VVKSO CODIS/DOC/12/02 2012-01-12
Voorontwerp van decreet betreffende het onderwijs XXII
DE VLAAMSE REGERING,
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel,
Na beraadslaging,
BESLUIT:
De Vlaamse minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke kansen en Brussel is ermee belast, in naam van de Vlaamse Regering, bij het Vlaams Parlement het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de tekst volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/1
Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen Artikel I.1. Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid. Hoofdstuk II. Decreet basisonderwijs Art. II.1. In artikel 3 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997, het laatst gewijzigd bij decreet van 1 juli 2011, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° er wordt een punt 9°quater ingevoegd, dat luidt als volgt: “9°quater compenserende maatregelen: het aanbieden van orthopedagogische of orthodidactische hulpmiddelen, waaronder technische hulpmiddelen, waardoor de doelen van het gemeenschappelijk curriculum of de doelen die na dispensatie overblijven, bereikt kunnen worden;”; 2° punt 12°, opgeheven door het decreet van 22 juni 2007, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing: “12° differentiërende maatregelen: het aanbrengen, binnen het gemeenschappelijk curriculum, van een beperkte variatie in de doelen, de inhouden, de instructie, het tempo, de werkvormen, de groeperingsvormen en de evaluatie om beter tegemoet te komen aan de behoeften van individuele leerlingen of groepen van leerlingen;”; 3° er wordt een punt 12°bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “12°bis dispenserende maatregelen: het vrijstellen van onderdelen van het gemeenschappelijk curriculum en die vervangen door gelijkwaardige doelstellingen, zodat de certificering voor het betreffende onderwijsniveau of onderdeel of een certificering met het oog op het doorstromen naar vervolgonderwijs niet in het gedrang komt;”; 4° het punt 13° wordt vervangen, door wat volgt: “13° erkend onderwijs: onderwijs dat voldoet aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 62 en erkend is door de Vlaamse Regering zoals bepaald in artikel 63;”; 5° er wordt een punt 17°bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “17°bis gemeenschappelijk curriculum: de goedgekeurde leerplannen die ten minste herkenbaar de doelstellingen bevatten die noodzakelijk zijn om de eindtermen te bereiken of de ontwikkelingsdoelen na te streven en de schoolgebonden planning voor het nastreven van de leergebiedoverschrijdende of vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen;”; 6° er wordt een punt 21°bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “21°bis handelingsgericht werken: een manier van werken die het pedagogischdidactisch handelen in de school vormgeeft op een systematische, planmatige en transparante wijze, die vertrekt van een duidelijke visie die gekozen en gedragen wordt door het schoolteam, en die gericht is op het formuleren van haalbare en bruikbare adviezen voor de onderwijspraktijk. De leerling, de ouders, het onderwijspersoneel, schoolinterne en schoolexterne ondersteuners werken daarvoor nauw en constructief samen. De specifieke onderwijsbehoeften van leerlingen en de ondersteuningsbehoeften van het onderwijspersoneel en ouders staan centraal. De
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/2
aandacht is daarbij gericht op mogelijkheden en positieve factoren. De leerling wordt in zijn context bekeken met aandacht voor de wisselwerking en wederzijdse beïnvloeding van het individu en de omgeving;”; 7° er wordt een punt 47°bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “47°bis remediërende maatregelen: het verstrekken van effectieve vormen van aangepaste en individuele leerhulp binnen het gemeenschappelijk curriculum, die gebaseerd zijn op wetenschappelijke inzichten;”; 8° er wordt een punt 52°bis/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “52°bis/1 stimulerende maatregelen: het ondersteunen van het affectieve door begrip te tonen voor het probleem van de leerling, de leerling te motiveren en te geloven in zijn mogelijkheden met het oog op het ondersteunen van het zelfvertrouwen en het zelfbeeld;”. Art. II.2. In artikel 8 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid aangevuld met een zin, die luidt als volgt: “Het werkt hiervoor handelingsgericht samen met het Centrum voor Leerlingenbegeleiding en zet stimulerende, compenserende, remediërende, differentiërende en dispenserende maatregelen in, naargelang de noden van de leerling.”. Art. II.3. Artikel 10 van hetzelfde decreet wordt vervangen, door wat volgt: “Art.10. §1. Het buitengewoon basisonderwijs is ingedeeld in volgende types: 1° type 1, voor kinderen met een licht verstandelijke beperking. Kinderen met een licht verstandelijke beperking voldoen aan alle onderstaande criteria: a) ze hebben significante beperkingen in het intellectueel functioneren, wat op basis van een psychodiagnostisch onderzoek tot uiting komt in een uitslag op een gestandaardiseerde en genormeerde intelligentietest die twee à drie standaarddeviaties onder het gemiddelde prestatieniveau ligt van de normgroep van leeftijdgenoten, meer bepaald een totaal intelligentiequotiënt tussen 50-55 en 70, rekening houdend met het betrouwbaarheidsinterval; b) ze hebben significante beperkingen in het sociale aanpassingsgedrag, wat op basis van een psychodiagnostisch onderzoek tot uiting komt in een uitslag op een gestandaardiseerde en genormeerde schaal voor sociaal aanpassingsgedrag, die twee à drie standaarddeviaties beneden het gemiddelde ligt ten opzichte van een normgroep van leeftijdgenoten; c) de functioneringsproblemen zijn ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar; d) het besluit “licht verstandelijke beperking” wordt genomen na een periode van procesdiagnostiek, zijnde een zoek- en beslissingsproces waarbij de diagnose gebaseerd is op het beeld van het individu zoals die zich situeert en gedraagt in zijn totale leefwereld en niet louter op basis van een eenmalige momentopname.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/3
2° type 2, voor kinderen met een matig tot diep verstandelijke beperking. Kinderen met een matig tot diep verstandelijke beperking voldoen aan alle onderstaande criteria: a) ze hebben significante beperkingen in het intellectueel functioneren, wat op basis van een psychodiagnostisch onderzoek tot uiting komt in een uitslag op een gestandaardiseerde en genormeerde intelligentietest die meer dan drie standaarddeviaties onder het gemiddelde prestatieniveau ligt van de normgroep van leeftijdgenoten, meer bepaald een totaal intelligentiequotiënt dat lager dan 50-55 is, rekening houdend met het betrouwbaarheidsinterval; b) ze hebben significante beperkingen in het sociale aanpassingsgedrag, wat op basis van psychodiagnostisch onderzoek tot uiting komt in een uitslag op een gestandaardiseerde en genormeerde schaal voor sociaal aanpassingsgedrag, die minstens drie standaarddeviaties beneden het gemiddelde ligt ten opzichte van een normgroep van leeftijdgenoten; c) de functioneringsproblemen zijn ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar; d) het besluit “matig tot diep verstandelijke beperking” wordt genomen na een periode van procesdiagnostiek. 3° type 3, voor kinderen met een emotionele of gedragsstoornis. Kinderen met een gedrags- of emotionele stoornis zijn kinderen bij wie op basis van gespecialiseerde multidisciplinaire diagnostiek met inbegrip van psychiatrisch onderzoek een van de volgende problematieken wordt vastgesteld: a) een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit; b) een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis; c) de gedragsstoornis in enge zin, ‘conduct disorder’; d) een angst- en stemmingsstoornis. 4° type 4, voor kinderen met een motorische beperking; Kinderen met een motorische beperking zijn kinderen bij wie op basis van specifieke medische diagnostiek, een uitval wordt vastgesteld in de neuromusculoskeletale en bewegingsgerelateerde functies, meer bepaald: a) de functies van gewrichten en beenderen; b) de spierfuncties, meer bepaald de spierkracht, de tonus en het uithoudingsvermogen, met gedeeltelijke of volledige uitval van: 1) een van de of beide bovenste of onderste ledematen; 2) de linkerzijde, de rechterzijde of beide zijden; 3) de romp; 4) overige; c) de bewegingsfuncties; d) een door medische diagnostiek geobjectiveerde problematiek met weerslag op het bewegingsgerelateerde functioneren die niet terug te brengen is tot criterium a) tot en met c) maar met een duidelijke impact op schoolse activiteiten. 5° type 5, voor kinderen die opgenomen zijn in een ziekenhuis, een residentiële setting of verblijven in een preventorium.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/4
De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden waaraan de residentiële setting moet voldoen opdat er een school voor buitengewoon onderwijs type 5 aan verbonden kan zijn. Een kind in type 5 beantwoordt aan alle onderstaande voorwaarden: 1° de medische, psychiatrische of residentiële opvang of begeleiding laat het niet toe dat het kind voltijds in een school aanwezig is; 2° het kind heeft behoefte aan een individueel of geïndividualiseerd aanbod dat in de residentiële omgeving verstrekt wordt. 6° type 6, voor kinderen met een visuele beperking. Kinderen met een visuele beperking zijn kinderen bij wie op basis van specifieke oogheelkundige diagnostiek een gezichtsstoornis werd vastgesteld die beantwoordt aan minstens een van de volgende criteria: a) een optimaal gecorrigeerde gezichtsscherpte die kleiner dan of gelijk aan 3/10 voor het beste oog is; b) een of meer gezichtsvelddefecten die meer dan 50% van de centrale zone van 30° beslaan of die het gezichtsveld concentrisch tot minder dan 20° verkleinen; c) een volledige altitudinale hemianopsie, een oftalmoplegie, een oculomotorische apraxie of een oscillopsie. Onder altitudinale hemianopsie wordt verstaan: halfzijdige blindheid of blindheid in de helft van het gezichtsveld met verschillende varianten die door hersenbeschadiging veroorzaakt is. Onder oculomotorische apraxie wordt verstaan: het niet kunnen fixeren van de ogen op één voorwerp en het niet kunnen volgen van bewegende voorwerpen. Onder oftalmoplegie wordt verstaan: verlamming van de oogspieren. Onder oscillopsie wordt verstaan: subjectieve instabiliteit van het gezichtsveld of het symptoom waarbij het beeld dat iemand van de omgeving heeft, beweegt zodra het hoofd wordt bewogen; d) een ernstige gezichtsstoornis die uit een geobjectiveerde cerebrale pathologie voortvloeit, zoals cerebrale visuele inperking; e) een door een oogarts geobjectiveerde visuele problematiek die niet tot criterium a) tot en met d) terug te brengen is, maar met een duidelijke impact op schoolse activiteiten. 7° type 7, voor kinderen met een auditieve beperking. Kinderen met een auditieve beperking zijn kinderen die, op basis van een audiologisch onderzoek door een neus-keel-en-oor-arts, beantwoorden aan een van de onderstaande criteria: a) volgens de Fletcher-index een gemiddeld gehoorverlies hebben voor de frequenties 500, 1000 en 2000 Hz van 40 dB of meer voor het beste oor zonder correctie; b) als de Fletcher-index minder dan 40 dB bedraagt: een foneemscore van 80% of minder hebben bij de spraakaudiometrie met woorden met een medeklinker–klinker– medeklinker-samenstelling bij 70 dB geluidsterkte; c) een door een neus-keel-en-oor-arts geobjectiveerde auditieve problematiek hebben die niet terug te brengen is tot criterium a) of b), maar met een duidelijke impact op schoolse activiteiten.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/5
8° type 8, voor kinderen met een leerstoornis. Kinderen met een leerstoornis voldoen aan alle onderstaande criteria: a) er is een ernstige achterstand, die blijkt uit een score beneden percentiel 10 voor het vaardigheidsniveau van technisch lezen, spellen of rekenen ten aanzien van een relevante vergelijkingsgroep, en de leerling presteert significant lager dan wat gevraagd wordt, rekening houdend met zijn leeftijd en de omstandigheden; Onder “omstandigheden” wordt een situatie verstaan waarin de persoon zijn schoolse vaardigheden functioneel moet toepassen. b) de achterstand die door metingen op twee momenten in kaart gebracht wordt, blijft bestaan, ook als er voorzien is in een periode van adequate remediërende instructie en oefening van minstens drie tot zes maanden; c) er is geen afdoende alternatieve verklaring voor de ernstige achterstand en de didactische resistentie. 9° type 9, voor kinderen met een autismespectrumstoornis en die geen matig tot diep verstandelijke beperking hebben zoals bepaald in 2°. Kinderen met een autismespectrumstoornis zijn kinderen bij wie op basis van gespecialiseerde multidisciplinaire diagnostiek met inbegrip van psychiatrisch onderzoek een van de volgende problematieken wordt vastgesteld: a) de autistische stoornis; b) het syndroom van Asperger; c) een pervasieve ontwikkelingsstoornis niet-anders-omschreven. §2. De regering kan diagnostische protocollen vastleggen voor de oriëntering naar de types als vermeld in §1, 1° tot 9°.”. Art. II.4. Artikel 13, §1, 1°, van hetzelfde decreet wordt vervangen, door wat volgt: “1° het voorgaande schooljaar ingeschreven zijn geweest in een door de Vlaamse Gemeenschap erkende Nederlandstalige school voor kleuteronderwijs en gedurende die periode ten minste 220 halve dagen aanwezig geweest zijn; halve dagen aanwezigheid in de rijdende kleuterschool zoals bepaald in artikel 168 van dit decreet worden beschouwd als aanwezigheid in de erkende school waar de leerling ingeschreven is;”. Art. II.5. Artikel 15 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 7 juli 2006, wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 15. §1. Naast de toelatingsvoorwaarden bepaald in de artikelen 12 en 13 is voor de toelating van een leerling in het buitengewoon onderwijs een verslag vereist waaruit blijkt: 1° dat met toepassing van de principes van handelingsgericht werken aantoonbaar blijkt dat het inzetten van stimulerende, remediërende, differentiërende, compenserende en dispenserende maatregelen onvoldoende was om de leerling het gemeenschappelijk curriculum te laten volgen;
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/6
2° dat voor een of meer leergebieden of vakken of substantiële onderdelen van meerdere leergebieden of vakken er behoefte is aan het werken op basis van een individueel curriculum; 3° dat een orthopedagogische, orthodidactische en therapeutische benadering noodzakelijk is om de onderwijsdoelstellingen te bereiken; 4° welk type voor de leerling van toepassing is, als bepaald in artikel 10, §1, 1° tot 9°. De Centra voor Leerlingenbegeleiding zijn bevoegd voor het afleveren van het verslag. Ze betrekken daarbij de leerling, de ouders en de school. Het verslag bestaat uit een attest en een protocol ter verantwoording. Voor leerlingen die onderwijs van het type 5 volgen in een ziekenhuis is geen protocol vereist. Voor leerlingen die onderwijs van het type 5 volgen in een preventorium of residentiële setting, is een protocol alleen vereist als de school er om vraagt. §2. De regering bepaalt wat het verslag moet inhouden. §3. Een leerling kan alleen het buitengewoon onderwijs volgen van het type waarnaar hij in het verslag georiënteerd wordt. §4. In afwijking van §1 wordt voor een leerling die voor 1 september 2012 al ingeschreven was in het buitengewoon onderwijs pas een nieuw verslag opgemaakt bij wijziging van onderwijsniveau of van type.”. Art. II.6. Artikel 16 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 7 mei 2004, wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 16. §1. Naast de toelatingsvoorwaarden bepaald in de artikelen 12 en 13 is voor de toelating van een leerling tot het geïntegreerd basisonderwijs een gemotiveerd verslag, opgesteld door het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, vereist waaruit blijkt: 1° dat de leerling voldoet aan de criteria van een van de punten van artikel 10, §1, 1° tot 9°, met uitzondering van 5°; 2° dat met toepassing van de principes van handelingsgericht werken aantoonbaar blijkt dat het inzetten van compenserende of dispenserende maatregelen voldoende zijn om de leerling het gemeenschappelijk curriculum te laten volgen; 3° dat de leerling ten minste negen maanden voltijds buitengewoon onderwijs in het betreffende type heeft gevolgd, onmiddellijk voorafgaand aan zijn toelating tot het geïntegreerd basisonderwijs, indien blijkt dat hij voldoet aan de criteria van artikel 10, §1, 1°, 3° of 8°. De regering bepaalt de inhoud van het gemotiveerd verslag. §2. In afwijking van §1 wordt voor een leerling, die toegelaten werd tot het geïntegreerd basisonderwijs op basis van een inschrijvingsverslag voor het buitengewoon onderwijs, slechts een gemotiveerd verslag opgemaakt bij wijziging van het integratieplan, zoals bedoeld in §3, derde lid.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/7
§3. Om in aanmerking te komen voor aanvullende financiering of subsidiëring van een leerling in het geïntegreerd basisonderwijs is nog een integratieplan vereist. De regering bepaalt de inhoud van het integratieplan en legt de samenstelling van het integratieteam, dat het integratieplan zal opstellen, vast. Een nieuw integratieplan wordt opgesteld bij de wijziging van : de aard van de integratie, de aard en de ernst van de handicap of het onderwijsniveau, met inbegrip van het beroepenveld, de studierichting, de afdeling of de opties. Bij wijziging van het integratieteam kan het bestaande integratieplan bevestigd worden. §4. Leerlingen die beschikken over een verslag als vermeld in artikel 15 en die ingeschreven zijn in een school voor gewoon basisonderwijs blijven in aanmerking komen voor aanvullende financiering of subsidiëring in het kader van het geïntegreerd basisonderwijs.”. Art. II.7. Aan artikel 18, §1, 1°, van hetzelfde decreet wordt een zinsnede toegevoegd, die luidt als volgt: “halve dagen aanwezigheid in de rijdende kleuterschool zoals bepaald in artikel 168 van dit decreet worden beschouwd als aanwezigheid in de erkende school waar de leerling ingeschreven is;”.
Art. II.8. In artikel 19 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 13 juli 2001 wordt aan paragraaf 2, een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Een inschrijving in het buitengewoon onderwijs type 8 is twee schooljaren geldig. Een verder verblijf in type 8 is afhankelijk van een jaarlijkse evaluatie door de klassenraad en het Centrum voor Leerlingenbegeleiding waaruit, met toepassing van de principes van handelingsgericht werken, blijkt dat het inzetten van remediërende, differentiërende, compenserende en dispenserende maatregelen onvoldoende zal zijn om de leerling het gemeenschappelijk curriculum te laten volgen in een school voor gewoon onderwijs. Het Centrum voor Leerlingenbegeleiding bevestigt dit door de opmaak van een nieuw verslag, als vermeld in artikel 15.”.
Art. II.9. Artikel 30 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 10 juli 2003, wordt opgeheven. Art. II.10. In artikel 37, §3, 9°, van hetzelfde decreet, het laatst gewijzigd bij het decreet van 8 juli 2011, wordt de laatste zin vervangen, door wat volgt: “Scholen gelegen in een gemeente waar een lokaal overlegplatform, bedoeld in hoofdstuk V, afdeling I, van het decreet van 28 juni 2002 betreffende de gelijke onderwijskansen-I, is opgericht, kunnen andere bepalingen over het positieve engagement van ouders ten aanzien van de onderwijstaal toevoegen op voorwaarde dat daarover in het lokaal overlegplatform een akkoord is bereikt. Scholen gelegen in een gemeente waar geen lokaal overlegplatform is opgericht, kunnen andere bepalingen over het positieve engagement van ouders ten aanzien van de onderwijstaal toevoegen op voorwaarde dat daarover een akkoord bereikt is
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/8
met minstens twee derde van de scholen met dezelfde onderwijstaal gelegen in die gemeente.”. Art. II.11. Artikel 37undecies van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 25 november 2011 betreffende het inschrijvingsrecht wordt vervangen, door wat volgt: “Art.37undecies. §1. Het recht op inschrijving, vermeld in artikel 37bis, §1, geldt onverkort voor leerlingen die beschikken over een verslag als vermeld in artikel 15. De school neemt ondersteunende maatregelen of verricht redelijke aanpassingen die nodig zijn om de effectieve participatie van de leerling aan het onderwijs te vergemakkelijken en zijn inclusie te bewerkstelligen. §2. Leerlingen vermeld in §1, met uitzondering van de leerlingen voor wie type 8 van toepassing is, kunnen onder ontbindende voorwaarde ingeschreven worden en kunnen slechts door een schoolbestuur van een school voor gewoon basisonderwijs worden geweigerd indien de maatregelen of de aanpassingen waarvan sprake in §1 disproportioneel zijn. Het schoolbestuur beslist tot een gemotiveerde weigering na overleg met de ouders, de personeelsleden van het schoolteam en het centrum voor leerlingenbegeleiding dat de school begeleidt en motiveert waarom de gevraagde aanpassingen disproportioneel zijn. Zij houdt daarbij rekening met volgende elementen : 1° de verwachtingen van de ouders ten aanzien van het kind en ten aanzien van de personeelsleden van het schoolteam die bij de leerling betrokken zijn en de concrete en de te verwachten ondersteuningsnoden van de leerling op het vlak van de leergebieden, sociaal functioneren, communicatie en mobiliteit voor de inschatting van de noodzakelijke aanpassingen; 2° de beschikbare ondersteunende maatregelen binnen én buiten het onderwijs voor de inschatting van de (dis)proportionaliteit. §3. Het vastleggen van de criteria en de interpretatie van het begrip “redelijke aanpassingen” wordt beoordeeld conform artikel 2, §2 en §3, van het Protocol van 19 juli 2007 betreffende het begrip redelijke aanpassingen in België krachtens de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. §4. De principes van §2 en §3 blijven van toepassing wanneer een schoolbestuur bij een gewijzigde vraag tot redelijke aanpassingen van een leerling de proportionaliteit ervan betwist en op basis daarvan de inschrijving van de leerling voor het daaropvolgende schooljaar wenst te ontbinden.”. Art. II.12. In artikel 37quindecies van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 25 november 2011 betreffende het inschrijvingsrecht, wordt aan paragraaf 1, eerste lid een zin toegevoegd, die luidt als volgt: “Het verzekert hierbij de betrokkenheid van personen met een handicap of van een organisatie die hen vertegenwoordigt.”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/9
Art. II.13. In artikel 37sedecies van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 25 november 2011 betreffende het inschrijvingsrecht, wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “§4. Onverminderd de toepassing van §, kan de Commissie het dossier aanhangig maken bij het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding dat in toepassing van artikel 33, §2, van het VN-Verdrag van 2006 inzake de Rechten van Personen met een Handicap het mandaat heeft van onafhankelijk mechanisme om de uitvoering van het Verdrag te bevorderen, te beschermen en op te volgen.” . Art. II.14. Artikel 43 van hetzelfde decreet wordt vervangen, door wat volgt: “Art.43. §1. Het leergebied Frans is verplicht in het vijfde en zesde jaar gewoon lager onderwijs. Het leergebied Frans is facultatief in het derde en vierde jaar gewoon lager onderwijs, met uitzondering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waar het leergebied Frans aangeboden kan worden vanaf het begin van het gewoon lager onderwijs. §2. Taalinitiaties in het Frans, Engels en Duits behoren facultatief tot het onderwijsaanbod van het gewoon basisonderwijs. Indien een in het eerste lid bedoelde taalinitiatie wordt georganiseerd, wordt eerst taalinitiatie in het Frans aangeboden. §3. Het in §1 bedoelde facultatieve aanbod en de in §2 bedoelde taalinitiatie wordt bepaald door het schoolbestuur met toepassing van de regelgeving inzake participatie en kan enkel onder voorwaarde dat het bereiken van de eindtermen Nederlands niet in het gedrang komt. §4. De onderwijsinspectie waakt over een kwaliteitsvolle invulling van de taalinitiatie.”. Art. II.15. Aan artikel 44, §2, 2°, van hetzelfde decreet wordt een lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “De eindtermen worden ontwikkeld gebruik makend van descriptorelementen vermeld in artikel 6 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur.”. Art. II.16. In artikel 51 van hetzelfde decreet wordt de vermelding van “§3”, ingevoegd bij het decreet van 1 juli 2011, vervangen door de vermelding “§2bis”. Art. II.17. In het hetzelfde decreet wordt een artikel 57quater ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 57quater. §1. De instellingen zijn ertoe gemachtigd om een attest uit te reiken ter vervanging van een verloren getuigschrift aan de houders van het getuigschrift. Het attest vermeldt de datum van uitreiking van het getuigschrift.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/10
§2. Personen die in toepassing van de wetgeving betreffende de namen en de voornamen een wijziging van hun naam of voornaam hebben verkregen, kunnen bij de instellingen waar ze het getuigschrift basisonderwijs haalden of bij de Vlaamse Gemeenschap het verzoek doen om dit getuigschrift basisonderwijs te laten vervangen door een getuigschrift met hun nieuwe naam. Bij de aanvraag moet het oorspronkelijk behaald getuigschrift worden ingeleverd en moeten stukken worden gevoegd die de naamswijziging aantonen.”. Art. II.18. In artikel 73 van hetzelfde decreet worden de woorden “het departement” telkens vervangen door het woord “Agodi”. Art. II.19. In artikel 85quater van hetzelfde decreet, ingevoegd door het decreet van 4 juli 2008, wordt in 1° de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de zevende rij van de tabel worden de zinsnede “type 3, 4, 6 of 7” vervangen door de zinsnede “type 3, 4, 6, 7 of 9”; 2° in de achtste rij van de tabel wordt de zinsnede “type 3” vervangen door zinsnede “type 3 of 9”. Art. II.20. In artikel 101 van hetzelfde decreet wordt een paragraaf 4 en een paragraaf 5 toegevoegd, die luiden als volgt: “§4. In aanvulling op §1 tot §3 moet een schoolbestuur die een nieuw type van vrije keuze wil oprichten een oprichtingsdossier indienen. Dit oprichtingsdossier moet ten minste voldoen aan onderstaande kwaliteitsvoorwaarden: 1° het schoolbestuur is verantwoordelijk voor het indienen van het dossier na overleg binnen de schoolraad en na overleg of na onderhandeling in het lokaal comité. 2° het dossier bevat een omgevingsanalyse die de noodzaak, de doelmatigheid en de leefbaarheid van het programmatievoorstel motiveert. Bij de omgevingsanalyse wordt de link met welzijnsvoorzieningen expliciet behandeld; 3° de school moet beschikken over de vereiste infrastructurele en materiële voorzieningen op gebied van toegankelijkheid en hulpmiddelen nodig voor het nieuwe type; 4° de inspanningen rond professionalisering van het team met betrekking tot het nieuwe type worden in het dossier weergegeven. De regering kan nadere regels bepalen over de inhoud en de vorm van het oprichtingsdossier. §5. De oprichting vanaf 1 september van een nieuw type van vrije keuze kan pas na een gunstige beslissing van de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs. Het schoolbestuur stuurt daartoe uiterlijk op 1 november van het voorafgaande schooljaar een gemotiveerde aanvraag met het oprichtingsdossier aan Agodi, dat de aanvraag voor advies aan de Vlaamse Onderwijsraad bezorgt. In afwijking van het voorgaande lid, kunnen voor de oprichting vanaf 1 september 2013 van een type 9 van vrije keuze gemotiveerde aanvragen bij Agodi ingediend worden tot uiterlijk 15 december 2012.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/11
De regering neemt uiterlijk op 1 juni van het voorafgaande schooljaar een beslissing na advies van de Vlaamse Onderwijsraad over de gegrondheid van de lokale behoefte aan extra aanbod en na advies van Agodi en de onderwijsinspectie.”. Art. II.21. In artikel 107 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 15 juli 1997 en 10 juli 2003, worden de woorden “het departement onderwijs” vervangen door de woorden “het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming”. Art. II.22. In artikel 111 van hetzelfde decreet wordt en een paragraaf 3 en een paragraaf 4 toegevoegd, die luiden als volgt: “§3. In aanvulling op §1 en §2 moet een schoolbestuur die een nieuw type wil oprichten een oprichtingsdossier indienen. Dit oprichtingsdossier moet ten minste voldoen aan onderstaande kwaliteitsvoorwaarden: 1° het schoolbestuur is verantwoordelijk voor het indienen van het dossier na overleg binnen de schoolraad en na overleg of na onderhandeling in het lokaal comité; 2° het dossier bevat een omgevingsanalyse die de noodzaak, de doelmatigheid en de leefbaarheid van het programmatievoorstel motiveert. Bij de omgevingsanalyse wordt de link met welzijnsvoorzieningen expliciet behandeld; 3° de school moet beschikken over de vereiste infrastructurele en materiële voorzieningen op gebied van toegankelijkheid en hulpmiddelen nodig voor het nieuwe type; 4° de inspanningen rond professionalisering van het team met betrekking tot het nieuwe type worden in het dossier weergegeven. De regering kan nadere regels bepalen over de inhoud en de vorm van het oprichtingsdossier. §4. De oprichting vanaf 1 september van een nieuw type kan pas na een gunstige beslissing van de regering. Het schoolbestuur stuurt daartoe uiterlijk op 1 november van het voorafgaande schooljaar een gemotiveerde aanvraag met het oprichtingsdossier aan Agodi, dat de aanvraag voor advies aan de Vlaamse Onderwijsraad bezorgt. In afwijking van het voorgaande lid, kunnen voor de oprichting vanaf 1 september 2013 van type 9 gemotiveerde aanvragen bij Agodi ingediend worden tot uiterlijk 15 december 2012. De regering neemt, uiterlijk op 1 juni van het voorafgaande schooljaar een beslissing na advies van de Vlaamse Onderwijsraad over de gegrondheid van de lokale behoefte aan extra aanbod en na advies van Agodi en de onderwijsinspectie.”. Art. II.23. In artikel 112bis van hetzelfde decreet worden de jaartallen “, 2010-2011 en 2011-2012” vervangen door de jaartallen “, 2010-2011, 2011-2012 en 20122013”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/12
Art. II.24. In artikel 125terdecies van hetzelfde decreet worden de woorden “het departement” telkens vervangen door het woord “Agodi”. Art. II.25. In artikel 125quaterdecies, van hetzelfde decreet worden de woorden” het departement” telkens vervangen door het woord “Agodi”. Art. II.26. In artikel 139bis van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 28 juni 2002 en gewijzigd bij de decreten van 4 juli 2008 en 20 maart 2009, worden de woorden ”het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap” vervangen door de woorden “het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming”. Art. II.27. In artikel 143 van hetzelfde decreet worden de woorden “het departement” telkens vervangen door het woord “Agodi”. Art. II.28. In artikel 144 van hetzelfde decreet worden de woorden “het departement” telkens vervangen door de woorden “het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming”. Art. II.29. In artikel 153sexies van hetzelfde decreet worden de woorden “het departement” telkens vervangen door het woord “Agodi”. Art. II.30. In hoofdstuk IX wordt aan de titel van afdeling 4 van hetzelfde decreet, de woorden “of met eigen middelen” toegevoegd. Art. II.31. In artikel 154 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 14 juli 1998 en 8 mei 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden “Het departement Onderwijs van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap” wordt vervangen door het woord “Agodi”; 2° de woorden “Hetzelfde departement” wordt vervangen door het woord “Agodi”. 3° paragraaf 2 wordt vervangen, door wat volgt: “§2. Het schoolbestuur kan ten laste van het werkingsbudget, vermeld in artikel 76, of met eigen middelen personeel aanwerven. In het gemeenschapsonderwijs kan een schoolbestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten en het statutaire meesters-, vak- en dienstpersoneel. In het gesubsidieerd onderwijs kan een schoolbestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 4, §1, a, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten. Op de personeelsleden die door de lokale bestuursorganen van het Gemeenschapsonderwijs worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van toepassing.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/13
Op de personeelsleden die door een schoolbestuur van een gesubsidieerde onderwijsinstelling worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van toepassing. De bevoegde diensten van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming betalen het salaris of de salaristoelage rechtstreeks aan de betrokken personeelsleden. Diezelfde diensten vorderen het brutosalaris of de bruto-salaristoelage, verhoogd met de vergoedingen, bijslagen, vakantiegeld, eindejaarspremie en werkgeversbijdrage, van het schoolbestuur terug.“. Art. II.32. In artikel 155, §2, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij decreet van 7 juli 2006 en gewijzigd bij de decreten van 4 juli 2008 en 8 mei 2009 wordt in het eerste lid de zinsnede “voor de schooljaren 2009-2010, 2010-2011en 2011-2012” vervangen door de zinsnede “voor het schooljaar 2012-2013.”. Art. II.33. In het hetzelfde decreet wordt in hoofdstuk XI, de titel van de afdeling 1, ingevoegd bij het decreet van 10 juli 2003, vervangen, door wat volgt: “Afdeling 1.Rijdende kleuterschool Vlaanderen”. Art. II.34. In hetzelfde decreet wordt artikel 168, opgeheven door het decreet van 9 december 2005, opnieuw opgenomen, in volgende lezing: “Art.168. De vereniging zonder winstoogmerk De Carroussel ontvangt de in artikel 169 bedoelde subsidie-enveloppe als ze voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° zij stelt zich tot doel en organiseert een rijdende kleuterschool ter bevordering van de kleuterparticipatie van de kermiskleuters; 2° zij leeft de erkenningsvoorwaarden na die zijn opgenomen in artikel 62, 2°, 5°, 6°, 7° en 11°; 3° zij voorziet onderwijsaanbod dat ten minste de leergebieden omvat zoals vermeld in artikel 39. De geformuleerde ontwikkelingsdoelen voor deze leergebieden, zoals vermeld in artikel 44, §1, worden nagestreefd; 4° zij houdt zich aan de bepalingen zoals vermeld in de artikelen 27 en 27bis; 5° zij aanvaardt enkel kleuters die zijn ingeschreven in een erkende school; 6° zij onderwerpt zich aan het toezicht en de controle van de bevoegde diensten van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Daartoe bezorgt de vzw aan die diensten jaarlijks een financieel verslag ten laatste op 15 juli van het lopende schooljaar.”. Art. II.35. In hetzelfde decreet wordt artikel 169, opgeheven door het decreet van 9 december 2005, opnieuw opgenomen, in volgende lezing: “Art. 169. §1. Aan de vzw Carroussel wordt jaarlijks de volgende subsidie-enveloppe toegekend: 80.000 euro. Dit bedrag omvat de loonkosten van de personeelsleden en de werkingsmiddelen binnen de door de Vlaamse Gemeenschap vastgestelde begrotingskredieten. §2. De subsidie, vermeld in §1, wordt als volgt uitbetaald: 1° Een eerste schijf van 80% uiterlijk 1 maand na ondertekening van het subsidiebesluit ;
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/14
2° een saldo van 20% nadat het financieel verslag, vermeld in artikel 168 goedgekeurd is. §3. Vanaf het begrotingsjaar 2013 worden de bedragen die aan de vzw Carroussel toegekend worden voor het begrotingsjaar 2012, vermeld in paragraaf 1, jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de volgende formule: Cx = startbudget vermenigvuldigd met (gezondheidsindex mei jaar X /gezondheidsindex mei 2012). Waarbij Cx het bedrag is voor het begrotingsjaar X.”. Art. II.36. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2012. Hoofdstuk III. Secundair onderwijs Afdeling I. Codex secundair onderwijs Art. III.1. In artikel 2 van de Codex Secundair Onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2 wordt het getal “251” vervangen door het getal “251/1”. 2° in paragraaf 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden na het woord “onderwijs” de woorden “,met uitzondering van artikel 357, dat niet van toepassing is op het buitengewoon secundair onderwijs, maar enkel op het door de Vlaamse Gemeenschap erkend, gefinancierd of gesubsidieerd voltijds gewoon secundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs” ingevoegd; b) er wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “De artikelen 351 tot en met 356 gelden ook voor het door de Vlaamse Gemeenschap erkend, gefinancierd of gesubsidieerd voltijds gewoon secundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs.”; c) er wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Het eerste lid van artikel 351, §1, geldt ook voor het door de Vlaamse gemeenschap erkend, gefinancierd of gesubsidieerd buitengewoon basisonderwijs.”. Art. III.2. In artikel 3 van de Codex Secundair Onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° er wordt een punt 10°/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: “10°/2 compenserende maatregelen: het aanbieden van orthopedagogische of orthodidactische hulpmiddelen, waaronder technische hulpmiddelen, waardoor de doelen van het gemeenschappelijk curriculum of de doelen die na dispensatie overblijven, bereikt kunnen worden;”; 2° er wordt een punt 12°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/15
“12°/1 differentiërende maatregelen: het aanbrengen, binnen het gemeenschappelijk curriculum, van een beperkte variatie in de doelen, de inhouden, de instructie, het tempo, de werkvormen, de groeperingsvormen en de evaluatie om beter tegemoet te komen aan de behoeften van individuele leerlingen of groepen van leerlingen;”; 3° er wordt een punt 12°/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: “12°/2 dispenserende maatregelen: het vrijstellen van onderdelen van het gemeenschappelijk curriculum en die vervangen door gelijkwaardige doelstellingen, zodat de certificering voor het betreffende onderwijsniveau of onderdeel of een certificering met het oog op het doorstromen naar vervolgonderwijs niet in het gedrang komt;”; 4° er wordt een punt 14°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “14°/1 gemeenschappelijk curriculum: de goedgekeurde leerplannen die ten minste herkenbaar de doelstellingen bevatten die noodzakelijk zijn om de eindtermen te bereiken of de ontwikkelingsdoelen na te streven en de schoolgebonden planning voor het nastreven van de leergebiedoverschrijdende of vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen;”; 5° er wordt een punt 14°/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: “14°/2 handelingsgericht werken: een manier van werken die het pedagogischdidactisch handelen in de school vormgeeft op een systematische, planmatige en transparante wijze, die vertrekt van een duidelijke visie die gekozen en gedragen wordt door het schoolteam, en die gericht is op het formuleren van haalbare en bruikbare adviezen voor de onderwijspraktijk. De leerling, de ouders, het onderwijspersoneel, schoolinterne en schoolexterne ondersteuners werken daarvoor nauw en constructief samen. De specifieke onderwijsbehoeften van leerlingen en de ondersteuningsbehoeften van het onderwijspersoneel en ouders staan centraal. De aandacht is daarbij gericht op mogelijkheden en positieve factoren. De leerling wordt in zijn context bekeken met aandacht voor de wisselwerking en wederzijdse beïnvloeding van het individu en de omgeving;”; 6° er wordt een punt 36°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “36°/1 remediërende maatregelen: het verstrekken van effectieve vormen van aangepaste en individuele leerhulp binnen het gemeenschappelijk curriculum, die gebaseerd zijn op wetenschappelijke inzichten;”; 7° er wordt een punt 41°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “41°/1 stimulerende maatregelen: het ondersteunen van het affectieve door begrip te tonen voor het probleem van de leerling, de leerling te motiveren en te geloven in zijn mogelijkheden met het oog op het ondersteunen van het zelfvertrouwen en het zelfbeeld;”; 8° punt 47° wordt vervangen, door wat volgt: “47° voltijds secundair onderwijs: het onderwijs dat aan regelmatige leerlingen van het gewoon secundair onderwijs en van opleidingsvorm 4 van het buitengewoon secundair onderwijs wordt verstrekt naar rata van ten minste 28 wekelijkse lesuren gedurende hetzij 40 weken per jaar hetzij 20 weken per jaar in die structuuronderdelen waarvoor de duurtijd in semesters wordt uitgedrukt; het onderwijs dat aan regelmatige leerlingen van opleidingvormen 1, 2 en 3 van het
