dit rapport kunnen de instellingen een accreditatieaanvraag bij het accreditatieorgaan indienen. Artikel 29 De instellingen worden verondersteld om de opmerkingen die de visitatiecommissie heeft geformuleerd in het publiek gemaakt rapport om te zetten in verbeteracties in het kader van de interne kwaliteitszorg. In een volgende visitatieronde, in principe na zes jaar, wordt gekeken welke verbeteracties naar aanleiding van de opmerkingen uit de vorige visitatie ondernomen werden. Hoofdstuk III. Accreditatie Afdeling I. Aanvraag Onderafdeling I. Algemeen Artikel 30 Het is de instelling zelf die de accreditatie aanvraagt bij het accreditatieorgaan. Deze aanvraag gebeurt binnen de maand nadat het visitatierapport openbaar werd gemaakt. Een instelling die reeds een accreditatie gekregen heeft van een ander accreditatieorgaan, kan aanvragen om de accreditatie als equivalent te laten beschouwen. Dit is bijvoorbeeld mogelijk indien een beroepsopleiding reeds een internationaal erkend kwaliteitsmerk heeft verworven. De procedure hiervoor wordt uitgewerkt in artikel 33. Artikel 31 Dit artikel behoeft geen verdere commentaar Artikel 32 §1. De beoordeling voor het verlenen van een accreditatie moet gezien worden als een metaevaluatie. Het accreditatieorgaan herneemt de visitaties dus niet maar geeft een uiteindelijk en onafhankelijk kwaliteitsoordeel. Waar de visitatiecommissie in haar rapport moet aantonen dat de opleiding voldoet aan de vastgestelde kwaliteitseisen en daarbij per kwaliteitsrubriek een totaalbeoordeling geeft, verifieert het accreditatieorgaan de visitatieresultaten en stoelt het accreditatiebesluit op de in het visitatierapport gegeven beoordelingen per kwaliteitsrubriek. Het beoordelingskader van de visitatie en de accreditatie zijn dezelfde. §2. De instellingen moeten geen nieuwe documenten voorleggen aan het accreditatieorgaan. Dit zorgt ervoor dat de bijkomend last voor accreditatieaanvragen beperkt blijft. De kosten voor visitatie en accreditatie zullen slechts heel beperkt ten laste van de instellingen gerekend worden.
Afdeling II. Accreditaties verleend door andere accreditatieorganen Artikel 33
39
Dit artikel bepaalt dat op grond van een accreditatie door een ander accreditatieorgaan de accreditatie kan aangevraagd worden. Het proces tot accreditatie dat men doorlopen heeft bij de betreffende instantie moet overeenstemmen met het proces de aanpak en criteria die men voorziet in het eigenlijke accreditatiekader. Instellingen kunnen bijvoorbeeld de voorkeur geven aan een buitenlandse accreditatie of een accreditatie verleent door het beroepenveld om zich te profileren op de buitenlandse markt of binnen de sector. Door het erkennen van deze buitenlandse accreditaties kunnen deze opleidingen het certificaat HBO of het diploma van gegradueerde verlenen zonder een dubbele accreditatieprocedure te moeten doorlopen.
Afdeling III. Accreditatiekader Artikel 34 §1. Het accreditatiekader voor het HBO kan niet los gezien worden van de beoordelingskaders voor de visitaties, de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets en de toets nieuwe HBO-opleiding. 1° onderwijsinhoud: Het eerste luik van de generieke kwaliteitswaarborgen beschrijft de aspecten van onderwijsinhoud. De opleiding moet minstens die competenties omvatten die in de beroepskwalificatie omschreven werden. Het is de verantwoordelijkheid van de sectoren om de beroepskwalificatie regelmatig te actualiseren. Opleidingsverstrekkers moeten uiteraard inspelen op de veranderingen die zich voordoen in het beroepenveld in zoverre deze relevant zijn voor de beroepsopleiding. In het kwaliteitszorgsysteem van het HBO zal dit een belangrijk beoordelingscriterium worden. Een ander aspect van de onderwijsinhoud is het werkplekleren. Over de meest geschikte en ook haalbare formules van werkplekleren (korte stage in bedrijf, praktijkoefening, simulaties, langdurig leerwerktraject, duaal traject) binnen het HBO kan maar beslist worden tegen de achtergrond van de eigenheid en doelstellingen van de specifieke opleiding en de mogelijkheden van de participerende sector en bedrijven en organisaties. 2° onderwijsproces: Het tweede luik van de generieke kwaliteitswaarborgen handelt over het onderwijsproces. Een eerste aspect hierin is het aantonen van aangewezen trajecten om in te stromen in de opleidingen en het uittekenen van aangepaste of verkorte trajecten in aanvullende opleidingen van het HBO of van het hoger onderwijs. Om dit te realiseren is samenwerking tussen instellingen van verschillende onderwijsniveaus vereist. Deze vorm van samenwerking moet aangetoond worden in de toets nieuwe HBO-opleiding en in het kader van het kwaliteitszorgproces. Verkorte trajecten in het HBO kunnen georganiseerd worden op basis van EVC en EVK regelingen. Hier kan verwezen worden naar toelatingsvoorwaarden voor sequentieel geordende onderdelen van de opleiding. De kwalificatiestructuur zal deze procedures helder en coherent maken. Zo zal bijvoorbeeld een volwassene die buiten het onderwijs al een beroepskwalificatie heeft verworven binnen het HBO een verkort traject kunnen volgen. Dit is belangrijk voor wie vanuit een systeem van leren en werken, met een ervaringsbewijs of met een bewijs uitgereikt door een andere opleidingsverstrekker aansluiting wil vinden bij het HBO. Wanneer een opleiding inhoudelijk aansluit bij een opleiding van een hoger niveau moet steeds nagegaan worden of een verkort of aangepast traject uitgetekend kan worden. De methode die door de VLOR in het EVK-HOSP project is ontwikkeld moet instellingen helpen om samen na te gaan welke leerresultaten reeds behaald werden in een vooropleiding. Inhoudelijke samenwerking tussen onderwijsniveaus moet ervoor zorgen dat het gehele traject voor een kandidaat cursist helder is. Het onderwijsproces verwijst eveneens naar het helder aangeven van de startcompetenties van de opleiding zodat kandidaat-cursisten een duidelijk zicht hebben op de opleiding om een realistische studiekeuze te maken. Indien iemand voldoet aan de toelatingsvoorwaarden, maar een aantal startcompetenties niet bezit dan kan de instelling de mogelijkheid voorzien om inhaallessen te organiseren. In het hoger onderwijs organiseren sommige instellingen voorbereidende cursussen, bijvoorbeeld zomercursussen wiskunde of Latijn. Dit doen ze met hun eigen werkingsmiddelen, en is verder niet gereglementeerd. In het
40
volwassenenonderwijs kunnen cursisten in een HBO-opleiding bijgeschoold worden via modules in het secundair volwassenenonderwijs. Ook in het secundair onderwijs is het mogelijk bijscholing te organiseren. Een ander aspect van onderwijsproces is de flexibele organisatie van de opleiding. In zowel HBO4 als HBO5 zullen lerenden, werkenden en werkzoekenden op korte tijd een beroepsgerichte kwalificatie kunnen verwerven. Een flexibel aanbod is dan ook een vereiste om aan de noden en behoeften van deze diverse doelgroep tegemoet te kunnen komen. In het nieuwe decreet op het volwassenenonderwijs wordt resoluut voor modularisering gekozen. Bovendien worden de meeste opleidingen in avondonderwijs aangeboden. In de voormalige 4e graad BSO verpleegkunde loopt een experiment rond modularisering. Men kan de opleiding op verschillende momenten aanvangen. Modules worden bekroond met een deelcertificaat. Het hoger onderwijs is volledig geflexibiliseerd. Men kan naast een diplomacontract ook een contract sluiten voor het behalen van afzonderlijke credits of er zelfs voor kiezen om enkel examens af te leggen met een examencontract. In het hoger onderwijs worden credits verleend per opleidingsonderdeel dat met succes werd afgelegd. In elk van de onderwijsniveaus zijn dus meerdere vormen van flexibiliteit terug te vinden, die ook zullen bestaan voor opleidingen in HBO die op een bepaald onderwijsniveau ingericht worden. In de voormalige 7e jaren TSO en de 7e jaren KSO die opgenomen zullen worden in het HBO zijn geen van bovenstaande elementen van flexibiliteit terug te vinden. De opleidingen worden in dagonderwijs aangeboden en hebben een lineaire structuur volgens een jaarsysteem. Er bestaat geen soepel systeem van vrijstellingen dat het leertraject kan verkorten. Door het jaarsysteem en de daaraan verbonden personeelsreglementering is flexibiliteit niet evident. Voor de opleidingen ingericht door instellingen secundair onderwijs zoeken we naar haalbare vormen van flexibiliteit: - De instellingen van het secundair onderwijs kunnen gebruik maken van de regelingen rond BPT29-uren zoals die momenteel in de voormalige 4e graad verpleegkunde gehanteerd worden of ‘HBO-uren’, die we willen invoeren analoog aan de seminarieuren die momenteel in het ASO gehanteerd worden. In beide systemen wordt gewerkt met gelijkstellingen van vakken en wordt zo de link naar de bekwaamheidsbewijzen en salarisschalen gelegd. - Ook is het nu al mogelijk om binnen het huidige systeem af te stappen van de strikte opdeling in vakken en een meer competentiegerichte benadering te hanteren. Dat kan door in het beroepsgerichte deel van de opleiding bijvoorbeeld de leerdoelen uit verschillende praktische en technische vakken inhoudelijk te integreren tot één groot “vak” en vervolgens hierin betekenisvolle eenheden te onderscheiden. De eenheden kunnen gekoppeld worden aan wat binnen het systeem van bekwaamheidsbewijzen als een erkend vak wordt beschouwd. Een dergelijke herschikking van doelen en inhouden is al zichtbaar in verschillende leerplannen. Als leerplannen grotere clusters van vakken onderscheiden, worden mogelijkheden gecreëerd om afgeronde gehelen van verworven competenties te certificeren, de blokken consecutief aan te bieden en indien de inhoud dit toelaat, verschillende instapmomenten te voorzien voor cursisten. - Instellingen secundair onderwijs zullen in hun opleidingen HBO vrijstellingen kunnen verlenen op basis van competenties die reeds verworven zijn. Aanpassingen hiervoor zullen gebeuren in het besluit dat de vrijstellingen voor het secundair onderwijs regelt. - In principe kunnen HBO-opleidingen ook via avondonderwijs aangeboden worden. Een instelling moet hier zelf kiezen of het opportuun is dat te doen. Dit zal sterk afhangen van de doelgroep die men in de opleiding beoogt. In het volwassenenonderwijs en het hoger onderwijs kunnen instellingen vrij de keuze maken. In het secundair onderwijs is er de regel op de lesspreiding die bepaalt dat het onderwijs tijdens de dag moet plaatsvinden. Men kan in uitzonderlijke gevallen hiervan afwijken, mits verantwoording bij de inspectie. Voor HBO-opleidingen zal de inspectie hierin soepeler oordelen. - Uiteraard moet het lokaal comité onderhandelen over de aangelegenheden die repercussies kunnen hebben op de arbeidsomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden van het personeel.
