FEDERATIE VAN ORGANISATIES VOOR VOLKSONTWIKKELINGSWERK (FOV) vzw Gallaitstraat 86 bus12 1030 Brussel
Tel. 02/244.93.39 e-mail
[email protected]
www.fov.be
FOV-standpunt over het ontwerp van decreet voor het sociaal-cultureel volwassenenwerk 3 september 2002 Op 19 juli 2002 keurde de Vlaamse regering het ontwerp van decreet betreffende het sociaal-cultureel volwassenenwerk goed. De tekst werd voor advies bezorgd aan de Raad van State. De financiering van het decreet is (voorlopig) nog niet rond. Tegen deze achtergrond formuleert de Federatie van Organisaties voor Volksontwikkelingswerk (FOV vzw) haar standpunt. De Federatie, die praktisch alle erkende verenigingen, instellingen en diensten groepeert, doet dit na een intensieve consultatie van haar leden. In talrijke bijeenkomsten van werksoortelijke werkgroepen werd van gedachten gewisseld over de opeenvolgende tekstversies van het ontwerp. Dit overleg resulteerde in een globaal standpunt dat op 3 september 2002 door de Raad van Beheer van de FOV werd ingenomen. Over een eerdere tekstversie (4 december 2001) formuleerde de Federatie op 8 januari 2002 reeds een omstandig en geargumenteerd standpunt. Over dit standpunt wisselde de FOV van gedachten met Bert Anciaux, voormalig minister van Cultuur, met een aantal van zijn medewerkers en met vertegenwoordigers van alle democratische partijen in het Vlaams parlement. De FOV kon in deze contacten haar visie nader expliciteren en toetsen aan de bekommernissen van de diverse gesprekspartners. Het verheugt de FOV dat in de nieuwe en uiteindelijke versie van het nieuwe decreet op een aantal punten is rekening gehouden met het toenmalige FOV-standpunt. Niettemin stellen wij ook vast dat een aantal van onze concrete bedenkingen en suggesties niet werden gevolgd (zie verder). Bovendien zijn in de tekst een aantal wijzigingen aangebracht, waarover geen gestructureerd overleg met de Federatie heeft plaatsgevonden. Dit noopt de FOV ertoe om in alle klaarte een nieuw en uitgebreid standpunt te verwoorden. Dit standpunt wordt in de komende weken aan de verschillende actoren (de minister, zijn Kabinet, de administratie, de politieke fracties) aangeboden. De FOV hoopt dat in de finale fase van de goedkeuring van het decreet, het Vlaams Parlement terdege rekening houdt met het FOV-standpunt. Dit zou er moeten toe leiden dat de ontwerptekst op een aantal punten door amendering wordt bijgesteld. Het standpunt van de FOV bestaat uit twee delen: algemene en cruciale opmerkingen en vervolgens artikelgewijze opmerkingen. Beide delen hebben hun wezenlijk belang en vormen in globo het FOV-standpunt.