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/16
buitengewoon secundair onderwijs wordt verstrekt naar rata van ten minste 32 wekelijkse lesuren gedurende 40 weken per jaar;”. Art. III.3. In artikel 67 van de Codex Secundair Onderwijs wordt paragraaf 2 opgeheven. Art. III.4. In artikel 101 van de Codex Secundair Onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 wordt de eerste zin vervangen, door wat volgt: “Met behoud van de erkenning wordt de financiering of subsidiëring van een school die niet meer voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 15, §1, of een structuuronderdeel ervan dat niet meer voldoet aan die voorwaarden, door de Vlaamse Regering geheel of gedeeltelijk ingehouden.”; 2° paragraaf 2 wordt vervangen, door wat volgt: “§2. Met in acht name van artikel 36 tot en met 42 van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs, kan de Vlaamse Regering de erkenning van een school of een structuuronderdeel ervan opheffen. In het deeltijds beroepssecundair onderwijs kan de Vlaamse Regering de opheffing van de erkenning ook beperken tot opheffing van de bevoegdheid om eindstudiebewijzen, die identiek zijn aan die van het voltijds gewoon secundair onderwijs, uit te reiken.”. Art. III.5. In artikel 110/9, §1, derde lid, van de Codex Secundair Onderwijs, ingevoegd met het decreet van 25 november 2011betreffende het inschrijvingsrecht, worden de woorden “in artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs” vervangen door de woorden “in artikel 256/1 van de Codex Secundair Onderwijs”. Art. III.6. Artikel 110/11 van de Codex Secundair Onderwijs, ingevoegd met het decreet van 25 november 2011 betreffende het inschrijvingsrecht, wordt vervangen, door wat volgt: “Art.110/11. §1. Het recht op inschrijving, vermeld in artikel 110/1, §1, geldt onverkort voor leerlingen die beschikken over een verslag als vermeld in artikel 294. De school neemt ondersteunende maatregelen of verricht redelijke aanpassingen die nodig zijn om de effectieve participatie van de leerling aan het onderwijs te vergemakkelijken en zijn inclusie te bewerkstelligen. §2. Leerlingen vermeld in §1, met uitzondering van de leerlingen voor wie type 8 van toepassing is, kunnen onder ontbindende voorwaarde ingeschreven worden en kunnen slechts door een schoolbestuur van een school voor gewoon secundair onderwijs worden geweigerd indien de maatregelen of de aanpassingen waarvan sprake in paragraaf 1 disproportioneel zijn. De schoolbestuur beslist tot een gemotiveerde weigering na overleg met de ouders, de personeelsleden van het schoolteam en het centrum voor leerlingenbegeleiding
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/17
dat de school begeleidt en motiveert waarom de gevraagde aanpassingen disproportioneel zijn. Zij houdt daarbij rekening met volgende elementen: 1° de verwachtingen van de ouders ten aanzien van het kind en ten aanzien van de personeelsleden van het schoolteam die bij de leerling betrokken zijn en de concrete en de te verwachten ondersteuningsnoden van de leerling op het vlak van de leergebieden, sociaal functioneren, communicatie en mobiliteit voor de inschatting van de noodzakelijke aanpassingen; 2° de beschikbare ondersteunende maatregelen binnen én buiten het onderwijs voor de inschatting van de (dis)proportionaliteit. §3. Het vastleggen van de criteria en de interpretatie van het begrip “redelijke aanpassingen” wordt beoordeeld conform artikel 2, §2 en §3 van het Protocol van 19 juli 2007 betreffende het begrip redelijke aanpassingen in België krachtens de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. §4. De principes van §2 en §3 blijven van toepassing wanneer een schoolbestuur bij een gewijzigde vraag tot redelijke aanpassingen van een leerling de proportionaliteit ervan betwist en op basis daarvan de inschrijving van de leerling voor het daaropvolgende schooljaar wenst te ontbinden.”. Art. III.7. In artikel 110/15 van Codex Secundair Onderwijs, ingevoegd met het decreet van 25 november 2011 betreffende het inschrijvingsrecht, wordt aan het eerste lid van paragraaf 1 een zin toegevoegd, die luidt als volgt: “Het verzekert hierbij de betrokkenheid van personen met een handicap of van een organisatie die hen vertegenwoordigt.”. Art. III.8. In artikel 110/16 van de Codex Secundair Onderwijs, ingevoegd bij het decreet van 25 november 2011 betreffende het inschrijvingsrecht, wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “§4. Onverminderd de toepassing van §1, kan de Commissie het dossier aanhangig maken bij het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding dat in toepassing van artikel 33, §2, van het VN-Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap het mandaat heeft van onafhankelijk mechanisme om de uitvoering van het Verdrag te bevorderen, te beschermen en op te volgen.” . Art. III.9. In artikel 115 van de Codex Secundair Onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de huidige bepalingen worden ondergebracht in een paragraaf 1; 2° in paragraaf 1 wordt het tweede lid vervangen, door wat volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/18
“Aan de leerlingen, vermeld in artikel 252, §1, b), worden jaarlijks attesten van verworven bekwaamheden uitgereikt. Indien aan de leerlingen, vermeld in artikel 252, §1, b), toch de reguliere studiebewijzen worden gegeven, zal voorafgaand aan de uitreiking van deze studiebewijzen, de overeenkomst van de doelen opgenomen in het individuele curriculum met de leerplandoelen van het overeenkomstige structuuronderdeel voorgelegd moeten worden aan de onderwijsinspectie.”; 3° er wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “§2. Een welbepaalde bekrachtiging van de studie impliceert dat de betrokken leerling geacht wordt het overeenkomstig studietraject volledig en met vrucht te hebben doorlopen, ongeacht het tijdstip van aansluiting bij dat traject en ongeacht het feit of dat traject uit leerjaren of een ander ordeningscriterium bestaat.”. Art. III.10. In artikel 116, 3°, van de Codex Secundair Onderwijs worden de woorden “artikel 294, §1, en in artikel 10 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs” vervangen door de woorden “artikel 291 tot en met 295”. Art. III.11. Artikel 136/2 van de Codex Secundair Onderwijs, ingevoegd met het decreet van 1 juli 2011, wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 136/2. §1. Wanneer voor een leerling of leerlingengroep op grond van specifieke onderwijskundige argumenten en met het oog op het aanbieden van meer individuele leertrajecten, afgeweken wordt van de voorwaarde, vermeld in artikel 252, § 1, a), 2), dan doet het schoolbestuur dit onder de volgende modaliteiten: 1° het individueel aanpassen van het vormingsprogramma van een bepaald structuuronderdeel gedurende een deel of het geheel van het schooljaar door middel van dispenserende maatregelen voor een leerling met beperkingen, of voor een hoogbegaafde leerling, of voor een leerling met tijdelijke leermoeilijkheden of leerachterstanden, mits: a) de finaliteit van het structuuronderdeel niet wordt aangetast; b) de toelatings- of begeleidende klassenraad beslist in overleg met het CLB en in het kader van handelingsgericht samenwerken; c) akkoord van de betrokken personen; 2° in voorkomend geval: a) bestaat de toelatingsklassenraad, voor wat het onderwijzend personeel betreft en in afwijking op de vigerende regelgeving, uit alle leden van het structuuronderdeel waarvoor de leerling opteert; b) worden die onderdelen van het vormingsprogramma waarop de dispenserende maatregelen van toepassing zijn, door andere onderdelen vervangen; die regeling wordt schriftelijk en gemotiveerd vastgelegd; c) doet onderhavige regeling geen afbreuk aan de studiebekrachtiging.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/19
§2. De bepaling van artikel 252, §1, a), 2), houdt ook in dat voor een leerling of leerlingengroep op grond van specifieke onderwijskundige argumenten het vormingsprogramma individueel aangepast wordt van een bepaald structuuronderdeel gedurende een deel of het geheel van het schooljaar door middel van stimulerende, compenserende, remediërende en differentiërende maatregelen voor een leerling met beperkingen, of voor een hoogbegaafde leerling, of voor een leerling met tijdelijke leermoeilijkheden of leerachterstanden, naargelang de noden van de leerling. De toelatings- of begeleidende klassenraad werkt hiervoor handelingsgericht samen met het Centrum voor Leerlingenbegeleiding.”. Art. III.12. Artikel 137 van de Codex Secundair Onderwijs wordt opgeheven. Art. III.13. Artikel 148 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 148. Onverminderd het minimum aantal, vermeld in artikel 3, 47°, is het schoolbestuur bevoegd om in het voltijds secundair onderwijs het aantal wekelijkse lestijden te bepalen. Dit aantal kan evenwel nooit hoger liggen dan de wettelijk bepaalde maximale arbeidsduur per week voor reguliere werknemers, na omrekening van klokuren naar lesuren.”. Art. III.14. Artikel 149 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 149. In de opleiding verpleegkunde van het hoger beroepsonderwijs omvat de lessenrooster ten minste 36 wekelijkse lesuren.”. Art. III.15. Artikel 150 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 150. Inhaallessen kunnen worden georganiseerd in de eerste en in de tweede graad en in het eerste leerjaar van de derde graad.”. Art. III.16. In deel IV, titel 1, hoofdstuk 1, afdeling 4 van de Codex Secundair Onderwijs wordt een artikel 157/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 157/1 In het voltijds secundair onderwijs kan de wekelijkse lessentabel, de vakken moderne vreemde talen niet meegerekend, voor maximum 20 % worden aangeboden in het Frans, Engels of Duits. Dit aanbod kan worden georganiseerd op voorwaarde dat: - leerlingen steeds de mogelijkheid hebben om de lessen in het Nederlands in de school te volgen; - de personeelsleden die deze lessen geven over de vereiste kennis beschikken van de doeltaal; - het aanbod voldoet aan de door de Vlaamse Regering bepaalde kwaliteitsstandaard. De kwaliteitsstandaard omvat voorwaarden op het vlak van: - de competenties van het personeel dat deze lessen zal geven op het vlak van het vak zelf en de CLIL-methodiek;
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/20
- de pedagogische ondersteuning; - structureel overleg tussen de leraren die deze lessen geven, taalleraren en leraren van de betrokken vakken; - communicatie met ouders en leerlingen - monitoring van de motivatie van leerlingen om aan deze lessen deel te nemen; - de inpassing van dit aanbod in een coherent talenbeleid, met formulering van expliciete strategische doelstellingen. Internationalisering, mobiliteit, burgerschap en interculturaliteit zijn doelstellingen van dit aanbod; - het Nederlandstalig karakter van de school behouden blijft; - voorafgaand een plan wordt opgemaakt dat of door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming of de onderwijsinspectie is goedgekeurd.”. Art. III.17. In artikel 160 van de Codex Secundair Onderwijs wordt in het tweede lid het woord “kwalificaties” vervangen door de woorden “erkende beroepskwalificaties”. Art. III.18. In artikel 168/1, §2, van de Codex Secundair Onderwijs worden de woorden “voor het schooljaar 2011-2012” vervangen door de woorden “tot aan een datum te bepalen door de Vlaamse Regering”. Art. III.19. In artikel 174 van de Codex Secundair Onderwijs, vervangen bij het decreet van 1 juli 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 2 worden na het woord “structuuronderdeel” de woorden “,met uitzondering van het structuuronderdeel onthaaljaar voor anderstalige nieuwkomers” ingevoegd; 2° een paragraaf 4 wordt toegevoegd, die luidt als volgt: “§4. In uitzonderlijke gevallen kan de Vlaamse Regering aan een scholengemeenschap toelating geven tot programmatie van het structuuronderdeel onthaaljaar voor anderstalige nieuwkomers: 1° na schriftelijke aanvraag van het bestuur van de scholengemeenschap, ingediend bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten uiterlijk 30 november van het voorafgaand schooljaar en vergezeld van het protocol van de onderhandeling ter zake in het bevoegd onderhandelingscomité van de scholengemeenschap; en 2° na advies van enerzijds de Vlaamse Onderwijsraad en anderzijds het Agentschap voor Onderwijsdiensten en de Onderwijsinspectie.”. Art. III.20. In artikel 222 van de Codex Secundair Onderwijs wordt de eerste zin opgeheven. Art. III.21. In artikel 226 van de Codex Secundair Onderwijs wordt in punt 2° tussen de woorden “scholen en” en de woorden “ten minste” de woorden “, voor alle graden samen,” ingevoegd. Art. III.22. In artikel 234 van de Codex Secundair Onderwijs wordt in punt 2° tussen de woorden “scholen en” en de woorden “ten minste” de woorden “, voor alle graden samen,” ingevoegd.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/21
Art. III.23. Aan deel IV, titel 1, hoofdstuk 6, afdeling 2 van de Codex Secundair Onderwijs wordt een onderafdeling 6, met een artikel 251/1 toegevoegd, die luidt als volgt: "Onderafdeling 6. Personeel ten laste van het werkingsbudget of met eigen middelen Artikel 251/1. Het schoolbestuur kan ten laste van het werkingsbudget of met eigen middelen personeel aanwerven. In het gemeenschapsonderwijs kan een schoolbestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën van toepassing in het secundair onderwijs vermeld in artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten en het statutaire meesters-, vak- en dienstpersoneel. In het gesubsidieerd onderwijs kan een schoolbestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 4, §1, a, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten. Op de personeelsleden die door de lokale bestuursorganen van het Gemeenschapsonderwijs worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van toepassing. Op de personeelsleden die door een schoolbestuur van een gesubsidieerde onderwijsinstelling worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van toepassing. De bevoegde diensten van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming betalen het salaris of salaristoelage rechtstreeks aan de betrokken personeelsleden. Diezelfde diensten vorderen het brutosalaris of de bruto-salaristoelage, verhoogd met de vergoedingen, bijslagen, vakantiegeld, eindejaarspremie en werkgeversbijdrage, van het schoolbestuur terug.”. Art. III.24. In artikel 252, §1, van de Codex Secundair Onderwijs, worden in b) de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 2) wordt vervangen door wat volgt: “2) beschikken over een verslag, als bepaald in artikel 294, en het individueel curriculum dat voor hem of haar is bepaald door de klassenraad werkelijk en regelmatig volgen, behoudens in geval van gewettigde afwezigheid.”; 2° punt 3) wordt opgeheven. Art. III.25. In artikel 253 van de Codex Secundair Onderwijs worden de woorden “,wanneer hij voldoet aan de bepalingen van artikel 10 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs” opgeheven. Art. III.26. In de Codex Secundair Onderwijs wordt in artikel 254 een paragraaf 4 ingevoegd, die luidt als volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/22
“§4. De instellingen zijn ertoe gemachtigd om een attest uit te reiken ter vervanging van een verloren studiebewijs aan de houders van het studiebewijs. Het attest vermeldt de datum van uitreiking van het studiebewijs. Personen die in toepassing van de wetgeving betreffende de namen en de voornamen een wijziging van hun naam of voornaam hebben verkregen, kunnen bij de instellingen waar ze een studiebewijs haalden of bij de Vlaamse Gemeenschap het verzoek doen om dit studiebewijs te laten vervangen door een studiebewijs met hun nieuwe naam. Bij de aanvraag moet het oorspronkelijk behaald studiebewijs worden ingeleverd en moeten stukken worden gevoegd die de naamswijziging aantonen.”. Art. III.27. In deel V, titel 1 van de Codex Secundair Onderwijs wordt de benaming “Titel 1. - Inleidende bepaling” vervangen door de volgende benaming “Titel 1. Begrippen.”. Art. III.28. Artikel 257 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 257. Voor de toepassing van dit deel V wordt verstaan onder: 1° Klassenraad : geheel van leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, het opvoedend hulppersoneel, het medisch, paramedisch, psychologisch, orthopedagogisch en sociaal personeel die voorzien in het onderricht en de opvoeding van de leerlingen en de verantwoordelijkheid dragen voor de klas. De klassenraad wordt voorgezeten door de directeur of zijn afgevaardigde; 2° Pedagogische eenheid: leerlingen, behorende tot eenzelfde of tot verschillende types van buitengewoon onderwijs, tijdelijk of permanent gegroepeerd om opvoeding en onderwijs te krijgen aangepast aan hun onderwijsbehoeften.”. Art. III.29. Artikel 258 van de Codex Secundair Onderwijs wordt opgeheven. Art. III.30. Artikel 259 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 259. §1. Het buitengewoon secundair onderwijs wordt onderscheiden in de volgende types: 1° type 1, voor jongeren met een licht verstandelijke beperking. Jongeren met een licht verstandelijke beperking voldoen aan alle onderstaande criteria: a) ze hebben significante beperkingen in het intellectueel functioneren, wat op basis van een psychodiagnostisch onderzoek tot uiting komt in een uitslag op een gestandaardiseerde en genormeerde intelligentietest die twee à drie standaarddeviaties onder het gemiddelde prestatieniveau ligt van de normgroep van leeftijdgenoten, meer bepaald een totaal intelligentiequotiënt tussen 50-55 en 70, rekening houdend met het betrouwbaarheidsinterval;
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/23
b) ze hebben significante beperkingen in het sociale aanpassingsgedrag, wat op basis van een psychodiagnostisch onderzoek tot uiting komt in een uitslag op een gestandaardiseerde en genormeerde schaal voor sociaal aanpassingsgedrag, die twee à drie standaarddeviaties beneden het gemiddelde ligt ten opzichte van een normgroep van leeftijdgenoten; c) de functioneringsproblemen zijn ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar; d) het besluit “licht verstandelijke beperking” wordt genomen na een periode van procesdiagnostiek, zijnde een zoek- en beslissingsproces waarbij de diagnose gebaseerd is op het beeld van het individu zoals die zich situeert en gedraagt in zijn totale leefwereld en niet louter op basis van een eenmalige momentopname. 2° type 2, voor jongeren met een matig tot diep verstandelijke beperking. Jongeren met een matig tot diep verstandelijke beperking voldoen aan alle onderstaande criteria: a) ze hebben significante beperkingen in het intellectueel functioneren, wat op basis van een psychodiagnostisch onderzoek tot uiting komt in een uitslag op een gestandaardiseerde en genormeerde intelligentietest die meer dan drie standaarddeviaties onder het gemiddelde prestatieniveau ligt van de normgroep van leeftijdgenoten, meer bepaald een totaal intelligentiequotiënt dat lager dan 50-55 is, rekening houdend met het betrouwbaarheidsinterval; b) ze hebben significante beperkingen in het sociale aanpassingsgedrag, wat op basis van psychodiagnostisch onderzoek tot uiting komt in een uitslag op een gestandaardiseerde en genormeerde schaal voor sociaal aanpassingsgedrag, die minstens drie standaarddeviaties beneden het gemiddelde ligt ten opzichte van een normgroep van leeftijdgenoten; c) de functioneringsproblemen zijn ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar; d) het besluit “matig tot diep verstandelijke beperking” wordt genomen na een periode van procesdiagnostiek. 3° type 3, voor jongeren met een emotionele of gedragsstoornis. Jongeren met een gedrags- of emotionele stoornis zijn jongeren bij wie op basis van gespecialiseerde multidisciplinaire diagnostiek met inbegrip van psychiatrisch onderzoek een van de volgende problematieken wordt vastgesteld: a) een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit; b) een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis; c) de gedragsstoornis in enge zin, conduct disorder; d) een angst- en stemmingsstoornis. 4° type 4, voor jongeren met een motorische beperking; Jongeren met een motorische beperking zijn jongeren bij wie op basis van specifieke medische diagnostiek, een uitval wordt vastgesteld in de neuromusculoskeletale en bewegingsgerelateerde functies, meer bepaald: a) de functies van gewrichten en beenderen; b) de spierfuncties, meer bepaald de spierkracht, de tonus en het uithoudingsvermogen, met gedeeltelijke of volledige uitval van: 1) een van de of beide bovenste of onderste ledematen; 2) de linkerzijde, de rechterzijde of beide zijden;
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/24
3) de romp; 4) overige; c) de bewegingsfuncties; d) een door medische diagnostiek geobjectiveerde problematiek met weerslag op het bewegingsgerelateerde functioneren die niet terug te brengen is tot criterium a) tot en met c) maar met een duidelijke impact op schoolse activiteiten. 5° type 5, voor jongeren die opgenomen zijn in een ziekenhuis, een residentiële setting of verblijven in een preventorium. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden waaraan de residentiële setting moet voldoen opdat er een school of secundaire afdeling voor buitengewoon onderwijs type 5 aan verbonden kan zijn. Een jongere in type 5 beantwoordt aan alle onderstaande voorwaarden: 1° de medische, psychiatrische of residentiële opvang of begeleiding laat het niet toe dat de jongere voltijds in een school aanwezig is; 2° de jongere heeft behoefte aan een individueel of geïndividualiseerd aanbod dat in de residentiële omgeving verstrekt wordt. 6° type 6, voor jongeren met een visuele beperking. Jongeren met een visuele beperking zijn jongeren bij wie op basis van specifieke oogheelkundige diagnostiek een gezichtsstoornis werd vastgesteld die beantwoordt aan minstens een van de volgende criteria: a) een optimaal gecorrigeerde gezichtsscherpte die kleiner dan of gelijk aan 3/10 voor het beste oog is; b) een of meer gezichtsvelddefecten die meer dan 50% van de centrale zone van 30° beslaan of die het gezichtsveld concentrisch tot minder dan 20° verkleinen; c) een volledige altitudinale hemianopsie, een oftalmoplegie, een oculomotorische apraxie of een oscillopsie. Onder altitudinale hemianopsie wordt verstaan: halfzijdige blindheid of blindheid in de helft van het gezichtsveld met verschillende varianten die door hersenbeschadiging veroorzaakt is. Onder oculomotorische apraxie wordt verstaan: het niet kunnen fixeren van de ogen op één voorwerp en het niet kunnen volgen van bewegende voorwerpen. Onder oftalmoplegie wordt verstaan: verlamming van de oogspieren. Onder oscillopsie wordt verstaan: subjectieve instabiliteit van het gezichtsveld of het symptoom waarbij het beeld dat iemand van de omgeving heeft, beweegt zodra het hoofd wordt bewogen; d) een ernstige gezichtsstoornis die uit een geobjectiveerde cerebrale pathologie voortvloeit, zoals cerebrale visuele inperking; e) een door een oogarts geobjectiveerde visuele problematiek die niet tot criterium a) tot en met d) terug te brengen is, maar met een duidelijke impact op schoolse activiteiten. 7° type 7, voor jongeren met een auditieve beperking.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/25
Jongeren met een auditieve beperking zijn jongeren die, op basis van een audiologisch onderzoek door een neus-keel-en-oor-arts, beantwoorden aan een van de onderstaande criteria: a) volgens de Fletcher-index een gemiddeld gehoorverlies hebben voor de frequenties 500, 1000 en 2000 Hz van 40 dB of meer voor het beste oor zonder correctie; b) als de Fletcher-index minder dan 40 dB bedraagt: een foneemscore van 80% of minder hebben bij de spraakaudiometrie met woorden met een medeklinker–klinker– medeklinker-samenstelling bij 70 dB geluidsterkte; c) een door een neus-keel-en-oor-arts geobjectiveerde auditieve problematiek hebben die niet terug te brengen is tot criterium a) of b), maar met een duidelijke impact op schoolse activiteiten. 8° type 9, voor jongeren met een autismespectrumstoornis en die geen matig tot diep verstandelijke beperking hebben zoals bepaald in 2°. Jongeren met een autismespectrumstoornis zijn jongeren bij wie op basis van gespecialiseerde multidisciplinaire diagnostiek met inbegrip van psychiatrisch onderzoek een van de volgende problematieken wordt vastgesteld: a) de autistische stoornis; b) het syndroom van Asperger; c) een pervasieve ontwikkelingsstoornis niet-anders-omschreven. §2. Het buitengewoon secundair onderwijs wordt onderscheiden in de volgende opleidingsvormen, waarin telkens bepaalde types afzonderlijk of gezamenlijk kunnen worden georganiseerd: 1° opleidingsvorm 1, gericht op maatschappelijk functioneren en participeren in een omgeving waar ondersteuning voorzien is en in voorkomend geval op arbeidsdeelname in een omgeving waar ondersteuning voorzien is. Jongeren met een verslag voor type 2, 3, 4, 6, 7 en 9 kunnen inschrijven in opleidingsvorm 1; 2° opleidingsvorm 2, gericht op maatschappelijk functioneren en participeren in een omgeving waar ondersteuning voorzien is en op tewerkstelling in een werkomgeving waar ondersteuning voorzien is. Jongeren met een verslag voor type 2, 3, 4, 6, 7 en 9 kunnen inschrijven in opleidingsvorm 2; 3° opleidingsvorm 3, gericht op maatschappelijk functioneren en participeren en op tewerkstelling in het gewone arbeidsmilieu. Jongeren met een verslag voor type 1, 3, 4, 6, 7 en 9 kunnen inschrijven in opleidingsvorm 3; 4° opleidingsvorm 4, gericht op maatschappelijk functioneren en participeren, al dan niet in een omgeving waar in ondersteuning voorzien is, en op het aanvatten, binnen de context van het gemeenschappelijk curriculum, van vervolgonderwijs of op tewerkstelling in het gewone arbeidsmilieu, al dan niet met ondersteuning. Jongeren met een verslag voor type 3, 4, 5, 6, 7 en 9 kunnen inschrijven in opleidingsvorm 4. §3. De Vlaamse Regering kan diagnostische protocollen vastleggen voor de oriëntering naar de types als vermeld in §1, 1° tot 8°.”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/26
Art. III.31. Artikel 260 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 260. De klassenraad, bijgestaan door het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, brengt voor iedere leerling gemotiveerd advies uit bij de overgang van de ene opleidingsvorm naar de andere. De klasvorming en de vorming van de pedagogische eenheden gebeurt eveneens door de klassenraad, bijgestaan door het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, rekening houdend met de mogelijkheden en de opvoedingsbehoeften van de leerlingen.”. Art. III.32. Artikel 261 van de Codex Secundair Onderwijs wordt opgeheven. Art. III.33. In artikel 263, §1, van de Codex Secundair Onderwijs worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerst lid wordt het woord “overleg” vervangen door het woord “samenspraak” en worden na het woord “ouders” de woorden “en de leerling” ingevoegd; 2° het laatste lid wordt vervangen door wat volgt : “De ontwikkelingsdoelen worden bepaald enerzijds voor opleidingsvorm 1 en 2 en anderzijds voor opleidingsvorm 3.”. Art. III.34. In artikel 266, §2, van de Codex Secundair Onderwijs worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het derde en het vierde lid worden telkens de woorden “gewoon secundair onderwijs vervangen door de woorden “gewoon of buitengewoon secundair onderwijs” en worden telkens de woorden “van andere types van het buitengewoon secundair onderwijs” opgeheven; 2° in het laatste lid worden de woorden “indien mogelijk met diegene die het ouderlijk gezag over de betrokken leerling uitoefent” vervangen door de woorden “zo mogelijk in samenspraak met de ouders en de leerling.”. Art. III.35. In artikel 271 van de Codex Secundair Onderwijs worden de woorden “en het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs” opgeheven. Art. III.36. In artikel 286 van de Codex Secundair Onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° er wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “§4. In afwijking van paragraaf 1 kan een schoolbestuur die een nieuwe school wil oprichten met enkel opleidingsvorm 4 dit eveneens doen.”; 2° er wordt een paragraaf 5 en een paragraaf 6 toegevoegd, die luiden als volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/27
“§5. In aanvulling op §1 tot en met §4 moet een schoolbestuur die een nieuwe school wil oprichten een oprichtingsdossier indienen. Dit oprichtingsdossier moet ten minste voldoen aan onderstaande kwaliteitsvoorwaarden: 1° het schoolbestuur is verantwoordelijk voor het indienen van het dossier na overleg binnen de schoolraad en na overleg of na onderhandeling in het lokaal comité; 2° het dossier bevat een omgevingsanalyse die de noodzaak, de doelmatigheid en de leefbaarheid van het programmatievoorstel motiveert. Bij de omgevingsanalyse wordt de link met welzijnsvoorzieningen expliciet behandeld. Bij een programmatievoorstel voor opleidingsvorm 4 moet er een samenwerkingsovereenkomst met tenminste één school voor gewoon voltijds secundair onderwijs met een breed studieaanbod in de buurt voorgelegd kunnen worden. Voor de opleiding van de leerlingen in deze opleidingsvorm wordt, na de eventuele programmatie, indien mogelijk en wenselijk, samengewerkt met deze scho(o)l(en) van gewoon voltijds secundair onderwijs, zoals bedoeld in artikel 136/1; 3° de school moet beschikken over de vereiste infrastructurele en materiële voorzieningen op gebied van toegankelijkheid en hulpmiddelen nodig voor de nieuwe school; 4° de inspanningen rond professionalisering van het team met betrekking tot de nieuwe school worden in het dossier weergegeven. De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen over de inhoud en de vorm van het oprichtingsdossier. §6. De oprichting vanaf 1 september van een nieuwe school kan pas na een gunstige beslissing van de regering. Het schoolbestuur stuurt daartoe uiterlijk op 1 november van het voorafgaande schooljaar een gemotiveerde aanvraag met het oprichtingsdossier aan Agodi, dat de aanvraag voor advies aan de Vlaamse Onderwijsraad bezorgt. De Vlaamse Regering neemt, uiterlijk op 1 juni van het voorafgaande schooljaar een beslissing na advies van de Vlaamse Onderwijsraad over de gegrondheid van de lokale behoefte aan extra aanbod en na advies van Agodi en de onderwijsinspectie.”. Art. III.37. In artikel 287 van de Codex Secundair Onderwijs, worden in §3 de woorden “tenzij er nieuwe opleidingsvormen, of opleidingen worden” vervangen door de woorden “tenzij er nieuwe opleidingsvormen, opleidingen of een nieuw type 9 wordt”. Art. III.38. In artikel 289 van de Codex Secundair Onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1, 4° wordt een nieuw laatste lid ingevoegd dat luidt als volgt: “Omvormingen van een bestaande opleidingsvorm naar opleidingsvorm 4, zoals voorzien in de punten 1° en 2° van deze paragraaf zijn slechts mogelijk indien een school een samenwerkingsovereenkomst kan voorleggen met tenminste één school voor gewoon voltijds secundair onderwijs met een breed studieaanbod in de buurt.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/28
Voor de opleiding van de leerlingen in deze opleidingvorm wordt, indien mogelijk en wenselijk, samengewerkt met deze scho(o)len van gewoon voltijds secundair onderwijs, zoals bedoeld in artikel 136/1;”; 2° er wordt een paragraaf 4 en een paragraaf 5 toegevoegd, die luiden als volgt: “§4. In aanvulling op §1, 5° en 6° en §2 moet een schoolbestuur die één of meer nieuwe opleidingsvormen wil oprichten een oprichtingsdossier indienen. Dit oprichtingsdossier moet ten minste voldoen aan onderstaande kwaliteitsvoorwaarden: 1° het schoolbestuur is verantwoordelijk voor het indienen van het dossier na overleg binnen de schoolraad en na overleg of na onderhandeling in het lokaal comité; 2° het dossier bevat een omgevingsanalyse die de noodzaak, de doelmatigheid en de leefbaarheid van het programmatievoorstel motiveert. Bij de omgevingsanalyse wordt de link met welzijnsvoorzieningen expliciet behandeld. Bij een programmatievoorstel voor opleidingsvorm 4 moet er een samenwerkingsovereenkomst met tenminste één school voor gewoon voltijds secundair onderwijs met een breed studieaanbod in de buurt voorgelegd kunnen worden. Voor de opleiding van de leerlingen in deze opleidingsvorm wordt, na de eventuele programmatie, indien mogelijk en wenselijk, samengewerkt met deze scho(o)l(en) van gewoon voltijds secundair onderwijs, zoals bedoeld in artikel 136/1; 3° de school moet beschikken over de vereiste infrastructurele en materiële voorzieningen op gebied van toegankelijkheid en hulpmiddelen nodig voor de nieuwe opleidingsvorm(en); 4° de inspanningen rond professionalisering van het team met betrekking tot het nieuwe opleidingsvorm(en) worden in het dossier weergegeven; De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen over de inhoud en de vorm van het oprichtingsdossier. §5. De oprichting vanaf 1 september van één of meer nieuwe opleidingsvormen kan pas na een gunstige beslissing van de regering. Het schoolbestuur stuurt daartoe uiterlijk op 1 november van het voorafgaande schooljaar een gemotiveerde aanvraag met het oprichtingsdossier aan Agodi, dat de aanvraag voor advies aan de Vlaamse Onderwijsraad bezorgt. De Vlaamse Regering neemt, uiterlijk op 1 juni van het voorafgaande schooljaar een beslissing na advies van de Vlaamse Onderwijsraad over de gegrondheid van de lokale behoefte aan extra aanbod en na advies van Agodi en de onderwijsinspectie.”. Art. III.39. In artikel 290 van de Codex Secundair Onderwijs, gewijzigd bij decreet van 1 juli 2011, worden de jaartallen “, 2010-2011 en 2011-2012” vervangen door de jaartallen “, 2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013”. Art. III.40. In de Codex Secundair Onderwijs wordt een artikel 290/1 ingevoegd, dat luidt als volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/29
“Art. 290/1. §1. In afwijking van de artikelen 286 en 289 wordt de oprichting van een nieuwe type ook als een programmatie beschouwd. De school hertelt op de datum, vermeld in artikel 271, indien er effectief leerlingen van het nieuwe type zijn op die datum en voldaan is aan de voorwaarden bepaald in paragraaf 2. Indien simultaan een nieuwe school wordt opgericht met dit nieuwe type, moet voor de oprichting van dit nieuwe type voldaan zijn aan de voorwaarden, bepaald in paragraaf 2 van dit artikel en voor de oprichting van de school voldaan zijn aan de voorwaarden van artikel 286. Indien simultaan een nieuwe opleidingsvorm of een nieuwe opleiding wordt opgericht met dit nieuwe type, moet voor de oprichting van dit nieuwe type voldaan zijn aan de voorwaarden, bepaald in paragraaf 2 van dit artikel en voor de oprichting van de opleidingsvorm en de opleiding voldaan zijn aan de voorwaarden van artikel 289. §2. In een school of opleidingsvorm kan een nieuw type worden opgericht als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1° Het schoolbestuur dient een programmatiedossier in dat ten minste voldoet aan onderstaande kwaliteitsvoorwaarden: a) het schoolbestuur dient het dossier is na overleg binnen de schoolraad en in de wettelijk voorziene overlegorganen met het personeel; b) het dossier bevat een omgevingsanalyse die de noodzaak, de doelmatigheid en de leefbaarheid van het programmatievoorstel motiveert. Bij de omgevingsanalyse wordt de link met welzijnsvoorzieningen expliciet behandeld; c) de school moet beschikken over de vereiste infrastructurele en materiële voorzieningen op gebied van toegankelijkheid en hulpmiddelen nodig voor het nieuwe type; d) de inspanningen rond professionalisering van het team met betrekking tot het nieuwe type worden in het dossier weergegeven. De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen over de inhoud en de vorm van het programmatiedossier. 2° De oprichting vanaf 1 september van het nieuwe type kan pas na een gunstige beslissing van de Vlaamse Regering. Het schoolbestuur stuurt daartoe uiterlijk op 1 november van het voorafgaande schooljaar een gemotiveerde aanvraag met het programmatiedossier aan Agodi, dat de aanvraag voor advies aan de Vlaamse Onderwijsraad. In afwijking van het voorgaande lid, kunnen voor de oprichting vanaf 1 september 2013 van type 9 gemotiveerde aanvragen bij Agodi ingediend worden tot uiterlijk 15 december 2012. De Vlaamse Regering neemt uiterlijk op 1 juni van het voorafgaande schooljaar, een beslissing na advies van de Vlaamse Onderwijsraad over de gegrondheid van de lokale behoefte aan extra aanbod en na advies van Agodi en de onderwijsinspectie”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/30
Art. III.41. In artikel 292 van de Codex Secundair Onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid en in 2° wordt tekens het woord “inschrijvingsverslag” vervangen door het woord “verslag”; 2° in 3° worden de woorden “recht hebben op een afwijking zoals bepaald in artikel 293” vervangen door de woorden “voldoen aan de bepalingen van één van de paragrafen van artikel 293”. Art. III.42. Artikel 293 van de Codex Secundair Onderwijs, gewijzigd bij het decreet van 1 juli 2011, wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 293. §1. Een klassenraad van een leerling aangewezen op opleidingsvorm 1 of opleidingsvorm 2, kan, indien zij hiertoe een schriftelijke verlengingsaanvraag krijgt van de betrokken personen, een leerling na het schooljaar waarin hij de leeftijd van eenentwintig jaar heeft bereikt telkens voor één schooljaar verder laten genieten van het buitengewoon onderwijs in functie van het behalen van het attest. Dit is mogelijk indien er voor deze leerling uit opleidingsvorm 1 of opleidingsvorm 2 geen plaats is in een instelling van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, niettegenstaande de leerling reeds geruime tijd is opgenomen in de centrale registratie voor zorgvragen van dit agentschap met een actieve vraag en dit blijkt uit een recente centrale registratie van zorgvragen-fiche voorgelegd samen met de aanvraag door de betrokken personen aan de school. Dit is eveneens mogelijk indien er geen plaats is voor deze leerling uit opleidingsvorm 1 of opleidingsvorm 2 in de postschoolse opvangmogelijkheden op gebied van tewerkstelling, en deze opvang geweigerd is, niettegenstaande een expliciete vraag hiertoe door de betrokken personen en dit blijkt uit een recent attest, voorgelegd samen met de aanvraag van de betrokken personen. Deze aanvraag moet uiterlijk op 1 september voorgelegd worden aan de klassenraad. De klassenraad dient uitspraak te doen over deze aanvraag ten laatste op 15 september van het schooljaar waarop de verlenging van toepassing is. Een klassenraad kan over een verlengingsaanvraag, vermeld in het vorige lid, ofwel een positieve beslissing nemen ofwel deze verlenging weigeren. Deze weigering is enkel mogelijk indien om materiële omstandigheden de capaciteit om leerlingen van meer dan eenentwintig jaar op te vangen in de desbetreffende pedagogische eenheid of administratieve groep onvoldoende is om deze verlenging toe te staan, en indien de klassenraad dit consequent toepast op de verlengingsaanvragen, waarbij zij de leerlingen met een eerste aanvraag voor verlenging voorrang moet geven op leerlingen met een tweede of een nog verdere verlengingsaanvraag. Leerlingen waarover de klassenraad een positieve beslissing neemt, voldoen aan de toelatingsvoorwaarden inzake leeftijd, leerlingen waarover een negatieve beslissing wordt genomen, voldoen niet aan deze voorwaarden. §2. In afwijking van de voorgaande paragraaf worden de personen die voldoen aan één van de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, door de klassenraad van rechtswege toegelaten tot het buitengewoon secundair onderwijs na de leeftijd van eenentwintig jaar:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/31