29
Bijzondere pedagogische taken
41
Een belangrijke voorwaarde voor elke vorm van flexibiliteit is voldoende helderheid in de competenties die bereikt zullen worden. Om de transparantie te verhogen zal bij elk studiebewijs op het einde van een opleiding een certificaatsupplement uitgereikt worden waarin de competenties worden vermeld die in de opleiding verworven werden. Dit certificaatsupplement wordt in het kader van Europass aanbevolen om de mobiliteit tussen landen te stimuleren. Ook binnen opleidingen in Vlaanderen kan dit een middel zijn om meer helderheid te creëren en zo EVC-regelingen in het kader van de beoogde flexibiliteit eenduidiger te maken. Een flexibel onderwijsaanbod vereist een goede trajectbegeleiding van cursisten. Leertrajectbegeleiding start met de begeleiding van het studiekeuzeproces. Maar ook tijdens de opleiding is leertrajectbegeleiding belangrijk om de vorderingen van de cursist permanent te evalueren en het leertraject eventueel bij te sturen. Een (elektronisch) portfolio kan hiervoor een hulpmiddel zijn. Ook hier is het in eerste plaats de onderwijsinstelling zelf die instaat voor de trajectbegeleiding. Centra voor leerlingenbegeleiding in het secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs of diensten voor studentenvoorzieningen in hogescholen kunnen de nodige ondersteuning bieden.
Afdeling IV. Onderzoek Artikel 35 tot en met 38 Deze artikelen omschrijven verder de behandeling van de accreditatieaanvragen. De basis voor de toetsing van de kwaliteit van de opleiding is het visitatierapport. Het accreditatieorgaan verifieert deze beoordeling, waardoor accreditatie kan beschouwd worden als een vorm van ‘meta-evaluatie’. Op deze manier wordt optimaal gebruik gemaakt van het bestaande kwaliteitszorgsysteem en komt de verbeterfunctie hiervan niet in het gedrang. Daarenboven worden de administratieve lasten en de kosten voor de instellingen tot een minimum beperkt.
Artikel 39 Dit artikel bepaalt dat een instelling haar opleiding kan terugtrekken uit de accreditatieprocedure. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren indien de instellingen op basis van het ontwerprapport reeds een duidelijke indicatie krijgt dat een negatief accreditatiebesluit genomen zal worden en de instelling oordeelt geen verdere inspanningen te willen leveren om een verbetertraject op te stellen. Dit verbetertraject wordt bepaald in artikel 42.
Afdeling V. Accreditatiebesluit Artikels 40 en 41 Deze artikels behoeven geen verdere commentaar Afdeling VI: Traject dat leidt naar een tijdelijke erkenning
Artikel 42 tot 46 Indien het Accreditatieorgaan na kennis genomen te hebben van de argumentatie van de instelling niettemin oordeelt dat een bepaalde opleiding niet voldoet, voorziet de decreetgever de mogelijkheid voor de instelling om een 'verbetertraject' aan te vragen bij de Vlaamse Regering binnen een bepaalde termijn en volgens een bepaalde procedure aangeduid in deze bepaling. Ingeval de Commissie HBO op basis van het dossier oordeelt dat de voorgestelde verbeteringen van de instelling realistisch zijn en dat deze de opleiding op het vereiste kwaliteitsniveau kunnen brengen, dan neemt zij een positief besluit. Dit heeft dezelfde waarde voor de instelling als een accreditatiebesluit met dit verschil dat een accreditatiebesluit, een
42
geldigheidsduur heeft van zes jaar terwijl een besluit over een verbetertraject reeds na drie jaren vervalt. Dit kan beschouwd worden als een tijdelijke erkenning. De decreetgever acht een periode van minimum één tot maximum drie jaren voldoende om de kwaliteit van de opleiding op het vereiste peil te brengen. Het is in het belang van de cursisten om de definitieve toetsing van de opleiding aan het van toepassing zijnde accreditatiekader niet langer uit te stellen
Na een periode van maximum 3 jaar waarin het verbeterplan gerealiseerd wordt, zal opnieuw een beperkte visitatie plaatsvinden die enkel betrekking heeft op de elementen uit het verbeterplan. Het visitatierapport wordt vervolgens ingediend bij het accreditatieorgaan, waarna een positief of negatief accreditatiebesluit volgt. Bij positief accreditatiebesluit start de cyclus van de zesjarige accreditatie opnieuw.
Afdeling VII. Traject bij niet-instemming met een negatief accreditatiebesluit Artikel 47 en 48 Deze artikels bepalen de beroepsprocedure in geval van een negatief accreditatiebesluit.
Afdeling VIII. Afbouw van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs Artikel 49 Dit artikel regelt de afbouw van een opleiding. Deze afbouw is gespreid over drie schooljaren zoals beschreven in paragraaf 2 van dit artikel. Cursisten moeten immers de kans krijgen om de opleiding te voltooien. Een opleiding moet afgebouwd worden in de volgende situaties: - een instelling dient geen accreditatieaanvraag in - de instelling krijgt een negatief accreditatiebesluit en stelt geen beroepsprocedure in - de instelling krijgt een negatief accreditatiebesluit en stelt een beroepsprocedure in, maar de beroepsbeslissing bevestigt het negatieve accreditatiebesluit De afbouw van een bestaande opleiding wordt geregeld in het artikel 104 van de overgangsbepalingen.
Titel III. Samenwerking bij de organisatie van het hoger beroepsonderwijs Artikels 50 en 51 Een nauwe samenwerking met de beroepswereld zal voor nieuwe HBO-opleidingen een belangrijke voorwaarde zijn voor het toekennen van een opleiding aan een of meerdere onderwijsverstrekkers. Die samenwerking moet er voor zorgen dat de opleiding maximaal is afgestemd op de nood van de arbeidsmarkt en dat werkplekleren kwaliteitsvol aangeboden kan worden. Niet enkel zal de beroepswereld via de SERV instaan voor het uittekenen van de beroepscompetentieprofielen die de basis vormen voor de kwalificatie en de opleiding. Ook bij de uittekening van het curriculum en meer in het bijzonder bij de vormgeving van werkplekleren, zullen de onderwijsverstrekkers de beroepswereld nauw moeten betrekken. Bij een aanvraag voor programmatie zullen ze deze samenwerking moeten aantonen. Om een flexibel, divers en transparant aanbod te verzekeren en om eventuele destructieve concurrentie tussen de betrokken onderwijsniveaus aan banden te leggen zal het noodzakelijk zijn dat deze verschillende onderwijsniveaus nauw samenwerken. Samenwerking tussen onderwijsinstellingen wordt gezien als een continuüm.