1° een leerling, aangewezen op opleidingsvorm 3 of 4, die nog ten hoogste twee schooljaren nodig heeft na het schooljaar waarin hij de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt, voor het behalen van een getuigschrift van opleidingsvorm 3 of het diploma van secundair onderwijs in opleidingsvorm 4 of het getuigschrift van alternerende beroepsopleiding; 2° een leerling, aangewezen op opleidingsvorm 2, 3 of 4, die ingevolge ziekte of ongeval in de loop van het gewoon of het buitengewoon secundair onderwijs een handicap of een bijkomende handicap heeft opgelopen als gevolg waarvan zich een ernstige regressie heeft voorgedaan en waarvoor de termijn waarbinnen de studie zal beëindigd zijn duidelijk is aangegeven; 3° een persoon met een handicap van meer dan eenentwintig jaar die verder of voor het eerst het buitengewoon secundair onderwijs wenst te genieten, als deze persoon door een ongeval of ziekte hem overkomen in aanmerking kan komen voor een beroepsopleiding of training in compenserende vaardigheden in het buitengewoon secundair onderwijs. §3. In afwijking van de voorgaande paragrafen kunnen de leerlingen van het geïntegreerd onderwijs ook na de leeftijd van eenentwintig jaar genieten van de voordelen van het geïntegreerd onderwijs. Deze leerling voldoet dus van rechtswege aan de toelatingsvoorwaarden inzake leeftijd voor het buitengewoon secundair onderwijs.”. Art. III.43. In deel V, titel 2, hoofdstuk 2, afdeling 1, onderafdeling 2 van de Codex Secundair Onderwijs wordt “Onderafdeling 2. Inschrijvingsverslag en attest” gewijzigd in “Onderafdeling 2. Verslag en attest”. Art. III.44. Artikel 294 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 294. §1. Voor de inschrijving van een leerling in een door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierde of gesubsidieerde school voor buitengewoon secundair onderwijs is een verslag vereist, waaruit blijkt: a) Voor een inschrijving in opleidingsvorm 1, 2 of 3: 1° dat met toepassing van de principes van handelingsgericht werken aantoonbaar blijkt dat het inzetten van stimulerende, remediërende, differentiërende, compenserende en dispenserende maatregelen onvoldoende was om de leerling het gemeenschappelijk curriculum te laten volgen; 2° dat voor een of meer leergebieden of vakken of substantiële onderdelen van meerdere leergebieden of vakken er behoefte is aan het werken op basis van een individueel curriculum; 3° dat een orthopedagogische, orthodidactische en therapeutische benadering noodzakelijk is om de onderwijsdoelstellingen te bereiken. 4° welk type en welke opleidingsvorm voor de leerling van toepassing is, als bepaald in artikel 259, §1, 1° tot 8° en §2, 1° tot 3°; b) Voor een inschrijving in opleidingsvorm 4: 1° dat met toepassing van de principes van handelingsgericht werken aantoonbaar blijkt dat het inzetten van stimulerende, remediërende, differentiërende,
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/32
compenserende en dispenserende maatregelen volstaan om de leerling het gemeenschappelijk curriculum te laten volgen maar niet binnen de context van een gewone school.; 2° dat een orthopedagogische, orthodidactische en therapeutische benadering in een gespecialiseerde onderwijsomgeving noodzakelijk is om de onderwijsdoelstellingen te bereiken. 3° welk type voor de leerling van toepassing is, als bepaald in artikel 259, §1, 3° tot 8°. De bepalingen van b), 1° en b), 2° zijn niet van toepassing op de leerlingen die onderwijs van het type 5 volgen in een ziekenhuis, een residentiële setting of een preventorium, en met toepassing van artikel 295 verder werken aan het curriculum van de oorspronkelijke school. De Centra voor Leerlingenbegeleiding zijn bevoegd voor het afleveren van het verslag. Ze betrekken daarbij de leerling, de ouders en de school. Het verslag bestaat uit een attest en een protocol ter verantwoording. Voor leerlingen die onderwijs van het type 5 volgen in een ziekenhuis is geen protocol vereist. Ook kunnen op de attesten van deze leerlingen, afkomstig uit het buitengewoon secundair onderwijs, alle opleidingsvormen vermeld worden. Op de attesten van deze leerlingen, afkomstig uit het gewoon secundair onderwijs, kan enkel opleidingsvorm 4 vermeld worden. Voor leerlingen die onderwijs van het type 5 volgen in een preventorium of residentiële setting, is een protocol alleen vereist als de school er om vraagt. §2. De Vlaamse Regering bepaalt wat het verslag moet inhouden. §3. Een leerling kan alleen buitengewoon secundair onderwijs volgen van de opleidingsvorm en van het type waarnaar hij in het verslag georiënteerd wordt. §4. In afwijking van §1 wordt voor een leerling die voor 1 september 2012 al ingeschreven was in het buitengewoon onderwijs pas een nieuw verslag opgemaakt bij wijziging van onderwijsniveau of van type of van opleidingsvorm.”. Art. III.45. In artikel 295 van de Codex Secundair Onderwijs worden de woorden “,wanneer hij voldoet aan de bepalingen van artikel 10 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs” opgeheven. Art. III.46. In artikel 297, §2, van de Codex Secundair Onderwijs worden de woorden “de bepalingen van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs” vervangen door de woorden “de artikelen 291 tot en met 295”. Art. III.47. In artikel 302 van de Codex Secundair Onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/33
1° in 1° opleidingsvorm 1 wordt een zesde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Type 9: richtgetal 6”; 2° in 2° opleidingsvorm 2 wordt een zesde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Type 9: richtgetal 7”; 3° in 3° opleidingsvorm 3 wordt een zesde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Type 9: richtgetal 7”; 4° in 4° opleidingsvorm 4 wordt in het vijfde lid het woord “4,75.” vervangen door het woord “4,75”; 5° in 4° opleidingsvorm 4 wordt een zesde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Type 9: richtgetal 4,75.”. Art. III.48. In artikel 304, §4, van de Codex Secundair Onderwijs wordt in het eerste lid de zinsnede “voor de schooljaren 2009-2010, 2010-2011en 2011-2012” vervangen door de zinsnede “voor het schooljaar 2012-2013.”. Art. III.49. In artikel 309, §3, van de Codex Secundair Onderwijs worden de woorden “de bepalingen van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs” vervangen door de woorden “de artikelen 291 tot en met 295”. Art. III.50. In artikel 311 van de Codex Secundair Onderwijs worden in paragraaf 2 de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het zesde streepje wordt de aanduiding “1,6.” vervangen door de aanduiding “1,6”; 2° er wordt een zevende streepje toegevoegd, dat luidt als volgt: “- type 9: 1,3.”. Art. III.51. In artikel 312, §4, van de Codex Secundair Onderwijs wordt in het eerste lid de zinsnede “voor de schooljaren 2009-2010, 2010-2011en 2011-2012” vervangen door de zinsnede “voor het schooljaar 2012-2013.”. Art. III.52. In artikel 314/3, van de Codex Secundair Onderwijs, ingevoegd bij het decreet van 1 juli 2011, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 1 word vervangen door wat volgt: “§1. Een stuurgroep volgt de scholen, bedoeld in deze onderafdeling, op en evalueert hen. Deze stuurgroep bestaat uit tenminste één lid van de onderwijsinspectie, tenminste één afgevaardigde van het Vlaams ministerie van Onderwijs en Vorming, en tenminste één afgevaardigde van de representatieve vakorganisaties en eveneens, naargelang de school, tenminste één afgevaardigde van ofwel het gemeenschapsonderwijs, ofwel de representatieve verenigingen van schoolbesturen van het gesubsidieerd officieel onderwijs ofwel van het gesubsidieerd vrij onderwijs.”; 2° in paragraaf 2 worden de woorden “de evaluatie” vervangen door de woorden “de evaluatie, op het einde van de periode vermeld in artikel 314/4,”; 3° in paragraaf 3 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/34
“De betrokken scholen brengen jaarlijks verslag uit bij de stuurgroep. De inhoud van dit verslag wordt bepaald door de stuurgroep. Dit verslag wordt uiterlijk op 30 juni ingediend bij het Departement Onderwijs en Vorming. Na de bespreking van het verslag op de stuurgroep, zijn er bijsturingen mogelijk.”. Art III.53. In artikel 326 van de Codex Secundair Onderwijs, wordt in 1° de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de vijfde rij van de tabel wordt de zinsnede “type 3, 4, 6 of 7” vervangen door de zinsnede “type 3, 4, 6, 7 of 9”; 2° in de zesde rij van de tabel wordt de zinsnede “type 3” vervangen door de zinsnede “type 3 of 9”. Art. III.54. Aan deel V, titel 2, hoofdstuk 3, afdeling 2 van de Codex Secundair Onderwijs wordt een onderafdeling 7, met een artikel 332/1 toegevoegd, die luidt als volgt: “Onderafdeling 7. Personeel ten laste van het werkingsbudget of met eigen middelen Artikel 332/1. Het schoolbestuur kan ten laste van het werkingsbudget of met eigen middelen personeel aanwerven. In het gemeenschapsonderwijs kan een schoolbestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën van toepassing in het secundair onderwijs vermeld in artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten en het statutaire meesters-, vak- en dienstpersoneel. In het gesubsidieerd onderwijs kan een schoolbestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 4, §1, a, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten. Op de personeelsleden die door de lokale bestuursorganen van het Gemeenschapsonderwijs worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van toepassing. Op de personeelsleden die door een schoolbestuur van een gesubsidieerde onderwijsinstelling worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van toepassing. De bevoegde diensten van het Ministerie van Onderwijs en Vorming betalen het salaris of salaristoelage rechtstreeks aan de betrokken personeelsleden. Diezelfde diensten vorderen het brutosalaris of de bruto-salaristoelage, verhoogd met de vergoedingen, bijslagen, vakantiegeld, eindejaarspremie en werkgeversbijdrage, van het schoolbestuur terug.”. Art. III.55. Artikel 333 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 333. Het buitengewoon secundair onderwijs in deze opleidingsvormen wordt verstrekt naar rata van minimum 32 lesuren en maximum 36 lesuren van 50 minuten per week, gespreid over 9 halve dagen.”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/35
Art. III.56. Aan deel V, titel 3, hoofdstuk 1, van de Codex Secundair Onderwijs wordt een hoofdstuk 1/1 toegevoegd, met een afdeling 1 en een artikel 334/1, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 1/1. Bepalingen betreffende de scholen van opleidingsvorm 1 Afdeling 1: Structuur en organisatie Art. 334/1. §1. In opleidingsvorm 1 beogen de activiteiten vooral het ontwikkelen van de zelfredzaamheid, de communicatiemogelijkheden, de senso-motoriek en de sociale vorming van de leerlingen in de contexten wonen, werken en vrije tijd. §2. Opleidingsvorm 1 omvat minstens vier leerjaren. Voor iedere leerling wordt de duur ervan bepaald door de klassenraad, in samenspraak met het Centrum voor Leerlingenbegeleiding. §3. In deze opleidingsvorm kunnen sociaal maatschappelijke trainingen of stages worden ingericht voor leerlingen vanaf 16 jaar, gedurende een beperkt aantal dagen. De duur en het doel ervan wordt bepaald door de klassenraad, in samenspraak met het Centrum voor Leerlingenbegeleiding en zo mogelijk in samenspraak met de ouders en de leerling. Uitzonderlijk kunnen deze sociaal maatschappelijke trainingen of stages georganiseerd worden tijdens de vakanties. §4. Iedere leerling die de school verlaat na de duurtijd zoals bepaald in paragraaf 2, heeft recht op een attest, waarvan het model wordt bepaald door de Vlaamse Regering, uitgereikt door de directeur op het einde van het schooljaar of in de loop van het schooljaar.”. Art. III.57. Aan deel V, titel 3, hoofdstuk 1, van de Codex Secundair Onderwijs wordt een hoofdstuk 1/2 toegevoegd, met een afdeling 1 en een artikel 334/2, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk 1/2. Bepalingen betreffende de scholen van opleidingsvorm 2 Afdeling 1: Structuur en organisatie Art. 334/2. §1. Opleidingsvorm 2 omvat twee fasen, elke fase duurt ten minste twee leerjaren. 1° De eerste fase geeft voorrang aan de algemene en sociale vorming en waarborgt tevens de arbeidsgerichte vorming. Ten minste vijftien van de wekelijkse periodes worden voorbehouden aan de algemene en sociale vorming; 2° De tweede fase geeft voorrang aan de arbeidsgerichte vorming. Ten minste negen van de wekelijkse periodes worden voorbehouden aan de algemene en sociale vorming. §2. De klassenraad, in samenspraak met het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, bepaalt voor iedere leerling de respectieve duur van elke fase.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/36
§3. In deze opleidingsvorm kunnen stages worden ingericht, gedurende een beperkt aantal dagen. Deze worden georganiseerd gedurende de tweede fase, tijdens het schooljaar. Uitzonderlijk kunnen deze stages georganiseerd worden tijdens de vakanties. In afwijking van het eerste lid kan een leerling tijdens het laatste jaar van de tweede fase op basis van individuele handelingsplanning, na beslissing van de klassenraad, en zo mogelijk in samenspraak met de ouders en de leerling, een stage volgen onder een alternerende vorm van stage en vorming op school op weekbasis. §4. Iedere leerling die de school verlaat na de duurtijd zoals bepaald in paragraaf 2, heeft recht op een attest, waarvan het model wordt bepaald door de Vlaamse Regering, uitgereikt door de directeur op het einde van het schooljaar of in de loop van het schooljaar.”. Art. III.58. Artikel 336 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 336. §1. Opleidingsvorm 3 omvat 4 fases: het observatiejaar, de opleidingsfase, de kwalificatiefase en de facultatieve integratiefase. 1° de observatiefase duurt één volledig schooljaar. De klassenraad, in samenspraak met het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, kan hier door middel van een gemotiveerde beslissing voor individuele leerlingen van afwijken; 2° de opleidingsfase omvat ten minste twee schooljaren. De klassenraad, in samenspraak met het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, bepaalt voor iedere leerling de duur van deze fase; 3° de kwalificatiefase omvat ten minste twee schooljaren. De klassenraad, in samenspraak met het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, bepaalt voor iedere leerling de duur van deze fase. Op het einde van deze kwalificatiefase is voor de leerlingen die toegelaten worden door de klassenraad een kwalificatieproef voor de kwalificatiecommissie. Er kan geen tweede opleiding worden georganiseerd voor één leerling, indien deze reeds een getuigschrift behaald heeft; 4° de facultatieve integratiefase omvat één volledig schooljaar, in de vorm van een alternerende beroepsopleiding, bestaande uit vorming op school en werkervaring in een bedrijf. De duur van de vorming op school en de duur van de werkervaring wordt bepaald door de Vlaamse Regering. Er kan geen tweede schooljaar alternerende beroepsopleiding worden georganiseerd voor één leerling. Deze facultatieve integratiefase van één schooljaar kan bij wijze van uitzondering door de klassenraad wel verlengd worden tot een tweede schooljaar. De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden waaronder deze verlenging mogelijk is. §2. In deze opleidingsvorm moeten stages worden ingericht, gedurende een beperkt aantal dagen. Deze worden georganiseerd gedurende de kwalificatiefase, tijdens het schooljaar. Uitzonderlijk kunnen deze stages georganiseerd worden tijdens de vakanties. De werkervaring in de integratiefase wordt organisatorisch gelijkgesteld met een stage.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/37
§3. Op het einde van de kwalificatiefase en de op het einde van de integratiefase ontvangt de leerling een studiebekrachtiging van de klassenraad. De Vlaamse Regering bepaalt de verdere regels voor de bekrachtiging van de studie door de klassenraad en de modellen van de studiebewijzen. §4. De Vlaamse Regering bepaalt de verdere regels inzake de organisatie en inhoud van opleidingsvorm 3, de mogelijke opleidingen die kunnen worden georganiseerd in opleidingvorm 3 en hun opleidingsprofielen, de verdere bevoegdheden van de klassenraad en de samenstelling en de bevoegdheden van de kwalificatiecommissie.”. Art. III.59. In de Codex Secundair Onderwijs worden de artikelen 337, 338, 339 en 340 opgeheven. Art. III.60. In de Codex Secundair Onderwijs wordt een artikel 350/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 350/1. De programma's worden voor het buitengewoon secundair onderwijs van opleidingsvorm 4 aangepast aan de aard en de doelstellingen van het buitengewoon onderwijs. De aangepaste programma's moeten gelijkwaardig zijn met de programma's van het voltijds gewoon secundair onderwijs.”. Art. III.61. Artikel 352 van de Codex Secundair Onderwijs wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 352. §1. Om toegelaten te worden tot het geïntegreerd secundair onderwijs is het volgende vereist: 1° de leerling moet voldoen aan de toelatingsvoorwaarden die gelden voor het gewoon secundair onderwijs; 2° een gemotiveerd verslag, opgesteld door het Centrum voor Leerlingenbegeleiding, waaruit blijkt: a) dat de leerling voldoet aan de criteria van een van de punten van artikel 259, §1, 1° tot 8°, met uitzondering van 5°; b) dat met toepassing van de principes van handelingsgericht werken aantoonbaar blijkt dat het inzetten van compenserende of dispenserende maatregelen voldoende zijn om de leerling het gemeenschappelijk curriculum te laten volgen; c) dat de leerling ten minste negen maanden voltijds buitengewoon onderwijs in het betreffende type heeft gevolgd, onmiddellijk voorafgaand aan zijn toelating tot het geïntegreerd secundair onderwijs, indien blijkt dat hij voldoet aan de criteria van artikel 259, §1, 1° of 3°. De Vlaamse Regering bepaalt de inhoud van het gemotiveerd verslag. §2. In afwijking van paragraaf 1 wordt voor een leerling die toegelaten werd tot het geïntegreerd secundair onderwijs op basis van een inschrijvingsverslag voor het buitengewoon onderwijs slechts een gemotiveerd verslag opgemaakt bij wijziging van het integratieplan, zoals bedoeld in artikel 353.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/38
§3. Om in aanmerking te komen voor aanvullende financiering of subsidiëring van een leerling in het geïntegreerd secundair onderwijs is nog een integratieplan vereist. De Vlaamse Regering bepaalt de inhoud van het integratieplan en legt de samenstelling van het integratieteam, dat het integratieplan zal opstellen, vast. §4. Leerlingen die beschikken over een verslag als vermeld in artikel 294 en die ingeschreven zijn in een school voor gewoon secundair onderwijs blijven in aanmerking komen voor aanvullende financiering of subsidiering in het kader van het geïntegreerd secundair onderwijs.”. Art. III.62. Artikel 355 van de Codex Secundair Onderwijs wordt opgeheven. Art. III.63. In artikel 357 van de Codex Secundair Onderwijs worden de woorden “of cursisten” opgeheven. Afdeling II. Decreet betreffende het stelsel van leren en werken Art. III.64. In artikel 10 van het decreet van 10 juli 2008 betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap, gewijzigd bij de decreten van 8 mei 2009 en 9 juli 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden de woorden “Om erkend te worden, moet een centrum aan alle onderstaande voorwaarden samen voldoen” vervangen door de woorden “Een opleiding deeltijds beroepssecundair onderwijs wordt erkend als aan alle onderstaande voorwaarden, die betrekking hebben hetzij op de opleiding in kwestie hetzij op het centrum dat het organiseert, samen is voldaan”; 2° paragraaf 2 wordt vervangen, door wat volgt: “§2. Uitsluitend voor een opleiding deeltijds beroepssecundair onderwijs die wordt opgericht zonder het gevolg te zijn van een herstructurering van bestaande centra, dient het centrumbestuur, voorafgaand aan de oprichting, een aanvraag in bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten, tot erkenning door de Vlaamse Regering. De opleiding wordt aan een inspectie onderworpen. De eventuele erkenning kan plaatsvinden vanaf het schooljaar van oprichting van de betrokken opleiding.”; 3° paragraaf 3 wordt vervangen, door wat volgt: “§3. De in de erkenning opgenomen opleidingen worden per schooljaar met een dienstbrief van het Agentschap voor Onderwijsdiensten bevestigd en meegedeeld aan het betrokken centrumbestuur. Enkel in het geval het centrum niet meer erkend is om eindstudiebewijzen uit te reiken identiek aan die van het voltijds gewoon secundair onderwijs, wordt dit in de dienstbrief vermeld.”; 4° paragraaf 4 wordt vervangen, door wat volgt: “§4. Met in acht name van artikel 36 tot en met 42 van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs, kan de Vlaamse Regering de erkenning van een centrum of een opleiding ervan al dan niet geleidelijk opheffen. Zij kan evenwel
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/39
de opheffing van de erkenning ook beperken tot de al dan niet geleidelijke opheffing van de bevoegdheid om eindstudiebewijzen, die identiek zijn aan die van het voltijds gewoon secundair onderwijs, uit te reiken.”. Art. III.65. In artikel 11 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 9 juli 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in paragraaf 1 worden de woorden “Om voor financiering of subsidiëring in aanmerking te komen, moet een centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs aan alle onderstaande voorwaarden samen voldoen” vervangen door de woorden “Een opleiding deeltijds beroepssecundair onderwijs wordt gefinancierd of gesubsidieerd als aan alle onderstaande voorwaarden, die betrekking hebben hetzij op de opleiding in kwestie hetzij op het centrum dat het organiseert, samen is voldaan.”; 2° paragraaf 2 wordt vervangen, door wat volgt: “§2. Uitsluitend voor een opleiding deeltijds beroepssecundair onderwijs die wordt opgericht zonder het gevolg te zijn van een herstructurering van bestaande centra, dient het centrumbestuur, voorafgaand aan de oprichting, een aanvraag in bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten, tot financiering of subsidiëring door de Vlaamse Regering. De opleiding wordt aan een inspectie onderworpen. De eventuele financiering of subsidiëring kan plaatsvinden vanaf het schooljaar van oprichting van de betrokken opleiding.”; 3° paragraaf 3 wordt vervangen, door wat volgt: “§3. De in de financiering of subsidiëring opgenomen opleidingen worden per schooljaar met een dienstbrief van het Agentschap voor Onderwijsdiensten bevestigd en meegedeeld aan het betrokken centrumbestuur.”; 4° in paragraaf 4 wordt de eerste zin vervangen, door wat volgt: “§4. Met behoud van de erkenning wordt de financiering of subsidiëring van een centrum dat niet meer voldoet aan alle financierings- of subsidiëringsvoorwaarden of een opleiding ervan die niet meer voldoet aan al die voorwaarden, door de Vlaamse Regering geheel of gedeeltelijk ingehouden.”. Art. III.66. In artikel 15 van hetzelfde decreet worden het eerste en tweede lid vervangen, door wat volgt: “Voor de erkenning, binnen de leertijd, van een opleiding van een centrum voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen moeten alle voorwaarden als vermeld in artikel 37 van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap Vlaams Agentschap voor Ondernemersvorming - Syntra Vlaanderen, zijn vervuld. Als aan die voorwaarden niet meer wordt voldaan, kan de Vlaamse Regering, op voorstel van een college dat voor de helft is samengesteld uit inspectieleden uit het onderwijs en voor de helft uit personeelsleden van Syntra Vlaanderen, de erkenning
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/40
binnen de leertijd van een centrum of een opleiding ervan al dan niet geleidelijk opheffen. Zij kan evenwel de opheffing van de erkenning ook beperken tot de al dan niet geleidelijke opheffing van de bevoegdheid om eindstudiebewijzen, die identiek zijn aan die van het voltijds gewoon secundair onderwijs, uit te reiken.”. Art. III.67. In artikel 16 van hetzelfde decreet worden de eerste en tweede zin vervangen, door wat volgt: “Voor de subsidiëring, binnen de leertijd, van een opleiding van een centrum voor vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen moeten alle voorwaarden als vermeld in artikel 38 van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap Vlaams Agentschap voor Ondernemersvorming - Syntra Vlaanderen, zijn vervuld. Met behoud van de erkenning wordt de subsidiëring, binnen de leertijd, van een centrum dat niet meer voldoet aan alle subsidiëringsvoorwaarden of een opleiding ervan die niet meer voldoet aan al die voorwaarden, door Syntra Vlaanderen geheel of gedeeltelijk ingehouden.”. Art. III.68. In artikel 20, §2, van het hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 18 december 2009 en gewijzigd bij het decreet van 9 juli 2010, worden tussen het woord “nieuw” en het woord “aanbod“ de woorden “financierbaar of subsidieerbaar” ingevoegd. Art. III.69. In hetzelfde decreet wordt een artikel 27/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 27/1. In het deeltijds beroepssecundair onderwijs kan de wekelijkse lessentabel, de vakken moderne vreemde talen niet meegerekend, voor maximum 20 % worden aangeboden in het Frans, Engels of Duits. Dit aanbod kan worden georganiseerd op voorwaarde dat: - leerlingen steeds de mogelijkheid hebben om de lessen in het Nederlands in de school te volgen; - de personeelsleden die deze lessen geven over de vereiste kennis beschikken van de doeltaal; - het aanbod voldoet aan de door de Vlaamse Regering bepaalde kwaliteitsstandaard. De kwaliteitsstandaard omvat voorwaarden op het vlak van: - de competenties van het personeel dat deze lessen zal geven op het vlak van het vak zelf, de doeltaal, het Nederlands, en de CLIL-methodiek; - de pedagogische ondersteuning; - structureel overleg tussen de leraren die deze lessen geven, taalleraren en leraren van de betrokken vakken; - communicatie met ouders en leerlingen - monitoring van de motivatie van leerlingen om aan deze lessen deel te nemen; - de inpassing van dit aanbod in een coherent talenbeleid, met formulering van expliciete strategische doelstellingen. Internationalisering, mobiliteit, burgerschap en interculturaliteit zijn doelstellingen van dit aanbod; - het Nederlandstalig karakter van de school behouden blijft; - voorafgaand een plan wordt opgemaakt dat of door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming of de onderwijsinspectie is goedgekeurd.”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/41
Art. III.70. In hetzelfde decreet wordt een artikel 31/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: Art. 37/1. In de leertijd kan de wekelijkse lessentabel, de vakken moderne vreemde talen niet meegerekend, voor maximum 20 % worden aangeboden in het Frans, Engels of Duits. Dit aanbod kan worden georganiseerd op voorwaarde dat: - leerlingen steeds de mogelijkheid hebben om de lessen in het Nederlands in de school te volgen; - de personeelsleden die deze lessen geven over de vereiste kennis beschikken van de doeltaal; - het aanbod voldoet aan de door de Vlaamse Regering bepaalde kwaliteitsstandaard. De kwaliteitsstandaard omvat voorwaarden op het vlak van: - de competenties van het personeel dat deze lessen zal geven op het vlak van het vak zelf, de doeltaal, het Nederlands, en de CLIL-methodiek; - de pedagogische ondersteuning; - structureel overleg tussen de leraren die deze lessen geven, taalleraren en leraren van de betrokken vakken; - communicatie met ouders en leerlingen - monitoring van de motivatie van leerlingen om aan deze lessen deel te nemen; - de inpassing van dit aanbod in een coherent talenbeleid, met formulering van expliciete strategische doelstellingen. Internationalisering, mobiliteit, burgerschap en interculturaliteit zijn doelstellingen van dit aanbod; - het Nederlandstalig karakter van de school behouden blijft; - voorafgaand een plan wordt opgemaakt dat of door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming of de onderwijsinspectie is goedgekeurd.”. Art. III.71. In artikel 95 van hetzelfde decreet, vervangen bij het decreet van 8 juli 2011, wordt een paragraaf 1/1 ingevoegd, die luidt als volgt: “§1/1. Een herziening van het aantal deelnemersuren als vermeld in §1 voor een bepaald centrum voor deeltijdse vorming kan slechts na indiening van een schriftelijke aanvraag door het betrokken centrumbestuur bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten uiterlijk 31 januari van het voorafgaand schooljaar. De toekenning van het aantal deelnemersuren als vermeld in §1 voor een bepaald centrum voor deeltijdse vorming dat met de organisatie van persoonlijke ontwikkelingstrajecten later opstart dan het schooljaar vanaf wanneer het is erkend of heropstart na tijdelijke stopzetting, kan slechts na indiening van een schriftelijke aanvraag door het betrokken centrumbestuur bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten uiterlijk 31 januari van het voorafgaand schooljaar. De tijdelijke of definitieve stopzetting door een centrum voor deeltijdse vorming van de organisatie van persoonlijke ontwikkelingstrajecten waardoor het aantal deelnemersuren als vermeld in §1 niet meer wordt toegekend, wordt door het betrokken centrumbestuur aan het Agentschap voor Onderwijsdiensten meegedeeld uiterlijk 31 januari van het voorafgaand schooljaar.”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/42
Art. III.72. Artikel 97 van hetzelfde decreet wordt opgeheven. Afdeling III. Inwerkingtreding Art. III.73. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2012. Artikel III.21, III.22, III.52, 1° hebben uitwerking met ingang van 1 september 2011. Artikel III.52, 3° heeft uitwerking met ingang van 1 juni 2012. Artikel III.9, 2°, III.24 hebben uitwerking met ingang van 15 juni 2012. Hoofdstuk IV. Levenslang leren Afdeling I. Deeltijds kunstonderwijs Art. IV.1. In artikel 93quater van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het Onderwijs-II worden de woorden “in het schooljaar 2011-2012 en 2012-2013” vervangen door de woorden “vanaf het schooljaar 2011-2012” en worden in 1° de woorden “vóór 1 maart” vervangen door de woorden “uiterlijk op 30 november”. Art. IV.2. Aan titel V van hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk V/1 , met een artikel 100/1, toegevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk V/1. Personeel ten laste van de werkingsmiddelen of met eigen middelen Artikel 100/1. De inrichtende macht kan ten laste van de werkingsmiddelen of met eigen middelen personeel aanwerven. In het gemeenschapsonderwijs kan een inrichtende macht voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten en het statutaire meesters-, vak- en dienstpersoneel. In het gesubsidieerd onderwijs kan een inrichtende macht voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 4, §1, a, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten. Op de personeelsleden die door de lokale bestuursorganen van het Gemeenschapsonderwijs worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van toepassing. Op de personeelsleden die door een inrichtende macht van een gesubsidieerde onderwijsinstelling worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van toepassing. De bevoegde diensten van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming betalen het salaris of salaristoelage rechtstreeks aan de betrokken personeelsleden. Diezelfde diensten vorderen het brutosalaris of de bruto-salaristoelage, verhoogd met de vergoedingen, bijslagen vakantiegeld, eindejaarspremie en werkgeversbijdrage, van de inrichtende macht terug.”. Art. IV.3. Aan artikel 100septies van hetzelfde decreet wordt een paragraaf 3 toegevoegd, die luidt als volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/43
“§3. De specifieke eindtermen en basiscompetenties worden ontwikkeld gebruikmakend van descriptorelementen vermeld in artikel 6 van het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur.”. Afdeling II. Decreet Volwassenenonderwijs Art. IV.4. Artikel 25bis van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs, ingevoegd bij het decreet van 8 mei 2009 en gewijzigd bij het decreet van 9 juli 2010, wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 25bis. §1. In afwijking van artikel 25 kan een centrum opleidingsaanbod organiseren in de vorm van een open module die overeenkomstig dit decreet erkend is en voldoet aan volgende criteria: 1° het voldoet aan de wettelijke bepalingen van dit decreet; 2° het aantal lestijden dat in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de subsidiëring of financiering bedraagt 20, 40 of 60 lestijden; 3° de clustering van de eindtermen of basiscompetenties is relevant en consistent; 4° de duur staat in verhouding tot de vooropgestelde doelen; 5° de wijze van evalueren is duidelijk omschreven. De Vlaamse Regering bepaalt de modaliteiten inzake evaluatie, verantwoordingsstukken en procedure. §2. De open module, vermeld in §1, kan enkel ingericht worden: 1° in het leergebied wiskunde van de basiseducatie. De open module omvat uitsluitend eindtermen of basiscompetenties uit het leergebied wiskunde van de basiseducatie; 2° als geletterdheidsmodule, zoals bedoeld in artikel 24, §1bis. De open module omvat uitsluitend basiscompetenties bepaald door de Vlaamse Regering.”. Art. IV.5. In artikel 40 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bestaande tekst vormt paragraaf 1. 2° er wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “§2. Bij het bepalen van de bekrachtiging van de studies kan de Vlaamse Regering het met vrucht beëindigen van een structuuronderdeel afhankelijk stellen van het behalen van externe certificering. Onder externe certificering wordt verstaan: het toekennen aan cursisten, voor zover ze geslaagd zijn voor bepaalde programmaonderdelen, van studiebewijzen die
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/44
buiten de onderwijsregelgeving vallen en gerelateerd zijn aan de beroepsuitoefeningvoorwaarden.”. Art. IV.6. In hetzelfde decreet wordt een artikel 40bis ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 40bis. §1. De instellingen zijn ertoe gemachtigd om een attest uit te reiken ter vervanging van een verloren studiebewijs aan de houders van het studiebewijs. Het attest vermeldt de datum van uitreiking van het studiebewijs. §2. Personen die in toepassing van de wetgeving betreffende de namen en de voornamen een wijziging van hun naam of voornaam hebben verkregen, kunnen bij de instellingen waar ze een studiebewijs haalden of bij de Vlaamse Gemeenschap het verzoek doen om dit studiebewijs te laten vervangen door een studiebewijs met hun nieuwe naam. Bij de aanvraag moet het oorspronkelijk behaald studiebewijs worden ingeleverd en moeten stukken worden gevoegd die de naamswijziging aantonen.”. Art. IV.7. Aan artikel 62bis, tweede lid, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 9 juli 2010, wordt een zin toegevoegd, die luidt als volgt: “Bij ontstentenis van een advies binnen de gestelde termijn, beslist de Vlaamse Regering zonder het advies van de algemene vergadering van het consortium volwassenenonderwijs over de aanvraag tot onderwijsbevoegdheid voor de opleiding Nederlands tweede taal richtgraad 1 van het secundair volwassenenonderwijs.”. Art. IV.8. In hetzelfde decreet wordt in artikel 63, §1, een tweede en een derde lid toegevoegd, die luiden als volgt: “In afwijking van het eerste lid zijn de Centra voor Volwassenenonderwijs die onderwijsbevoegdheid hebben voor de opleiding Aanvullende Algemene Vorming ertoe gehouden om op verzoek van een cursist daadwerkelijk een bepaalde module van deze opleiding te organiseren en voor elke cursist van de opleiding Aanvullende Algemene Vorming individuele leertrajectbegeleiding te organiseren. Het Centrum voor Volwassenenonderwijs legt in het kader van de individuele leertrajectbegeleiding, bedoeld in het tweede lid, voor de aanvang van de opleiding en in samenspraak met de cursist het leertraject vast en houdt hierbij rekening met de startcompetenties en het eindperspectief van de cursist. Het Centrum voor Volwassenenonderwijs maakt een schriftelijke neerslag van het leertraject en voegt dit toe aan het cursistendossier. Het Centrum voor Volwassenenonderwijs rapporteert jaarlijks over deze leertrajecten aan de Vlaamse Regering.”. Art. IV.9. In artikel 98, §1, van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 4 juli 2008, 30 april 2009, 8 mei 2009 en 1 juli 2011, wordt in het tweede lid het punt 1° vervangen, door wat volgt: “1° 4 voor de opleidingen autocarchauffeur, autobuschauffeur, vrachtwagenchauffeur en nascholing vrachtwagenchauffeur;”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/45
Art. IV.10. In artikel 105 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 4 juli 2008, wordt paragraaf 2 vervangen, door wat volgt: “§2. In afwijking van §1, eerste lid, hebben Centra voor Volwassenenonderwijs die geen 120.000 lesurencursist behaald hebben, recht op een tiende voltijdse betrekking in het ambt van directeur per behaalde volle schijf van 12.000 lesurencursist, met maximaal één voltijdse betrekking in het ambt van directeur.”. Art. IV.11. In artikel 109, §5, 2°, van hetzelfde decreet worden de punten d) en e) toegevoegd, die luiden als volgt: “d) een attest, uitgereikt door de bevoegde overheid, waaruit een vermindering blijkt van het verdienvermogen tot een derde of minder van wat een gezonde persoon door het uitoefenen van een beroep op de algemene arbeidsmarkt kan verdienen; e) een attest, uitgereikt door de bevoegde overheid, waaruit een vermindering blijkt van de zelfredzaamheid van ten minste zeven punten;”. Art. IV.12. Aan titel VI, hoofdstuk II, van hetzelfde decreet wordt een afdeling IV met een artikel 130ter toegevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling IV. Personeel ten laste van de werkingsmiddelen Artikel 130ter. Het centrumbestuur kan ten laste van de werkingsmiddelen personeel aanwerven. In het gemeenschapsonderwijs kan een centrumbestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën van toepassing in het volwassenenonderwijs vermeld in artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs. In het gesubsidieerd onderwijs kan een centrumbestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 4, §1, a. Op de personeelsleden die door de lokale bestuursorganen van het Gemeenschapsonderwijs worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van toepassing. Op de personeelsleden die door een centrumbestuur van een gesubsidieerde onderwijsinstelling worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van toepassing. De bevoegde diensten van het Ministerie van Onderwijs en Vorming betalen het salaris of salaristoelage rechtstreeks aan de betrokken personeelsleden. Diezelfde diensten vorderen het brutosalaris of de bruto-salaristoelage, verhoogd met de vergoedingen, bijslagen, vakantiegeld, eindejaarspremie en werkgeversbijdrage, van het centrumbestuur terug.”. Art. IV.13. In hetzelfde decreet wordt een artikel 181ter ingevoegd, dat luidt als volgt: “Artikel 181ter. In afwijking van artikel 181, tweede lid, wordt de onderwijsbevoegdheid van de opleidingen Maritieme opleiding dek en motoren
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/46
TSO3, Kunststoftechnieken TSO3, Handweven – kleding BSO3, Handweven – vervolmaking BSO3, Handweven – woning BSO3 en Handweven BSO3, opgeheven op 1 september 2013.”. Art. IV.14. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2012. Artikel IV.13 treedt in werking op 31 augustus 2012. Hoofdstuk V. Hoger onderwijs Afdeling I. Decreet betreffende de universiteiten Art. V.1. In artikel 169quater, §7, vijfde lid, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, worden de woorden “artikel 130 van dit decreet” vervangen door de woorden “artikel 9, §5, van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering en de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen”. Afdeling II. Decreet betreffende de hogescholen Art. V.2. In artikel 77 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap wordt een paragraaf 2bis ingevoegd, die luidt als volgt: “§2bis. Indien de geleverde prestaties en de bereikte resultaten van het personeelslid als ondermaats worden geëvalueerd, kan het hogeschoolbestuur besluiten dat de anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende salaristrap gedurende één jaar wordt gehalveerd.”. Art. V.3. In artikel 93, §2, eerste lid, 2°, van hetzelfde decreet wordt het woord “vijf” vervangen door het woord “drie”. Art. V.4. In artikel 231bis, tweede lid, van hetzelfde decreet worden tussen het woord “artikel” en het cijfer “231” de woorden “122, §2 en” ingevoegd. Afdeling III. Decreet betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs Art. V.5. In artikel 62 van hetzelfde decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt in paragraaf 1, tweede lid, een zin toegevoegd, die luidt als volgt: “Dit geldt ook voor de ambtshalve geregistreerde instellingen die overeenkomstig artikel 53bis een nieuwe opleiding buiten het Belgische grondgebied willen starten.”. Art. V.6. In hetzelfde decreet wordt aan het artikel 85bis een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Personen die in toepassing van de wetgeving betreffende de namen en de voornamen een wijziging van hun naam of voornaam hebben verkregen, kunnen bij de instellingen waar ze een studiebewijs haalden of bij de Vlaamse Gemeenschap het verzoek doen om dit studiebewijs te laten vervangen door een studiebewijs met hun nieuwe naam.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/47
Bij de aanvraag moeten het oorspronkelijk behaald studiebewijs worden ingeleverd en moeten stukken worden gevoegd die de naamswijziging aantonen.”. Afdeling IV. Inwerkingtreding Art. V.7. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2012. Artikel V.1 heeft uitwerking met ingang van 1 september 2008. Hoofdstuk VI. Decreet betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding Art. VI.1. In artikel 2 van het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° er wordt een punt 6°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “6°/1 compenserende maatregelen: het aanbieden van orthopedagogische of orthodidactische hulpmiddelen, waaronder technische hulpmiddelen, waardoor de doelen van het gemeenschappelijk curriculum of de doelen die na dispensatie overblijven, bereikt kunnen worden;”; 2° er wordt een punt 7°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “7°/1 differentiërende maatregelen: het aanbrengen, binnen het gemeenschappelijk curriculum, van een beperkte variatie in de doelen, de inhouden, de instructie, het tempo, de werkvormen, de groeperingsvormen en de evaluatie om beter tegemoet te komen aan de behoeften van individuele leerlingen of groepen van leerlingen;”; 3° er wordt een punt 8°/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: “8°/2 dispenserende maatregelen: het vrijstellen van onderdelen van het gemeenschappelijk curriculum en die vervangen door gelijkwaardige doelstellingen, zodat de certificering voor het betreffende onderwijsniveau of onderdeel of een certificering met het oog op het doorstromen naar vervolgonderwijs niet in het gedrang komt;”; 4° er wordt een punt 12°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “12°/1 gemeenschappelijk curriculum: de goedgekeurde leerplannen die ten minste herkenbaar de doelstellingen bevatten die noodzakelijk zijn om de eindtermen te bereiken of de ontwikkelingsdoelen na te streven en de schoolgebonden planning voor het nastreven van de leergebiedoverschrijdende of vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen;”; 5° er wordt een punt 15°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “15/1° handelingsgerichte diagnostiek: een cyclisch zoek- en beslissingsproces waarin informatie over het individu en zijn omgeving wordt verzameld, geïnterpreteerd en afgewogen met als doel de problemen, de hulpvragen en de onderwijsbehoeften van de leerling te analyseren en te verklaren met het oog op adequate advisering voor het handelen. Het proces verloopt volgens systematische procedures, in samenwerking met de school, de ouders en de leerling en met aandacht voor positieve kenmerken en voor de wisselwerking en wederzijdse beïnvloeding van het individu en de omgeving;”; 6° er wordt een punt 15°/2 ingevoegd, dat luidt als volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/48
“15°/2 handelingsgericht werken: een manier van werken die het pedagogischdidactisch handelen in de school vormgeeft op een systematische, planmatige en transparante wijze, die vertrekt van een duidelijke visie die gekozen en gedragen wordt door het schoolteam, en die gericht is op het formuleren van haalbare en bruikbare adviezen voor de onderwijspraktijk. De leerling, de ouders, het onderwijspersoneel, schoolinterne en schoolexterne ondersteuners werken daarvoor nauw en constructief samen. De specifieke onderwijsbehoeften van leerlingen en de ondersteuningsbehoeften van het onderwijspersoneel en ouders staan centraal. De aandacht is daarbij gericht op mogelijkheden en positieve factoren. De leerling wordt in zijn context bekeken met aandacht voor de wisselwerking en wederzijdse beïnvloeding van het individu en de omgeving;”; 7° er wordt een punt 26°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “26°/1 remediërende maatregelen: het verstrekken van effectieve vormen van aangepaste en individuele leerhulp binnen het gemeenschappelijk curriculum, die gebaseerd zijn op wetenschappelijke inzichten;”; 8° er wordt een punt 30°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “30/1° stimulerende maatregelen: het ondersteunen van het affectieve door begrip te tonen voor het probleem van de leerling, de leerling te motiveren en te geloven in zijn mogelijkheden met het oog op het ondersteunen van het zelfvertrouwen en het zelfbeeld;”. Art. VI.2. In artikel 6 van hetzelfde decreet wordt het punt 4° aangevuld met een zin, die luidt als volgt: “Het centrum past hierbij de principes van het handelingsgericht werken en de handelingsgerichte diagnostiek toe;”. Art. VI.3. Artikel 23 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een zin, die luidt als volgt: “In het bijzonder ondersteunt het centrum de scholen bij het inzetten van stimulerende, compenserende, remediërende, differentiërende en dispenserende maatregelen, naargelang de noden van de leerlingen.”. Art. VI.4. In hoofdstuk VIII wordt aan de titel van afdeling 6 van hetzelfde decreet de woorden “of met eigen middelen” toegevoegd. Art. VI.5. Aan hetzelfde decreet wordt een artikel 79/1 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art.79/1. Het bestuur kan ten laste van het werkingsbudget of met eigen middelen personeel aanwerven. In het gemeenschapsonderwijs kan een bestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten en het statutaire meesters-, vak- en dienstpersoneel. In het gesubsidieerd onderwijs kan een bestuur voormeld principe aanwenden voor de personeelscategorieën vermeld in artikel 4, §1, a, met uitzondering van het personeel van de pedagogische begeleidingsdiensten.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/49
Op de personeelsleden die door de lokale bestuursorganen van het Gemeenschapsonderwijs worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs van toepassing. Op de personeelsleden die door een bestuur van een gesubsidieerde onderwijsinstelling worden aangeworven, is het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs van toepassing. De bevoegde diensten van het Ministerie van Onderwijs en Vorming betalen het salaris of salaristoelage rechtstreeks aan de betrokken personeelsleden. Diezelfde diensten vorderen het brutosalaris of de bruto-salaristoelage, verhoogd met de vergoedingen, bijslagen, vakantiegeld, eindejaarspremie en werkgeversbijdrage, van het bestuur terug.”. Art. VI.6. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2012. Hoofdstuk VII. Onderwijsinspectie en pedagogische begeleidingsdiensten Afdeling I. Decreet betreffende de kwaliteit van onderwijs Art. VII.1. In deel II, titel III van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs wordt een hoofdstuk V/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “Hoofdstuk V/1. Ondersteuning Talenbeleid”. Art. VII.2. In hetzelfde decreet wordt in hoofdstuk V/1, een afdeling I ingevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling I. Organisatie” Art. VII.3. In hetzelfde decreet wordt in afdeling I van hoofdstuk V/1, een artikel 27/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 27/1. §1. De Vlaamse Regering wordt gemachtigd om een vereniging zonder winstoogmerk op te richten of om toe te treden tot een vereniging zonder winstoogmerk met het oog op de ondersteuning van het talenbeleid in onderwijs. De Vlaamse Regering wordt gemachtigd om deel uit te maken van de bestuursorganen van deze vereniging zonder winstoogmerk. §2. De vzw wordt gesubsidieerd als ze voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° uit de statuten en de bestuursorganen blijkt dat de Vlaamse Overheid enerzijds en de representatieve verenigingen van inrichtende machten anderzijds met een gelijk aantal vertegenwoordigd zijn; 2° de vzw realiseert een aantal projecten, als vermeld in afdeling II; 3° de vzw stelt zich tot doel het ontwikkelen van expertise en ondersteunen van scholen op het vlak van het Nederlandstalig onderwijs in een meertalige omgeving; 4° de vzw onderwerpt zich aan de het toezicht en de controle van de bevoegde diensten van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Daartoe bezorgt de vzw aan die diensten jaarlijks en per project een financieel en inhoudelijk verslag.”.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/50
Art. VII.4. In hetzelfde decreet wordt in hoofdstuk V/1 een afdeling II ingevoegd, die luidt als volgt: “Afdeling II. Opdracht en werking”. Art. VII.5. §1. In hetzelfde decreet wordt in afdeling II van hoofdstuk V/1, een artikel 27/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 27/2. §1. De vzw heeft als opdracht: 1° Ten aanzien van de scholen van het basisonderwijs en het secundair onderwijs die erkend, gefinancierd of gesubsidieerd zijn door de Vlaamse Gemeenschap, het ontwikkelen van expertise en geven van vorming op het vlak van onderwijs in een meertalige context, met inbegrip van: a) het omgaan met thuistalen en het betrekken van niet-Nederlandstalige ouders bij het schoolgebeuren; b) talensensibilisering, en; c) talenportfolio. 2° Ten aanzien van de scholen van het basisonderwijs en het secundair onderwijs die erkend, gefinancierd of gesubsidieerd zijn door de Vlaamse Gemeenschap en gelegen zijn in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, het uitbouwen van ondersteuningsstructuur op het vlak van: a) het uitwerken en implementeren van een talenbeleid; b) het uitwerken en implementeren van taalvaardigheidsonderwijs; c) het invoeren van talenportfolio’s; d) het omgaan met talendiversiteit. §2. In het kader van de opdracht, als vermeld in §1, 2°, sluit de vzw een samenwerkingsovereenkomst met de Vlaamse Gemeenschapscommissie met het oog op een functionele samenwerking met het Onderwijscentrum Brussel.”. Art. VII.6. In hetzelfde decreet wordt in afdeling II van hoofdstuk V/1, een artikel 27/3 ingevoegd, dat luidt als volgt: “Art. 27/3. De Vlaamse Regering subsidieert de loonkosten van de personeelsleden en de werkingsmiddelen van de vzw binnen de door de Vlaamse Gemeenschap vastgestelde begrotingskredieten.”. Art. VII.7. In artikel 38 van hetzelfde decreet wordt een paragraaf 7 ingevoegd, die luidt als volgt: “§7. Het kwaliteitstoezicht op de diagnostische praktijk van de centra voor leerlingenbegeleiding in functie van de opmaak van de verslagen, vermeld in de artikelen 15 en 16 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 en in de artikelen 294 en 352 van de Codex Secundair Onderwijs kan afzonderlijk van de doorlichting uitgevoerd worden. De inspectie werkt hiervoor samen met het Team Inspectie Personen met een Handicap van de Zorginspectie, zoals bepaald in het Besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap Zorginspectie.”. Art. VII.8. In hetzelfde decreet wordt een artikel 41bis ingevoegd, dat luidt als volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/51
“Art. 41bis. Behoudens de mogelijkheden om een advies tot opheffing van de erkenning op een instelling of op een afzonderlijk structuuronderdeel te betrekken als vermeld in artikel 39, §4; artikel 40, §3, en artikel 41, §1 en §5, kan in het deeltijds beroepssecundair onderwijs een advies tot opheffing van de erkenning ook enkel betrekking hebben op de bevoegdheid om eindstudiebewijzen, die identiek zijn aan die van het voltijds gewoon secundair onderwijs, uit te reiken.”. Art. VII.9. Artikel 47 van hetzelfde decreet wordt vervangen, door wat volgt: “Art. 47. De Vlaamse Gemeenschap stelt jaarlijks middelen ter beschikking voor de salarissen en de werkingskosten van de onderwijsinspectie.”. Art. VII.10. In artikel 63 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de bestaande tekst wordt paragraaf 1; 2° er wordt een paragraaf 2 toegevoegd, die luidt als volgt: “§2. In afwijking van §1, 1°, kan, in geval van dringende tekorten voor bepaalde concrete functieprofielen, zoals vermeld in artikel 65, §1, een aangepaste eerste fase van de selectieprocedure opgestart worden. Het betreft een doelgroepgerichte oproep voor de test van de generieke competenties in geval de specifieke wervingsreserve voor een concreet functieprofiel uitgeput is of niet kan aangelegd worden bij gebrek aan kandidaten.”. Art. VII.11. In artikel 64 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1 wordt tussen de woorden “de oproep voor de” en de woorden “test van de generieke competenties” de woorden “ruime of doelgroepgerichte” ingevoegd; 2° in paragraaf 5 wordt tussen de woorden “zijn rechtsopvolger stelt” en de woorden “een lijst” de woorden “per oproep” ingevoegd. Afdeling II. Decreet betreffende de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken Art. VII.12. In artikel 10 van het decreet van 1 december 1993 betreffende de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken, gewijzigd door het decreet van 1 juli 2011, wordt paragraaf 1 vervangen, door wat volgt: “§1. De ambten die de leden van de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken mogen uitoefenen, worden als volgt vastgesteld : - inspecteur-adviseur; - inspecteur-adviseur voor het lager onderwijs; - inspecteur-adviseur coördinator voor het lager onderwijs - inspecteur-adviseur coördinator;
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/52
- inspecteur-adviseur voor het secundair en het pedagogisch hoger onderwijs en de lerarenopleidingen georganiseerd door de hogescholen; - inspecteur-adviseur voor het lager, het secundair en het pedagogisch hoger onderwijs en de lerarenopleidingen georganiseerd door de hogescholen.”. Afdeling III. Inwerkingtreding Art. VII.13. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2012. Artikelen VII.1 tot en met VII.6 treden in werking op 1 januari 2013. Artikel VII.12 heeft uitwerking met ingang van 1 september 2011. Artikel VII.9 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2012. Artikel VII.7 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2014. Hoofdstuk VIII. Rechtspositie onderwijspersoneel Afdeling I. Decreet betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs Art. VIII.1. Aan artikel 2, §1, van het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs, het laatst gewijzigd bij het decreet van 10 juli 2003, wordt een lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Dit decreet is eveneens van toepassing op de personeelsleden die een lokaal bestuursorgaan in dienst neemt via het werkingsbudget of eigen middelen volgens artikel 154, §2, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997; artikelen 251/1 en 332/1, van de Codex secundair onderwijs; artikel 79/1, van het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding; artikel 130ter, van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs en/of artikel 100/1,van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het Onderwijs-II.”. Afdeling II. Decreet betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding Art. VIII.2. Aan artikel 4, §1, van het decreet van 27 maart 1991 rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs, het laatst gewijzigd bij het decreet van 8 mei 2009, wordt een lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Deze titel is eveneens van toepassing op de personeelsleden die een schoolbestuur in dienst neemt via het werkingsbudget of eigen middelen volgens artikel 154, §2, van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997; artikelen 251/1 en 332/1, van de Codex Secundair Onderwijs; artikel 79/1, van het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding; artikel 130ter, van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs en/of artikel 100/1, van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het Onderwijs-II.”. Afdeling III. Inwerkingtreding Art. VIII.3. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2012. Hoofdstuk IX. Studiefinanciering
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/53
Art. IX.1. In artikel 5 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap, gewijzigd bij de decreten van 4 juli 2008, 8 mei 2009 en 9 juni 2010, wordt een punt 19°/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: “19°/1 kadastraal inkomen voor eigen beroepsdoeleinden: het kadastraal inkomen van de onroerende goederen die voor eigen beroepsdoeleinden gebruikt worden, vermeld op het aanslagbiljet van de personenbelasting;”. Art. IX.2. In artikel 7 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het eerste lid wordt het woord “nationaliteit” geschrapt; 2° er wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt: “Om aan de nationaliteitsvoorwaarden te voldoen, moet de leerling of student deze vervullen op minstens een kalenderdag in de loop van het betrokken school- of academiejaar.”. Art. IX.3. Artikel 8 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 8. Met behoud van toepassing van artikel 53, kunnen de ambtenaren van de dienst alle inlichtingen inwinnen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van dit decreet. De aanvrager, de persoon die de toelage ontvangt en de persoon die in diens onderhoud voorziet, moeten de dienst op de hoogte brengen van nieuwe gegevens die relevant zijn voor de behandeling van zijn dossier.”. Art. IX.4. In artikel 9 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 1° van §2 wordt vervangen door wat volgt: “1° kinderen van onderdanen van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte wiens ouders hetzij in het kalenderjaar waarin het betrokken school- of academiejaar begint, hetzij in een van de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren, in België een belastbaar beroeps-, vervangings- of pensioeninkomen hebben genoten waarvan het bedrag minstens gelijk is aan het leefloon dat op 31 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het betrokken school- of academiejaar overeenkomstig het artikel 14, §1, 1° en het artikel 15 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, maandelijks wordt uitgekeerd aan de persoon die met één of meerdere personen samenwoont;”; 2° punt 2° van §2 wordt vervangen door wat volgt: “2° onderdanen van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die hetzij in het kalenderjaar waarin het betrokken school- of academiejaar begint, hetzij in een van de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren, in België een belastbaar
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/54
beroeps-, vervangings- of pensioeninkomen hebben genoten waarvan het bedrag minstens gelijk is aan het leefloon dat op 31 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het betrokken school- of academiejaar overeenkomstig het artikel 14, §1, 1° en het artikel 15 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, jaarlijks wordt uitgekeerd aan de persoon die met één of meerdere personen samenwoont;”. Art. IX.5. In artikel 13 van het zelfde decreet wordt een paragraaf 6 ingevoegd, die luidt als volgt: “§6. In afwijking van §3 worden halve dagen aanwezigheid in de rijdende kleuterschool zoals bepaald in artikel 168 van het decreet basisonderwijs beschouwd als aanwezigheid in de erkende school waar de leerling ingeschreven is.”. Art. IX.6. In artikel 34 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° §2 wordt vervangen door wat volgt: “§2. De bepaling van de categorie van de leefeenheid gebeurt voor elke leerling of student afzonderlijk.”; 2° §5 wordt opgeheven. Art. IX.7. Artikel 41 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 41. Bij het vastleggen van de minimum- en maximuminkomensgrens wordt rekening gehouden met het aantal punten dat binnen de leefeenheid, die de leerling of student, vermeld in artikel 34, §1, vormt, geteld kunnen worden. “. Art. IX.8. Artikel 42 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt: “Art. 42. §1. Voor de berekening van de minimum- en maximuminkomensgrenzen worden de volgende punten toegekend aan de categorieën van leefeenheden: 1° een punt voor de categorie van leefeenheid die valt onder het toepassingsgebied van artikel 34, §1, 1° of 3°; 2° twee punten voor de categorie van leefeenheid, vermeld in artikel 34, §1, 2°; 3° een punt voor de categorie van leefeenheid die valt onder het toepassingsgebied van artikel 34, §1, 4° of 5°, op voorwaarde dat het referentie-inkomen van de zelfstandige, respectievelijk alleenstaande leerling of student in aanmerking genomen kan worden voor de berekening van de toelage van diens descendent, vermeld in §2, 1°, of voor de berekening van de toelage van een persoon die een leefeenheid, vermeld in artikel 34, §1, 2°, vormt. In afwijking van het eerste lid, 2°, worden drie punten toegekend voor de categorie van leefeenheid, vermeld in artikel 34, §1, 2°, indien de leerling of student die deze leefeenheid vormt fiscaal als gehandicapt wordt aangemerkt.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/55
§2. Voor de berekening van de minimum- en maximuminkomensgrenzen worden de volgende punten toegekend aan de hierna bepaalde personen die deel uitmaken van een leefeenheid: 1° een punt voor elke descendent die door afstamming of adoptie in de eerste graad verwant is met de persoon wiens inkomen in de leefeenheid in kwestie in aanmerking genomen moet worden, tenzij deze descendent over voldoende bestaansmiddelen beschikt om een leefeenheid, vermeld in artikel 34, §1, 3° of 4°, te kunnen vormen; 2° indien de leerling of student een leefeenheid vermeld in artikel 34, §1, 1°, 2°, 3°, 4° of 5° vormt, een punt voor elke andere persoon die op dezelfde hoofdverblijfplaats verblijft en die een leefeenheid, vermeld in artikel 34, §1, 2°, vormt; 3° een punt voor elke persoon van wie het referentie-inkomen voor de berekening van de toelage in aanmerking wordt genomen, en die op 31 december van het school- of academiejaar in kwestie fiscaal als gehandicapt wordt aangemerkt; 4° een extra punt voor elke descendent, vermeld in §2, 1°, en voor elke andere persoon, vermeld in §2, 2°, die op 31 december van het school- of academiejaar in kwestie fiscaal als gehandicapt wordt aangemerkt; 5° een extra punt voor iedere van de hierna vermelde personen binnen de leefeenheid indien zij aan een erkende instelling tijdens het school- of academiejaar in kwestie hoger onderwijs, een bachelor-na-bacheloropleiding of een master-namasteropleiding volgen: a) de persoon van wie het referentie-inkomen in aanmerking genomen wordt voor de berekening van de toelage; b) iedere persoon die op de hoofdverblijfplaats van de leefeenheid verblijft, en daar een leefeenheid, vermeld in artikel 34, §1, 2°, vormt; c) iedere descendent, vermeld in §2, 1°. Het totale aantal punten, dat volgt uit de toepassing van §2, 5°, eerste lid, wordt verminderd met één punt. In afwijking van §2, tweede lid, bedraagt het totale aantal punten dat volgt uit de toepassing van §2, 5°, nooit minder dan nul. §3. Als er in de leefeenheid, vermeld in artikel 34, §1, die de leerling of student vormt tevens één of meerdere niet-verwanten zijn, wordt er voor de berekening van de minimum- en de maximuminkomensgrenzen een punt afgetrokken, tenzij deze nietverwanten niet beschikken over financiële middelen zoals vermeld in artikel 35, §1, 1°, 2°, 3°,4° en 7°. §4. In afwijking van de paragrafen 1 tot en met 3, bedraagt het aantal punten van de leefeenheid waarvan de leerling of student deel uitmaakt nooit minder dan nul.”. Art. IX.9. Artikel 53 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt:
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/56
Art. 53. §1. Het recht op studiefinanciering wordt onderzocht zonder dat hiervoor een aanvraag ingediend moet worden. §2. De aanvraag voor een toelage wordt bij de dienst ingediend vanaf 1 augustus en uiterlijk op 1 juni van het school- of academiejaar in kwestie. De aanvraag die wordt ingediend na 1 juni van het school- of academiejaar in kwestie wordt niet meer behandeld. De Vlaamse Regering bepaalt de wijze waarop de aanvraag voor een toelage moet worden ingediend.”. Art. IX.10. Dit hoofdstuk treedt in werking op een datum te bepalen door de Vlaamse Regering. Artikel IX.5 treedt in werking op 1 september 2012.
Hoofdstuk X. Andere bepalingen Afdeling I. Koninklijk besluit tot vaststelling van de wijze waarop voor de Rijksinstituten voor buitengewoon onderwijs en de tehuizen van het Rijk de ambten worden bepaald van het paramedisch personeel en van het personeel toegekend in het kader van het internaat Art. X.1. In artikel 7 van het Koninklijk Besluit nr. 184 van 30 december 1982 tot vaststelling van de wijze waarop voor de Rijksinstituten voor buitengewoon onderwijs en de tehuizen van het Rijk de ambten worden bepaald van het paramedisch personeel en van het personeel toegekend in het kader van het internaat, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 8 november 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° er wordt een zestiende rij in de tabel toegevoegd, die luidt als volgt: “9. basisonderwijs: 8,1”; 2° er wordt een zeventiende rij in de tabel toegevoegd, die luidt als volgt: “secundair onderwijs: 6,3”. Art. X.2. In artikel 9 van hetzelfde koninklijk besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 4 wordt vervangen, door wat volgt: “§4. In het kader van het geïntegreerd onderwijs gericht op de begeleiding van leerlingen met een autismespectrumstoornis en in afwijking van de bepalingen van dit besluit kan de Vlaamse Regering op vraag van het schoolbestuur in het buitengewoon onderwijs voor het schooljaar 2012-2013, extra uren toekennen voor het paramedisch, medisch, sociaal, psychologisch en orthopedagogisch personeel. Het aantal extra uren bedraagt voor het Gemeenschapsonderwijs, het gesubsidieerd officieel onderwijs en het gesubsidieerd vrij onderwijs samen maximaal 132 extra uren.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/57
In geen geval kan het schoolbestuur personeelsleden affecteren, muteren en/of vast benoemen in de extra uren.”; 2° paragrafen 5 en 6 worden opgeheven. Afdeling II. Decreet betreffende de gelijke onderwijskansen Art. X.3. In artikel IV.7 van het decreet van 28 juni 2002 betreffende gelijke onderwijskansen-I, gewijzigd bij het decreet van 25 november 2011 betreffende het inschrijvingsrecht, wordt een paragraaf 4 toegevoegd, die luidt als volgt: “§4. Wanneer de Commissie adviseert en oordeelt naar recht over klachten die betrekking hebben op de toepassing van artikel 37undecies van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 en artikel 110/11 van de Codex Secundair Onderwijs dan wordt de samenstelling van de Commissie uitgebreid met leden met expertise op het gebied van de praktische realisatie van redelijke aanpassingen. Daarbij wordt in elk geval de betrokkenheid verzekerd van personen met een handicap of een organisatie die hen vertegenwoordigt.”. Afdeling III. Decreet betreffende participatie op school en de Vlaams Onderwijsraad Art. X.4. In artikel 76 van het decreet betreffende participatie op school en de Vlaamse Onderwijsraad van 2 april 2004 wordt punt 3° opgeheven. Art. X.5. Artikel 77 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid en tweede lid wordt punt 4° ervaringsdeskundigen, opgeheven; 2° in het derde lid wordt het woord “coördinatoren” vervangen door “directeurs”; 3° in het derde lid wordt het punt 3° opgeheven. Art. X.6. In artikel 79 van hetzelfde decreet wordt het eerste lid opgeheven en vervangen door de woorden “De afvaardiging in de raden komt tot stand door aanduiding.”. Art. X.7. In artikel 80 van hetzelfde decreet wordt een punt 11° toegevoegd, dat luidt als volgt : ¨11°de afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties enerzijds en het Gemeenschapsonderwijs en de representatieve verenigingen van inrichtende machten anderzijds duiden in onderling overleg de afgevaardigden van de directeurs aan.” . Art. X.8. De artikelen 81en 82 van hetzelfde decreet worden opgeheven. Art. X.9. Artikel 83 wordt vervangen, door wat volgt : “Art. 83. De representatieve vakorganisaties, het Gemeenschapsonderwijs en de representatieve verenigingen van inrichtende machten respecteren bij de aanduiding van de afgevaardigden van de directeurs het evenwicht tussen het officieel en het vrij onderwijs. “.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/58
Afdeling IV. Decreet houdende organisatie en werking van de regionale technologische centra Art. X.10. In artikel 9 van het decreet van 14 december 2007 houdende de organisatie en werking van de regionale technologische centra worden de woorden “zes maanden” vervangen door de woorden “één jaar”. Afdeling V. Decreet betreffende het onderwijs XVIII Art. X.11. In artikel XI.8 van het decreet van 4 juli 2008 betreffende het onderwijs XVIII van 4 juli 2008, gewijzigd bij het decreet van 8 mei 2009 en bij het decreet van 8 juli 2011, worden de woorden “,2010-2011 en 2011-2012” vervangen door de woorden “,2010-2011, 2011-2012 en 2012-2013”. Afdeling VI. Decreet betreffende het onderwijs XXI Art. X.12. Artikel VI.2 van het decreet van 1 juli 2011 betreffende het onderwijs XXI wordt als volgt gewijzigd : 1° de eerste zin wordt vervangen door de volgende zin : “In artikel 14bis van hetzelfde decreet wordt §2 vervangen door wat volgt :”; 2° de aanduiding “Art.14bis” wordt vervangen door de aanduiding “§2.”. Afdeling VII. Opheffingen Art. X.13. Het koninklijk besluit van 27 juli 1971 houdende organisatiemodaliteiten van de begeleiding der leerlingen die instellingen of afdelingen voor buitengewoon onderwijs volgen, wordt opgeheven. Art. X.14. Het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs, wordt opgeheven. Art. X.15. Het ministerieel besluit van 19 september 1979 tot omschrijving van de inhoud en de bestemmelingen van het inschrijvingsverslag voorzien bij artikel 5 van de wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon onderwijs, wordt opgeheven. Art. X.16. Het ministerieel besluit van 31 maart 1980 houdende oprichting van de overlegcommissie ter uitvoering van artikel 26 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs, wordt opgeheven. Art. X.17. Het ministerieel besluit van 31 maart 1980 tot oprichting van de kwalificatiecommissie zoals voorzien in de artikelen 39, 40, 41 en 42 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs, wordt opgeheven.
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/59
Art. X.18. Het ministerieel besluit van 15 april 1980 houdende vaststelling van het model van kwalificatiegetuigschrift buitengewoon secundair beroepsonderwijs, zoals vermeld in artikel 43 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs, wordt opgeheven. Art. X.19. Het ministerieel besluit van 15 april 1980 houdende vaststelling van het model van attest voor het buitengewoon secundair beroepsonderwijs, zoals vermeld in artikel 39, § 2, van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs, wordt opgeheven. Art. X.20. Het ministerieel besluit van 15 april 1980 vaststelling van het model van attest voor buitengewoon secundair onderwijs tot sociale aanpassing zoals vermeld in artikel 31 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs, wordt opgeheven. Art. X.21. Het ministerieel besluit van 15 april 1980 houdende vaststelling van het model van attest voor het buitengewoon secundair onderwijs tot sociale aanpassing en arbeidsgeschiktmaking zoals vermeld bij artikel 35 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs, wordt opgeheven. Art. X.22. In het decreet van 30 november 2007 betreffende het flankerend onderwijsbeleid op lokaal niveau worden de artikelen 22 en 23, zoals gewijzigd, opgeheven. Art. X.23. Artikel X.6 van het decreet van 22 juli 2007 betreffende het onderwijs XVII wordt opgeheven. Afdeling VIII. Inwerkingtreding Art. X.24. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2012 Artikel X.22 treedt in werking op 1 september 2013. Artikel X.12 heeft uitwerking met ingang van 1 september 2011. Brussel, De minister-president van de Vlaamse Regering, Kris PEETERS De Vlaamse minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel,
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/60
Pascal SMET
ONDERWIJSDECREET XXII/Artikelen 14-12-2011/ IF/61
MEMORIE VAN TOELICHTING ONDERWIJSDECREET XXII
I. ALGEMENE INLEIDING Het voorliggende voorontwerp van decreet betreffende het onderwijs XXII heeft als operationele doelstelling een reeks aanvullingen en actualisaties te doen aan de bestaande niveau- en themadecreten met de bedoeling om: - een verduidelijking te geven met betrekking tot een aantal decretale bepalingen; - een aantal dringende maatregelen te nemen in de sector Buitengewoon onderwijs, basis- en secundair onderwijs; - uitvoering te geven aan een aantal afspraken opgenomen in de beleidsbrief Onderwijs 2011-2012. Het voorontwerp van decreet is onderverdeeld in niveaugebonden hoofdstukken voor het basisonderwijs, het secundair onderwijs, het volwassenenonderwijs, het hoger onderwijs, de centra voor leerlingenbegeleiding. Verder zijn er hoofdstukken met bepalingen in zake de onderwijsinspectie en de pedagogische begeleidingsdiensten en de twee decreten rechtspositie, studiefinanciering. In een afzonderlijk hoofdstuk staan een aantal afzonderlijke thema’s o.a.: decreet gelijke onderwijskansen, VLORmandaten, werking Regionale Technologische Centra, begeleiding autisme en opheffingen van niet meer actuele regelgeving.
II. VOORNAAMSTE BEPALINGEN
Alle onderwijsniveaus
Tivoli-systeem Schoolbesturen uit alle onderwijsniveaus kunnen in de toekomst het werkingsbudget aanwenden voor de aanwerving van personeelsleden. Deze personeelsleden vallen onder de rechten en plichten van de decreten rechtspositie en worden betaald door het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Het Vlaams Ministerie van Onderwijs vordert de volledige loonkost van deze tijdelijke personeelsleden van het schoolbestuur terug. Diploma na naamswijziging Personen die in toepassing van de wetgeving betreffende de namen en de voornamen een wijziging van hun naam of voornaam hebben verkregen, kunnen bij de instellingen waar ze het getuigschrift of diploma behaalden of bij de Vlaamse Gemeenschap het verzoek doen om dit te laten vervangen door een getuigschrift of diploma met hun nieuwe naam.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/1
Basisonderwijs
Het project de ‘Rijdende kleuterschool’, waarin kleuteronderwijs verstrekt wordt aan kinderen van foorreizigers, wordt structureel verankerd in het decreet basisonderwijs. De taalregeling wordt aangepast. De verplichting om in Vlaanderen het leergebied Frans vanaf het vijfde leerjaar gewoon lager onderwijs aan te bieden blijft behouden, maar voortaan kunnen scholen in Vlaanderen ook beslissen om het leergebied Frans reeds vanaf het derde leerjaar aan te bieden. Voorafgaand aan het formeel vreemdetalen onderwijs kan initiatie in vreemde talen vanaf het begin van het gewoon basisonderwijs.
Basis- en Secundair onderwijs
De nieuwe visie op handicap ziet handicap niet louter als een persoonlijk probleem, maar als een afstemmingsprobleem tussen de klas- en schoolcontext en de specifieke onderwijs- en opvoedingsbehoeften van de jongere. De beperkingen in de participatiemogelijkheden aan het onderwijs staan centraal. Een beoordeling van specifieke onderwijsbehoeften in het kader van een oriëntering naar het buitengewoon onderwijs moet daarom gebaseerd zijn op een inschatting van dat afstemmingsprobleem. In uitwerking van deze basisfilosofie worden op niveau decreet en niveau uitvoeringsbesluit een aantal eerste maatregelen genomen. Wat het niveaudecreet betreft zijn de voornaamste nieuwe bepalingen de volgende : - een grondige actualisatie van de definities van de verschillende onderwijstypes in het buitengewoon onderwijs; - de toelatingsvoorwaarden voor het buitengewoon onderwijs worden aangepast, dit met een aantal elementen o.a. of de leerlingen al of niet het gemeenschappelijk curriculum kunnen volgen, dan wel nood hebben aan een individueel curriculum; - een decretale verankering van handelingsgericht werken (HGW) en stimulerende, compenserende , remediërende, differentiërende en dispenserende maatregelen (STICORDI) in de opdrachtbepaling van het gewoon onderwijs; - een leerling krijgt pas een verslag dat toegang tot het buitengewoon onderwijs kan geven, als alle middelen in het gewoon onderwijs om de leerling te laten functioneren binnen het gemeenschappelijk curriculum uitgeput zijn; - om de oriëntering naar GON en buitengewoon onderwijs conceptueel zuiver te houden worden de toelatingsvoorwaarden voor GON aangepast: deze gelden vanaf de datum van inwerkingtreding van het decreet voor nieuwe GON-leerlingen. Aan de andere voorwaarden om GON-begeleiding te genereren werd voorlopig niets gewijzigd, in afwachting van de resultaten van het onderzoek en van een breder debat over de financieringsmechanismen voor leerlingen met een beperking in het gewoon onderwijs; - er is een wijziging in de Vlaamse regelgeving opgesteld om overeenstemming te bereiken tussen artikel 24 van het VN-verdrag van 2006 en het recht op inschrijving in het gewoon onderwijs, de draagkrachtafweging en de rechtsbescherming zoals geformuleerd in het decreet van 28 juni 2002 betreffende gelijke onderwijskansen-I; - ook is de Vlaamse onderwijsregelgeving in overeenstemming gebracht met het decreet van 10 juli 2008 houdende een Vlaamse gelijkekansen- en
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/2
gelijkebehandelingsbeleid, dat stelt dat binnen de Vlaamse bevoegdheden elke vorm van discriminatie verboden is zowel in de overheidssector, als in de particuliere sector (o.a. het onderwijs); -de inschrijving in het type 8 zal, na een periode van 2 schooljaren, jaarlijks geëvalueerd moeten worden; - de creatie van een type 9 van buitengewoon onderwijs voor leerlingen met een autismespectrumstoornis die geen matig tot diep verstandelijke beperking hebben met qua normen, een afstemming met het reeds bestaande type 3; - het type 5 wordt ruimer gedefinieerd naar residentiële settings toe, zoals bepaalde residentiële welzijnsvoorzieningen, bepaalde revalidatiecentra en de gemeenschapsinstellingen; - in afwachting van de programmatie van een type 9 buitengewoon onderwijs vanaf 2013-2014 wordt de programmatiestop type 7 met nog één schooljaar verlengd; - het correctiebudget ingesteld voor de begeleiding van jongeren met autismespectrumstoornissen in het geïntegreerd onderwijs wordt met één schooljaar verlengd.