43
Samenwerking tussen verschillende onderwijsniveaus zal verplicht zijn op inhoudelijk vlak. De omliggende onderwijsniveaus worden betrokken bij de vormgeving van het curriculum en de uittekening van voor- en natrajecten. Samenwerking tussen onderwijsniveaus gaat bij voorkeur verder dan een inhoudelijke samenwerking. De samenwerking kan ook organisatorisch zijn waarbij men bijvoorbeeld leerkrachten of docenten uitwisselt, elkaar logistieke ondersteuning biedt en/of zelfs aan gezamenlijke diplomering doen. Deze organisatorische vorm biedt een grote meerwaarde voor HBO en gezamenlijk diplomering tussen de verschillende onderwijsniveaus wordt voor alle soorten onderwijsinstellingen mogelijk gemaakt. Door een opleiding gezamenlijk in te richten wordt ervoor gezorgd dat een rationeel aanbod gegarandeerd wordt en dat een opleiding voor zoveel mogelijk doelgroepen toegankelijk gemaakt wordt. Wanneer instellingen secundair onderwijs of hogescholen bijvoorbeeld een gezamenlijk aanbod uitwerken met een centrum voor volwassenenonderwijs kan een gepast aanbod voorzien worden voor werkenden, daar waar een hogeschool/instelling secundair onderwijs misschien moeilijkheden heeft om (delen van) een opleiding in avondonderwijs te organiseren. De samenwerking blijft niet beperkt tot onderwijsverstrekkers. Om dezelfde redenen als hierboven aangehaald (flexibiliteit, diversiteit, transparantie en rationaliteit van het aanbod) zal het eveneens mogelijk zijn om een verregaande samenwerking aan te gaan met de publieke opleidingsverstrekkers Syntra en VDAB, waarbij Syntra en VDAB de mogelijkheid krijgen om onderdelen van zowel een HBO4 - als HBO5 -opleiding te verzorgen en te valideren. Indien een samenwerkingsverband tussen instellingen, met publieke opleidingsverstrekkers of met andere organisatie wordt aangegaan met betrekking tot de organisatie van de opleiding, dient steeds een samenwerkingsovereenkomst tussen de participerende instellingen opgesteld worden. Hierin worden bijvoorbeeld afspraken omtrent het gezamenlijk bewaken van de interne kwaliteitszorg van de opleiding, het uitreken van studiebewijzen, het uitlenen van personeel en infrastructuur. Publieke opleidingsverstrekkers zullen geen certificaat of diploma van gegradueerde van een opleiding HBO kunnen uitreiken. Dit komt toe aan de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling blijft bovendien eindverantwoordelijke voor de kwaliteit van de opleiding. Ook voor de samenwerking met de publieke opleidingsverstrekkers dient een samenwerkingsovereenkomst opgesteld te worden waarbij de onderwijsinstelling steeds de coördinerende instelling en de eindverantwoordelijke is. In deze overeenkomst dienen afspraken te worden gemaakt met de opleidingspartner over de te bereiken competenties in het onderdeel dat aangeboden wordt, over de equivalentie van de bewijzen die door de opleidingspartner uitgereikt met de deelstudiebewijzen uit onderwijs en over het bewaken van de kwaliteitszorg van het betreffende onderdeel. Artikel 52 Het gezamenlijk diplomeren is enkel mogelijk tussen instellingen die onderwijsbevoegdheid hebben voor het betreffende onderwijsniveau. Voor HBO4 zijn dit instellingen secundair onderwijs en centra voor volwassenenonderwijs. Voor HBO5 zijn dit centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen. Artikel 53 De financiering in het kader van een gezamenlijke diplomering verloopt anders naargelang de betrokken instellingen. Voor HBO4 –opleidingen geldt dat er steeds ofwel een centrum voor volwassenenonderwijs ofwel een instelling voor voltijds gewoon secundair onderwijs als coördinerende instelling moet fungeren. Hier wordt mogelijk gemaakt dat centra voor volwassenenonderwijs in het kader van HBO lestijden overgedragen kunnen worden naar een andere CVO of naar een instelling voor secundair onderwijs. Dit was reeds mogelijk voor instellingen voor secundair onderwijs. De reden waarom een coördinerende instelling voor dit samenwerkingverband moet vastgelegd worden is dat cursisten zich in instellingen secundair onderwijs inschrijven voor een jaar en ook in de financiering meegeteld worden. In het volwassenenonderwijs schrijft men zich wel in per module. Door een coördinerende instelling aan te duiden waarin de cursist zich voor de hele opleiding inschrijft, wordt vermeden dat cursisten dubbel geteld worden.
44
In het kader van gezamenlijke diplomering tussen centra voor volwassenenonderwijs en hogescholen stelt zich deze problematiek niet. Hier schrijft de cursist zich in per onderdeel bij de organiserende onderwijsinstelling. De cursist wordt dan voor financiering slechts meegeteld voor die onderdelen waarvoor hij/zij zich in de betrokken instelling heeft ingeschreven. Uiteraard is het van belang dat de cursist bij de inschrijving voor de opleiding op een klantvriendelijke manier behandeld wordt. Dit betekent dat van de cursist niet kan verwacht worden dat deze zich effectief naar de twee instellingen begeeft om zich telkens in te schrijven. Het is aan de coördinerende instelling om ervoor te zorgen dat er één inschrijvingsloket geïnstalleerd wordt. Titel IV. Wijzigings-, opheffing-, overgangs- en slotbepalingen Hoofdstuk I. Wijzigings- en opheffingsbepalingen in het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II.
Artikel 54 De wijziging in artikel 47 maakt HBO4 in principe ook mogelijk in de opleidingsvorm 4 van het buitengewoon secundair onderwijs aangezien opleidingsvorm 4 wordt gelijkgesteld aan het voltijds gewoon secundair onderwijs. Uiteraard moet aan alle andere voorwaarden voor HBOopleidingen voldaan zijn.
Artikel 55 Dit artikel voegt in het onderwijsdecreet II een aantal definities in. Volgende definities behoeven verdere commentaar: Cursist: de benaming cursist wordt in instellingen secundair onderwijs gelijkgesteld met leerling. Dit betekent dat cursisten in het HBO in instellingen secundair onderwijs volwaardig als leerling meegerekend worden in bijvoorbeeld de financiering, dat ook het schoolreglement van toepassing is etc. Onderdeel: in de voormalige 4e graad Verpleegkunde richt men modules in een modulaire onderwijsorganisatie in. In alle overige opleidingen in instellingen secundair onderwijs die zullen overgenomen worden in het HBO spreekt men van vakken in een lineaire onderwijsorganisatie. Dit blijft ook zo behouden in het HBO dat georganiseerd wordt door instellingen van het secundair onderwijs.
Artikels 56 tot en met 58 Deze artikels voeren het hoger beroepsonderwijs in de structuur en organisatie van het secundair onderwijs in. De vierde graad BSO en de zevende specialisatiejaren TSO worden vervangen door het hoger beroepsonderwijs. Er zullen dus geen 7e specialisatiejaren TSO en geen vierde graden meer bestaan. 7e specialisatiejaren KSO die voorbereiden op het hoger onderwijs zullen wel nog blijven bestaan. De andere specialisatiejaren KSO worden opgenomen in het hoger beroepsonderwijs. De zevende jaren BSO worden bekroond met een diploma secundair onderwijs. Ze behoren dus integraal tot het secundair onderwijs en kunnen bijgevolg niet opgenomen worden in het hoger beroepsonderwijs ook al leiden ze tot een kwalificatie van niveau 4. Deze algemene regel betekent niet dat in een opleiding HBO geen vrijstellingen voorzien kunnen worden op basis van overlappende competenties.
Artikel 59 Dit artikel wijzigt de verplichting voor alle postsecundaire opleidingen in instellingen secundair onderwijs, namelijk het hoger beroepsonderwijs en de derde leerjaren van de derde graad van het algemeen en kunstsecundair onderwijs, om cursussen godsdienst en nietconfessionele zedenleer in te richten.
Artikel 60
45
Dit artikel behoeft geen verdere commentaar
Artikel 61 Dit artikel voorziet voor het hoger beroepsonderwijs in het secundair onderwijs de mogelijkheid van de aanwending van uren-leraar voor het aanwerven van voordrachtgevers. Deze maatregel zal onder meer de samenwerking in het kader van het hoger beroepsonderwijs tussen de instellingen voor het voltijds secundair onderwijs en andere onderwijsinstellingen of organisaties vergemakkelijken. Over de aanwending van uren-leraar voor de aanwerving van voordrachthouders en over de vergoeding die aan deze voordrachthouders zal toegekend worden, moet er vooraf een akkoord bereikt worden in het lokale comité.