Secundair onderwijs
Wekelijkse lestijden Een schoolbestuur is bevoegd om in het voltijds secundair onderwijs het aantal wekelijkse lestijden te bepalen. Dit aantal kan evenwel nooit hoger liggen dan de wettelijk bepaalde maximale arbeidsduur per week voor reguliere werknemers, na omrekening van klok- naar lesuren. Erkenning, financiering en subsidiëring De bepalingen met betrekking tot erkenning, financiering en subsidiëring in het secundair onderwijs, in het bijzonder binnen het stelsel van leren en werken, zijn niet volledig op elkaar afgestemd. Er wordt verduidelijkt dat erkenning, financiering respectievelijk subsidiëring hetzij op een onderwijsinstelling als geheel, hetzij op afzonderlijke structuuronderdelen betrekking heeft. CLIL-projecten CLIL wil leerlingen functioneel meertalig maken door het instrueren van de doeltaal aan het onmiddellijk bruikbare nut ervan te koppelen. Een zaakvak (niet-taalvak) wordt dan in een vreemde taal onderwezen (bv. het vak wiskunde in het Engels, het vak aardrijkskunde in het Frans, het vak toerisme in het Duits, …). Er zijn in dit decreet twee bewegingen ter zake opgenomen: - in het secundair onderwijs ten laatste in 2014 CLIL-programma’s mogelijk te maken waarbij maximum 20% van de zaakvakken via CLIL kan aangeboden worden; - het verder doorlopen van de huidige proefprojecten. Programmatie onthaaljaar Er wordt vastgelegd dat programmatieaanvragen voor het onthaaljaar uitgaan van de scholengemeenschap en dit in tegenstelling tot programmatieaanvragen voor alle andere structuuronderdelen die schoolgebonden zijn. Indien binnen een scholengemeenschap die onthaalonderwijs mag organiseren, het aanbod over de scholen heen in een of andere zin wijzigt, dan wordt dat niet met programmatie ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/3
gelijkgesteld. Slechts indien een scholengemeenschap met onthaalonderwijs wil starten, is van een programmatie sprake. Uren gelijke onderwijskansen Binnen het bestaande budget dat beschikbaar is voor gelijke onderwijskansen wordt de regelgeving in die zin aangepast dat meer scholen voor voltijds gewoon secundair onderwijs uren toegekend krijgen, verdeeld over enerzijds scholen die anders geen GOK-middelen zouden ontvangen en anderzijds scholen die een beperkt aantal uren krijgen.
Buitengewoon secundair onderwijs
Organisatie buitengewoon secundair onderwijs Met een reeks artikelen wordt de inhoud van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs opgenomen in de Codex Secundair Onderwijs. Hier en daar gebeurt ook er een actualisatie van de tekst aan de hedendaagse situatie of een opname van wat eerder niet opgenomen was, maar wat wel via een decreet moet geregeld worden. Verlenging na 21 jaar In een aantal artikelen worden de bepalingen omtrent het recht hebben in het buitengewoon secundair onderwijs op een verlenging na 21 jaar, gewijzigd Er wordt bevoegdheid gegeven aan de klassenraad en de louter administratieve procedure voor de CABO wordt afgeschaft. Bij niet verlenging zal de klassenraad moeten aantonen dat de capaciteit in de school onvoldoende is om deze verlenging toe te staan en dat zij dit consequent blijft toepassen voor alle plus 21 jarigen, waarbij ze voorrang geeft aan leerlingen met een eerste verlenging, boven die met een tweede verlenging en zo verder. Opleidingsvorm 4 Er worden nieuwe mogelijkheden gecreëerd om scholen buitengewoon onderwijs op te richten met enkel en alleen opleidingsvorm 4. De voorwaarde om minimaal twee opleidingsvormen in één school te hebben, vervalt.
Deeltijds kunstonderwijs
Programmatie De timing inzake programmatie wordt aangepast. Met de aanpassing van de regelgeving mogen schoolbesturen in de toekomst hun programmatiedossiers indienen tot 30 november. Dit laat toe scholen en besturen veel eerder te informeren.
Volwassenenonderwijs
Geletterdheidsmodule in open organisatie Een open module is een specifieke organisatievorm waarbij er voorzien wordt in een zeer brede set aan opleidingsdoelen, waaruit de opleidingsverstrekker dan kan een selectie kan maken in functie van de noden van de cursist. De open module is tot op heden enkel mogelijk in het leergebied wiskunde van de basiseducatie. Bij het ontwikkelen van geletterdheidsmodules blijkt dat de open modules een ideale organisatievorm zijn voor de geletterdheidsmodules.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/4
Externe certificering In diverse opleidingen worden naast de gewone studiebekrachtiging van het onderwijs, soms attesten of certificaten uitgereikt die voor de instroom in of de uitoefening van een bepaald beroep vereist zijn. Naar analogie met het voltijds secundair onderwijs wordt de Vlaamse Regering bevoegdheid verleend om het behalen van externe certificering uitdrukkelijk als eis voor het slagen in de opleiding op te leggen. Aanvullende algemene vorming De cursist moet niet langer kiezen tussen een basisvorming TSO of een basisvorming BSO, maar kan met het opleidingsprofiel Aanvullende Algemene Vorming per cluster kiezen om een eigen traject te maken in functie van zijn interesse, mogelijkheden en ambities. Om te vermijden dat een Centrum voor Volwassenenonderwijs de cursist niet in de gelegenheid stelt om daadwerkelijk die keuze te maken, wordt hiervoor een garantie ingeschreven in de decreetgeving. Ambten van directeur Indien centra geen 120.000 lesurencursist genereren, dan hebben ze geen recht op een voltijdse betrekking in het ambt van directeur, maar wordt het ambt van directeur toegekend in schijven van één tiende voltijdse betrekking per 12.000 lesurencursist.
Hoger onderwijs
Beoordeling personeel De hogescholen krijgen de mogelijkheid om een beoordeling ‘ondermaats’ toe te kennen bij de evaluatie van het personeel. In overeenstemming met de regelgeving op universitair niveau wordt het aantal negatieve beoordelingen tijdens de loopbaan dat tot een ontslag leidt, teruggebracht tot drie. Erkenning buitenlandse opleidingen Er wordt ingeschreven dat universiteiten en hogescholen voor de organisatie van nieuwe opleidingen in het buitenland onmiddellijk een dossier bij het Accreditatieorgaan kunnen indienen en niet eerst de macrodoelmatigheid van de voorgestelde nieuwe opleiding door de Erkenningscommissie moeten laten toetsen.
Centra voor leerlingenbegeleiding
In het verlengstuk van de maatregelen in het basis- en secundair onderwijs worden de HGW en STICORDI-maatregelen in de opdrachtbepaling van het CLB ingeschreven.
Onderwijsinspectie en begeleidingsdiensten
Ondersteuning Talenbeleid Er wordt een nieuwe vzw opgericht met als opdracht, een expertise‐ en vormingsopdracht rond onderwijs in een meertalige context en een begeleidingsopdracht ten aanzien van Brusselse scholen, waarin het uitwerken en implementeren van een talenbeleid, de implementatie van taalvaardigheidsonderwijs, het invoeren van talenportfolio’s en omgang met diversiteit, de basisingrediënten zijn.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/5
HGW en STICORDI-maatregelen De HGW- en STICORDI-maatregelen in het basis- en secundair onderwijs veronderstellen tevens dat de uitvoering ervan, in het kader van diagnostiek door de CLB’s, aan controle onderhevig is. Daarom is er een bijkomende opdracht voor de onderwijsinspectie toe te zien op de oriënteringen van leerlingen door de centra voor leerlingenbegeleiding (afleveren van verslagen die toegang kunnen geven tot het buitengewoon onderwijs en van gemotiveerde verslagen voor het geïntegreerd onderwijs). Rekrutering van de onderwijsinspectie De regelgeving wordt aangepast, zodat het mogelijk is om een “doelgroepgerichte” oproep op te stellen voor de test van de generieke competenties met als doel de algemene wervingsreserve van inspecteurs van kandidaten voor de verschillende doelgroepen te voorzien.
Rechtspositie onderwijspersoneel
Tivoli-systeem Binnen het hoofdstuk rechtspositie zijn er aanvullende bepalingen opgenomen rond het Tivoli-systeem. Alle ambten die een instelling op basis van de decreten rechtspositie kan inrichten, komen in aanmerking voor het Tivoli-systeem met uitzondering van het onderhoudspersoneel (meesters-, vak- en dienstpersoneel). Het staat de schoolbesturen vrij al dan niet het Tivoli-systeem te gebruiken. Als een schoolbestuur een deel van haar werkingsmiddelen voor deze vorm van beleidsondersteuning aanwendt, betekent dit wel dat zij ervoor kiest om deze personeelsleden rechten conform de decreten rechtspositie toe te kennen.
Studiefinanciering
Het decreet betreffende het onderwijs XXII bevat een reeks bepalingen die het mogelijk maken om de automatische toekenning van de studiefinanciering te realiseren. De automatische toekenning van studiefinanciering zal het reële risico van de niet aanvragers zo veel mogelijk wegwerken. Zo wordt ernaar gestreefd om iedereen die recht heeft op een school- of studietoelage die ook effectief te laten uitbetalen. Naast de automatische toekenning zal een aanvraag op initiatief van de ouders nog steeds mogelijk blijven. Om de verschillende voorwaarden die in de huidige regelgeving dienen vervuld te zijn bij de toekenning van studiefinanciering op een automatiseerde manier te laten lopen, zonder tussenkomst van aanvrager, moeten er in de regelgeving een aantal bepalingen inhoudelijk worden aangepast. Daarnaast vragen andere artikels een technische wijziging.
Andere bepalingen
Commissie leerlingenrechten De rechtsbeschermingsprocedure is versterkt door de bevoegdheden, de samenstelling en de gevolgen van de beslissingen van de Commissie Leerlingenrechten aan te passen en af te stemmen op artikel 33.2 van het VNVerdrag van 13 december 2006 en het decreet van 10 juli 2008 houdende het
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/6
Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid. De aangepaste procedure verzekert de betrokkenheid van vertegenwoordigers van personen met een handicap. VLOR-mandaten De mandaten voor ervaringsdeskundigen worden opgeheven. De vertegenwoordigers van de directeurs in de raden en deelraden van de Vlor worden opnieuw aangeduid op basis van een gezamenlijke voordracht door de inrichtende machten en de personeelsorganisaties. Begeleiding autisme De Vlaamse Regering heeft voor de periode 2008-2012 in een budget en begeleidingscorps voorzien om de scholen van het buitengewoon basis- en secundair onderwijs bij de verbreding en verdieping van hun aanbod voor jongeren met autisme te ondersteunen. Dit wordt nu verlengd voor het schooljaar 2012-2013. Zo kunnen de scholen van het buitengewoon onderwijs bijkomende expertise verwerven in afwachting van een structurele oplossing door het type 9, dat ingericht zal worden vanaf 2013-2014.
III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING HOOFDSTUK II. DECREET BASISONDERWIJS Artikel II.1, II.5, II.8 De nieuwe visie op handicap ziet handicap niet louter als een persoonlijk probleem maar als een afstemmingsprobleem tussen de omgeving (in geval van onderwijs is dat de klas- en schoolcontext of de onderwijsomgeving) en de specifieke onderwijsen opvoedingsbehoeften van de jongere. De beperkingen in de participatiemogelijkheden aan het onderwijs staan centraal. Een beoordeling van specifieke onderwijsbehoeften in het kader van een oriëntering naar het buitengewoon onderwijs moet daarom gebaseerd zijn op een inschatting van dat afstemmingsprobleem. Momenteel worden bij een oriëntering naar het buitengewoon onderwijs de problemen voornamelijk op basis van de stoornisgebonden typologie beoordeeld. Dit legt de focus te eenzijdig op de stoornissen en problemen bij de leerlingen en gaat voorbij aan de aanpassingen aan de onderwijsomgeving die nodig zijn om aan die noden tegemoet te komen. Daarom zullen de toelatingsvoorwaarden voor het buitengewoon basisonderwijs aangevuld worden met een aantal elementen die de onderwijsomgeving moeten kenmerken om tegemoet te komen aan de noden van de leerlingen die men voor ogen heeft, of deze leerlingen al of niet het gemeenschappelijk curriculum kunnen volgen, dan wel nood hebben aan een individueel curriculum, wat de rol daarin is van STICORDI- maatregelen en of de oriëntering is gebeurd vanuit een proces van handelingsgericht samenwerken tussen school en Centrum voor Leerlingenbegeleiding. De aanvulling van de toelatingsvoorwaarden veronderstelt ook een aantal bijkomende definities. Voor leerlingen die al ingeschreven zijn in het buitengewoon onderwijs moeten met ingang van het decreet niet allemaal nieuwe verslagen conform het nieuwe artikel 15, §1, opgemaakt worden. Dit gebeurt pas wanneer de leerling van onderwijsniveau of
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/7
van type verandert. Op deze wijze blijven leerlingen met een inschrijvingsverslag voor het buitengewoon onderwijs voldoen aan de criteria van regelmatige leerling. Verder is er een maatregel waarbij een inschrijving in het type 8 een meer tijdelijk karakter krijgt. Het doel van type 8 moet zijn om na een periode van twee schooljaren geïndividualiseerde begeleiding leerlingen te laten terugstromen naar het gewoon onderwijs. Een verlenging van een verblijf in type 8 zal afhankelijk zijn van een jaarlijkse verantwoording door school en CLB dat het inzetten van remediërende, differentiërende, compenserende en dispenserende maatregelen onvoldoende zullen zijn om de leerling opnieuw het gemeenschappelijk curriculum in een school voor gewoon onderwijs te laten volgen. Het CLB zal daartoe jaarlijks een nieuw verslag moeten opmaken. Het oorspronkelijke artikel 15, §2, van het Decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 voorzag in de mogelijkheid dat andere instanties dan het CLB een inschrijvingsverslag voor het buitengewoon onderwijs opmaken. Het gaat daarbij om revalidatiecentra, ziekenhuizen, consultatiebureaus, observatie- en behandelingscentra, centra voor ontwikkelingsstoornissen,… Voor het schooljaar 2011-2012 werden 15 instanties gemachtigd. Aangezien we voor het afleveren van een verslag dat toegang kan geven tot het buitengewoon onderwijs, ook kenmerken van de onderwijsomgeving bijkomend zullen opnemen, met inbegrip van het al of niet kunnen volgen van het gemeenschappelijk curriculum, rekening houden met maatregelen die al werden genomen,… is een grote betrokkenheid bij het concrete onderwijsleerproces van de leerling essentieel. Dit kunnen de gemachtigde instanties niet. In de toekomst kunnen de genoemde instanties dus zelf niet meer rechtstreeks oriënteren naar een type van het buitengewoon onderwijs, maar blijven ze uiteraard wel een rol spelen in het kader van classificerende diagnostiek. Voor een aantal problemen kan het CLB binnen het proces van handelingsgerichte diagnostiek slechts komen tot een “ernstig vermoeden van” een stoornis, maar zelf de classificerende diagnose niet stellen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij gedrags- en emotionele stoornissen en autismespectrumstoornissen. Dit wordt nu opgenomen in het artikel 15,§1. Artikel II.1, 4° Technische correctie. De definitie van het begrip ‘erkend onderwijs’ zoals momenteel geformuleerd in het decreet basisonderwijs tot verkeerde interpretatie kan aanleiding geven. Op basis van deze definitie lijkt het alsof het door de Gemeenschap gefinancierd of gesubsidieerd onderwijs geen erkend onderwijs is, daar waar enkel erkende scholen door de Gemeenschap gefinancierd of gesubsidieerd kunnen worden en alle gefinancierde of gesubsidieerde scholen dus erkende scholen zijn. Bovendien volstaat het niet om te voldoen aan de erkenningsvoorwaarden, men dient ook nog erkend te worden door de Vlaamse Regering (waarbij deze uiteraard de erkenningsvoorwaarden zal gebruiken om te beslissen of de school erkend wordt). De nieuwe definitie omschrijft het erkend onderwijs dus als onderwijs dat voldoet aan de erkenningsvoorwaarden (artikel 62) én een erkenning van de Vlaamse Regering ontvangen heeft. (artikel 63)
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/8
Artikel II.2, II.9 Heel wat scholen en CLB’s passen de principes van handelingsgericht werken (HGW) en STICORDI-maatregelen al toe in de uitbouw van een continuüm van zorg. Deze principes zijn ook in de handelingsgerichte diagnostische protocollen die in het kader van het project PRODIA binnen de CLB’s worden ontwikkeld, ingebouwd. De implementatie van deze protocollen wordt via een team van begeleiders aangestuurd door het Samenwerkingsverband van netgebonden pedagogische begeleidingsdiensten (SNPB), ondersteund. Momenteel berust de toepassing van HGW en STICORDI-maatregelen op de bereidheid en goodwill van scholen en leerkrachten. Dit is een bijzonder onduidelijke situatie voor de onderwijsgebruikers, ouders en leerlingen. Met een decretale verankering van HGW en STICORDI-maatregelen in de opdrachtbepaling van het gewoon onderwijs willen we de ontwikkelingen die hieromtrent op het veld aanwezig zijn ondersteunen en stimuleren en onduidelijkheden wegnemen. In het kader van deze opdracht is het raadzaam om de verantwoording voor dergelijke maatregelen, zeker voor compenserende en dispenserende maatregelen op te nemen in een gemotiveerd verslag als onderdeel van het handelingsgericht samenwerken tussen school en CLB. Dit is in elk geval verplicht voor de toekenning van GON en bij de motivatie van de behoefte aan een individueel curriculum al dan niet in combinatie met een overstap naar het buitengewoon onderwijs. De begrippen zijn gedefinieerd in het aangepast artikel 3 van het decreet basisonderwijs. Artikel II.3 Uit de praktijktest leerzorg is gebleken dat de typologie van het buitengewoon onderwijs nog maar ten dele de populatie van leerlingen die in de verschillende types zijn ingeschreven, dekt. Voorbeeld bij uitstek is type 7 waar heel wat leerlingen met een autismespectrumstoornis zijn ingeschreven. Er is nood aan duidelijkheid en aan een meer transparante diagnostiek. In de regelgeving vandaag zijn er weinig tot geen criteria waaraan voldaan moet zijn om in een bepaald type van buitengewoon onderwijs ingeschreven te kunnen worden, opgenomen. De nood aan kwaliteitsvollere diagnoses stelt zich ook in andere beleidsdomeinen. Getuige hiervan zijn de inspanningen om de diagnostiek te protocolleren en labels wetenschappelijk te onderbouwen. Omdat er een beter toezicht nodig is op de diagnosestelling is het van belang deze wetenschappelijke criteria in de regelgeving op te nemen als houvast voor CLB’s en andere diagnosestellers in het diagnostisch proces. Deze maatregel moet betere doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs mogelijk maken en onterechte doorverwijzingen vermijden. Het artikel wordt ook aangegrepen om een type 9 van buitengewoon onderwijs te creëren voor leerlingen met een autismespectrumstoornis die geen matig tot diep verstandelijke beperking hebben. Deze leerlingen zitten nu, bij gebrek aan een eigen type, verspreid over de verschillende andere types. Het type 5 wordt ruimer gedefinieerd om tegemoet te kunnen komen aan reële behoeften van kinderen en jongeren die in residentiële settings verblijven en omwille van dat verblijf geen gebruik kunnen maken van het reguliere onderwijsaanbod, zoals bepaalde residentiële welzijnsvoorzieningen, bepaalde revalidatiecentra en de gemeenschapsinstellingen.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/9
Voor de verdere uitwerking van de definities wordt een artikel dat de Vlaamse Regering toelaat protocollen over hoe tot een diagnose gekomen moet worden, vast te leggen, ingeschreven. Artikel II.4, II.7, II.33, II.34, II.35, IX.5 Met dit onderwijsdecreet wordt het project de ‘Rijdende kleuterschool’, waarin kleuteronderwijs verstrekt wordt aan kinderen van foorreizigers, structureel verankerd in het decreet basisonderwijs. Gelijktijdig met deze verankering worden aan dit project een aantal voorwaarden opgelegd, die ook zorgen voor een kwaliteitsgarantie en -controle op het onderwijs dat in deze rijdende kleuterschool verstrekt wordt. Om de foorreizigers te stimuleren hun kinderen kleuteronderwijs te laten volgen, laten we voortaan aanwezigheid in deze rijdende kleuterschool meetellen voor het bereiken van het aantal halve dagen aanwezigheid in functie van de toelatingsvoorwaarde tot het gewoon lager onderwijs. Doordat de kinderen in deze rijdende kleuterschool ook verplicht in een reguliere erkende kleuterschool ingeschreven moeten zijn (waar ze buiten het foorseizoen ook naar school kunnen gaan), kunnen de dagen aanwezigheid in de rijdende kleuterschool geteld worden bij de aanwezigheid in de erkende kleuterschool. Deze erkende kleuterschool kan dan het totale aantal aanwezigheden (in de erkende kleuterschool en de rijdende kleuterschool) op 30 juni gezamenlijk doorgeven aan het Agentschap voor Onderwijsdiensten. Deze toevoeging dient zowel te gebeuren in artikel 13 (zesjarigen) als in artikel 18. (vijfjarigen) Aangezien aan het huidige artikel 13, §1, 1° ook nog een technische correctie diende te gebeuren, wordt dit artikel volledig vervangen. Artikel II.6 De toelatingsvoorwaarden voor het buitengewoon basisonderwijs worden aangevuld met een aantal elementen die de onderwijsomgeving moeten kenmerken om tegemoet te komen aan de noden van de leerlingen die men voor ogen heeft. Deze impliceren dat een leerling pas een verslag dat hem toegang kan geven tot het buitengewoon onderwijs kan krijgen, als alle middelen in het gewoon onderwijs om de leerling te laten functioneren binnen het gemeenschappelijk curriculum uitgeput zijn. M.a.w. pas als het werken binnen een gemeenschappelijk curriculum niet meer kan en een strikt individueel curriculum nodig is, is een dergelijk verslag te verantwoorden. Leerlingen binnen het geïntegreerd onderwijs worden geacht te functioneren binnen het gemeenschappelijk curriculum, zij het dat hen, waar nodig, compenserende en dispenserende maatregelen geboden worden. Toch moeten deze leerlingen vandaag ook voldoen aan de voorwaarde van het hebben van een inschrijvingsverslag voor het buitengewoon onderwijs, hoewel heel wat van deze leerlingen nooit nood zullen hebben aan een effectieve inschrijving in zo’n school. Om de oriëntering naar GON en buitengewoon onderwijs conceptueel zuiver te houden worden de toelatingsvoorwaarden voor GON aangepast. Deze aanpassing houdt concreet in dat het Centrum voor Leerlingenbegeleiding voor deze leerlingen een gemotiveerd verslag moet opmaken waarin de compenserende of dispenserende maatregelen beschreven zijn. Verder blijven de huidige regels in verband met de organisatie van het GON gelden. Zo moet het gemotiveerd verslag informatie bevatten over de stoornis of beperking van de leerling. Ook behouden we
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/10
voorlopig de voorwaarde dat voor leerlingen met een licht verstandelijke beperking, een gedrags- of emotionele stoornis of een leerstoornis GON pas georganiseerd kan worden na een verblijf van ten minste negen maanden in het buitengewoon onderwijs. Op die manier verlengen we de huidige voorwaarden voor GON in afwachting van de resultaten van de wetenschappelijke onderzoeken over zorgbeleid en GON en ION. Deze onderzoeken lopen af in de lente 2012 (zorgbeleid) en de zomer 2012 (GON en ION). Op basis van die resultaten zal een debat gevoerd worden over de wenselijke organisatievormen en financieringsmechanismen om scholen gewoon onderwijs te ondersteunen in het omgaan met leerlingen die binnen het gemeenschappelijk curriculum kunnen functioneren mits compenserende of dispenserende maatregelen. De nieuwe toelatingsvoorwaarden voor het GON (het hebben van een gemotiveerd verslag) gelden vanaf de datum van inwerkingtreding van de decreetsbepalingen in kwestie voor nieuwe GON-leerlingen. Voor leerlingen die nu op basis van een inschrijvingsverslag buitengewoon onderwijs tot GON toegelaten zijn, moet, zolang ze in hetzelfde onderwijsniveau blijven, niet opnieuw een beoordeling met het oog op een gemotiveerd verslag gemaakt worden. Beide “groepen” van GON-leerlingen kunnen een beroep blijven doen op de ondersteuning zoals ze momenteel geregeld is. Artikel II.10 Technische correctie. In het onderwijsdecreet XXI wordt bepaald dat in artikel 37, §2, 3° en 9°, de laatste zin wordt vervangen door een tekst. Dit moet artikel 37, §2, 3° en §3, 9° zijn. Artikel 37, §2, heeft immers geen 9°. Dit wil zeggen dat bij artikel 37, §3, 9° de wijziging niet is uitgevoerd. Artikel II.11, II.12, II.13 Het VN-Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap en het facultatief protocol bij het Verdrag werd in 2009 door Vlaanderen ondertekend en geratificeerd. Daardoor is de plicht ontstaan om de aangegane engagementen uit te voeren en concreet gestalte te geven via implementerende wetgeving en beleid. Artikel 24 van het Verdrag bevestigt het recht op onderwijs van personen met een handicap en stelt dat inclusief onderwijs gewaarborgd moet worden om dit recht zonder discriminatie en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken. Artikel 24 definieert ook een recht op redelijke aanpassingen naar gelang de behoefte van de persoon in kwestie en voor zover ze niet disproportioneel zijn. In toepassing van artikel 4 van het Verdrag verplichten de verdragsluitende staten zich ertoe wetgevende, bestuurlijke en andere maatregelen te nemen om de rechten die in het Verdrag erkend worden, te implementeren. Bovendien verbinden ze zich ertoe om bestaande wetten, voorschriften, gebruiken en praktijken aan te passen of af te schaffen die een discriminatie vormen van personen met een handicap. Vlaanderen heeft zich in het Regeerakkoord 2009-2014 geëngageerd om uitvoering te geven aan de verplichtingen die het VN-Verdrag met zich meebrengt. In dit verband vroeg het Departement Onderwijs en Vorming aan het Steunpunt Recht en Onderwijs een advies over de juridische gevolgen en de impact van artikel 24 van het VN-Verdrag voor het onderwijs. In het bijzonder werd gevraagd de impact van artikel 24 op het recht op inschrijving in het gewoon onderwijs, de
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/11
draagkrachtafweging en de rechtsbescherming zoals geformuleerd in het decreet van 28 juni 2002 betreffende gelijke onderwijskansen-I, te beoordelen. Volgens de auteurs van het advies staat het begrip (onvoldoende) ‘draagkracht’ als weigeringsgrond voor leerlingen met bijzondere leernoden zoals het vandaag omschreven is in artikel III, 10, §3, 3° van het decreet van 28 juni 2002 betreffende gelijke onderwijskansen-I, op gespannen voet met het VN-Verdrag en dient het conform de terminologie van het Verdrag geherformuleerd te worden. Naast het geratificeerde VN-Verdrag is er ook het decreet van 10 juli 2008 houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid dat in artikel 20, 5° stelt dat binnen de Vlaamse bevoegdheden elke vorm van discriminatie verboden is, zowel in de overheidssector als in de particuliere sector. (o.a. het onderwijs) Het weigeren van redelijke aanpassingen voor een persoon met een handicap wordt als een vorm van discriminatie beschouwd (artikel 15, 6°). Er is sprake van het weigeren van redelijke aanpassingen voor een persoon met een handicap, als aanpassingen die geen onevenredige belasting betekenen, , of waarvan de belasting in voldoende mate door bestaande maatregelen wordt gecompenseerd, worden geweigerd. Als aanpassing wordt beschouwd: elke concrete maatregel van materiële of immateriële aard die de beperkende invloed van een onaangepaste omgeving op de participatie van een persoon met een handicap neutraliseert (artikel 19). Scholen moeten binnen de grenzen van de redelijkheid in aanpassingen voorzien, zodat ook personen met een handicap van gelijke kansen kunnen genieten.De memorie van toelichting bij het gelijkekansen- en gelijkebehandelingsdecreet geeft een aantal aanknopingspunten voor een invulling van de kernbegrippen uit de voorgaande alinea. De beoordeling of een concrete maatregel als een ‘redelijke aanpassing’ kan worden beschouwd, kan getoetst worden aan volgende overwegingen: - Is de maatregel in kwestie doeltreffend, zodat de persoon met een handicap daadwerkelijk kan participeren? In dit verband wordt opgemerkt dat het weigeren van een welbepaalde redelijke aanpassing niet gemotiveerd kan worden op grond van een slechts gedeeltelijke realisatie van evenwaardige of autonome participatie. Dit betekent dat wanneer een maatregel er soms niet in slaagt de belemmering volledig weg te werken of de evenwaardige of autonome participatie ten volle te realiseren, dat geen reden kan zijn om de maatregel die slechts een gedeeltelijke oplossing biedt, te weigeren. In die situatie wordt verwacht dat de redelijke aanpassing wordt doorgevoerd, als daardoor de participatie verbetert; - Wordt de beperkende invloed van de onaangepaste omgeving op de participatie van de persoon door de maatregel geneutraliseerd? - Maakt de maatregel een evenwaardige participatie van de persoon met een handicap mogelijk? - Zorgt de maatregel ervoor dat de persoon met een handicap zelfstandig kan participeren? - Waarborgt de maatregel de veiligheid van de persoon met een handicap? Wanneer en of een aanpassing de grenzen van het redelijke overschrijdt, moet steeds worden afgewogen in de praktijk én in individuele situaties. De memorie geeft een aantal elementen waarmee bij de afweging rekening kan gehouden worden: - de financiële impact van de aanpassing, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele ondersteunende financiële tegemoetkomingen en de financiële draagkracht van degene op wie de aanpassingsplicht rust. Hierbij dient opgemerkt te
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/12
worden dat een aanpassing niet per definitie onredelijk wordt wanneer ze meer kost dan een bepaalde tegemoetkoming, wel dat de financiële impact moet bekeken worden, rekening houdend met de eventuele tegemoetkoming die men kan krijgen; - de organisatorische impact van de aanpassing; - de te verwachten frequentie en duur van het gebruik van de aanpassing door een of meer personen met een handicap. Dit betekent dat naarmate een persoon frequenter en langduriger van een aanpassing gebruik maakt, ze sneller als redelijk dient beschouwd te worden; - de mate waarin een persoon met een handicap door de aanpassing daadwerkelijk kan participeren; - de impact van de aanpassing op de veiligheid en gebruiksmogelijkheden voor andere gebruikers; - het ontbreken van een alternatief: een aanpassing zal sneller als redelijk beschouwd worden, als evenwaardige alternatieven ontbreken; -bepaalde bestaande wetten en decreten. (Vlaams Parlement, Onderwijscommissie, Vragen om uitleg over de veroordeling van de Vlaamse Gemeenschap voor discriminatie van dove leerlingen, 11 oktober 2011) De criteria, waardoor men zich kan laten leiden bij de interpretatie van het begrip redelijke aanpassingen, zijn gebaseerd op het Protocol van 19 juli 2007 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap, het Waals Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse Gemeenschapscommissie ten behoeve van personen met een handicap. Artikel 42 en 43 van het decreet voorzien in de erkenning en subsidiëring van “gelijkebehandelingsbureaus”. Die worden in de praktijk de “meldpunten discriminatie” genoemd. Er worden 14 meldpunten voorzien (13 in de centrum- en grootsteden en 1 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) met een gebiedsdekkende werking voor Vlaanderen. De opdrachten van de meldpunten zijn: - preventieve acties opzetten in samenwerking met lokale en regionale partners; - lokale overheden en maatschappelijke sectoren informeren en sensibiliseren voor het voeren van een beleid gericht op het voorkomen en bestrijden van discriminatie; - bijstand verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij een niet-gerechtelijke afhandeling van klachten; - onderhandelen of opzetten van een onderhandeling of bemiddeling met het oog op het stopzetten van het discriminerende gedrag en een niet-gerechtelijke afhandeling van de meldingen; - uitbouwen van netwerken voor samenwerking en doorverwijzing bij behandeling van meldingen over discriminatie; - rapporteren aan de Vlaamse Regering en de betreffende gemeenten over meldingen van discriminatie. Op de Interministeriële Conferentie van 12 juli 2011 hebben de federale overheid, gewesten en gemeenschappen in uitvoering van artikel 33, §2 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap beslist om het mandaat van “een onafhankelijk mechanisme om de uitvoering van het Verdrag te bevorderen, te beschermen en op te volgen” toe te kennen aan het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. Hiertoe wordt een “Dienst Verdrag Rechten van
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/13
personen met een Handicap” (dienst VRPH) opgericht binnen het Centrum. Op Vlaams niveau is intussen een samenwerkingsprotocol afgesloten. (Vlaams Parlement, Onderwijscommissie, Interpellatie over de interfederalisering van het CGKR, 6 oktober 2011) Artikel II.14 De verplichting om in Vlaanderen Frans vanaf het vijfde leerjaar gewoon lager onderwijs aan te bieden blijft behouden, maar voortaan kunnen scholen in Vlaanderen ook beslissen om Frans reeds vanaf het derde leerjaar aan te bieden. Het gaat hier niet noodzakelijk om het aanbieden van meer Frans (bekeken over het volledig lager onderwijs), en ook de huidige eindtermen Frans blijven behouden. Wel biedt deze wijziging scholen in Vlaanderen meer flexibiliteit, net zoals dat bij de Brusselse scholen nu ook reeds het geval is. Zo kunnen de scholen in Vlaanderen er voortaan voor kiezen om de eindtermen Frans in vier jaar te bereiken i.p.v. in twee jaar. Scholen kunnen op die manier hun aanbod flexibel organiseren. Kinderen die de eindtermen Frans snel kunnen bereiken, omdat hun thuistaal Frans is, kunnen dan bijv. een extra aanbod Nederlands krijgen, daar waar andere kinderen dan een langere tijd krijgen om de eindtermen Frans te verwerven. Het facultatieve aanbod en de taalinitiatie wordt bepaald door het schoolbestuur met toepassing van de regelgeving inzake participatie en kan enkel onder voorwaarde dat het bereiken van de eindtermen Nederlands niet in het gedrang komt. In Brussel blijft de huidige regelgeving behouden: Frans is er eveneens verplicht vanaf het vijfde leerjaar gewoon lager onderwijs, maar kan aangeboden worden vanaf het begin van het gewoon lager onderwijs. Deze bepalingen zijn conform de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs. Voorafgaand aan het formeel vreemdetalenonderwijs kan vreemdetaleninitiatie aangeboden worden vanaf het begin van het gewoon basisonderwijs. De huidige prioriteit van de initiatie in het Frans blijft behouden, daarnaast is er voortaan de mogelijkheid om initiatie in het Engels en het Duits aan te bieden. Initiatie in een vreemde taal is verwezen met andere activiteiten (leergebieden) uit het curriculum en is dus niet in een (maximum) aantal ‘uur’ uit te drukken. Vandaar dat de regelgeving ook geen bepaling kan bevatten die vreemdetaleninitiatie in een aantal uur uitdrukt. Het spreekt evenwel voor zich dat ook hier de school blijft bewaken dat er voldoende aandacht naar het Nederlands gaat. (Vlaams Parlement, Nota van de Vlaamse Regering. Conceptnota Samen taalgrenzen verleggen. Hoorzitting. Onderwijscommissie, Stuk 1346, nummer 1 en 2, 2011-2012) Artikel II.15 Door de amendementen van OD XXI (meer bepaald voor artikel 57 over de gelijkwaardigheid van buitenlandse studiebewijzen met het getuigschrift basisonderwijs) werd voor het basisonderwijs de link naar de Vlaamse kwalificatiestructuur (VKS) gemaakt. Daarin wordt namelijk gesteld dat om die gelijkwaardigheid te beoordelen (zowel algemeen als individueel) er rekening gehouden wordt met de onderwijskwalificaties (en bij ontstentenis daarvan met de eindtermen) of met de niveaus en niveaudescriptoren van de VKS. Met andere woorden, voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid van buitenlandse
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/14
studiebewijzen wordt rekening gehouden met ofwel afgeronde en ingeschaalde gehelen van competenties (i.e. onderwijskwalificaties), dan wel de eindtermen, ofwel met de generieke inhoud van een niveau (niveau en niveaudescriptor). Met betrekking tot de ontwikkelingsdoelen en eindtermen wordt de link naar de Vlaamse kwalificatiestructuur echter nog niet gemaakt. Meer bepaald werd nog niet in de regelgeving vastgelegd dat bij de ontwikkeling van de eindtermen gewoon lager onderwijs gebruik moet gemaakt worden van descriptorelementen, zoals dat voor onder meer het voltijds gewoon secundair onderwijs wel het geval is. Dergelijke verwijzing naar het gebruik van descriptorelementen bij de ontwikkeling van de eindtermen gewoon lager onderwijs is nodig om de regelgeving met betrekking tot. de eindtermen voor alle onderwijsniveaus coherent te maken. Artikel II.16 Technische correctie. In artikel 51 wordt een paragraaf 3 toegevoegd. Artikel 51 bevat al een paragraaf 3. Dit moet paragraaf 2bis zijn. Artikel II.17 Momenteel bestaat de mogelijkheid om na een naamswijziging een nieuw getuigschrift te krijgen. Er wordt dan gebruik gemaakt van de procedure voor de uitreiking van attesten ter vervanging van getuigschriften die verloren of vernietigd zijn. Die procedure heeft als nadeel dat ze de werkelijkheid niet weergeeft. Wie van naam of voornaam verandert, is zijn studiebewijs helemaal niet verloren. Het is billijker om in die gevallen een nieuw studiebewijs te geven in plaats van een vervangend attest. In het voorstel krijgt het individu de keuze om zijn aanvraag te doen bij de onderwijsinstellingen zelf of bij de Vlaamse administratie. Die laatste mogelijkheid is het meest doelmatig, omdat dan via één loket alle studiebewijzen kunnen worden aangepast. Ze heeft eveneens het voordeel van de vertrouwelijkheid, die bij bepaalde redenen voor naamswijziging een relevante factor kan zijn. Zo komt de regeling onder meer tegemoet aan de problematiek van transgenderpersonen, die een andere voornaam aannemen. Vandaag moeten zij zelf bij hun vroegere onderwijsinstellingen aankloppen, wat telkens neerkomt op een gedwongen schending van hun privacy. De onderwijsinstellingen gaan vandaag ook heel verschillend met dit nochtans legitieme verzoek om. In de actieplannen Gelijke Kansen 2011-2012 is er het engagement vanuit onderwijs om dit knelpunt weg te werken. Indien de aanvraag gebeurt via de administratie, zal zij de vraag verder doorspelen aan de onderwijsinstelling die het studiebewijs in kwestie heeft uitgereikt. Deze regeling houdt dus geen verschuiving van bevoegdheid in van school naar onderwijsadministratie. De mogelijkheid om het via de instelling zelf aan te vragen wordt evenwel behouden, omdat dit in een aantal gevallen makkelijker kan zijn voor het individu (bereikbaarheid, vertrouwde omgeving, ...). De oorspronkelijke studiebewijzen worden verplicht ingeleverd. De procedure ter vervanging van studiebewijzen die verloren of vernietigd zijn, blijft ongewijzigd. Artikel II.18, II.21,II.24, II.25, II.26, II.27, II.28, II.29, II.31, 1°, 2°
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/15
In een aantal artikelen wordt nog terminologie gehanteerd die niet aangepast is aan de huidige organisatiestructuur van het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. Zo dient in een aantal artikelen het woord "departement" door "Agodi" vervangen te worden. Elders dient het “departement” vervangen te worden door het “Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming”. Artikel II.19, II.20, II.22 De creatie van een type 9 voor leerlingen met een autismespectrumstoornis die geen matige tot ernstige verstandelijke beperking hebben, veronderstelt ook de uitwerking van een regeling voor omkadering, werkingsmiddelen en rationalisatie en programmatie. Binnen de Vlaamse Regering is afgesproken om hiervoor af te stemmen op de normen van type 3. De concrete lestijdenschalen onderwijzend personeel, de richtgetallen voor het urenpakket van het paramedisch, medisch, sociaal, psychologisch en orthopedagogisch personeel en de normen voor programmatie en rationalisatie voor de verschillende types worden bij besluit geregeld. In het decreet basisonderwijs worden de types alleen benoemd voor het vastleggen van het puntengewicht voor de bepaling van de werkingsmiddelen (artikel 85quater). Dit moet worden aangevuld met een norm voor type 9, met ook het puntengewicht voor leerlingen geïntegreerd onderwijs volledige en permanente integratie. Om een goed gespreid aanbod van het nieuwe type 9 te bekomen is het van belang om de programmatie van bijkomend aanbod aan kwaliteitscriteria te verbinden en via een adviesprocedure bij de VLOR en de administratie met beslissing door de Vlaamse Regering te laten verlopen. Artikel II.23 In afwachting van de programmatie van aanbod voor leerlingen met autismespectrumstoornissen via een type 9 buitengewoon onderwijs vanaf 20132014, na het doorlopen van een programmatieprocedure, wordt de programmatiestop type 7 met nog één schooljaar verlengd. Artikel II.30, II.31, 3° Sinds 1 september 1998 is het in het basisonderwijs voor de schoolbesturen mogelijk om het werkingsbudget ook aan te wenden voor de aanwerving van personeelsleden voor beleidsondersteuning en/of voor het geheel of gedeeltelijk klasvrij maken van de directeur/adjunct-directeur. Beleidsondersteuning kan gebeuren door vrijstelling van een vast benoemd personeelslid van zijn onderwijsopdracht en aanwerving van een tijdelijke leerkracht om dit personeelslid voor zijn onderwijsopdracht te vervangen of door het rechtstreeks aanwerven van een tijdelijk personeelslid. Deze personeelsleden vallen onder de toepassing van de decreten rechtspositie en worden betaald door het Ministerie van Onderwijs en Vorming. Het Ministerie van Onderwijs vordert de volledige loonkost van deze tijdelijke personeelsleden terug van het schoolbestuur. Het Tivoli-systeem zorgt ervoor dat het beleidsvoerend vermogen van het schoolbestuur verhoogt, de scholen een flexibeler personeelsbeleid kunnen voeren en de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. Er kan immers aan de startende personeelsleden meer loopbaanperspectief geboden worden.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/16
Er wordt voorgesteld om dit Tivoli-systeem uit te breiden in het basisonderwijs en dit systeem ook mogelijk te maken voor de andere onderwijsniveaus: SO, CLB, VWO en DKO. Alle ambten die een instelling op basis van de decreten rechtspositie kan inrichten, komen in aanmerking voor Tivoli-systeeem, met uitzondering van het onderhoudspersoneel (meesters-, vak- en dienstpersoneel). Het staat de schoolbesturen vrij al dan niet het Tivoli-systeem te gebruiken. Als een schoolbestuur (een deel van) haar werkingsmiddelen aanwendt voor deze vorm van beleidsondersteuning, betekent dit wel dat zij ervoor kiest om deze personeelsleden rechten conform de decreten rechtspositie toe te kennen. Artikel II.32 In 2006 werd een correctiebudget voor de begeleiding van jongeren met autismespectrumstoornissen (ASS) in het kader van het Geïntegreerd ONderwijs (GON) ingesteld. Het correctiebudget heeft tot doel de begeleidende scholen voor buitengewoon onderwijs in staat te stellen om adequaat te kunnen blijven inspelen op zorgvragen van sommige jongeren met een autismespectrumstoornis in het gewoon onderwijs, wanneer de maximumduur van twee schooljaren begeleiding is bereikt . Momenteel loopt een wetenschappelijk onderzoek over de organisatie van het geïntegreerd onderwijs in het algemeen. De resultaten daarvan zullen tegen de zomer van 2012 beschikbaar komen. Op basis daarvan zal beoordeeld worden op welke punten de organisatie van het GON aan bijsturing toe is. Wijzigingen zullen ten vroegste vanaf het schooljaar 2013-2014 kunnen ingaan. Mogelijks kan dit ook implicaties inhouden voor het inzetten van het correctiebudget. Vandaar dat het inzetten van het correctiebudget voor het schooljaar 2012-2013 verlengd wordt. Artikel II.33, II.34, II.35 Het project ‘de rijdende kleuterschool Vlaanderen’ ontvangt sinds 2006 subsidies van de minister van Onderwijs. De rijdende kleuterschool biedt kleuters van foorreizigers de kans om deel te nemen aan het kleuteronderwijs. Dit wordt gerealiseerd door met de trailer, waarin het onderwijs wordt geboden, de grote kermistoer te volgen waardoor de kleuters dichtbij hun verblijfplaats naar school kunnen gaan. Tijdens de winterstop van de foor wordt gepoogd om voor de deelnemende kleuters een ankerschool te vinden. Dit project kadert in het geheel van talentontwikkeling van alle kinderen en jongeren, maar eveneens binnen verhoogde kleuterparticipatie en gelijke onderwijskansen. Het project doorliep een eerste cyclus van 3 schooljaren vanaf 1 september 2006 en een tweede driejarige cyclus startte op 1 september 2009. Het project kende van bij de start een positieve evolutie en kreeg bij ieder bezoek van de onderwijsinspectie een positieve evaluatie Dit project zal structureel in het decreet basisonderwijs worden ingebed. Door te verplichten dat de rijdende kleuterschool alleen kinderen die in een erkende school zijn ingeschreven, aanvaardt, kunnen deze kinderen zowel door het CLB verbonden aan de erkende school als door de administratie goed worden opgevolgd. De aanwezigheden van de kinderen in de rijdende kleuterschool worden meegeteld voor 220 halve dagen als toelatingsvoorwaarde voor het gewoon lager onderwijs, zie hiervoor de ‘fiche van de aanwezigheden van de rijdende keuterschool’.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/17
HOOFDSTUK III. SECUNDAIR ONDERWIJS Afdeling I. Codex Secundair Onderwijs Artikel III.1, 1° Zie memorie van toelichting bij artikel II.29, II.30. Artikel III.1, 2° Technische correctie. Initieel stond er in artikel 3, paragraaf 3 dat de artikelen over het geïntegreerd onderwijs (GON) en de speciale onderwijsleermiddelen (SOL) enkel van toepassing waren op het buitengewoon secundair onderwijs, maar uiteraard zijn de SOL enkel van toepassing op het gewoon secundair onderwijs en zijn de artikelen over het GON ook van toepassing op het voltijds gewoon secundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs. Er wordt nu ook duidelijk gemaakt dat de GON-ondersteuning in het geïntegreerd secundair onderwijs zowel vanuit het buitengewoon basisonderwijs als vanuit het buitengewoon secundair onderwijs kan komen. Artikel III.2, 1° tot en met 7°, III. 41, 1°, III.43, III.44 Zie memorie van toelichting artikel II.1, II.5, II.8. Het oorspronkelijke artikel 294, §2, van de Codex Secundair Onderwijs voorziet in de mogelijkheid dat andere instanties dan het CLB een inschrijvingsverslag voor het buitengewoon onderwijs opmaken. Het gaat daarbij om revalidatiecentra, ziekenhuizen, consultatiebureaus, observatie- en behandelingscentra, centra voor ontwikkelingsstoornissen,… Voor het schooljaar 2011-2012 werden 15 instanties gemachtigd. Aangezien we voor het afleveren van een verslag dat toegang kan geven tot het buitengewoon onderwijs, ook kenmerken van de onderwijsomgeving bijkomend zullen opnemen, met inbegrip van het al of niet kunnen volgen van het gemeenschappelijk curriculum, rekening houden met maatregelen die al werden genomen, is een grote betrokkenheid bij het concrete onderwijsleerproces van de leerling essentieel. Dit kunnen de gemachtigde instanties niet. In de toekomst kunnen de genoemde instanties dus zelf niet meer rechtstreeks oriënteren naar een type van buitengewoon onderwijs, maar blijven ze uiteraard wel een rol spelen in het kader van classificerende diagnostiek. Voor een aantal problematieken kan het CLB binnen het proces van handelingsgerichte diagnostiek slechts komen tot een “ernstig vermoeden van” een stoornis, maar zelf de classificerende diagnose niet stellen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij gedrags- en emotionele stoornissen en autismespectrumstoornissen. Dit wordt nu opgenomen in artikel 294, §1, van de Codex Secundair Onderwijs. Artikel III.2, 8°, III.12, III.13, III.14, III.15 Voor het voltijds gewoon secundair onderwijs (met inbegrip van BuSOopleidingsvorm 4) geldt inzake lessenrooster sedert 1978 een maximum aantal financierbare of subsidieerbare uren. De overheid is destijds uitgegaan van een “pedagogisch verantwoorde” maximale duur, met differentiatie tussen de onderwijsvormen op grond van een vermeende hogere naschoolse taakbelasting voor ASO-leerlingen versus TSO-, KSO- en BSO-leerlingen. Intussen hebben zich diverse ontwikkelingen voorgedaan:
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/18
1) in het ASO is de taakbelasting niet langer per definitie hoger; 2) de voorbije jaren is er in het onderwijsveld een trend geweest naar verlaging van het wekelijks lesvolume; 3) maxima kunnen steeds worden overschreden, indien het schoolbestuur de desbetreffende uren zelf bekostigt; 4) rekening houdend met de verdeling van lesopdrachten van leraars kunnen, door middel van het samen zetten van leerlingen, de bepalingen rond financierbare/subsidieerbare maxima vrij eenvoudig worden omzeild. Tegen de achterliggende idee dat schoolbesturen bij de opmaak van lessenroosters het algemeen leerlingenbelang vooropstellen, wordt de huidige normering opgeheven. In de plaats komt evenwel dat de pedagogische autonomie niet zo ver kan gaan dat het lesvolume hoger zou liggen dan het volume van reguliere tewerkstelling op weekbasis (cf. federale arbeidswetgeving). Dat volume van tewerkstelling bedraagt 40 klokuren (= 60 min): omgerekend naar lesuren (= 50 min) gaat het om 48 uren, die het plafond voor samenstelling van wekelijkse lessentabellen worden. In de feiten is de toevoeging van deze bovengrens vooral relevant voor opleidingen waar stage of een andere vorm van werkplekleren substantieel is ingeroosterd. Aan de berekeningsmodaliteiten voor financiering/subsidiëring wordt niet geraakt. Het opheffen van de maxima zal evenmin tot een toename van het aantal aangewende uren-leraar leiden, aangezien scholen thans reeds hun pakketten sowieso binnen de toegelaten mogelijkheden volledig uitputten. De overige tekstuele bepalingen (semestriële organisatie, inhaallessen) zijn niet nieuw, doch dienen binnen de Codex louter technisch te worden herschikt. Voor het buitengewoon secundair onderwijs van opleidingsvorm 1, 2 en 3 blijft het huidige maximum aantal lesuren (36) echter gehandhaafd, aangezien het een parameter is voor de berekening van de financiering. Het buitengewoon secundair onderwijs van deze 3 opleidingsvormen wordt ook opgenomen in artikel 3, 47°, omdat in de definitie van voltijds secundair onderwijs, uitgedrukt in minimum lesvolume (32), het buitengewoon secundair onderwijs vooralsnog ontbreekt.
Artikel III.3 In dit artikel wordt de subcommissie in elke Commissie voor Advies Buitengewoon Onderwijs (CABO) opgeheven. De reden hiervoor is dat deze bevoegdheid nu wordt overgedragen aan de klassenraad van de betrokken school van buitengewoon secundair onderwijs. Zie de memorie van toelichting bij artikel III.41, 2°, III.42. Artikel III.4, III.64, III.65, III.66, III.67, III.68, VII.8 De vigerende decretale bepalingen met betrekking tot erkenning, financiering en subsidiëring in het secundair onderwijs, in het bijzonder binnen het stelsel van leren en werken, zijn niet volledig op elkaar afgestemd. De voorliggende, vrij technische, bepalingen strekken ertoe die noodzakelijke samenhang te bewerkstelligen, waardoor interpretatieverschillen of vergissingen kunnen worden vermeden. Op één uitzondering na, wordt aan de bestaande uitgangspunten hoe dan ook niet geraakt. Erkenning, financiering respectievelijk subsidiëring heeft hetzij op een
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/19
onderwijsinstelling in globo (d.w.z. op het volledig studieaanbod), hetzij op afzonderlijke structuuronderdelen (d.w.z. individuele opleidingen) betrekking. Erkenning is het recht van een schoolbestuur om officiële studiebewijzen aan regelmatige leerlingen uit te reiken. Tegenover erkenning staan erkenningsvoorwaarden. Financiering of subsidiëring is het extra recht op overheidsmiddelen. Ook voor financiering of subsidiëring gelden voorwaarden, waaronder het voldoen aan programmatienormen. Zodoende kan zich de situatie voordoen dat een school of structuuronderdeel niet wordt gefinancierd of gesubsidieerd, doch wel erkend, waardoor de rechtsbescherming van de leerlingen niet in het gedrang komt. Eén nieuwe maatregel wordt in het stelsel leren en werken wél ingevoerd, zowel in het deeltijds beroepssecundair onderwijs als in de leertijd. Het betreft de mogelijkheid om bij negatieve controle door de onderwijsinspectie de opheffing van de erkenning te beperken tot de opheffing van het recht om de eindstudiebewijzen die identiek zijn aan die van het voltijds secundair onderwijs, uit te reiken. In de deeltijdse leersystemen worden de algemene vorming en de beroepsgerichte vorming afzonderlijk bekrachtigd. Indien namelijk de algemene vorming beantwoordt aan de principes van basisvorming en overeenkomstige eindtermen van het voltijds beroepssecundair onderwijs, dan kunnen de leerlingen een getuigschrift tweede graad, een studiegetuigschrift derde graad of zelfs een diploma secundair onderwijs verwerven. Er mag van uitgegaan worden dat gezien de doelgroep niet alle leerlingen hiervoor in aanmerking zullen komen. Op zich is dat geen probleem, vermits het beroeps- en arbeidsmarktgerichte luik de kern van deze opleidingsvorm uitmaakt en derhalve leidt tot een specifieke certificering. Het is dan ook opportuun om voor centra die wel goed scoren op de beroepsmatige aanpak, maar niet op het vlak van eindtermen algemene vorming, enkel het recht op toekenning van getuigschriften en diploma’s (volledig) op te heffen, doch aan de opleidingen zelf en aansluitende beroepscertificering niet te raken. Artikel III.5, III.10, III.25, III.27, III.28, III.29, III.31, III.35, III.45, III.46, III.49, III.55, III.56, III.57, III.58, III.59, III.60, X.13 tot en met X.21 Met een reeks artikelen wordt de inhoud van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs opgenomen in de Codex Secundair Onderwijs. Hierbij wordt tegemoetgekomen aan legaliteitsvragen inzake onderwijs, waarbij subsidiëringsvoorwaarden zich net als voor het gewoon onderwijs op decretaal niveau situeren. Hier en daar gebeurt echter een actualisatie van de tekst aan de hedendaagse situatie of een opname van wat eerder niet opgenomen was, maar wat wel via een decreet moet geregeld worden. Daar waar in de Codex naar de artikelen uit dit KB verwezen werd, wordt nu verwezen naar de artikelen uit de Codex, of wordt de verwijzing achterwege gelaten, omdat deze overbodig is. Artikel III.5. Voor artikel 110 van de Codex Secundair Onderwijs wordt de verwijzing naar artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs vervangen door artikel 256/1 uit de Codex.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/20
Artikel III.6, III.7, III.8 Zie memorie van toelichting artikel II.11, II.12, II.13. Artikel III.9, 1°, 3° In het secundair onderwijs worden bepaalde studiebewijzen zowel in het voltijds als in het deeltijds onderwijs uitgereikt. De benamingen van de betrokken studiebewijzen (getuigschrift van de tweede graad, studiegetuigschrift van de derde graad, diploma secundair onderwijs) zijn evenwel gegroeid uit het voltijds onderwijs. Voltijds en deeltijds onderwijs hebben echter een andere structuur (wel graden en leerjaren in het voltijds onderwijs, geen in het deeltijds onderwijs). De vigerende regelgeving op het voltijds respectievelijk deeltijds onderwijs is geschreven vanuit dat structuurgegeven en is derhalve voor een stuk uiteenlopend. Met het voorliggende artikel wordt vastgelegd dat, ongeacht het feitelijke traject dat de leerling heeft gevolgd, studiebewijzen die dezelfde benaming dragen als bekrachtiging van hetzelfde studietraject worden beschouwd Artikel III.9, 2°, III.24 In het huidige artikel 115 wordt bepaald dat leerlingen die een individueel leerprogramma volgen (leerlingen die onder de toepassing vallen van het ION uitvoeringsbesluit van 12 december 2003 betreffende de integratie van leerlingen met een matige of ernstige verstandelijke handicap in het gewoon lager en secundair onderwijs) uitsluitend een attest van verworven bekwaamheden kunnen krijgen. In twee concrete situaties is de klassenraad van oordeel geweest dat toch het gewone attest kon worden uitgereikt. Dit zorgt voor een conflict tussen de reglementering met betrekking tot het begrip regelmatige leerlingen en het voldoen aan de voorwaarden van het ION uitvoeringsbesluit. Om deze conflicten in de regelgeving op te heffen worden artikel 115 en 252 aangepast. Met het nieuwe artikel 115 wordt het principe van het verlenen van attesten van verworven bekwaamheden aan leerlingen die een individueel curriculum volgen, behouden, maar kan een gewone attestering ook toegekend worden. De overeenstemming van de doelen van het individuele curriculum met de leerplandoelen van het betreffende structuuronderdeel moet aangetoond worden. Leerplannen worden door de inspectie goedgekeurd. Leerlingen die de leerplandoelen halen, kunnen een gewone certificering krijgen. Als een klassenraad op basis van doelen van een individueel curriculum ook de gewone certificering wil uitreiken, moeten de individuele doelen door de inspectie beoordeeld kunnen worden op hun overeenstemming met de leerplandoelen voor het structuuronderdeel waarop de certificering betrekking heeft. In artikel 252 wordt in punt b) de exclusieve koppeling met ION geschrapt. Ook andere leerlingen (bv. GON- leerlingen) kunnen een individueel curriculum en niet meer het gemeenschappelijk curriculum volgen en moeten ook op de mogelijkheid van certificering op grond van een attest van verworven bekwaamheden kunnen vorderen. De terugwerkende kracht van deze bepalingen is noodzakelijk voor de goede werking van de scholen, omdat er al op 30 juni 2012 gecertificeerd wordt en het geen verkregen rechten aantast.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/21
Artikel III.10 In artikel 116 van de Codex Secundair Onderwijs wordt de verwijzing naar het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings - en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs vervangen door de artikelen uit de Codex aangaande de toelatingsvoorwaarden. Artikel III.11 Zie memorie van toelichting bij artikel II.2 en II.9. De begrippen (STICORDI) zijn gedefinieerd in het aangepaste artikel 3 van de Codex Secundair Onderwijs. Artikel III.12, III.13, III.14, III.15 Zie memorie van toelichting bij artikel III.2, 8°. Artikel III.16, III.18, III.69, III.70 Tijdens de vorige regeerperiode hebben enkele scholen geëxperimenteerd met Content and Language Integrated Learning (CLIL). De conceptnota “Samen taalgrenzen verleggen” van 2011 stelt de mogelijkheid voor alle scholen in het secundair onderwijs om CLIL te organiseren, onder bepaalde voorwaarden. CLIL wil leerlingen functioneel meertalig maken door het instrueren van de doeltaal aan het onmiddellijk bruikbare nut ervan te koppelen. Een zaakvak (niet-taalvak) wordt dan in een vreemde taal onderwezen (bv. het vak wiskunde in het Engels, het vak aardrijkskunde in het Frans, het vak toerisme in het Duits, …). In de conceptnota wordt aangekondigd dat in het secundair onderwijs de nodige decretale aanpassingen zullen gebeuren om ten laatste in 2014 CLIL-programma’s mogelijk te maken. Maximum 20% van de zaakvakken kan via CLIL aangeboden worden. CLIL moet berusten op een vrijwillige keuze van de ouders van de leerling. Dit houdt in dat de school aan de leerlingen van wie de ouders dit traject niet kiezen een volledig Nederlandstalig traject moet bieden. Het is evident dat de personeelsleden die deze lessen geven over de vereiste kennis beschikken van de doeltaal. Er zal vooraf een CLIL-standaard worden ontworpen met daarin de kwaliteitscriteria waaraan scholen moeten voldoen om een programma aan te bieden. Deze kwaliteitsstandaard houdt in dat: - de school voorafgaand aan de beslissing een analyse van de beginsituatie maakt; - de school vooraf draagvlak heeft gecreëerd bij het lerarenkorps, de leerlingen, de ouders en de lokale gemeenschap; - de school doelen vaststelt voor het CLIL-project; - de school een actieplan maakt waar een vormingsplan voor de leraren en een monitoring van de CLIL-leerlingen deel van uitmaken; - de school een plan ontwikkelt om uitwisseling van visie en ervaring tussen leraren mogelijk te maken, om tegemoet te komen aan de noden van zwakkere leerlingen, om taaltesten, inhoudstesten en motivatiescreening te operationaliseren. Ook moet het Nederlandstalig karakter van de school worden gewaarborgd. In het bijzonder in Brussel en in de Vlaamse Rand is dat een belangrijke voorwaarde.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/22
Hiermee wijzigt de regeling van het vreemdetalenonderwijs. Dit is een onderwijsaangelegenheid in de zin van artikel 127, §1, 2°, van de Grondwet waarvoor de gemeenschappen ten volle bevoegd zijn. Voor een deel zijn er ook wijzigingen aan de onderwijstaalregeling, waarvoor de Vlaamse Gemeenschap enkel bevoegd is in het Nederlandse taalgebied. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geldt er een beperking, en moet men hetgeen de federale onderwijstaalregeling zegt respecteren. Dit houdt in dat het statuut van tweede taal van het Frans in de scholen in Brussel (zie artikel 11 onderwijstaalwet van 30/7/1963) moet verzekerd blijven. CLIL-projecten in Brussel zijn dus mogelijk voor zover binnen het leerplan het Frans de tweede taal is. Ook moet de vereiste taalvaardigheid van de CLIL-leraren aanwezig zijn, zowel voor het Nederlands als voor de vooropgestelde doeltaal. Gezien de bepalingen in de decreten rechtspositie van het onderwijspersoneel met betrekking tot de taalvereisten voor het personeel is de kennis van het Nederlands gegarandeerd. Wat betreft de doeltalen bepalen de decreten rechtspositie momenteel geen specifieke vereisten die gelden in het secundair onderwijs. De kwaliteitsstandaard zal weliswaar vereisten bevatten, maar die worden buiten het decreet rechtspositie gehouden. Dit betekent dus dat de invoering van CLIL geen impact zal hebben op de aanstellingsvoorwaarden. De aanstellingsvoorwaarden van het decreet rechtspositie stellen immers eisen t.a.v. de taalvereisten die een personeelslid moet bezitten om een aanstelling in het onderwijs te verkrijgen, maar gaan niet zover dat ze ook specifieke bijkomende eisen stellen t.a.v. (deel)opdrachten van het personeelslid. Een school die CLIL wil invoeren, zal er natuurlijk moeten voor zorgen dat ze personeelsleden heeft die aan de taalkennisvereisten voor de beoogde doeltaal voldoen, zo niet zal geen toelating worden gegeven om CLIL te organiseren. Artikel III.17 In de Codex Secundair Onderwijs wordt voor het experimenteel modulair onderwijs de link met de Vlaamse kwalificatiestructuur niet gelegd. Daardoor lijkt het dat men via experimenteel modulair onderwijs geen erkende beroepskwalificatie kan verwerven, niettegenstaande in het modulair onderwijs identieke eindstudiebewijzen als in het lineair onderwijs worden uitgereikt. Het is dan ook logisch dat de “competenties” van het experimenteel modulair onderwijs wel die link met de kwalificatiestructuur zouden hebben. Dit noopt tot een technische bijsturing van de Codex, in die zin dat expliciet wordt vermeld dat competenties worden “afgeleid uit erkende beroepskwalificaties” in de plaats van de huidige formulering “afgeleid uit kwalificaties”. Artikel III.18 De proefprojecten inzake CLIL werden in Onderwijsdecreet XXI verlengd tot en met het schooljaar 2011-2012. In dit decreet wordt de mogelijkheid geopend voor alle scholen van het gewoon secundair onderwijs om CLIL toe te passen. Het is nog niet zeker vanaf welk schooljaar dit zal ingaan. Om te vermijden dat de scholen die nu al ervaring hebben opgebouwd, niet de mogelijkheid zouden hebben om zonder onderbreking te kunnen verder werken tot de structurele mogelijkheid er komt, moet de overgangsbepaling in de Codex worden verlengd. Terwijl de tijdelijke projecten doorlopen, worden de voorbereidingen getroffen om het geven van lessen in het Frans, Engels of Duits organiek mogelijk te maken.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/23
Artikel III.19, III.21 Ingevolge onderwijsdecreet XXI van 1 juli 2011 is de programmatiestop in het gewoon secundair onderwijs uitgebreid naar het structuuronderdeel “onthaaljaar voor anderstalige nieuwkomers”. Dit is logisch, vermits het onthaaljaar, hoewel niet graadgebonden, een volwaardig structuuronderdeel is van het voltijds gewoon secundair onderwijs. De programmatiestop die voor het gewoon secundair onderwijs werd ingevoerd, strekt ertoe enerzijds als bewarende maatregel te fungeren in afwachting van de geplande hervorming van het secundair onderwijs en anderzijds de overheidsuitgaven onder controle te houden. Daar ook het onthaaljaar bij de structuurhervorming in beschouwing zal worden genomen en omdat een ruimer aanbod van het onthaaljaar een financiële implicatie heeft, is het logisch dat de programmatiestop er op van toepassing is. Dit betekent echter niet dat de particulariteiten van het onthaaljaar waaronder het specifieke gegeven dat onthaalonderwijs wordt ingericht én gefinancierd op het niveau van de scholengemeenschap, moeten wegvallen. Op die wijze kan immers binnen de scholengemeenschap het aanbod over de scholen heen flexibel wisselen in functie van directe behoeften. Aangezien op de programmatiestop afwijkingen door de Vlaamse Regering mogelijk blijven, wordt daarom decretaal vastgelegd dat programmatieaanvragen voor het onthaaljaar uitgaan van de scholengemeenschap en dit in tegenstelling tot programmatieaanvragen voor alle andere structuuronderdelen die schoolgebonden zijn. Indien binnen een scholengemeenschap die onthaalonderwijs mag organiseren, het aanbod over de scholen heen in een of andere zin wijzigt, dan wordt dat niet met programmatie gelijkgesteld. Slechts indien een scholengemeenschap met onthaalonderwijs wil starten, is van een programmatie sprake. Eventuele programmaties op basis van een stevig onderbouwd dossier én het niet hanteren van minimale leerlingennormen voor de andere structuuronderdelen van het secundair onderwijs, maken dat een oprichtings- en behoudsnorm voor het onthaaljaar niet langer relevant is. Die norm als financieringsvoorwaarde wordt derhalve opgeheven. Artikel III.21, III.22 Het decreet gelijke onderwijskansen - I van 28 juni 2002 vormt de rechtsgrond voor de voorwaardelijke toekenning van extra uren-leraar aan scholen met leerlingen die beantwoorden aan de indicatoren “gelijke onderwijskansen” (GOK). De toekenning van deze middelen gebeurt telkens per cyclus van drie schooljaren. De huidige cyclus is gestart op 1 september 2011 en loopt af op 31 augustus 2014. Het is de bedoeling om vanaf 1 september 2014, in het kader van de geplande hervorming van het secundair onderwijs, het systeem van aparte GOK- middelen te vervangen door een geïntegreerd omkaderingssysteem. Daarbij zouden de extra middelen voor doelgroepleerlingen samengevoegd worden met de middelen van de reguliere omkadering en zou er één transparant berekeningsmechanisme ontstaan dat naar analogie met de werkingsbudgetten gebaseerd is op opleiding- en leerlingenkenmerken. Omwille van deze vooruitzichten is het niet opportuun om het GOK-systeem legistiek nog fundamenteel bij te sturen met ingrijpende repercussies voor het onderwijsveld tot gevolg. Eventuele aanpassingen mogen daarom enkel van technische aard zijn. Vanuit deze optiek werd bij onderwijsdecreet XXI de maatregel genomen om de concentratiegraad van 80% op 55% te brengen vanaf 1 september 2011. Onder
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/24
concentratiegraad wordt de verhouding tussen het aantal leerlingen dat aantikt op één of meer GOK- indicatoren en het totale aantal leerlingen van de school verstaan. Indien de concentratiegraad wordt bereikt, wordt het GOK-puntengewicht dat voor een leerling in functie van de GOK-indicatoren is vastgesteld, vermenigvuldigd met de coëfficiënt 1,5. Door de concentratiegraad te laten zakken, komen meer scholen in aanmerking voor desbetreffende 1,5-verhoging. Deze maatregel is louter budgettair geïnspireerd en strekt ertoe om de omvang van de middelen, die overigens structureel voorzien zijn, tijdens de cyclus 2011-2014 te kunnen consolideren op het niveau van de voorafgaande cyclus. Uiteraard blijft de toekenning van GOK- middelen ook nog altijd in functie van het aantal GOKleerlingen en hun GOK- profiel staan. Een andere maatregel heeft betrekking op de berekeningsmodaliteiten voor de GOKuren. Bij de invoering van de decreetgeving gelijke onderwijskansen in 2002 werd een strikt onderscheid tussen de eerste graad enerzijds en de tweede en derde graad anderzijds vooropgesteld. Ook bij de berekening van de middelen, het zogenaamd geïntegreerd ondersteuningsaanbod, wordt deze structuuropdeling toegepast. De redenen die hieraan in 2002 de basis van lagen, waren: het verschil in indicatoren, de al dan niet benoembaarheid in de ingerichte betrekkingen en voor een deel de thema’s waarrond een school haar GOK- werking kan ontplooien. Die uitgangssituatie is intussen aanzienlijk veranderd. De 5 gelijke kansenindicatoren van de eerste graad (thuistaal, diploma moeder, schooltoelage, trekkende bevolking, opvang buiten gezin) zijn doorgetrokken naar de tweede en derde graad (waar aanvankelijk schoolse achterstand, neveninstromer en ex-anderstalige nieuwkomer als indicatoren golden). Daarnaast is sedert enkele jaren, naar analogie met de eerste graad, ook vacantverklaring en vaste benoeming in de middelen voor de tweede en derde graad mogelijk geworden. Tenslotte blijkt uit de dagdagelijkse werking dat de GOK- thema’s over de graden heen sterk op elkaar aansluiten, zodat, ook vanuit het principe van de pedagogische autonomie een geïntegreerde aanpak aanvaardbaar is, voor zover effectief een lokaal gelijke kansenbeleid wordt gerealiseerd. Bij de GOK- doorlichtingen van de onderwijsinspectie heeft deze visie trouwens vooropgestaan. Het geheel van deze ontwikkelingen betekent dat de strikte opdeling tussen eerste graad enerzijds en tweede en derde graad anderzijds achterhaald is. Deze anomalie werd dan ook bij de berekening naar 1 september 2011 toe opgeheven door bij toepassing van de bepaling dat een school minstens 6 GOKuren moet genereren om uit hoofde van onderwijsrendement daadwerkelijk uren te ontvangen, de resultaten van de eerste graad én van de tweede en derde graad samen te tellen en niet langer apart te bekijken. In de praktijk worden daardoor aan in totaal 59 scholen voor voltijds gewoon secundair onderwijs 267 uren toegekend, verdeeld over enerzijds scholen die anders geen GOK- middelen zouden ontvangen en anderzijds scholen die een beperkt aantal uren extra krijgen. Het betreft een technische ingreep die alsnog een decretale verankering behoeft. De in die zin voorliggende retroactieve tekstwijziging in de Codex Secundair Onderwijs is juridisch noodzakelijk, omdat enerzijds de oorspronkelijke regeling ook met dezelfde datum ingang vond en omdat de maatregel voor de belanghebbende scholen enkel een voordeel heeft opgeleverd. Artikel III.23