Artikel 62 Dit artikel voegt een onderafdeling in over het HBO in het secundair onderwijs waarin verwezen wordt naar de definitie van het HBO zoals bepaald in artikel 4 van dit decreet. Het voegt eveneens een extra startdatum in voor HBO-opleidingen, met name 1 februari en bepaalt het aantal studiepunten voor opleidingen van HBO4. Dit betekent dat HBO4 – opleidingen eveneens twee einddata zullen hebben. HBO4 –opleidingen in het secundair onderwijs zullen ondergebracht worden in de studiegebieden van het voltijds secundair onderwijs. Tenslotte worden in deze onderafdeling de toelatingsvoorwaarden en de studiebekrachtiging toegevoegd. Gemeenschappelijke toelatingsvoorwaarden voor heel het HBO zijn een belangrijk harmoniserend element. Dezelfde toelatingsvoorwaarden worden dus ingeschreven in het HBO in centra voor volwassenenonderwijs (artikel 82 van dit decreet) en in het HBO in hogescholen (artkel 103 van dit decreet).. We stellen dat HBO-opleidingen inhoudelijk qua niveau volgen op het secundair onderwijs: ze veronderstellen een bereikt niveau van algemene vorming dat gevalideerd wordt door het diploma secundair onderwijs. Dit is dan ook meteen de reden waarom de 7e jaren BSO geen deel zullen uitmaken van het HBO. Deze opleidingen dienen om een diploma secundair onderwijs te verwerven. Leerlingen met enkel een getuigschrift van de 3e graad BSO kunnen instromen in het HBO indien ze reeds drie jaar dit getuigschrift bezitten. Deze regeling werd bepaald om jongeren met een studiegetuigschrift maximaal te stimuleren om hun diploma secundair onderwijs te behalen via een 7e jaar BSO of een opleiding secundair onderwijs in het volwassenenonderwijs. Leerlingen kunnen meteen na het 6e jaar BSO de stap naar het HBO zetten, mits ze slagen voor een toelatingsproef zoals bepaald in §2 van dit artikel. Een uitzondering wordt gemaakt voor de opleidingen van de voormalige vierde graad in het secundair onderwijs, namelijk de opleiding voor Verpleegkunde, Plastische kunsten en Modevormgeving. Hier kunnen cursisten starten met een getuigschrift van het tweede leerjaar van de derder graad van de secundair onderwijs zonder drie jaar het getuigschrift te moeten bezitten of een toelatingsproef te doen. §2. Cursisten die niet in het bezit zijn van het diploma secundair onderwijs of die niet reeds 3 jaar het getuigschrift van de derde graad BSO bezitten, krijgen eveneens toegang tot het HBO als zij slagen in een proef die wordt georganiseerd door de inrichters van de HBOopleiding die de cursist wil volgen. De proef zal enerzijds peilen naar de motivatie van de kandidaat-cursisten, anderzijds nagaan of zij over voldoende algemene vorming beschikken om een opleiding HBO met succes te kunnen volgen en afronden. Omdat werkenden en werkzoekenden belangrijke doelgroepen zijn voor het HBO, zal maximaal rekening worden gehouden met verworven competenties bij het bepalen van verkorte trajecten.
46
Enkel de opleiding Verpleegkunde kan deelcertificaten uitreiken. Een deelcertificaat is immers, zoals in het volwassenenonderwijs, verbonden aan een module van een modulaire opleiding; Alle certificaten HBO zullen eveneens een certificaatsupplement krijgen. Hierin zal beschreven worden welke competenties de cursist met de opleiding behaald heeft. Certificaatsupplementen werden in het kader van EUROPASS ingevoerd met het oog op het verhogen van de transparantie van de studiebewijzen in het kader van een verhoogde mobiliteit in Europa. Ook voor werkgevers zal het steeds duidelijk zijn welke competenties de cursist heeft behaald door het volgen van de opleiding.
Artikel 63 Dit artikel behoeft geen verdere commentaar
Artikel 64 In het schoolreglement zal eveneens de regeling van de toelatingsproef zoals bepaald in artikel 62 opgenomen worden.
Artikel 65 Artikel 83 van dit decreet regelt dat een cursist van het hoger beroepsonderwijs ook een diploma secundair onderwijs kan behalen, zij het in het volwassenenonderwijs via de combinatie van de opleiding aanvullende algemene vorming. Artikel 65 schrijft een uitzondering in op deze regel voor de cursisten van de HBO-opleiding verpleegkunde ingericht in het secundair onderwijs, de vroegere vierde graad verpleegkunde. De cursisten die zich inschrijven voor deze opleiding kunnen net als voorheen hun diploma secundair onderwijs behalen na het eerste of het derde leerjaar van de opleiding.
Artikels 66 De Vlaamse regering bepaalt de toelatings- en overgangsvoorwaarden noch de bekrachtiging van de studies aangezien dit reeds in dit decreet bepaald werd. De Vlaamse regering zal het model de certificaatsupplementen bepalen, alsmede de nadere modaliteiten voor het uitreiken ervan.
Hoofdstuk II. Wijzigings- en opheffingsbepalingen in diverse regelgeving van toepassing op het secundair onderwijs. Artikel 67 Dit artikel bepaalt voor het HBO in het secundair onderwijs twee teldata. Dit heeft te maken met de twee instapmomenten die voorzien worden in het HBO van het secundair onderwijs. Dit systeem bestond reeds in de opleiding Verpleegkunde van de voormalige vierde graad BSO.
Artikel 68 en 69 Opleidingen van het HBO in instellingen secundair onderwijs zullen niet moeten voldoen aan de bepalingen inzake eindtermen, ontwikkelingsdoelen en specifieke eindtermen. Minimaal moeten de competenties in de HBO-opleiding vervat zijn zoals vastgelegd in de beroepskwalificatie. Ook moeten HBO-opleidingen in instellingen secundair onderwijs niet meer voldoen aan de bepalingen inzake leerplannen en handelingsplannen. Voor HBO4-opleidingen kunnen instellingen zich wel nog met leerplannen laten ondersteunen door de koepels, maar het werken met een leerplan zal niet decretaal verplicht zijn. Indien koepels leerplannen voorzien
47
– wat wordt aanbevolen - kan een instelling dit leerplan opnemen in het programmatiedossier voor toets nieuwe HBO-opleiding. Het leerplan dient echter niet voorafgaand goedgekeurd te worden door de inspectie, vermits het accreditatieorgaan zal instaan voor de kwaliteitscontrole.
Artikel 70 Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.
Hoofdstuk III. Wijzigings- en opheffingsbepalingen in het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs Artikel 71 Dit artikel voegt in artikel 2 een aantal definities in. Deze definities stemmen overeen met de definities opgenomen in artikel 3 van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs.
Artikel 72 De definitie van het hoger beroepsonderwijs wordt afgestemd op de definitie, zoals opgenomen in artikel 4 van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs.
Artikel 73 Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.
Artikel 74 Opleidingen van het HBO moeten niet meer voldoen aan de bepalingen inzake leerplannen. De kwaliteitscontrole van de opleidingen van het HBO wordt uitgevoerd door het accreditatieorgaan.
Artikel 75 Voor de opleidingen van het HBO, georganiseerd door de Centra voor Volwassenenonderwijs, zijn basiscompetenties van toepassing. In artikel 71 van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs wordt bepaald dat de basiscompetenties, zoals gebruikt in het decreet betreffende het volwassenenonderwijs, voor het hoger beroepsonderwijs gelijkgesteld worden aan de competenties. Deze basiscompetenties worden echter niet meer vastgelegd door de Vlaamse Regering. De opleidingen van het HBO komen tot stand op basis van de procedure, beschreven in titel II van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs.
Artikel 76 Artikel 21 van het decreet betreffende het volwassenenonderwijs wordt opgeheven. De bepalingen, opgenomen in de eerste en derde paragraaf van dit artikel, worden verschoven naar het nieuwe artikel 24bis. De tweede paragraaf van artikel 21 kan geschrapt worden aangezien het decreet betreffende het volwassenenonderwijs de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het
48
hoger onderwijs reeds had opgeheven wat betreft het volwassenenonderwijs, met uitzondering van artikel 1, §1.
Artikel 77 en 78 In artikel 24 wordt de procedure voor de ontwikkeling van opleidingsprofielen beschreven. Deze procedure voorziet in opleidingsprofielen die voorgedragen worden door de stuurgroep en goedgekeurd worden door de Vlaamse Regering en moeten gebruikt worden door alle Centra voor Volwassenenonderwijs – zogenaamde Vlaamse opleidingsprofielen. De financiering en subsidiëring van de Centra voor Volwassenenonderwijs wordt gebaseerd op het aantal modules per opleiding en het aantal lestijden per module, ingericht door de centra. De opleidingsprofielen, zoals bepaald in artikel 24, omvatten deze elementen. De opleidingen van het HBO zullen echter tot stand komen volgens een andere procedure, met name de procedure zoals beschreven in titel II van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs. Deze procedure voorziet niet meer in opleidingsprofielen die goedgekeurd worden door de Vlaamse Regering. De procedure voor de ontwikkeling en de accreditatie van opleidingen van het HBO wordt gesitueerd op het niveau van de individuele centra. Artikel 24 is dan ook niet meer van toepassing op de opleidingen van het HBO. De elementen uit de opleidingsprofielen, die noodzakelijk zijn voor de financiering of subsidiëring van de Centra voor Volwassenenonderwijs, moeten ook voor de opleidingen van het HBO gekend zijn door de overheid. Voor de opleidingen van het HBO zal dan ook het principe van opleidingsprofielen behouden blijven, zij het dat deze opleidingsprofielen niet meer goedgekeurd worden door de Vlaamse Regering en kunnen verschillen van centrum tot centrum. Het nieuwe artikel 24bis legt de elementen vast die in het opleidingsprofiel van een opleiding van het HBO moeten opgenomen worden. De opleidingen van het HBO worden uitgedrukt in studiepunten. Rekening houdend met het financieringssysteem van de Centra voor Volwassenenonderwijs, moeten deze studiepunten omgezet worden naar lestijden. Deze omzetting van studiepunten naar lestijden voor de totaliteit van de opleiding gebeurt door de Vlaamse Regering en is geldend voor alle Centra voor Volwassenenonderwijs. Dit wordt ook voorzien in artikel 7 van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs.
Artikel 79 en 80 Door de wijziging aan artikel 24 en de invoering van artikel 24bis, kunnen opleidingsprofielen in het volwassenenonderwijs via twee procedures tot stand komen: voor de opleidingen van de basiseducatie en het secundair volwassenenonderwijs worden er algemeen geldende opleidingsprofielen goedgekeurd door de Vlaamse Regering, voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs gaat het om opleidingsprofielen op centrumniveau. Deze precisering wordt toegevoegd aan artikel 25 en 26.
Artikel 81 Het volwassenenonderwijs, en dus ook de opleidingen van het HBO, kunnen georganiseerd worden als contactonderwijs of als gecombineerd onderwijs. De criteria voor de organisatie van gecombineerd onderwijs zijn niet meer van toepassing op de opleidingen van het HBO. De wijze waarop een opleiding van het HBO zal georganiseerd worden, moet verduidelijkt worden in het aanvraagdossier. De kwaliteitscontrole van de opleidingen van het HBO wordt uitgevoerd door het accreditatieorgaan.
49
Artikel 82 In dit artikel worden de toelatingsvoorwaarden voor het HBO in het volwassenenonderwijs gewijzigd ten opzichte van het decreet betreffende het volwassenenonderwijs van 15 juni 2007. In dit decreet werd de directe toegang verleend wanneer men een studiegetuigschrift van het tweede leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs heeft. Omdat gelijke toelatingsvoorwaarden voor het gehele HBO belangrijk zijn en om een rechtstreekse instroom vanuit de derde graad BSO naar het volwassenenonderwijs niet te stimuleren, wordt gesteld dat men drie jaar in het bezit moet zijn van het getuigschrift. De lijst van studiebewijzen, die toegang geven tot het hoger beroepsonderwijs, wordt vervolledigd met het certificaat van het hoger beroepsonderwijs.
Artikel 83 In artikel 41 worden een aantal wijzigingen doorgevoerd. Volgende wijzigingen behoeven verdere commentaar: -
Aan de certificaten van het HBO zal een certificaatsupplement gevoegd worden. Hierin zal beschreven worden welke competenties de cursist met de opleiding behaald heeft. Certificaatsupplementen werden in het kader van EUROPASS ingevoerd met het oog op het verhogen van de transparantie van de studiebewijzen in het kader van een verhoogde mobiliteit in Europa. Ook voor werkgevers zal het steeds duidelijk zijn welke competenties de cursist behaald heeft door het volgen van een opleiding.
In het volwassenenonderwijs worden er naast certificaten van het HBO, ook certificaten voor andere opleidingen uitgereikt (met name voor opleidingen van de basiseducatie en opleidingen van het secundair volwassenenonderwijs). De Vlaamse Regering bepaalt aan welke opleidingen een certificaatsupplement gevoegd wordt. Analoog aan de certificaatsupplementen, zal er aan de diploma’s van gegradueerde een diplomasupplement gevoegd worden. -
Het behalen van een diploma secundair onderwijs in het volwassenenonderwijs zal ook mogelijk worden via de combinatie van de opleiding aanvullende algemene vorming en een opleiding van het HBO.
Artikel 84 Enkel de opleidingen van het secundair volwassenenonderwijs die voldoen aan de criteria, zoals bepaald in artikel 42, leiden in combinatie met de opleiding aanvullende algemene vorming tot een diploma van het secundair onderwijs. De combinatie van de opleiding aanvullende algemene vorming en een opleiding van het HBO leidt steeds tot een diploma secundair onderwijs. Gelijkaardige criteria worden immers getoetst doorheen de accreditatieprocedure, zoals opgenomen in het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs.
Artikel 85 Door de wijziging aan artikel 24 en de invoering van artikel 24bis, kunnen opleidingsprofielen in het volwassenenonderwijs via twee procedures tot stand komen: voor de opleidingen van de basiseducatie en het secundair volwassenenonderwijs worden er algemeen geldende opleidingsprofielen goedgekeurd door de Vlaamse Regering, voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs gaat het om opleidingsprofielen op centrumniveau. Deze precisering wordt toegevoegd aan artikel 49.
50
Artikel 86 In artikel 64 wordt de procedure bepaald voor het aanvragen van bijkomende onderwijsbevoegdheid door de besturen van de Centra voor Volwassenenonderwijs. De programmatie van opleidingen van het HBO zal verlopen via de procedure beschreven in titel II van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs. De procedure zoals beschreven in artikel 64 is bijgevolg niet meer van toepassing op de programmatie van de opleidingen van het HBO.
Artikel 87 In artikel 65 wordt het overdragen van structuuronderdelen van het ene Centrum voor Volwassenenonderwijs naar het andere geregeld. Aan deze bepalingen wordt toegevoegd dat enkel structuuronderdelen die gerangschikt worden als secundair volwassenenonderwijs kunnen overgedragen worden. Op die manier wordt vermeden dat Centra voor Volwassenenonderwijs bijkomende onderwijsbevoegdheid voor opleidingen van het HBO verwerven zonder de programmatieprocedure, zoals beschreven in titel II van het decreet betreffende het hoger beroepsonderwijs, te doorlopen.
Artikel 88 De mogelijkheid van omzetting van leraarsuren voor het aanwerven van voordrachtgevers was reeds voorzien bij de implementatie van het decreet betreffende het volwassenenonderwijs, zij het beperkt tot een aantal taalopleidingen. Deze mogelijkheid wordt uitgebreid: enerzijds kunnen ook voordrachtgevers aangesteld worden voor opleidingen van het HBO en anderzijds wordt het aandeel van het pakket leraarsuren dat hiertoe aangewend kan worden verhoogd. Deze maatregel zal onder meer de samenwerking in het kader van het hoger beroepsonderwijs tussen de Centra voor Volwassenenonderwijs en andere onderwijsinstellingen of organisaties vergemakkelijken. Over de aanwending van leraarsuren voor de aanwerving van voordrachthouders en over de vergoeding die aan deze voordrachthouders zal toegekend worden, moet er vooraf een akkoord bereikt worden in het lokale comité.
Artikel 89 In artikel 99 worden een aantal wijzigingen doorgevoerd. Door de wijziging aan artikel 24 en de invoering van artikel 24bis, kunnen opleidingsprofielen in het volwassenenonderwijs via twee procedures tot stand komen: voor de opleidingen van de basiseducatie en het secundair volwassenenonderwijs worden er algemeen geldende opleidingsprofielen goedgekeurd door de Vlaamse Regering, voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs gaat het om opleidingsprofielen op centrumniveau. Deze precisering wordt toegevoegd aan §1, 2°. Het decreet betreffende het volwassenenonderwijs voorziet in een gunstige financiering van het gecombineerd onderwijs en dit als stimulerende maatregel. De gunstige financieringsnorm van 1,2 wordt enkel nog behouden voor het gecombineerd onderwijs van het secundair volwassenenonderwijs.