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/25
Zie memorie van toelichting bij artikel II.29, II.30. Artikel III.24 Zie memorie van toelichting bij artikel III.9, 2°. Artikel III.25 Hier wordt de verwijzing naar artikel 10 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs weggelaten, omdat deze overbodig is. Artikel III.26 Zie memorie van toelichting bij artikel II.17. Artikel III.27, III.28 De beide artikelen voegen enkele definities toe van begrippen uit artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 die nu nog in deel V van de Codex worden gebruikt. De definities van de begrippen die niet meer worden gebruikt, zijn achterwege gelaten. Artikel III.29 Het artikel heft het bestaande artikel 258 op, omdat dit niet langer de actuele doelstelling van het buitengewoon secundair onderwijs omvat. Deze doelstelling is onder meer in het vernieuwde artikel 259 van de Codex Secundair Onderwijs opgenomen. Artikel III.29 Zie memorie van toelichting bij artikel II.3. Met het artikel worden de opleidingsvormen van het buitengewoon secundair onderwijs ook decretaal omschreven en wordt bepaald welke leerlingen uit de verschillende types toegang hebben tot welke opleidingsvormen. Dit artikel omvat wat eerder in de artikelen 1, 5, 6, 23 en 24 van het KB van 28 juni 1978 met betrekking tot de omschrijving van de verschillende types en de verschillende opleidingsvormen, met de actualisering van de tekst naar de huidige doelstelling van de opleidingsvormen geregeld was. Voor opleidingsvorm 1 gebeurt er immers een inhoudelijke wijziging, namelijk dat de einddoelstelling waar naartoe gewerkt kan worden, ook “arbeidsdeelname in een omgeving waar ondersteuning voorzien wordt” kan zijn. Dit is in een aantal scholen met opleidingsvorm 1 momenteel reeds de realiteit en dit wordt nu ook officieel mogelijk gemaakt. Artikel III.31 Het vernieuwde artikel 260 omvat wat eerder met betrekking tot de klassenraad in artikel 16 en in artikel 25 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 geregeld was. Artikel III.32, III.33, III.34 Technische correctie. In de vorige versie van het betrokken artikel stond expliciet vermeld dat het van toepassing is op het buitengewoon secundair onderwijs. Dit is een overbodige bepaling, vermits dit al vermeld is in artikel 2 van de Codex.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/26
Verder worden de woorden die over het betrekken van de ouders en de leerling bij de klassenraadbeslissingen gaan, in overeenstemming gebracht met de overige artikelen, waar wordt gesteld dat dit “zo mogelijk in samenspraak met de ouders en de leerling” gebeurt. Er stonden hier oorspronkelijk allerlei variaties op deze bewoordingen, die nu eenvormig worden gemaakt. Er wordt nu in deze artikelen ook duidelijk toegevoegd dat er ontwikkelingsdoelen voor enerzijds opleidingsvorm 1 en 2 en anderzijds voor opleidingsvorm 3 zijn. Alle verwijzingen naar ontwikkelingsdoelen per type in het buitengewoon secundair onderwijs verdwijnen, omdat er geen dergelijke ontwikkelingsdoelen bestaan. Artikel III.35 Hier wordt de verwijzing naar het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs weggelaten omdat deze overbodig is. De juiste verwijzing naar de artikelen uit de Codex is reeds opgenomen. Artikel III.36, III.38 Er wordt uitvoering gegeven aan de vraag naar stimulerende maatregelen om het studieaanbod van opleidingsvorm 4 te verbreden. Scholen van opleidingsvorm 4 hebben niet de mogelijkheid om het volledige studieaanbod van het gewoon secundair onderwijs aan te bieden aan hun leerlingen. Het is evenmin wenselijk of realistisch om het gewoon voltijds secundair onderwijs te dupliceren in opleidingsvorm 4. Daarom wordt een nieuwe mogelijkheid gecreëerd om nieuwe scholen buitengewoon onderwijs op te richten met enkel en alleen opleidingsvorm 4 (die dan uiteraard aan de programmatienormen moeten voldoen), terwijl men voorheen minimaal 2 opleidingsvormen moest inrichten. Deze school moet dan wel een samenwerkingsverband sluiten met tenminste één gewone school voor voltijds secundair onderwijs dicht bij hun in de buurt waar een ruim studieaanbod aan studierichtingen en onderwijsvormen wordt aangeboden. Tegelijkertijd wordt programmatie van een nieuwe opleidingsvorm 4 in bestaande scholen van buitengewoon secundair onderwijs aan dezelfde samenwerkingsvoorwaarde onderworpen. Uiteraard kunnen de bestaande scholen hun studieaanbod aan in opleidingsvorm 4 verder uitbreiden, al dan niet in samenwerking met gewone scholen voor voltijds secundair onderwijs. Daarnaast wordt ook de oprichting van een nieuwe school en een nieuwe opleidingsvorm in het buitengewoon onderwijs aangevuld met de nieuwe goedkeuringsprocedure, zoals de programmatieprocedure bij de types. Artikel III.37, III.39, III.40, III.47, III.50, III.53 Zie memorie van toelichting bij artikel II.19, II.20, II.22. De richtgetallen voor onderwijzend personeel en voor het urenpakket van het paramedisch, medisch, sociaal, psychologisch en orthopedagogisch personeel en de normen voor programmatie en rationalisatie voor opleidingsvormen en types zijn in de Codex Secundair Onderwijs geregeld. Die worden aangepast of aangevuld voor type 9. De types worden ook benoemd voor het vastleggen van het puntengewicht voor de bepaling van de werkingsmiddelen (artikel 326). Dit moet worden aangevuld met een
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/27
norm voor type 9, met ook het puntengewicht voor leerlingen geïntegreerd onderwijs volledige en permanente integratie. Voor de werkingsmiddelen moeten geen aanpassingen gebeuren, omdat er nu alleen een onderscheid bestaat tussen type 4 en niet type 4. Type 9 sluit aan bij deze laatste categorie. Om een goed gespreid aanbod van het nieuwe type 9 te bekomen is het van belang om de programmatie van bijkomend aanbod aan kwaliteitscriteria te verbinden en via een adviesprocedure bij de VLOR en de administratie met beslissing door de Vlaamse Regering te laten verlopen. Omdat in het BUSO programmatie steeds verbonden is aan de opleidingsvorm en niet aan het type, voeren we de programmatieprocedure nu specifiek voor type 9 in. In afwachting dat type 9 wordt ingericht (vanaf het schooljaar 2013-2014), wordt de programmatiestop voor type 7 nog voor één schooljaar verlengd (2012-2013). Artikel III.41, 2°, III.42, III.3 In deze artikelen wordt de verwijzing naar “het recht hebben op een verlenging” na 21 jaar gewijzigd in de verwijzing naar de nieuwe situatie van bevoegdheid voor verlengingen na 21 jaar in het buitengewoon secundair onderwijs die enerzijds verloopt via de klassenraad van de betrokken school van buitengewoon secundair onderwijs en anderzijds van rechtswege geregeld is. Er is een grote groep van leerlingen uit opleidingsvorm 1 en 2 die tot nu toe gebruik maken van de CABO- verlengingen met betrekking tot het verder verlenen of toekennen van de voordelen van het buitengewoon secundair onderwijs na 21 jaar omdat de postschoolse opvangmogelijkheden zowel wat huisvestiging (opvang voor personen met een handicap door welzijn) als tewerkstelling (beschutte tewerkstelling) betreft, ontoereikend zijn. Het gaat hier om de verlengingen waarvoor er tot nu toe een subcommissie is bij de CABO opgericht (in artikel 67, paragraaf 2), bestaande uit een vertegenwoordiging van de onderwijssector en een vertegenwoordiging van de welzijnssector. Deze subcommissie heeft de bevoegdheid van de CABO met betrekking tot de adviezen voor leerlingen uit opleidingsvorm 1 en 2 boven de leeftijd van 21 jaar overgenomen. Vroeger (5 schooljaren geleden) ging dit om een 570-tal aanvragen, maar de laatste schooljaren is er een sterke stijging in deze aanvragen tot meer dan 770 voor het schooljaar 2011-2012. Niet alle leerlingen waarvoor deze aanvraag wordt ingediend, blijven effectief het schooljaar nadien op school, sommigen verkrijgen voor de start van het schooljaar alsnog een plaats in een welzijnsinstelling of een beschutte werkplaats. Tot nu toe kwamen er regelmatig plaatsen vrij in welzijn en in de beschutte werkplaatsen, waardoor er toch nog een doorstroom is vanuit het buitengewoon secundair onderwijs naar welzijn en werk en er regelmatig plaatsen vrijkomen voor nieuwe leerlingen. Echter, eind vorig schooljaar hebben sommige scholen (uit Oost-Vlaanderen) van (voornamelijk) opleidingsvorm 1 gemeld dat zij door deze groep van verlengde plus 21 jarigen hun instroom uit het buitengewoon basisonderwijs sterk hebben moeten inperken (er is ook daar een verlenging mogelijk, maar de verlenging in het basisonderwijs dienen niet om plaatsen te creëren in het secundair onderwijs voor
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/28
plus 21 jarigen). Dit blijkt duidelijk uit de percentages van plus 21 jarigen in OV 1 in het Oost-Vlaamse buitengewoon secundair onderwijs: in 5 gevallen (van de 13) vertegenwoordigen de plus 21 jarigen 20% of meer van de schoolpopulatie, en gemiddeld is 16% van de populatie van OV1 meer dan 21 jaar (cijfers 2010-2011). Ook in de overige provincies liggen de aantallen van plus 21 jarigen relatief hoog, voornamelijk in Limburg (17% van de populatie van OV1 is meer dan 21 jaar) en in West-Vlaanderen (15% van de populatie van OV1 is meer dan 21 jaar). De overige provincies hebben een lager gemiddelde plus 21 jarigen in OV 1 (rond de 7 à 8 %). Deze scholen vragen enerzijds een einde te maken aan deze situatie waarin zij gedwongen worden om een louter administratieve aanvraag te doen bij de CABO, die sowieso gunstig wordt geadviseerd, als blijkt dat er in welzijn of de beschutte tewerkstelling plaatsgebrek is, en anderzijds om zelf een beslissende stem te krijgen in deze procedure, zodat zij plaatsgebrek in het buitengewoon secundair onderwijs voor instroom van leerlingen van 13 jaar kunnen vermijden. De enige oplossing die in dit geval zowel de administratieve last vermindert als inspraak geeft aan de klassenraad, is dat de louter administratieve procedure voor de CABO wordt afgeschaft en dat de klassenraad zelf de bevoegdheid over al dan niet verlenging in het buitengewoon secundair onderwijs krijgt, indien de ouders (vergezeld van de nodige documenten) hiertoe de schriftelijke aanvraag doen. Bij niet verlenging zal de klassenraad moeten aantonen dat haar capaciteit onvoldoende is om deze verlenging toe te staan en dat zij dit consequent blijft toepassen voor alle plus 21 jarigen, waarbij ze voorrang geeft aan leerlingen met een eerste verlenging, boven die met een tweede verlenging en zo verder. De CABO verleende in het verleden steeds positieve adviezen voor de verlengingsaanvragen, indien de voorwaarden werden gerespecteerd, dus nu wordt de procedure afgeschaft waardoor de klassenraad van rechtswege de toelating kan verlenen aan: - leerlingen die nog maximum 2 schooljaren nodig hebben om hun getuigschrift in opleidingsvorm 3 of 4 te halen; - leerlingen uit opleidingsvorm 2, 3 of 4 die een achterstand in hun schoolloopbaan hebben opgelopen als gevolg van hun handicap en dus binnen een bepaalde termijn hun studies zullen beëindigen; - personen die na 21 jaar een handicap krijgen en verder of voor het eerst beroep doen op buitengewoon secundair onderwijs, om een opleiding of compenserende vaardigheden aan te leren in het buitengewoon secundair onderwijs van opleidingsvorm 1 (er is immers geen buitengewoon volwassenenonderwijs). In het kader van de administratieve vereenvoudiging is het beter om scholen (meer bepaald de klassenraden) van het buitengewoon secundair onderwijs niet langer de tussenstap via de CABO (en de minister bevoegd voor onderwijs) te laten maken voor de 3 hierboven vermelde verlengingsaanvragen van plus 21 jarigen. De groep van leerlingen waarover dit gaat, is eerder beperkt (voorbije 5 schooljaren gaat dit telkens om een 90-tal leerlingen). De tussenstap via de CABO is nu slechts een papieren formaliteit. Dus het bespaart de scholen tijd, als de stap om de aanvraag voor te leggen aan de CABO wordt afgeschaft en er geen procedure meer moet worden gevolgd. Deze leerlingen voldoen van rechtswege aan de toelatingsvoorwaarden.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/29
De CABO-verlenging voor GON-leerlingen van meer dan 21 jaar was vorig schooljaar reeds afgeschaft en wordt nu hernomen in een aparte paragraaf. Artikel III.41, 1°, III. 43, III.44 Zie memorie van toelichting bij artikel III.2, 1° tot en met 7°. Naast de toelatingsvoorwaarden voor het buitengewoon onderwijs is de regelgeving ook inzake de inschrijvingsverslagen gewijzigd. Het bestaande artikel 294, §2, van de Codex Secundair Onderwijs voorziet in de mogelijkheid dat andere instanties dan het CLB een inschrijvingsverslag voor het buitengewoon onderwijs opmaken. Het gaat daarbij om revalidatiecentra, ziekenhuizen, consultatiebureaus, observatie- en behandelingscentra, centra voor ontwikkelingsstoornissen… Voor het schooljaar 2011-2012 werden 15 instanties gemachtigd. Aangezien voor het afleveren van een verslag dat toegang kan geven tot het buitengewoon onderwijs, er in de toekomst ook kenmerken van de onderwijsomgeving bijkomend zullen zijn, ondermeer het al of niet kunnen volgen van het gemeenschappelijk curriculum, rekening houden met maatregelen die al werden genomen,… is een grote betrokkenheid bij het concrete onderwijsleerproces van de leerling essentieel. Dit kunnen de gemachtigde instanties niet. In de toekomst kunnen de genoemde instanties dus zelf niet meer rechtstreeks oriënteren naar een type van buitengewoon onderwijs, maar blijven ze uiteraard wel een rol spelen in het kader van classificerende diagnostiek. Voor een aantal problemen kan het CLB binnen het proces van handelingsgerichte diagnostiek slechts komen tot een “ernstig vermoeden van” een stoornis, maar zelf de classificerende diagnose niet stellen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij gedrags- en emotionele stoornissen en autismespectrumstoornissen. Artikel III.45 Hier wordt de verwijzing naar het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs weggelaten, omdat deze overbodig is, de juiste verwijzing naar de artikelen uit de Codex is reeds opgenomen. Artikel III.46, III.49 Hier wordt de verwijzing naar het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs vervangen door de artikelen uit de Codex inzake de toelatingsvoorwaarden. Artikel III.47, III.50 Zie memorie van toelichting bij artikel III.37, III.39, III.40. Artikel III.48, III.51 Zie memorie van toelichting bij artikel II.32. Artikel III.52
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/30
In de huidige regelgeving was opgenomen dat de scholen door de Vlaamse Regering zullen worden opgevolgd en geëvalueerd en dat er overleg zou komen tussen een stuurgroep en de Vlaamse Regering, maar dit is een niet-werkbare formulering. Dit wordt aangepast in die zin dat er een stuurgroep moet zijn die de projecten opvolgt en evalueert. Er wordt ook verduidelijkt dat de evaluatie pas op het einde van het project komt. Tot slot wordt ook aangevuld dat de scholen jaarlijks een rapport aan de stuurgroep moeten voorleggen en dat er op basis van bespreking van dit rapport op de stuurgroep aanpassingen mogelijk zijn. De terugwerkende kracht van deze eerste (de stuurgroep) en laatste bepaling (het jaarrapport) is noodzakelijk voor de goede werking van het project en is louter administratief en heeft niet te maken met al of niet verkregen rechten of plichten. Artikel III.54 Zie de memorie van toelichting bij artikel II.30, II.31. Artikel III.55 Artikel 333 omvat wat eerder geregeld was in artikel 28 het koninklijk besluit van 28 juni 1978 over de duur van de lesweek in opleidingsvorm 1, 2 en 3. Er is hier zowel een minimum als een maximum aantal uren bepaald. Artikel III.56 Het nieuwe hoofdstuk omvat wat eerder geregeld was in artikel 29, 30 en 31 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 over de organisatie van opleidingvorm 1. Er is nu wel een paragraaf toegevoegd waarin staat dat er stages of sociaal maatschappelijke trainingen kunnen zijn in deze opleidingsvorm en er wordt nu ook gesproken van een attest, waarvan het model door de Vlaamse Regering zal vastgelegd worden en niet langer van een attest van gevolgde vorming. Artikel III.57 Het nieuwe hoofdstuk omvat wat eerder geregeld was in artikel 32, 33, 34 en 35 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 over de organisatie van opleidingvorm 2. Er wordt nu wel gesproken van arbeidsgerichte vorming en van een attest waarvan het model door de Vlaamse Regering zal vastgelegd worden en niet langer van arbeidsgeschiktmaking en een attest van gevolgde vorming. Er wordt eveneens de mogelijkheid toegevoegd dat leerlingen van het laatste jaar van de tweede fase een stage volgen onder een alternerende vorm van stage en vorming op school op weekbasis. Artikel III.58 Het artikel bevat een aantal bepalingen aangaande de organisatie van opleidingsvorm 3 die nu enkel in het uitvoeringsbesluit van 6 december 2002 zijn opgenomen en eigenlijk in een decreettekst thuishoren. Met deze bepalingen wordt dit aangepast. Verder wordt ook aan de Vlaamse Regering delegatie gegeven om een aantal zaken via besluit te regelen (die nu reeds in het uitvoeringsbesluit van 6 december 2002 zijn opgenomen). Artikel III.59 De betrokken artikelen worden opgeheven, omdat hun inhoud reeds is opgenomen in het bovenstaande artikel of in het uitvoeringsbesluit van 6 december 2002.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/31
Artikel III.60 Artikel 350/1 omvat wat eerder over de inhoud van opleidingsvorm 4 geregeld was in artikel 45 van het koninklijk besluit van 28 juni 1978 Artikel III.61, III.62 Zie de memorie van toelichting bij artikel II.6. Artikel III.63 Technische correctie. In het secundair onderwijs is er enkel sprake van leerlingen en niet van “cursisten”. Afdeling II. Decreet betreffende het stelsel van leren en werken Artikel III.64, III.65, III.66, III.67, III.68 Zie memorie van toelichting bij artikel III.4. Artikel III.69, III.70 Zie de memorie van toelichting bij artikel III.16. Artikel III.71 Een herziening van het aantal deelnemersuren voor een bepaald centrum voor deeltijdse vorming kan slechts na indiening van een schriftelijke aanvraag door het betrokken centrumbestuur bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten uiterlijk 31 januari van het voorafgaand schooljaar. De toekenning van het aantal deelnemersuren voor een bepaald centrum voor deeltijdse vorming dat met de organisatie van persoonlijke ontwikkelingstrajecten later opstart dan het schooljaar vanaf wanneer het is erkend of heropstart na tijdelijke stopzetting, kan slechts na indiening van een schriftelijke aanvraag door het betrokken centrumbestuur bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten uiterlijk 31 januari van het voorafgaand schooljaar. De erkenning betekent niet dat een centrum voor deeltijdse vorming elk schooljaar operationeel moet zijn. Ook is het niet uitgesloten dat er zich merkbare fluctuaties in het leerlingenbestand voordoen. Zowel het een als het ander heeft een impact op de behoeften aan organiseerbare deelnemersuren. Om hierop vanuit de overheid adequaat te kunnen reageren (bv. door vrijgekomen uren te herschikken over de centra), wordt vastgelegd dat de centrumbesturen de bevoegde administratie hiervan tijdig in de loop van het voorafgaand schooljaar op de hoogte moeten brengen. Artikel III.72 Zowel het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs als het decreet van 10 juli 2008 betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap voorzien een decretale basis voor de subsidie aan de vzw SNPB voor de nascholing van de coördinatoren en de trajectbegeleiders van de centra voor deeltijds beroepsonderwijs en de centra voor deeltijdse vorming, de directeurs van de Syntra-lesplaatsen en de leertrajectbegeleiders. De bepalingen worden opgeheven in het decreet van 10 juli 2008.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/32
HOOFDSTUK IV. LEVENS LANG LEREN Afdeling I. Deeltijds kunstonderwijs Artikel IV.1 In de vroegere situatie mogen schoolbesturen hun programmatiedossiers tot 1 maart indienen. Om de volledige programmatieprocedure af te werken heeft de administratie 3 maanden tijd. Binnen die periode moeten eerst de adviezen van Agodi, de onderwijsinspectie, de VLOR en de Inspectie van Financiën tot stand komen. Nadien volgt er nog een begrotingsakkoord en een beslissing van de Vlaamse Regering. Op die manier kunnen de scholen en hun besturen ten vroegste in juni uitsluitsel krijgen over hun aanvraag. Met de aanpassing van de regelgeving mogen schoolbesturen in de toekomst hun programmatiedossiers tot 30 november indienen. Om de programmatieprocedure af te werken heeft de administratie 6 maanden tijd en wint zo 3 maanden, met als positief gevolg een betere spreiding van de werklast. Bovendien kunnen scholen en besturen veel eerder geïnformeerd worden. Naast de wijziging van de indieningsdatum wordt ook een technische wijziging aangaande de periode waarop de programmatiestop betrekking heeft, doorgevoerd. onderwijsdecreet-II vermeld 2 concrete schooljaren, terwijl de organisatiebesluiten DKO (zoals gewijzigd bij Programmadecreten van 2010 en 2011) geen concrete duur bepaalt. De onbepaalde duur, die bedoeld was tot de inwerkingtreding van een nieuw niveaudecreet voor het DKO, wordt bijgevolg nu ook in onderwijsdecreet-II duidelijk ingeschreven. Artikel IV.2 Zie memorie van toelichting bij artikel II.30, II.31. Artikel IV.3 Het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II bevat de rechtsgrond voor de ontwikkeling van basiscompetenties en specifieke eindtermen in het DKO. De decreetgever bepaalt dat de specifieke eindtermen dezelfde zijn als die voor het KSO. In de regelgeving van het secundair onderwijs werd reeds ingeschreven dat de eindtermen en specifieke eindtermen ontwikkeld worden, gebruik makend van descriptorelementen. Die rechtsgrond werd namelijk gecreëerd in artikel 139 van de Codex Secundair Onderwijs. Aangezien Onderwijsdecreet-II de basiscompetenties in het DKO linkt met de specifieke eindtermen KSO is het daarom aangewezen om ook bij de ontwikkeling van de basiscompetenties DKO gebruik te maken van descriptorelementen. Deze toevoeging kan gebeuren in artikel 100septies van het onderwijsdecreet-II. Afdeling II. Decreet Volwassenenonderwijs Artikel IV.4 Het decreet van 1 juli 2011 betreffende het onderwijs XXI voerde het begrip geletterdheidsmodule in voor het volwassenenonderwijs. Een geletterdheidsmodule is een module die inspeelt op een specifieke vraag naar geletterdheidscompetenties in functie van een beroepssituatie of een inhoudelijk aansluitende opleiding. De
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/33
geletterdheidsmodule sluit aan bij een opleiding, maar moet niet gevolgd worden om het certificaat van die opleiding te kunnen behalen. Ze is dus optioneel en gericht op cursisten die geletterdheidscompetenties ontbreken. Het kan hierbij zowel gaan om cursisten die geletterdheidscompetenties om de opleiding met succes te kunnen volgen, ontbreken als om cursisten die geletterdheidscompetenties om met succes in te stappen in het beroep waartoe de opleiding opleidt of in een vervolgopleiding (bvb. in het hoger onderwijs) ontbreken. Omdat de geletterdheidsmodules op soms heel specifieke tekorten van individuele cursisten moeten kunnen inspelen, is het belangrijk dat de opleidingsdoelen in deze module voldoende flexibel zijn. Het decreet van 8 mei 2009 betreffende het onderwijs XIX voerde in het volwassenenonderwijs de open module in. Een open module is een specifieke organisatievorm waarbij er voorzien wordt in een zeer brede set aan opleidingsdoelen, waaruit de opleidingsverstrekker dan een selectie kan maken in functie van de noden van de cursist. De open module is tot op heden enkel mogelijk in het leergebied wiskunde van de basiseducatie. Bij het ontwikkelen van geletterdheidsmodules door het Agentschap voor Kwaliteitszorg in Onderwijs en Vorming is men tot de conclusie gekomen dat de open modules een ideale organisatievorm voor de geletterdheidsmodules zijn omwille van de geïndividualiseerde aanpak die hier vereist is. Om dit mogelijk te maken is een wijziging van artikel 25bis van het decreet volwassenenonderwijs noodzakelijk. Artikel IV.5 In diverse opleidingen worden soms naast de gewone studiebekrachtiging van het onderwijs attesten of certificaten die vereist zijn voor instroom in of uitoefening van een bepaald beroep, uitgereikt. Het opleggen van die voorwaarden kan zowel van een overheidsorgaan als van een beroepssector of -federatie uitgaan. De eindbeslissing over het al dan niet geslaagd zijn van een cursist is momenteel niet gebonden door het gegeven of de cursist die zogenaamde externe certificering wel of niet behaalt. In de feiten echter kan die externe certificering betrekking hebben op het specifieke gedeelte van de opleiding, waarvoor het geslaagd zijn quasi een evidentie is om geslaagd te kunnen zijn voor het geheel van de opleiding en aldus de eindkwalificatie te behalen. De validiteit van een certificaat zou immers, ten aanzien van arbeidsmarkt en beroepswereld, ernstig in twijfel kunnen worden getrokken, indien een afgestudeerde niet heeft voldaan voor een fundamenteel beroepsgericht onderdeel van de opleiding. Ter illustratie: in de opleiding vrachtwagenchauffeur zou het slagen voor het extern geattesteerd rijexamen perfect als voorwaarde kunnen worden gesteld om het certificaat te verwerven. Naar analogie met het voltijds secundair onderwijs wordt via de voorliggende maatregel de Vlaamse Regering bevoegdheid verleend om het behalen van externe certificering uitdrukkelijk als eis voor het slagen in de opleiding op te leggen. Van de Vlaamse Regering wordt uiteraard verwacht dat ze daarbij rekening houdt met het VLOR-advies over externe certificering in onderwijs om met de grootste
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/34
omzichtigheid en in samenspraak met de vertegenwoordigers van de inrichtende machten tewerk te gaan. Artikel IV.6 Zie memorie van toelichting bij artikel II.17. Artikel IV.7 Artikel 64 van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs werd grondig gewijzigd met het decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2012. De aanleiding voor deze wijziging was een bewarende maatregel in afwachting van de implementatie van Centra voor Leerloopbaanbegeleiding en de stopzetting van de consortia volwassenenonderwijs. In opvolging van de wijziging van het betreffende artikel werd in paragraaf 5 van het nieuwe artikel 64 nog een technische correctie toegevoegd. Deze paragraaf bepaalt de mogelijke toekenning van onderwijsbevoegdheid van een opleiding Nederlands tweede taal in de basiseducatie aan een Centrum voor Volwassenenonderwijs. Daarbij wordt steeds een advies gevraagd aan het consortium volwassenenonderwijs. De technische correctie impliceert dat de Vlaamse Regering ook zonder advies een beslissing kan nemen, wanneer het consortium volwassenenonderwijs geen advies zou verstrekken, In artikel 62bis van het decreet volwassenenonderwijs staat de analoge bepaling voor Centra voor Basiseducatie die onderwijsbevoegdheid voor een opleiding Nederlands tweede taal in het secundair volwassenenonderwijs kunnen verwerven. Omdat beide bepalingen best identiek zijn, wordt de technische correctie in artikel 64 nu ook in artikel 62bis toegevoegd. Artikel IV.8 Artikel 63, §1, van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs bepaalt welke onderwijsbevoegdheden de Centra voor Volwassenenonderwijs kunnen uitoefenen. Daartoe behoort onder meer de organisatie van de opleidingen die behoren tot de studiegebieden van het secundair volwassenenonderwijs en het hoger beroepsonderwijs en de organisatie van de specifieke lerarenopleidingen voor zover het Centrum voor Volwassenenonderwijs hiervoor onderwijsbevoegdheid heeft. Ook de organisatie van leertrajectbegeleiding op het niveau van de individuele cursist is een bevoegdheid die de Centra voor Volwassenenonderwijs kunnen uitoefenen. De Centra voor Volwassenenonderwijs zijn niet verplicht om de onderwijsbevoegdheid waarover ze beschikken, effectief in te richten of aan te bieden.. Er worden twee wijzigingen voorgesteld aan het decreet volwassenenonderwijs. De opleiding Aanvullende Algemene Vorming (AAV) die de bestaande opleidingen Algemene Vorming TSO2, Algemene Vorming TSO3 en Algemene Vorming BSO3 vervangt, biedt met de keuzemogelijkheid tussen modules met minimumdoelen en modules met brede doelen een grote flexibiliteit aan de cursisten. De cursist zal niet langer moeten kiezen tussen een basisvorming TSO of een basisvorming BSO, maar kan met het opleidingsprofiel Aanvullende Algemene Vorming per cluster kiezen om een eigen traject te maken in functie van zijn interesse, mogelijkheden en ambities.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/35
Om echter te vermijden dat een Centrum voor Volwassenenonderwijs dat onderwijsbevoegdheid heeft voor de opleiding AAV, de cursist niet in de gelegenheid stelt om daadwerkelijk die keuze tussen een module met de minimumdoelen of een module met de brede doelen te maken, wordt hiervoor een garantie qua aanbod ingeschreven. De andere wijziging bepaalt dat de Centra voor Volwassenenonderwijs die de opleiding Aanvullende Algemene Vorming inrichten, vanaf 1 september 2011 verplicht worden om individuele leertrajectbegeleiding aan te bieden. Deze centra ontvangen nu al 10% aanvullende leraarsuren die uitsluitend kunnen ingezet worden voor de organisatie van individuele leertrajectbegeleiding, openleercentra en activerings- en keuzebegeleidingsactiviteiten. In uitvoering van de individuele leertrajectbegeleiding van cursisten die de opleiding Aanvullende Algemene Vorming volgen, moet het inrichtende Centrum voor Volwassenenonderwijs in samenspraak met de cursist een leertraject vastleggen waarin bepaald wordt welke modules uit het opleidingsprofiel Aanvullende Algemene Vorming gevolgd worden. Hierbij wordt rekening gehouden met de startcompetenties en het eindperspectief van de cursist (= wat wil de cursist gaan doen met het diploma secundair onderwijs). Het Centrum voor Volwassenenonderwijs voegt de schriftelijke neerslag van dit leertraject toe aan het cursistendossier en motiveert grondig de genomen keuzes. Jaarlijks maakt het Centrum voor Volwassenenonderwijs een syntheserapport van deze schriftelijke neerslag in elk cursistendossier. Artikel IV.9 Vanaf 1 september 2012 worden de opleidingen autocarchauffeur en autobuschauffeur ingevoerd in het secundair volwassenenonderwijs. Hoewel deze opleidingen inhoudelijk best aansluiten bij het studiegebied auto, worden ze toch ingedeeld in het studiegebied bijzondere educatieve noden van het secundair volwassenenonderwijs, dit naar het voorbeeld van de opleiding vrachtwagenchauffeur. De reden hiervoor is dat de gemiddeld financierbare groepsgrootte of deler die van toepassing is op het studiegebied auto (= 8) niet haalbaar is voor dit type opleidingen. Het is omwille van veiligheids- en andere praktische redenen niet mogelijk om een lesgroep met meer dan 4 cursisten op te starten. In het studiegebied bijzondere educatieve noden wordt er een deler bepaald op niveau van de opleiding, wat toelaat om voor de opleidingen autocarchauffeur en autobuschauffeur een andere deler te voorzien dan voor het studiegebied auto. Conform de deler voor de opleiding vrachtwagenchauffeur, wordt er een deler 4 vastgelegd voor de opleidingen autocarchauffeur en autobuschauffeur. Artikel IV.10 Elk Centrum voor Volwassenenonderwijs heeft recht op één voltijdse betrekking in het ambt van directeur. Voor een Centrum voor Volwassenenonderwijs geldt normaal gezien ook een rationalisatienorm van 120.000 lesurencursist. Alleen de centra die in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad of de rand- en taalgrensgemeenten gelegen zijn, genieten een lagere rationalisatienorm van 60.000 lesurencursist. Indien deze centra geen 120.000 lesurencursist genereren, dan
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/36
hebben ze geen recht op een voltijdse betrekking in het ambt van directeur, maar wordt het ambt van directeur toegekend in schijven van één tiende voltijdse betrekking per 12.000 lesurencursist. Naast de voornoemde centra zijn er nog Centra voor Volwassenenonderwijs die minder dan 120.000 lesurencursist genereren. Het gaat om centra die de rationalisatienorm niet halen, maar in uitvoering van artikel 97, §4 een tijdelijke afwijking op de rationalisatienorm genieten. Het gaat ook om centra die in afbouw zijn, nadat ze de rationalisatienorm niet meer gehaald hebben. De afwijkende bepaling op de toekenning van de betrekking in het ambt van directeur is niet van toepassing gemaakt op deze centra, waardoor deze de voltijdse betrekking in het ambt van directeur behouden, ook al genereren zij geen 120.000 lesurencursist meer. Deze ongelijkheid wordt weggewerkt met de voorgestelde aanpassing van artikel 105, §2 van het decreet volwassenenonderwijs. Artikel IV.11 Artikel 109, §5, 2° van het decreet volwassenenonderwijs bepaalt welke attesten personen met een handicap moeten voorleggen om in aanmerking te komen voor een verminderd inschrijvingsgeld van 0,25 euro per lestijd. Het attest waaruit een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 percent blijkt, geeft recht op het verminderd inschrijvingsgeld. Alleen reikt de FOD Sociale Zekerheid dergelijke attesten niet meer uit. Dit attest is vervangen door twee nieuwe attesten. Om ervoor te zorgen dat deze doelgroep recht blijft houden op het verminderd inschrijvingsgeld worden deze twee attesten in het betreffende artikel toegevoegd. Het vroegere attest dient behouden te blijven omwille van de cursisten uit Nederland, waar wel nog attesten die een percentage aan arbeidsongeschiktheid weergeven, worden uitgereikt. Artikel IV.12 Zie memorie van toelichting bij artikel II.30, II.31. Artikel IV.13 Artikel 25 van het decreet volwassenenonderwijs bepaalt dat de centra voor de organisatie van het opleidingsaanbod uitsluitend gebruik kunnen maken van goedgekeurde opleidingsprofielen. Tot 2007 was het ook mogelijk dat centra hun opleidingsaanbod inrichtten op basis van leerplannen voor het lineaire aanbod en voorlopig modulaire structuurschema’s. Het decreet bepaalt dat alle lineair georganiseerde opleidingen en opleidingen op basis van een voorlopig modulair structuurschema’s in het secundair volwassenenonderwijs dienen tegen 1 september 2012 afgebouwd te zijn. Aan de decretale stuurgroep volwassenenonderwijs werd de opdracht gegeven om al deze opleidingen om te vormen en hiervoor voorstellen van opleidingsprofielen bij de Vlaamse Regering in te dienen. Voor een beperkt aantal opleidingen wordt de deadline van 1 september 2012 niet gehaald. Voor de opleidingen die aan de opportuniteitstoets van de bevoegde administratie onderworpen werden en een gunstig opportuniteitsadvies kregen, is
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/37
een opleidingsprofiel in ontwikkeling, maar dat zal door de Vlaamse Regering niet tijdig goedgekeurd kunnen worden. Daarom wordt in een beperkt uitstel van afbouw voor deze opleidingen voorzien. Het uitstel is eenmalig en wordt niet meer met andere opleidingen uitgebreid.