51
De organisatie van een zo flexibel en toegankelijk mogelijk opleidingsaanbod behoort tot de kenmerken van het hoger beroepsonderwijs (zie beschrijving in de algemene inleiding). De organisatie van het hoger beroepsonderwijs als gecombineerd onderwijs vloeit dan ook voort uit het opzet van deze opleidingen. Hiertoe dienen geen bijkomende stimuleringsmaatregelen meer getroffen te worden.
Artikel 90 tot artikel 92 Door de wijziging aan artikel 24 en de invoering van artikel 24bis, kunnen opleidingsprofielen in het volwassenenonderwijs via twee procedures tot stand komen: voor de opleidingen van de basiseducatie en het secundair volwassenenonderwijs worden er algemeen geldende opleidingsprofielen goedgekeurd door de Vlaamse Regering, voor de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs gaat het om opleidingsprofielen op centrumniveau. De overgangsbepalingen opgenomen in de artikelen 181, 184 en 185 worden aangepast aan deze wijziging.
Hoofdstuk IV. Wijzigings- en opheffingsbepalingen in het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen. Artikel 93 Dit artikel voegt de definitie van hoger beroepsopleiding in het structuurdecreet van het hoger onderwijs in zoals bepaald in artikel 4 van dit decreet.
Artikel 94 Momenteel bestaan er nog geen opleidingen hoger beroepsonderwijs in het hoger onderwijs. Dit artikel geeft onderwijsbevoegdheid aan hogescholen om nieuwe HBO5 – opleidingen in te richten.
Artikel 95 Dit artikel bepaalt de studieomvang van HBO5 – opleidingen in hogescholen.
Artikel 96, 97 en 98 Deze artikels bepalen dat alle hogescholen die professionele bachelors inrichten, ook HBO5 – opleidingen mogen inrichten in dezelfde studiegebieden als de studiegebieden van de professionele bachelor en hiervoor het diploma van gegradueerde kunnen uitreiken.
Artikel 99 Dit artikel regelt de elementen die dienen opgenomen te worden in de onderwijsregeling van een hogeschool. Voor het hoger beroepsonderwijs moet de onderwijsregeling ook het diploma omvatten waartoe de opleiding leidt, alsmede de bachelorsopleiding(en) die erop volgen.
Artikel 100 Dit artikel regelt de studiebekrachtiging van HBO5 – opleidingen met een diploma van gegradueerde. Voor HBO5 – opleidingen zal de term diploma van gegradueerde gebruikt worden en niet de term ‘graad van gegradueerde’. In het Bologna-proces spreken we voor niveau 5 immers over een subdegree, ‘within or linked to the first cycle’. Bij het diploma van gegradueerde wordt een diplomasupplement uitgereikt.
Hoofdstuk V. Wijziging en opheffingsbepalingen in het decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van
52
het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen. Artikel 101 Dit artikel maakt een uitzondering op de regel dat een opleiding steeds een veelvoud moet zijn van 60 studiepunten. HBO5 – opleidingen kunnen immers ook 90 studiepunten
bedragen.
Artikel 102 Dit artikel voegt een certificaat HBO of een diploma van gegradueerd toe bij de algemene toelatingsvoorwaarden die voor een bacheloropleiding gelden.
Artikel 103 Dit artikel voegt de toelatingsvoorwaarden die gelden voor het HBO in het flexibiliseringsdecreet (zie ook bespreking artikel 62 van dit decreet). De toelatingsvoorwaarden voor HBO-opleidingen zijn soepeler als voor de bacheloropleidingen. Ook een studiegetuigschrift van het tweede leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs geeft toegang tot HBO-opleidingen op voorwaarde dat men reeds drie jaar in het bezit is van het getuigschrift. We verwijzen hiervoor naar de toelichting bij arktikel 62 van dit decreet . Cursisten die niet over een diploma secundair onderwijs beschikken, krijgen de mogelijkheid om via de opleiding aanvullende vorming in het volwassenenonderwijs alsnog het diploma secundair onderwijs te verwerven in combinatie met een HBO-opleiding. Voor kandidaat-cursisten die niet aan de toelatingsvoorwaarden voor het HBO voldoen, wordt een toelatingsproef voorzien. Dit is ook al mogelijk in de bacheloropleidingen.
Hoofdstuk VI. Wijzigingsbepalingen in het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen Artikelen 104 tot en met 107 De financiering van de HBO-opleidingen is in grote lijnen gebaseerd op het financieringsmechanisme van de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen. Gebaseerd doch niet geïntegreerd. Het budget voorzien voor HBO opleidingen aan de hogescholen wordt verdeeld volgens de mechaniek gebaseerd op deze van de initiële bachelor en masteropleidingen, maar wordt buiten de algemene werkingsmiddelen van een hogeschool gehouden. Concreet betekent dit het volgende: Variabel onderwijsdeel ( dit stuk is nu wel maar achtergrondinfo geworden gezien het er niet meer onder valt) Voor de professioneel gerichte opleidingen aan de hogescholen (de professionele bachelors)bedraagt het budget voor het variabel onderwijsdeel ongeveer 366 mio euro (VOWprof). Dit bedrag wordt verdeeld over de hogescholen op basis van het aantal financieringspunten gegenereerd in de professioneel gerichte opleidingen. Als het totale aantal financieringspunten toeneemt met meer dan 2%, dan wordt het budget VOWprof met 2% verhoogd. Anderzijds wordt het budget VOWprof met 2% verminderd als het totale aantal financieringspunten met meer dan 2% afneemt. De financieringspunten voor een instelling (FPi) worden als volgt berekend: FPi = FPi-input + FPi-output + FPi-diploma + FPi-credit FPi-input is gelijk aan het aantal financieringspunten, gebaseerd op het aantal opgenomen studiepunten. Bij de hogescholen (en de universiteiten) wordt voor de berekening van het aantal opgenomen studiepunten per opleiding het aantal studiepunten in aanmerking
53
genomen waarvoor een student onder diplomacontract zich heeft ingeschreven voor een initiële bacheloropleiding tot op het ogenblik dat die student 60 studiepunten heeft verworven in één en dezelfde bacheloropleiding. Vanaf het 61 studiepunt wordt niet meer gekeken naar het aantal opgenomen studiepunten, maar naar het aantal verworven studiepunten (= studiepunten waarvoor de student een creditbewijs heeft ontvangen) = FPi-output. Zowel het aantal opgenomen studiepunten als het aantal verworven studiepunten wordt vermenigvuldigd met het puntengewicht van het studiegebied. Voor beursstudenten, studenten met een functiebeperking en werkstudenten (ingeschreven in een specifiek traject) wordt een bonus 1,5 toegekend. FPi-diploma is gelijk aan het aantal financieringspunten gebaseerd op het aantal uitgereikte diploma’s (professioneel gerichte bachelordiploma’s en masterdiploma’s). Het aantal uitgereikte diploma’s wordt vermenigvuldigd met een factor 30 en met het puntengewicht van het studiegebied. Ook hier is de extra bonus van 1,5 voor beursstudenten, studenten met een functiebeperking en werkstudenten van toepassing. FPi-credit is gelijk aan het aantal financieringspunten gebaseerd op het aantal verworven studiepunten door studenten onder creditcontract. Er wordt gewerkt met een voortschrijdend gemiddelde: voor een begrotingsjaar t worden de punten berekend over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2. Variabel onderwijsdeel HBO (VOW-hbo) Grosso modo zullen deze principes toegepast worden in het HBO, aangeboden door de hogescholen: - een student wordt op basis van inputgegevens (opgenomen studiepunten) gefinancierd tot op het ogenblik dat hij 60 studiepunten verworven heeft in een HBOopleiding; - vanaf het 61 studiepunt wordt de student op basis van outputgegevens (verworven credits) gefinancierd; - als deze student verder studeert in een bacheloropleiding, zal deze student op basis van zijn HBO-resultaten, vrijstellingen krijgen in de bacheloropleiding en zal hij verder gefinancierd worden op basis van output in deze bacheloropleiding; - na het behalen van een diploma in het HBO wordt op dezelfde manier een diplomabonus gegeven worden (aantal diploma’s x factor 30); - als deze student verder studeert in een bacheloropleiding voorziet het financieringsdecreet nu reeds dat de instelling voor deze student ook in de bacheloropleiding een diplomabonus zal krijgen; - de bonussen voor beursstudenten, studenten met een functiebeperking en werkstudenten worden ook toegepast bij de HBO-opleidingen. Omwille van volgende knelpunten wordt er voor gekozen een afzonderlijk variabel onderwijsdeel voor HBO te voorzien (VOW-ho) buiten het nu bestaande financieringsmodel: - De financiering van het hoger onderwijs werkt met een half open enveloppe. Als de HBO-opleidingen niet zorgen voor een stijging van 2% van het aantal financieringspunten, betekent dit dat de andere instellingen mee betalen voor de organisatie van de HBO-opleidingen. Voor het begrotingsjaar 2008 bedaagt het aantal financieringspunten voor VOWprof 7.181.404 (raming september). En stijging van 2% zou betekenen dat het aantal financieringspunten met meer dan 140.000 zou moeten toenemen. De eerste simulaties (zie verder) geven aan dat de HBO-opleidingen gedurende de eerste academiejaren dit aantal financieringspunten niet realiseren. M.a.w. de hogescholen die geen HBO-opleidingen organiseren, zouden dan ook meebetalen voor deze opleidingen (verdeling binnen een gesloten enveloppe). - Het financieringsmechanisme hoger onderwijs is zodanig opgezet dat voor nieuwe opleidingen de financieringspunten pas na enkele jaren meegerekend worden. Concreet: als een nieuwe opleiding start in het academiejaar 2010-2011, dan worden de financieringspunten voor deze opleiding pas meegenomen voor het begrotingsjaar
54
2013. En dan nog maar voor 1/5 aangezien er gerekend wordt met een voortschrijdend gemiddelde over 5 academiejaren. Om aan beide knelpunten tegemoet te komen wordt een afzonderlijk budget voorzien voor de HBO-opleidingen, dat wordt toegekend als aanvullende toelage om geen interferenties te hebben met evoluties in de andere variabele onderwijsdelen. Zo blijft er ook een duidelijke scheiding tussen de budgetten voor de initiële opleidingen en deze van de HBO-opleidingen. De verdeling van dit budget gebeurt op basis van de financieringspunten gegenereerd door de HBO-opleidingen. Deze financieringspunten worden op analoge manier berekend als de financieringspunten voor de andere variabele onderwijsdelen. Voor het bepalen van de hoogte van dit budget wordt uitgegaan van de hierna volgende simulaties. Bedoeling van deze simulatie is tweedelig: - een idee te krijgen van het aantal financieringspunten die kunnen gegenereerd worden in het HBO - een idee te krijgen van het budget dat hier mee zou overeenstemmen Uitgangspunten: - in 2010-2011 wordt gestart met 5 nieuwe HBO-opleidingen, die gemiddeld 40 studenten tellen (totaal = 200 studenten) - gemiddeld neemt een student 57 studiepunten op in een studiejaar (200*57 = 11.400 opgenomen studiepunten) - er wordt aangenomen dat de meeste opleidingen zich situeren in een studiegebied met puntengewicht 1,2 (11.400*1,2 = 13.680) - er wordt van uit gegaan dat 25% van deze studenten het statuut van beursstudent heeft30 (13.680/4 = 3.420 Î 13.680 + 1.710 = 15.390 financieringspunten) (andere bonussen, functiebeperking en werkstudenten, worden in deze simulatie niet in rekening gebracht31) in 2011-2012 komen er drie nieuwe opleidingen bij (ook met gemiddeld 40 studenten Î 120 studenten in totaal) Î 9.234 financieringspunten (berekend op dezelfde manier dan voor het academiejaar 2010-2011) in de 5 bestaande opleidingen worden in totaal opnieuw 200 nieuwe studenten ingeschreven Î 15.390 financieringspunten van de 200 studenten ingeschreven in 2010-2011 heeft de helft 60 studiepunten verworven en gaat naar outputfinanciering. Van deze 100 studenten die in outputfinanciering komen, behalen er 90 een diploma Î outputfinanciering = 90 studenten x 60 verworven credits (x gewicht studiepunten en bonus beurs) Î 7.290 financieringspunten + diplomabonus Î 3.645 financieringspunten. Men zou er kunnen van uitgaan dat de andere 10 studenten (die geen diploma halen) gemiddeld 50 studiepunten verwerven Î 675 financieringspunten (zelfde uitgangspunten als bij de inputfinanciering, met dit verschil dat er gerekend wordt met 50 studiepunten ipv 57); 70 studenten blijven nog gedeeltelijk of geheel in input (m.a.w. 30 studenten verlaten definitief de opleiding) Î 5.387 financieringspunten (uitgaande dat zij zich nog steeds gemiddeld inschrijven voor 57 studiepunten per academiejaar) Totaal aantal financieringspunten: 41.621
-
-
in 2012-2013 komen er opnieuw drie nieuwe opleidingen bij (met gemiddeld 40 studenten Î 120 studenten in totaal)Î 9.234 financieringspunten nieuwe studenten in de 8 bestaande opleidingen (gemiddeld 40 studenten per opleiding) Î 24.624 financieringspunten van de 320 nieuwe studenten ingeschreven in 2011-2012 heeft de helft 60 studiepunten verworven en gaat naar outputfinanciering. Van diegene die in 20112012 nog in input zaten of nog geen diploma behaald hebben (80 studenten), gaan 60 studenten naar output. Van de studenten in output (220) halen 180 een diploma Î 180 studenten die 60 studiepunten verwerven Î 14.580 + diplomabonus Î 7.290
-
30
Dit is ongeveer het percentage beursstudenten in de professioneel gerichte bacheloropleidingen aan de hogescholen. 31 Wegens het beperkte aantal studenten
55
financieringspunten Ook hier zou men er kunnen van uit gaan dat de studenten (40) die nog geen diploma behalen, gemiddelde 50 studiepunten verwerven Î 2.700 financieringspunten 120 studenten blijven nog gedeeltelijk of geheel in input Î 9.234 financieringspunten (de rest verlaat de opleiding) Î Totaal aantal financieringspunten: 67.662
-
Budget nieuwe HBO-opleidingen in hogescholen: Academiejaar
Aantal Financieringspunten Opleidingen
Waarde per Begrotings- Budget 32 financieringspunt jaar
2010-2011 2011-2012 2012-2013 2013-2014 2014-2015 2015-2016
5 8 11 14 17 20
50 50 50 50 50 50
15.390 41.621 67.662 100.000 130.000 150.000
2012 2013 2014 2015 2016 2017
769.500€ 2.081.050€ 3.383.100€ 5.000.000€ 6.500.000€ 7.500.000€
Daarenboven bestaat er ook de kans dat er al enkele HBO-opleidingen in hogescholen zullen starten op 1 februari 2010: - op 1 februari 2010 wordt gestart met 2 nieuwe HBO-opleidingen, die gemiddeld 20 studenten tellen (totaal = 40 studenten) - gemiddeld neemt zo een student 20 studiepunten op in academiejaar 2009-2010 (40*20 = 800 opgenomen studiepunten) - er wordt aangenomen dat de meeste opleidingen zich situeren in een studiegebied met puntengewicht 1,2 (800*1,2 = 960) - er wordt van uit gegaan dat 25% van deze studenten het statuut van beursstudent heeft33 (960/4 = 240 Î 240 + 120 = 360 financieringspunten) Daarvoor wordt in begrotingsjaar 2011 een budget van 18.000€ voorzien. Studenten worden in het hoger onderwijs slechts meegeteld voor financiering als ze een positief leerkrediet hebben. Er werd beslist om het leerkrediet niet in te voeren in het HBO. Er moet echter wel een middel zijn om de studievoortgang van de studenten in het HBO te bewaken, en deze studenten niet oneindig mee te rekenen voor financiering. We maken dan ook de bepalingen ivm studievoortgangbewaking, opgenomen in artikel 52 van het Flexibiliseringsdecreet van toepassing op de studenten van het HBO- hoger onderwijs.
Hoofdstuk VII. Overgangsbepalingen Afdeling I. Algemeen Artikel 108 Voor alle bestaande opleidingen wordt bij de invoering van het decreet tijdelijk ervan uitgegaan dat aan bovenstaande criteria voldaan is. De opleidingen krijgen een voorlopig niveau toegewezen bij de inwerkingtreding van het decreet HBO en krijgen een overgangsaccreditatie die beperkt is in de tijd: • Van de 7de specialisatiejaren TSO verwachten we dat de kwalificaties waartoe ze leiden, zich situeren op niveau 4 aangezien deze opleidingen verder bouwen op een technische opleiding van de derde graad technisch secundair onderwijs. 7e specialisatiejaren TSO worden dus HBO4 – opleidingen.
32
Dit is waarde per financieringspunt in VOWprof (raming september) Dit is ongeveer het percentage beursstudenten in de professioneel gerichte bacheloropleidingen aan de hogescholen. 33
56
•
Ook van opleidingen uit de vierde graad BSO verwachten we dat ze leiden naar kwalificaties van niveau 4. Een uitzondering hierop vormt mogelijks de opleidingen van de vierde graad BSO Verpleegkunde. Gezien haar lange studieduur en haar nauwe aansluiting met de bacheloropleiding, is het mogelijk dat deze opleiding een opleiding van HBO5 is. In dit geval zal de voor deze opleiding een uitzondering in de onderwijsbevoegdheid voorzien worden (instellingen secundair onderwijs kunnen immers in principe geen opleidingen HBO5 inrichten).