HOOFDSTUK V. HOGER ONDERWIJS Afdeling I. Decreet betreffende de universiteiten Artikel V.1 Technische correctie. Artikel 169quater, §7 van het universiteitendecreet bevat de regeling over de financiering van de Bijzondere Universitaire Instituten. De middelen die aan de instituten worden toegekend, worden binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks geïndexeerd. In artikel 169quater wordt voor de indexering nog verwezen naar artikel 130 van het universiteitendecreet dat door het nieuwe financieringsdecreet vanaf 1 januari 2008 opgeheven is. Na de opheffing van artikel 130 van het universiteitendecreet werd voor de indexering van de middelen voor de bijzondere instituten de regeling van artikel 9, §5 van het financieringsdecreet toegepast. Met deze wijziging wordt de verwijzing naar het artikel over de indexering aan de actuele situatie aangepast. Het indexeringsmechanisme wordt al sinds 1 januari 2008 ten aanzien van de instellingen hoger onderwijs toegepast. Dit houdt in dat dit artikel vanaf die datum uitwerking heeft. Het gaat om de bevestiging in de regelgeving van reeds toegekende en niet betwiste rechten. Afdeling II. Decreet betreffende de hogescholen Artikel V.2 De hogescholen hebben een minder ruime beoordelingsmarge bij de evaluatie van het personeel dan de universiteiten. Een personeelslid van een hogeschool krijgt ofwel de beoordeling ‘voldoende’ ofwel de beoordeling ‘onvoldoende’. Een benoemd personeelslid dat twee opeenvolgende keren of vijfmaal gedurende de carrière de beoordeling ‘onvoldoende’ gekregen heeft, wordt ontslagen. De universiteiten kunnen daarentegen bij de evaluatie ook een beoordeling ‘ondermaats’ toekennen. Met deze beoordeling kan aan een personeelslid een sterk signaal gegeven worden dat het niet goed bezig is, zonder dat daaraan meteen de strenge gevolgen van een ‘onvoldoende’ verbonden zijn. Bij de beoordeling ‘ondermaats’ heeft de instelling de mogelijkheid om de opbouw van de anciënniteit te halveren, maar dit is geen verplichting. Door de aanpassing van artikel 77 van het hogescholendecreet krijgen ook de hogescholen de mogelijkheid om bij de evaluatie van het personeel een beoordeling ‘ondermaats’ toe te kennen. Dit geeft de hogescholen de mogelijkheid om bij de beoordeling van het personeel genuanceerder op te treden. Met de wijziging worden de personeelsstatuten van het personeel van de universiteiten en hogescholen weer wat meer op elkaar afgestemd. Tot slot is deze aanpassing ook wenselijk voor de personeelsleden die na de integratie van de academische opleidingen aan de hogescholen naar de universiteiten in het integratiekader terechtkomen. Als feitelijke
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/38
werkgever bezorgt de universiteit aan de hogeschool waaraan het personeelslid verbonden is, een voorstel over de evaluatie van de personeelsleden in het integratiekader. Alle partijen hebben er baat bij dat de universiteit daarbij de criteria en differentiatie kan gebruiken die ze ook voor haar eigen personeel hanteert. Artikel V.3 Benoemde personeelsleden aan hogescholen worden ontslagen, als zij gedurende twee opeenvolgende academiejaren of vijfmaal gedurende hun loopbaan bij de evaluatie de beoordeling “onvoldoende” gekregen hebben. Aan de universiteiten worden benoemde personeelsleden al ontslagen, als ze driemaal gedurende hun loopbaan de beoordeling “onvoldoende” gekregen hebben. Dit verschil in de personeelsstatuten van de universiteiten en hogescholen kon gerechtvaardigd worden, omdat de hogescholen tot nu toe bij slecht functionerende personeelsleden meteen de beoordeling “onvoldoende” moeten geven, terwijl de universiteiten via de beoordeling “ondermaats” een sterk signaal kunnen geven aan de personeelsleden zonder dat daaraan meteen de strenge gevolgen van de beoordeling “onvoldoende” verbonden zijn. Nu aan de hogescholen ook de mogelijkheid geboden wordt om bij een evaluatie de beoordeling “ondermaats” toe te kennen, is er geen reden meer om het verschil tussen de personeelsstatuten van de universiteiten en de hogescholen te behouden. Om ervoor te zorgen dat personeelsleden die niet goed presteren, effectief kunnen ontslagen worden, wordt het aantal beoordelingen tijdens de loopbaan dat tot een ontslag leidt, teruggebracht tot driemaal tijdens de loopbaan. Artikel V.4 In uitvoering van de cao III hoger onderwijs is bij onderwijsdecreet XXI een tweede lid aan artikel 231bis van het hogescholendecreet toegevoegd. Door deze wijziging kan de hogeschool personeelsleden die de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben, benoemen, zonder dat er aan de in artikel 231 opgenomen benoemingspercentages moet voldaan zijn. In artikel 122 van het hogescholendecreet is er echter ook een benoemingspercentage voor de benoeming van praktijkassistenten opgenomen. Vermits er voor dit percentage in artikel 231bis geen afwijking opgenomen is, kunnen de praktijkassistenten niet van een benoeming op 55 jaar genieten. Deze leemte wordt met deze wijziging rechtgezet. Afdeling III. Decreet betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs Artikel V.5 Het Structuurdecreet bepaalt onder welke voorwaarden universiteiten en hogescholen buiten de landsgrenzen opleidingen in het hoger onderwijs mogen aanbieden en erkende diploma’s en graden aan de studenten die zo een opleiding met succes beëindigen, kunnen uitreiken. Zo moeten dergelijke opleidingen o.a. aan dezelfde kwaliteitsstandaarden voldoen als de opleidingen die in Vlaanderen aangeboden worden: “die opleidingen moeten afzonderlijk geaccrediteerd worden overeenkomstig dit decreet en de accreditatieprocedure volgen van de Vlaamse opleiding, of die opleidingen moeten afzonderlijk erkend zijn als nieuwe opleiding overeenkomstig dit decreet als de
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/39
instelling een nieuwe opleiding start buiten het Belgische grondgebied al dan niet gelijktijdig met eenzelfde opleiding in Vlaanderen”. (artikel 53bis, eerste lid, punt 1°) De regelgeving lijkt evenwel nog niet helemaal sluitend te zijn, als een universiteit of een hogeschool een opleiding in het buitenland wil inrichten die zij ook in Vlaanderen nog niet aanbiedt. Die leemte in de regelgeving betreft in het bijzonder de procedure voor de officiële erkenning van zo een nieuwe opleiding, waaruit voor de instelling het recht voortvloeit om diploma’s en graden uit te reiken. Artikel 53bis geeft – weliswaar slechts impliciet – aan dat de instelling in dat geval de procedure voor de programmatie van nieuwe opleidingen moet doorlopen. Deze procedure is in de artikelen 61 en 62 van het Structuurdecreet zeer gedetailleerd beschreven, maar nergens maakt ze melding van de toch wel bijzondere situatie van nieuwe opleidingen die in het buitenland georganiseerd worden. Zowel voor de betrokken instelling als voor de Vlaamse Regering kan dit tot rechtsonzekerheid leiden. Met het voorgestelde artikel wordt deze rechtsonzekerheid weggenomen. Precies omdat een in het buitenland georganiseerde opleiding aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als een opleiding die in Vlaanderen wordt georganiseerd, wordt bewust een minimale aanvulling – in feite eerder een explicitering – van de huidige regelgeving voorgesteld, in plaats van een volledig afzonderlijke procedure voor dergelijke opleidingen. Door in artikel 62 uitdrukkelijk in te schrijven dat universiteiten en hogescholen voor de organisatie van nieuwe opleidingen in het buitenland onmiddellijk een dossier bij het Accreditatieorgaan kunnen indienen en niet eerst de macrodoelmatigheid van de voorgestelde nieuwe opleiding door de Erkenningscommissie moeten laten toetsen, blijkt immers duidelijk – zoals al impliciet gesuggereerd in artikel 53bis – dat ook dergelijke opleidingen een “toets nieuwe opleidingen” moeten doorlopen (én dat dergelijke aanvragen door het Accreditatieorgaan wel degelijk als ontvankelijk beschouwd mogen worden) en dat deze procedure afgerond moet worden met een besluit van de Vlaamse Regering. (zie artikel 62, §8) Dat zulke opleidingen niet eerst de macrodoelmatigheidstoets bij de Erkenningscommissie moeten doorlopen, kan overigens perfect verantwoord worden. Deze toets heeft immers de bedoeling om erover te waken dat het door de Vlaamse Gemeenschap gesubsidieerde opleidingsaanbod macrodoelmatig blijft. Aangezien het hier om opleidingen gaat die zonder financiering van de Vlaamse Gemeenschap worden ingericht, is een dergelijke controle niet nodig: de afweging of het zinvol en financieel haalbaar is om de voorgestelde nieuwe opleiding aan te bieden, is in dit geval volledig de verantwoordelijkheid van de betrokken instelling. Eenzelfde redenering is trouwens ook toegepast om de zogenaamde “geregistreerde instellingen”, die geen financiering van de Vlaamse Gemeenschap ontvangen, toe te laten om meteen de stap naar het Accreditatieorgaan te zetten. Artikel V.6 Momenteel bestaat de mogelijkheid om na een naamswijziging een nieuw studiebewijs te krijgen. Er wordt dan gebruik gemaakt van de procedure voor de uitreiking van attesten ter vervanging van studiebewijzen die verloren of vernietigd zijn. Die procedure heeft als nadeel dat ze de werkelijkheid niet weergeeft. Wie van naam of voornaam verandert, is zijn studiebewijs helemaal niet verloren. Het is billijker om in die gevallen een nieuw studiebewijs te geven in plaats van een vervangend attest.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/40
In het voorstel krijgt het individu de keuze om zijn aanvraag bij de onderwijsinstellingen zelf of bij de Vlaamse administratie te doen. Die laatste mogelijkheid is het meest doelmatig, omdat dan via één loket alle studiebewijzen kunnen worden aangepast. Ze heeft eveneens het voordeel van de vertrouwelijkheid, die bij bepaalde redenen voor naamswijziging een relevante factor kan zijn. Zo komt de regeling onder meer tegemoet aan de problematiek van transgenderpersonen, die een andere voornaam aannemen. Vandaag moeten zij zelf bij hun vroegere onderwijsinstellingen aankloppen, wat telkens neerkomt op een gedwongen schending van hun privacy. De onderwijsinstellingen gaan vandaag ook heel verschillend met dit nochtans legitieme verzoek om. In de actieplannen Gelijke Kansen 2011-2012 is er het engagement vanuit de onderwijsbevoegdheid om dit knelpunt weg te werken. Indien de aanvraag via de administratie gebeurt, zal zij de vraag verder doorspelen aan de onderwijsinstelling die het studiebewijs in kwestie heeft uitgereikt. Deze regeling houdt dus geen verschuiving van bevoegdheid in van school naar onderwijsadministratie. De mogelijkheid om het via de instelling zelf aan te vragen wordt evenwel behouden, omdat dit in een aantal gevallen makkelijker kan zijn voor het individu (bereikbaarheid, vertrouwde omgeving, ...). De oorspronkelijke studiebewijzen worden verplicht ingeleverd. De procedure ter vervanging van studiebewijzen die verloren of vernietigd zijn, blijft ongewijzigd. HOOFDSTUK VI. DECREET BETREFFENDE DE CENTRA VOOR LEERLINGENBEGELEIDING Artikel VI.1, VI.2, VI.3 Heel wat scholen en CLB’s passen de principes van handelingsgericht werken (HGW) en STICORDI-maatregelen al toe in de uitbouw van een continuüm van zorg. Deze principes zijn ook in de handelingsgerichte diagnostische protocollen die in het kader van het project PRODIA worden ontwikkeld, ingebouwd. De implementatie van deze protocollen zullen we ondersteunen via een team van begeleiders aangestuurd door het Samenwerkingsverband van netgebonden pedagogische begeleidingsdiensten (SNPB). Momenteel berust de toepassing van HGW en STICORDI-maatregelen op de bereidheid en goodwill van scholen en leerkrachten. Dit is een bijzonder onduidelijke situatie voor de onderwijsgebruikers, ouders en leerlingen. Met deze decretale verankering van HGW en STICORDI-maatregelen in de opdrachtbepaling van het CLB met een tegenhanger in de regelgeving van de scholen willen we de ontwikkelingen die hieromtrent op het veld aanwezig zijn, ondersteunen en stimuleren en onduidelijkheden wegnemen. Bovendien zijn deze principes ook verankerd in het kader van de toelatingsvoorwaarden voor het buitengewoon onderwijs. De begrippen worden gedefinieerd in artikel 2 van het decreet. Artikel VI.4, VI.5 Zie memorie van toelichting bij artikel II.30, II.31.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/41
HOOFDSTUK VII. ONDERWIJSINSPECTIE EN PEDAGOGISCHE BEGELEIDINGSDIENSTEN Afdeling I. Decreet betreffende de kwaliteit van onderwijs Artikel VII.1 tot en met VII.6, X.22, X.23 De beleidsnota Onderwijs en Vorming 2009-2014 schrijft voor dat de ondersteuning van de scholen in Brussel zal gestroomlijnd worden. In de conceptnota ‘samen taalgrenzen verleggen’ van 22 juli 2011 wordt deze maatregel verder geconcretiseerd: Brussel is lang een lappendeken van onderwijsflankerende initiatieven geweest, vooral gericht op NT2 en lesgeven in een meertalige context. Tien jaar geleden bracht VBB (Voorrangsbeleid Brussel-VGC) daar kentering in: er kwam één visie, waarachter de andere partners zich konden scharen. Een aantal vzw’s werden door de Vlaamse Gemeenschapscommissie geïntegreerd, die in de schoot van de eigen administratie het Onderwijscentrum Brussel (OCB) uitbouwde. De vooropgestelde structurele integratie van de VGC- gebonden initiatieven, van VBB en van BROSO (Brussels Ondersteuningspunt Secundair Onderwijs-VGC) bleef achterwege. Wel werd en wordt er functioneel samengewerkt. Uit een synthese van 8 jaar evaluatie‐onderzoek van VBB bleken de leerwinsten globaal positief. De begeleiding, en dus ook de effecten ervan, hadden wel te lijden onder een groot verloop van leraren, zodat de opgebouwde expertise na korte tijd weer verloren ging – althans voor Brussel. Voorts bleek ook een duidelijke correlatie tussen de resultaten en het beleidsvoerend vermogen van de scholen. In tegenstelling tot de evaluatie van Rand & Taal, waaruit blijkt dat de begeleiding een positief effect heeft op het beleidsvoerend vermogen, keert de evaluatie van VBB de redenering om en stelt vast dat een goed beleidsvoerend vermogen een voorwaarde is, als de begeleiding ook effect wil hebben. VBB pleit dan ook voor het stabiliseren en versterken van het onderwijzend kader in Brussel, voor een duidelijke visie en tegen versnippering, en voor het afstappen van een vraaggestuurde aanpak op maat van de school, naar een meer aanbodgestuurde begeleiding. Het is de bedoeling om VBB en BROSO in één structuur samenbrengen om te zorgen dat de aanpak in het secundair onderwijs een verlengstuk van de aanpak in het basisonderwijs wordt. De nieuwe vzw krijgt een dubbele opdracht: 1. Een expertise‐ en vormingsopdracht rond onderwijs in een meertalige context. Hierin wordt ook de expertise opgenomen van de vzw Werkgroep Immigratie rond het omgaan met thuistalen en het betrekken van niet‐Nederlandstalige ouders bij het schoolgebeuren, talensensibilisering en talenportfolio. Die expertise‐ en vormingsopdracht geldt voor het hele Vlaamse onderwijs, maar prioritair voor Brussel, Antwerpen en Gent; 2. Een begeleidingsopdracht ten aanzien van Brusselse scholen, waarin het uitwerken en implementeren van een talenbeleid, de implementatie van taalvaardigheidsonderwijs, het invoeren van talenportfolio’s en omgang met diversiteit basisingrediënten zijn.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/42
Beide opdrachten worden wetenschappelijk begeleid. De nieuwe vzw moet zorgen voor eenheid van beleid: een volgehouden visie op Nederlandstalig onderwijs in een meertalige omgeving van de onthaalklas in de kleuterschool tot en met de eerste graad van het secundair onderwijs. Dat impliceert: eenheid van aansturing: één huisvesting, één personeelsbeleid, één zakelijk beleid; een één‐op‐één‐relatie met de scholen; een structurele inspraak van en samenspraak met de netten; autonome en onafhankelijke werking; efficiëntie en flexibiliteit. In de nieuwe vzw zijn de Vlaamse Gemeenschap en de onderwijsnetten als gelijkwaardige partners vertegenwoordigd. Met de Vlaamse Gemeenschapscommissie wordt een convenant gesloten waarbij de schoolbegeleiders van het OCB functioneel samenwerken met de nieuwe vzw. De Vlaamse Regering wordt gemachtigd om een vereniging zonder winstoogmerk op te richten of om toe te treden tot een vereniging zonder winstoogmerk met het oog op de ondersteuning van het talenbeleid in onderwijs. De Vlaamse Regering wordt gemachtigd om deel uit te maken van de bestuursorganen van deze vereniging zonder winstoogmerk. De installatie van de ondersteuning van het talenbeleid wordt voorzien vanaf 1 januari 2013. Artikel VII.7 Uit de praktijktest leerzorg is gebleken dat de typologie van het buitengewoon onderwijs nog maar ten dele de populatie van leerlingen dekt die in de verschillende types zijn ingeschreven. Voorbeeld bij uitstek is type 7 waar heel wat leerlingen met een autismespectrumstoornis zijn ingeschreven. Er is nood aan duidelijkheid en aan een meer transparante diagnostiek. In de regelgeving vandaag zijn er weinig tot geen criteria waaraan voldaan moet zijn om in een bepaald type van buitengewoon onderwijs ingeschreven te kunnen worden, opgenomen. De nood aan kwaliteitsvollere diagnoses stelt zich ook in andere beleidsdomeinen. Getuige hiervan zijn de inspanningen om de diagnostiek te protocolleren en labels wetenschappelijk te onderbouwen. Omdat we beter willen toezien op de diagnosestelling, is het van belang deze wetenschappelijke criteria in de regelgeving als houvast voor CLB’s en andere diagnosestellers in het diagnostisch proces op te nemen. Deze maatregel moet betere doorverwijzingen naar het buitengewoon onderwijs mogelijk maken en onterechte doorverwijzingen vermijden. Het effectief realiseren van meer kwaliteitsvolle diagnostiek veronderstelt tevens dat de uitvoering ervan aan controle onderhevig is. Bovendien verwachten we dat het diagnostisch proces volgens de principes van handelingsgericht werken en handelingsgerichte diagnostiek zou verlopen en dat pedagogisch-didactische maatregelen die al konden genomen worden (stimuleren, remediëren, differentiëren, compenseren en dispenseren) om tegemoet te komen aan de onderwijsbehoeften van de leerling, mee een element zijn in de beoordeling of voor een leerling een verslag dat toegang kan geven tot het buitengewoon onderwijs, aangewezen is. Dit veronderstelt kwaliteitstoezicht. Daarom is er een bijkomende opdracht voor de onderwijsinspectie om in samenwerking met het team Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap binnen de zorginspectie toe te zien op de oriënteringen van leerlingen door de centra voor leerlingenbegeleiding.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/43
Artikel VII.8. Zie memorie van toelichting bij artikel III.4. Artikel VII.9 Artikel 47 van het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs geeft de Vlaamse Regering de bevoegdheid jaarlijks een enveloppe vast te stellen voor de salarissen en de werkingskosten van de inspectie. De salarisuitgaven moeten minstens 80% en mogen maximaal 90% van de enveloppe vertegenwoordigen. De Vlaamse Regering krijgt ook de bevoegdheid jaarlijks de personeelsformatie van de personeelsleden ten laste van de enveloppe vast te stellen. Uit de audit van het Rekenhof van 26 juli 2011 met betrekking tot het toezicht op de kwaliteit van onderwijs blijkt dat dit artikel voor problemen zorgt. De regeling geeft de inspectie minder financiële autonomie en minder autonomie voor de opstelling van de personeelsformatie in vergelijking met andere entiteiten van de Vlaamse administratie. De decretale budgettaire ruimte voor de salarisuitgaven binnen de enveloppe overschrijden het plafond van 90%. Daarnaast is de term enveloppe niet in overeenstemming met de bepalingen van het nieuwe Rekendecreet. Artikel 47 wordt dan ook aangepast. Artikel VII.10, VII.11 Het decreet betreffende de kwaliteit van onderwijs van 2009 bepaalt dat de selectie van nieuwe inspecteurs in 2 fasen gebeurt. Enkel kandidaten die voldoen aan de aanwervingsvoorwaarden gesteld in artikel 49, kunnen deelnemen aan de selectieprocedure. De eerste fase is de test van de generieke competenties (artikel 63,1°). Voor alle kandidaten geldt dezelfde test van de generieke competenties. De geslaagden in de eerste fase worden gedurende zes jaar opgenomen in de algemene wervingsreserve. Alle geslaagde kandidaten ontvangen een schriftelijke oproep voor de tweede fase, het interview (artikel 63,2°), eventueel aangevuld met bijkomende testen waarbij specifieke competenties die nodig zijn voor de concrete functie, worden getest. Die oproep geeft aan of het gaat over een toelating tot de proeftijd, een tijdelijke aanstelling van bepaalde of onbepaalde duur en is gebaseerd op een concreet functieprofiel dat een aanduiding bevat van de inzetbaarheid (artikel 65). Wie niet tot de proeftijd wordt toegelaten, wordt gedurende 4 jaar opgenomen in een specifieke wervingsreserve voor het betreffende profiel. Voor dit “ twee fasesysteem”, met eenzelfde generieke proef voor alle kandidaten, is bewust gekozen in 2009. Dit blijft ongewijzigd. Er kan zich echter bij een dringende vraag (vacature) naar een welbepaald concreet functieprofiel een probleem stellen, als blijkt dat de specifieke wervingsreserve voor dat profiel is uitgeput of niet kan worden aangelegd bij gebrek aan kandidaten . Volgens de bepalingen van het decreet moet in deze dringende situatie de hele selectieprocedure opnieuw doorlopen worden. Dit heeft tot gevolg dat er een nieuwe oproep voor de test van de generieke competenties moet plaatsvinden en pas daarna in de tweede fase, het interview voor het gevraagde profiel. Deze procedure is tijdsrovend en heeft tot gevolg dat de algemene wervingsreserve misschien onnodig wordt aangevuld en niet de juiste kandidaten bereikt.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/44
In geval van dringende tekorten voor bepaalde concrete functieprofielen, zou er een aangepaste procedure moeten komen. Bij gebrek aan kandidaten kan een aangepaste selectieprocedure toegepast worden. Het betreft het organiseren van een “doelgroepgerichte” oproep voor de test van de generieke competenties met als doel de algemene wervingsreserve van inspecteurs te voorzien van kandidaten voor de verschillende doelgroepen. Een schriftelijke oproep voor de tweede fase van de selectie, op basis van een concreet functieprofiel, wordt gericht aan alle kandidaten uit de algemene wervingsreserve, inclusief de aanvullende groep geslaagde kandidaten die geselecteerd zijn op basis van de aangepaste selectieprocedure en die dus ook integraal deel uitmaken van de algemene wervingsreserve. Deze werkwijze vergroot de aanwezigheid van een mix van kandidaten voor de verschillende gewenste doelgroepen, zodat snel op een dringende vraag naar inspecteurs kan ingespeeld worden. In die zin het kwaliteitsdecreet aanvullen laat de oorspronkelijke principes bestaan voor de gewone globale selecties, maar laat toe adequaat te werken in geval van dringende nood. Afdeling II. Decreet betreffende de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken Artikel VII.12 Het ambt van coördinerend inspecteur van de levensbeschouwelijke vakken bestond enkel op het niveau van het lager onderwijs. Naar analogie met het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs waarin de inspectie van de reguliere vakken geregeld wordt, wordt de coördinerende rol niet beperkt tot het lager onderwijs. In onderwijsdecreet XXI werd daarom het ambt van coördinerend inspecteur generiek gemaakt, door in artikel 10, §1 van het decreet van 1 december 1993 betreffende de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken, in het tweede streepje de woorden “voor het lager onderwijs” te schrappen. Nu blijkt dat dit binnen de levensbeschouwing, waar meerdere dergelijke ambten ingericht worden, niet coherent is met de invulling die hieraan momenteel op het terrein gegeven wordt en dat het ambt van inspecteur-adviseur coördinator voor het lager onderwijs in haar oorspronkelijke vorm en invulling ook verder moet blijven bestaan. Om diegenen die momenteel als inspecteur-adviseur coördinator voor het lager onderwijs tewerk gesteld zijn, juridische continuïteit te garanderen is het daarom nodig om deze functie met ingang van 1 september 2011 verder in de regelgeving te behouden. Het betreft het in stand houden van eerder toegekende rechten. HOOFDSTUK VIII. RECHTSPOSITIE ONDERWIJSPERSONEEL Afdeling I. en II. Decreten rechtspositie Artikel VIII.1, VIII.2, II.30, II.31, III.23, III.54, IV.2, IV.12, VI.4, VI.5 Het Tivol-systeem houdt het volgende in. Schoolbesturen kunnen het werkingsbudget aanwenden voor de aanwerving van personeelsleden voor beleidsondersteuning en/of voor het geheel of gedeeltelijk klasvrij maken van de
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/45
directeur/adjunct-directeur. Beleidsondersteuning kan gebeuren door vrijstelling van een vast benoemd personeelslid van zijn onderwijsopdracht en aanwerving van een tijdelijke leerkracht om dit personeelslid voor zijn onderwijsopdracht te vervangen of door het rechtstreeks aanwerven van een tijdelijk personeelslid. Deze manier van werken bestaat al sedert 1998 in het basisonderwijs. De betrokken personeelsleden vallen onder de toepassing van de decreten rechtspositie en worden betaald door het Ministerie van Onderwijs en Vorming. Het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming vordert de volledige loonkost van deze tijdelijke personeelsleden terug van het schoolbestuur. Het Tivoli-systeem zorgt ervoor dat het beleidsvermogen van het schoolbestuur verhoogt, de scholen een flexibeler personeelsbeleid kunnen voeren en de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. Er kan immers aan de startende personeelsleden meer loopbaanperspectief geboden worden. Er wordt nu voorgesteld om het Tivoli-systeem uit te breiden in het basisonderwijs en dit systeem ook mogelijk te maken voor de andere onderwijsniveaus: secundair onderwijs, centra voor leerlingenbegeleiding, volwassenenonderwijs en deeltijds kunstonderwijs. Alle ambten die een instelling op basis van de decreten rechtspositie kan inrichten, komen in aanmerking voor het Tivoli-systeem met uitzondering van het onderhoudspersoneel (meesters-, vak- en dienstpersoneel). Het staat de schoolbesturen vrij al dan niet het Tivoli-systeem te gebruiken. Als een schoolbestuur (een deel van) haar werkingsmiddelen voor deze vorm van beleidsondersteuning aanwendt, betekent dit wel dat zij ervoor kiest om deze personeelsleden rechten conform de decreten rechtspositie toe te kennen.
HOOFDSTUK IX. STUDIEFINANCIERING Artikel IX1 tot en met IX.4, IX.6 tot en met IX.9 In het Vlaams Regeerakkoord 2009-2014 werd de automatische toekenning van studiefinanciering opgenomen. De automatische toekenning van studiefinanciering zal het reële risico op non-take-up aanpakken en minimaliseren. Zo wordt ernaar gestreefd om iedereen die recht heeft op een school- of studietoelage die ook effectief te laten ontvangen. Vertrekkend van (het behoud van) de huidige missie en doelstelling van studiefinanciering is het de bedoeling om door de ontwikkeling van de automatische toekenning van studiefinanciering deze doelstellingen maximaal in te vullen met behoud van de huidige fijnmazigheid van het systeem. Naast automatische toekenning zal een aanvraag op initiatief van de burger nog steeds mogelijk blijven. (Vlaams Parlement, Onderwijscommissie, Vragen om uitleg over de kostenbeheersing in het secundair onderwijs, 27 oktober 2011) Bij het realiseren van de automatische toekenning van studiefinanciering zijn er drie soorten opdrachten uit te voeren. Vooreerst een aanpassing van de Vlaamse regelgeving inzake studiefinanciering op niveau decreet en uitvoeringsbesluit. Dit laat toe om de regelgeving en de automatische toekenning met elkaar in overeenstemming te brengen. Er zijn een reeks opdrachten waardoor de interne werking van de administratie wordt aangepast. Ten derde moet er interfaces gebouwd worden met hoofdzakelijk federale databanken.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/46
Voor de eerste soort opdrachten is nagezien hoe al de verschillende voorwaarden die in de huidige regelgeving dienen vervuld te zijn bij de toekenning van studiefinanciering binnen het huidige aanvraag-stelsel, op een geautomatiseerde manier kunnen worden opgevraagd en verwerkt zonder tussenkomst van de burger/huidige aanvrager. Op basis van dit onderzoek dienen een aantal artikels inhoudelijk aangepast te worden. Daarnaast vragen andere artikels een technische wijziging. (Vlaams Parlement, Onderwijscommissie, Vraag om uitleg over de automatische toekenning van school- en studietoelagen, 10 november 2011) De volgende punten vragen een inhoudelijke aanpassing aan de bestaande regelgeving: 1) Screening Het recht op een school- of studietoelage zal automatisch onderzocht worden. Daarnaast zal een aanvraag op initiatief van de burger nog steeds mogelijk blijven. 2) Nationaliteitsvoorwaarden: (kinderen van) EER-werknemers Volgens de huidige regelgeving moeten kinderen van EER-werknemers en de werknemers zelf die in België werken, aantonen met attesten van de werkgever dat ze al minstens 12 maanden minstens 32 uur per maand in België werken/gewerkt hebben. Dit zal vervangen worden door een vereist minimum belastbaar inkomen (beroeps-, vervangings- of pensioeninkomen) gelijk aan het leefloon voor een samenwonende. De gegevens over het minimum belastbaar inkomen kunnen van Fod Financiën komen voor wat betreft de twee voorafgaande kalenderjaren. Indien vanuit die hoek geen gegevens voorhanden zijn dan kan manueel door de betrokkene aangetoond worden dat in het jaar dat het school-of academiejaar begint de voorwaarde toch vervuld is (bv. voorleggen van attest van werkgever). Een leefloon of een inkomensvervangende tegemoetkoming valt niet onder belastbare inkomens. 3) Nationaliteitsvoorwaarden: tijdstip Het tijdstip waarop nu moet worden voldaan aan de nationaliteitsvoorwaarden is vastgesteld op 31 december van het betrokken school- of academiejaar. Dit tijdstip behouden betekent dat de automatische behandeling van kandidaten die niet de Belgische nationaliteit bezitten of een verblijfsvergunning hebben van onbepaalde duur, pas kan plaatsvinden nà 31 december van het betrokken school- of academiejaar. Er wordt geopteerd om de regelgeving aan te passen zodat de nationaliteitsvoorwaarden dienen vervuld te zijn op minstens 1 kalenderdag in de loop van het betrokken school- of academiejaar. 4) Financiële voorwaarden: puntentelling - begrip “fiscaal ten laste” De puntentelling (personen ten laste in leefeenheid) bepaalt de in aanmerking te nemen inkomstengrens. Het aantal personen fiscaal ten laste op 31 december van het betrokken school- of academiejaar wordt door de aanvrager aangeduid op het aanvraagformulier. Aangezien het begrip “fiscaal ten laste” pas binnen 2 jaar door de fiscus kan worden bepaald is dit niet automatiseerbaar. De regelgeving zal aangepast worden zodat alle kinderen die deel uitmaken van de leefeenheid en die ingeschreven zijn in een onderwijsinstelling (huidig of vorig schooljaar afhankelijk van het moment van screening), worden geteld als persoon ten laste. Het rijksregister treedt hier op als authentieke bron over de samenstelling van
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/47
een leefeenheid en levert de nationaliteit, burgerlijke staat, samenstelling leefeenheid en afstamming. Dit vergt een aanpassing ook op federaal niveau, nl. de wet van 1983 tot regeling van het Rijksregister 5) Financiële voorwaarden: kot/niet-kot Het bedrag van schooltoelage SO en studietoelage HO is afhankelijk van het al dan niet op kot/internaat zijn en wordt toegekend op basis van het huurcontract dat bij het aanvraagformulier wordt gevoegd. Er wordt voor geopteerd om na de screening de berekening uit te voeren als niet-kot en via berichtgeving te wijzen op de mogelijkheid om een hogere toelage te krijgen wanneer het huurcontract wordt toegestuurd. Voorlopig is dit niet automatiseerbaar. 6) Pedagogische voorwaarden: studiehistoriek Gegevens over vroegere studies in het buitenland en studiehistoriek Vlaanderen vóór 1999-2000 worden nu door de aanvrager op het aanvraagformulier vermeld. De student heeft enkel recht op betoelaging voor 2 Bachelor’s, 1 Master, 1 voorbereidingsprogramma, 1 schakelprogramma, 1 specifieke lerarenopleiding. Dit kan niet geautomatiseerd worden omdat deze informatie niet voorhanden is in de databanken. Daarom zal er geen rekening meer gehouden worden met de studiehistoriek opgebouwd in buitenland of opgebouwd in Vlaanderen vóór 20002001. Artikel IX.5 Zie memorie van toelichting bij artikel II.33, II.34, II.35. Voldoende aanwezig zijn op school is één van de voorwaarden om in aanmerking te komen van een schooltoelage. Vandaar dat artikel 13 van het decreet van 8 juni 2007 betreffende de studiefinanciering van de Vlaamse Gemeenschap wordt aangepast en de dagen aanwezigheid in de rijdende kleuterschool meegeteld worden. HOOFDSTUK X. ANDERE BEPALINGEN Afdeling I. Koninklijk besluit tot vaststelling van de wijze waarop de Rijksinstituten voor buitengewoon onderwijs en de tehuizen van het Rijk ambten worden bepaald van het paramedisch personeel en van het personeel toegekend in het kader van het internaat Artikel X.1, X.2 Zie memorie van toelichting bij artikel II.19, II.20, II.22. Afdeling II. Decreet gelijke onderwijskansen Artikel X.3 Het Departement Onderwijs en Vorming vroeg in 2009 een advies aan het Steunpunt Recht en Onderwijs over de juridische gevolgen en de impact van artikel 24 van het VN-Verdrag voor het onderwijs. In het bijzonder werd gevraagd de impact van artikel 24 op het recht op inschrijving in het gewoon onderwijs, de draagkrachtafweging en de rechtsbescherming zoals geformuleerd in het decreet van 28 juni 2002 betreffende gelijke onderwijskansen-I te beoordelen.
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/48
In verband met de rechtsbescherming stelt het advies dat de beoordelingsruimte van de Commissie inzake leerlingenrechten (CLR) ten minste een marginale toetsing van de argumentatie moet inhouden, in geval redelijke aanpassingen als disproportioneel worden beschouwd, bij inschrijving en bij de beoordeling tijdens de schoolloopbaan. De maatschappelijke tegenstelbaarheid van die verantwoording is belangrijk in het kader van het beschikken over een onderwijseigen en afdoende beroepsprocedure waarbij de betrokken partijen, ouders en school, de mogelijkheid hebben om gehoord te worden en het gevoel kunnen hebben dat hun perspectief ten gronde aan bod kan komen. Een dergelijke onderwijseigen rechtsbeschermingsprocedure, met inbegrip van bemiddeling binnen lokale overlegplatforms, is belangrijk om consensus te vinden en verdere juridisering rond deze thematiek te voorkomen. Dit heeft ook implicaties voor de samenstelling van de commissie, in de zin van het toevoegen van leden met expertise op het gebied van de praktische realisatie van redelijke aanpassingen. Het is dan ook de bedoeling dat de rechtsbeschermingsprocedure versterkt zou worden door de bevoegdheden, de samenstelling en de gevolgen van de beslissingen van de CLR aan te passen en af te stemmen op de instanties die in uitvoering van artikel 33.2 van het VN-Verdrag en in het kader van het decreet van 10 juli 2008 houdende het kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid met de monitoring, opvolging en bescherming van de uitvoering belast zijn. De aangepaste procedure verzekert de betrokkenheid van (vertegenwoordigers van) personen met een handicap. De onderwijsinspectie kan met een expertiseopdracht belast worden door de CLR. Afdeling III. Decreet betreffende participatie op school en de Vlaamse Onderwijsraad Artikel X.4 tot en met X.9 Het decreet van 2 april 2004 betreffende participatie op school en de Vlaamse Onderwijsraad bepaalt dat in beginsel de afvaardiging in de raden door aanduiding tot stand komt. De vertegenwoordigers van de directeurs worden echter rechtstreeks verkozen en de ervaringsdeskundigen worden gecoöpteerd. Op 31 december 2009 verliepen de mandaten in de raden van de Vlaamse Onderwijsraad. Om die raden opnieuw te kunnen samenstellen werden o.a. nieuwe verkiezingen van directeurs georganiseerd. Naar aanleiding van een evaluatie van deze verkiezingen en de ervaringen de voorbije vier jaar met verkozen directeurs en gecoöpteerde ervaringsdeskundigen, stelt het Vast bureau van de Vlor een aantal problemen van organisatorische aard vast en stelt het zich ook enkele principiële vragen. De organisatie van de verkiezingen van de directeurs is erg complex en duur. Bovendien is de bestaande reglementering hier en daar gedateerd en bevat ze lacunes waardoor het onmogelijk is om op die basis binnen vier jaar opnieuw verkiezingen te organiseren. De complexiteit van de verkiezingen staat niet in verhouding tot de meerwaarde voor de kwaliteit van de werking van de Vlor. De principiële vragen hebben vooral te maken met de legitimiteit en de representativiteit van zowel de verkozen directeurs als de gecoöpteerde ervaringsdeskundigen. Directeurs nemen in een school een centrale rol op. Zij zijn tegelijk én personeelsleden van het onderwijs én de lokale vertegenwoordigers van de
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/49
inrichtende machten en schoolbesturen in de scholen. De vakbonden van het personeel vertegenwoordigen in principe het personeel in de Vlor. De koepels en het GO! vertegenwoordigen de inrichtende machten en de schoolbesturen in de Vlor. Toch is het een meerwaarde voor de Vlor dat in de Algemene Raad en de deelraden directeurs zetelen, juist omwille van hun bijzondere positie in het onderwijs. Daarnaast verhoogt de aanwezigheid van directeurs in de Vlor ook de betrokkenheid van het werkveld bij de werkzaamheden van de Vlor. De organisatie van verkiezingen is een moment waarop de Vlor naar buiten treedt, maar eens verkozen, spreken de verkozen directeurs alleen uit eigen naam. Zij moeten zich nergens verantwoorden en kunnen hun inhoudelijke inbreng in de Vlor niet terugkoppelen naar een bepaalde groep die hen mandaat kan geven om een bepaald standpunt te verdedigen of in te brengen. De Vlor is de enige strategische adviesraad waarin verkozen leden zetelen. Alle andere strategische adviesraden zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van organisaties. Het Vast bureau van de Vlor heeft principiële vragen bij de coöptatie van de ervaringsdeskundigen en is niet overtuigd van hun meerwaarde voor de kwaliteit van de werking van de Vlor. Het personeel van het onderwijs wordt in de Vlor vertegenwoordigd door de vakbonden. De ervaringsdeskundigen in de raden van de Vlor kunnen alleen uit eigen naam spreken. Zij kunnen, net zoals de verkozen directeurs, hun inhoudelijke inbreng in de Vlor niet terugkoppelen naar een bepaalde groep die hen mandaat kan geven om een bepaald standpunt te verdedigen of in te brengen. Uit de ervaring de voorbije vier jaar blijkt dat zij niet de tijd hebben om bepaalde dossiers voor te bereiden en dat zij niet kunnen rekenen op de ondersteuning die ze nodig hebben om echt inbreng te hebben in de adviezen van de Vlor. Zij kunnen alleen individueel vanuit hun specifieke functie in een specifieke school reageren. Zij moeten voor hun inbreng en hun standpunten nergens verantwoording afleggen. De geledingen vertegenwoordigd in het Vast bureau van de Vlor pleiten voor het behoud van een vertegenwoordiging van de directeurs in de raden en deelraden van de Vlor en voor een afschaffing van de coöptatie van ervaringsdeskundigen in de raden en deelraden van de Vlor. In de voorgestelde wijzigingen worden de vertegenwoordigers van de directeurs in de raden en deelraden van de Vlor opnieuw aangeduid op basis van een gezamenlijke voordracht door de inrichtende machten en de personeelsorganisaties. Deze werkwijze sluit aan bij de specifieke situatie van de directeurs als personeelslid en als vertegenwoordiger van de inrichtende macht of het schoolbestuur in de school en garandeert hun inbreng in de werking van de Vlor en een zekere gedragenheid uit het onderwijsveld. Artikel 76 en 77 bepalen de geledingen in de Algemene Raad en in de deelraden. De ervaringsdeskundigen worden als afzonderlijke geleding geschrapt. Bij de samenstelling van de deelraad levenslang en levensbreed leren wordt het begrip ‘coördinatoren van de CBE’s’ (centrum voor basiseducatie) vervangen worden door het begrip ‘directeuren van de CBE’s’ Artikel 79 bepaalt dat de afvaardiging in de raden in beginsel door aanduiding tot stand komt en dat de vertegenwoordigers van de directeurs rechtstreeks worden
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/50
verkozen. De zinsnede over de rechtstreekse verkiezing van de directeurs wordt geschrapt. Artikel 80 regelt de aanduiding van de afgevaardigden. Aan dit artikel wordt een 11° toegevoegd dat bepaalt dat de afgevaardigden van de representatieve vakorganisaties enerzijds en het Gemeenschapsonderwijs en de representatieve verenigingen van inrichtende machten anderzijds in overleg de afgevaardigden van de directeurs aanduiden. Artikel 81 regelt de rechtstreekse verkiezing van de directeurs. Dit artikel wordt geschrapt. Artikel 82 regelt de coöptatie van de ervaringsdeskundigen. Dit artikel wordt geschrapt. Artikel 83 bepaalt dat de Vlaamse Regering waarborgen uitwerkt om bij de verkiezing van de directeurs en de aanduiding van de ervaringsdeskundigen het evenwicht tussen afgevaardigden uit het officieel onderwijs en uit het vrij onderwijs te vrijwaren. De Vlaamse Regering hoeft geen machtiging meer om die waarborgen uit te werken, maar het kan volstaan om in artikel 83 in te schrijven dat de representatieve vakorganisaties, het Gemeenschapsonderwijs en de representatieve verenigingen van inrichtende machten bij de aanduiding van de directeurs het evenwicht tussen directeurs uit het officieel onderwijs en directeurs uit het vrij onderwijs respecteren.
Afdeling IV. Decreet houdende de organisatie en werking van de regionale technologische centra Artikel X.10 Bij de laatste aanpassing van het RTC-decreet is gebleken dat de termijn voor evaluatie om ook nog eventuele decretale aanpassingen door te voeren behoorlijk kort was. Omdat de looptijd van de beheersovereenkomsten bij die laatste aanpassing van 3 naar 5 jaar is verlengd, is er ruimte om de evaluatietermijn te verlengen van 6 maanden naar een jaar voor het aflopen van de beheersovereenkomsten. Met een looptijd van 5 jaar is het immers mogelijk een evaluatie tegen het einde van het vierde jaar te doen. Afdeling V. Decreet betreffende het onderwijs XVIII Artikel X.11 Zie memorie van toelichting bij artikel II.32. Afdeling VI. Decreet betreffende het onderwijs XXI Artikel X.12 Technische correctie. Het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding bevat een artikel 14bis over zorgvuldig bestuur, waar in paragraaf 2 de politieke activiteiten behandeld worden. Artikel 14bis bepaalt in
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/51
paragraaf 2 dat er geen politieke propaganda in een centrum voor leerlingenbegeleiding gevoerd mag worden. Het onderwijsdecreet XXI wijzigt artikel 14bis van het decreet op de CLB’s. Er werd, conform andere onderwijsniveaus toegelaten politiek bijeenkomsten te laten doorgaan in de gebouwen. Ten onrechte is het volledige artikel 14bis vervangen, terwijl enkel paragraaf 2 mag vervangen worden. Het gaat om een technische correctie die op dezelfde datum uitwerking heeft als de oorspronkelijke bepaling, nl. 1 september 2011. Afdeling VII. Opheffingen Artikel X.13 tot en met X.21 Het koninklijk besluit van 28 juni 1978 houdende de omschrijving van de types en de organisatie van het buitengewoon onderwijs en vaststellende de toelatings- en behoudsvoorwaarden in de diverse niveaus van het buitengewoon onderwijs wordt opgeheven. Alle ministeriële besluiten in uitvoering van dit koninklijk besluit en de wet die aan de oorsprong lag van dit koninklijk besluit, nl. de reeds opgeheven wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon en geïntegreerd onderwijs, waarvan enkel nog artikel 20 bestaat, worden eveneens opgeheven. Het koninklijk besluit van 27 juli 1971 houdende organisatiemodaliteiten van de begeleiding van de leerlingen wordt eveneens opgeheven. Dit was een koninklijk besluit in uitvoering van het reeds opgeheven artikel 12 van de wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon en geïntegreerd onderwijs. Zie memorie van toelichting bij artikel III.5. Artikel X.22, X.23 Zie memorie van toelichting bij artikel VII.1 tot en met VII.6. Brussel,
De minister-president van de Vlaamse Regering,
Kris PEETERS
De Vlaamse minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel,
Pascal SMET
ONDERWIJSDECREET XXII/ Memorie van Toelichting 14-12-2011/IF/52