•
De opleidingen uit het HBO van het volwassenenonderwijs behoorden vroeger tot het hoger onderwijs van het korte type. We gaan er hierdoor vanuit dat alle opleidingen die meer dan 900 lestijden bedragen, HBO5 zijn. Opleidingen met minder dan 900 lestijden worden HBO4.
•
Voor de 7de jaren KSO zal gekeken worden wat de finaliteit van deze opleidingen is. Indien ze leiden tot beroepsgerichte kwalificaties, kunnen ze meegenomen worden in HBO4. Indien deze opleidingen als eerste finaliteit de doorstroom naar het hoger onderwijs hebben, dan zullen deze opleidingen niet mee opgenomen worden in het HBO. We gaan ervan uit dat enkel de opleidingen Industriële vormgeving en Ruimtelijke vormgeving arbeidsmarktgericht zijn.
De programmatie en overgangsaccreditatie van bestaande opleidingen als HBO4 of HBO5 zal dus automatisch gebeuren bij de aanvang van het decreet.
Artikel 109 Dit artikel stelt dat de bestaande opleidingen een omvormingsprocedure moetendoorlopen. Deze procedure is niet dezelfde als voor de programmatie van de nieuwe HBO-opleidingen, met name eerst de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets en dan de toets nieuwe HBOopleidingen zoals bepaald in hoofdstuk I, titel II. De aangepaste hervormingsprocedure wordt in afdeling II beschreven. Bovendien wordt in dit artikel geregeld dat hogescholen bestaande HBO5 – opleidingen die reeds ingericht worden door centra voor volwassenenonderwijs enkel kunnen aanbieden in samenwerking met deze centra. Deze maatregel kadert in het streven naar een rationeel aanbod voor het hoger beroepsonderwijs en eveneens in het stimuleren tot samenwerking tussen onderwijsinstellingen.
Artikel 110 Artikel 58 van dit decreet bepaalt dat instellingen secundair onderwijs niet uitsluitend opleidingen van het hoger beroepsonderwijs kunnen organiseren. Dit om te vermijden dat instellingen secundair onderwijs zich uitsluitend zouden richten op het hoger beroepsonderwijs. Een uitzondering wordt gemaakt voor de instellingen die in het schooljaar 2008-2009 enkel de opleiding Verpleegkunde aanboden. Deze instellingen mogen dit in de toekomst blijven doen. Afdeling II. Procedure
Artikel 111 Dit artikel regelt de hervormingsprocedure voor bestaande opleidingen. Van zodra de beroepskwalificatie waartoe de opleiding leidt, wordt ingeschaald en erkend door de Vlaamse Regering wordt het voor de bestaande opleiding die naar de betrokken beroepskwalificatie leidt duidelijk of men behoort tot HBO4 of HBO5. Nadat de inschaling en erkenning van de betreffende beroepskwalificatie is gebeurd, krijgt de opleiding tot maximum 2012 de tijd om haar opleiding om te vormen. Ze zal hiervoor een dossier moeten indienen van toets nieuwe HBO-opleiding bij het accreditatieorgaan. Het accreditatieorgaan gaat hierbij niet enkel de kwaliteit van de ongevormde opleiding na, maar bepaalt eveneens of de opleiding zodanig
57
veranderd is dat het een nieuwe opleiding geworden is, of dat de opleiding een hervormde bestaande opleiding is. Indien geoordeeld wordt dat de opleiding een nieuwe opleiding geworden is, moet de instelling alsnog de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets doorstaan.
Artikel 112 Dit artikel geeft de gevolgen aan van de twee uitspraken die bij de toets nieuwe HBOopleiding voor een bestaande opleiding kunnen genomen worden: enerzijds een uitspraak over de kwaliteit van de hervorming, anderzijds een uitspraak over het al of niet nieuw zijn van de hervormde opleiding. Onderstaand stroomdiagram brengt de verschillende mogelijkheden in kaart:
58
59
Artikels 113 en 114 Indien geoordeeld wordt dat de opleiding een nieuwe opleiding geworden is, moet de instelling alsnog de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets doorstaan. De criteria voor de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets zijn dezelfde als voor de nieuwe HBO-opleidingen. De hervormde opleiding kan als nieuwe HBO-opleiding ingericht worden na het positieve besluit over de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoetsen krijgt daarmee een overgangsaccreditatie die 4 jaar geldig is.
Artikel 115 Dit artikel bepaald wanneer een bestaande opleiding wordt afgebouwd. Dit gebeurt: - wanneer de opleiding geen toets nieuwe HBO-opleiding indient en dus geen hervorming heeft doorgevoerd - wanneer het besluit over de toets nieuwe HBO-opleiding negatief is - wanneer het besluit over de macrodoelmatigheids- en capaciteitstoets negatief is. De opleiding wordt afgebouwd over drie schooljaren op dezelfde manier als voorzien in artikel 49 na de accreditatieprocedure. Hoofdstuk VIII. Slotbepaling
Artikel 116 Dit artikel regelt de evaluatie van het hoger beroepsonderwijs in 2013 moet opgestart zijn. Bij de invoering van een belangrijke onderwijsvernieuwing zoals het hoger beroepsonderwijs, is het belangrijk nauwgezet de implementatie, de resultaten en de effecten van het nieuwe beleid op te volgen. Een goed uitgebouwd monitoringsysteem voor hoger beroepsonderwijs is daarbij een eerste voorwaarde. Dit moet van bij de invoering van het HBO via indicatoren periodiek beschrijvende informatie opleveren over de implementatie en de resultaten van het gevoerde beleid. Onder meer voor volgende variabelen moeten indicatoren ontwikkeld worden om in dit systeem op te nemen: - Noden o Op de arbeidsmarkt: nood aan ‘middengeschoolden’ o Vanuit onderwijs: jongeren die in de hogescholen in het eerste jaar uitvallen - Doelgroep: aantal/profiel cursisten HBO - Input/middelen o Jaarlijks budget dat instellingen spenderen aan HBO o Inschrijvingsgeld betaald door cursisten - Processen o Aantal/aard HBO-opleidingen o Aantal opleidingen in dag-/avondonderwijs o Aantal verkorte trajecten o Aantal/aard werkplekplaatsen o EVC-beleid in het HBO o Aantal/aard samenwerkingsverbanden - Output o Aantal afgeleverde certificaten/diploma’s o Tewerkstelling uitstroom HBO o Doorstroom naar de professionele bachelor - Effecten o Invulling kwalificatienoden op de arbeidsmarkt
60
o Deelname aan HO/LLL Een aantal van deze indicatoren worden al verzameld door vb. VDAB, departement onderwijs, e.a. Het is echter belangrijk dat deze gegevens op een plaats worden samengebracht en ook op gezette tijden als geheel worden gerapporteerd. Zo zou het hoger beroepsonderwijs bijvoorbeeld een terugkerend hoofdstuk kunnen worden in het Statistisch jaarboek van het Vlaams onderwijs. De informatie uit het monitoringsysteem kan vervolgens dienen als input voor beleidsevaluatie, waarbij op zoek kan gegaan worden naar verbanden, verklaringen en verbeterpunten. Nadat de inspectie en de VLHORA hun eerste rapport over bevindingen en trends in het HBO hebben gepubliceerd, zal een eerste beleidsevaluerend onderzoek worden uitgevoerd naar enkele centrale vragen m.b.t. effectiviteit, doelbereiking en adequaatheid van het hoger beroepsonderwijs.
Artikel 117 §2. Van instellingsbesturen in het hoger beroepsonderwijs kunnen we niet verwachten dat ze volledig zelf instaan voor de kosten voor erkenning, visitatie en accreditatie. Vanaf 2010 zouden de middelen voor erkenning, visitatie en accreditatie door de Vlaamse Regering als een forfaitaire toelage per opleiding aan de instellingsbesturen kunnen worden uitgekeerd.
Artikel 118 Dit artikel regelt dat de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs van start gaan zoals bepaald in dit decreet vanaf 1 september 2009. De Commissie HBO en het accreditatieorgaan worden opgericht bij de invoering van het decreet zodat ze tijdig met hun werkzaamheden kunnen starten alvorens de opleidingen op 1 september 2009 als hoger beroepsonderwijs beginnen. Zo is het mogelijk dat voor nieuwe opleidingen reeds een rationeel aanbod door de commissie bepaald kan worden en een macrodoelmatigheidstoets kan uitgevoerd worden met het oog op het van start gaan van nieuwe HBO-opleidingen tegen 1 februari 2010.
61