1
Algemene bedenkingen
De FOV wil aandacht vragen voor volgende procedurele en inhoudelijke aspecten: de overlegprocedure, de rechtszekerheid en het middelenvraagstuk, de keuze voor een kaderdecreet, de functies van de diverse werksoorten, de problematiek van de gespecialiseerde instellingen, de afwezigheid van erkenning, het beoordelingssysteem met bijhorende beroepsprocedure, het kwaliteitsbeleid, de wenselijkheid van samenwerking, de overgangsproblematiek, het tijdpad en de professionaliteit. 1.1
de overlegprocedure
In tegenstelling met de beginfase van de realisatie van dit decreet werd in de voorbije maanden geen gestructureerd overleg gevoerd tussen de minister en de sector over de inhoud van het decreet. Alhoewel de Federatie via informele contacten de opbouw en uitwerking van het decreet grotendeels kon volgen, blijft het betreurenswaardig dat de meningen van de diverse actoren niet formeel werden getoetst. Op deze manier werd een kans gemist om het decreet te laten “dragen” door de sector en zijn organisaties. De kans werd op deze manier ook gemist om afwijkende opvattingen te expliciteren of zelfs bij te stellen. De FOV hoopt dat in de nabije toekomst op een meer formele en gestructureerde wijze overleg kan plaatsvinden met de beleidsverantwoordelijken. De FOV wil daarom vrij omstandig aangeven rond welke concrete beleidsopties verduidelijking wordt gevraagd of rond welke aspecten een afwijkende en soms afwijzende houding wordt ingenomen. 1.2
de rechtszekerheid en het middelenvraagstuk
De volksontwikkelingsorganisaties die momenteel door de Vlaamse overheid zijn erkend en gesubsidieerd, worden zonder onderscheid geconfronteerd met een falend subsidiesysteem. Op de drie decreten van 1995 (verenigingen, instellingen en diensten) werd door de overheid herhaaldelijk “ingebroken” om zo de tering in de mate van het mogelijke naar de nering te zetten. Dit kon geen enkele organisatie bekoren, maar plaatste integendeel meerdere organisaties budgettair met de rug tegen de muur. De FOV heeft van in den beginne zeer expliciet gesteld de realisatie van een nieuw decreet slechts in overweging te willen nemen, als de volledige budgettaire uitvoering van het decreet ook zou gegarandeerd zijn. De FOV heeft mogen ervaren dat ook verschillende Vlaamse volksvertegenwoordigers, zowel van de meerderheid als van de oppositie deze mening delen. De FOV heeft er dan ook op aangedrongen dat het nieuwe decreet duidelijk zou zijn in zijn budgettaire consequenties en dat de overheid zou garanderen dat de noodzakelijke middelen voor de uitvoering van het decreet zouden beschikbaar zijn. De FOV stelt vast dat in het huidige ontwerp van decreet de financiering van de onderscheiden werksoorten (of de budgetteerbare sleutels ervoor) werd vastgelegd. Voor de financiering van de gespecialiseerde vormingsinstellingen is evenwel geen exacte inschatting gemaakt van het benodigde bedrag. De financieringsmechanismen die in het decreet voor de diverse werksoorten werden vermeld, laten, met een waarschijnlijkheidsberekening voor de gespecialiseerde vormingsinstellingen, toe te becijferen dat de integrale uitvoering van het decreet minimaal 7,5 miljoen euro (300 miljoen BEF) aan meeruitgaven vergt. Ook de Inspectie van Financiën heeft dit bedrag in haar advies als minimumbedrag opgenomen. De mededeling van minister van Cultuur Van Grembergen tijdens een persconferentie op 24 juli, waarop hij het nieuwe decreet voorstelde, creëert bij de Federatie en haar organisaties grote onzekerheid en zaait twijfel over de uitvoerbaarheid van het decreet. Over slechts tweederden van de benodigde 7,5 miljoen euro zou in de Vlaamse regering een akkoord bestaan. Over de overige middelen zou later in de Vlaamse regering worden onderhandeld. De FOV wil in alle duidelijkheid stipuleren dat zij een decreet zonder de benodigde middelen afwijst. De inlevering die de organisaties in de voorbije jaren omwille van de onvolledige en gebrekkige subsidiëring hebben ondergaan laat geen enkele vorm van welwillendheid over
2
een budgettair tekort toe. De FOV vraagt dat een volledige financiering van het decreet in alle openbaarheid via aparte werksoortelijke basisallocaties in de jaarlijkse begroting van de Vlaamse Gemeenschap wordt opgenomen. 1.3
het belang van voldoende middelen in 2003
De FOV wijst er tenslotte op dat alle organisaties zich in de loop van 2003 tegenover het nieuwe decreet zullen moeten positioneren. Dit vereist, naast hun gewone decretale verplichtingen, veel bijkomende inspanningen. De FOV stipt aan dat deze inspanningen worden geleverd in de context van bevroren subsidies (subsidies 2003 identiek aan die van 2001) en wil de overheid attenderen op het perfide systeem van deze blokkering, die overigens reeds veel eerder in voege trad. De FOV staat er ook op dat organisaties, die, in het kader van hun erkenningsprocedure, in de loop van 2002 en 2003 aan hogere normen voldeden en (moeten) voldoen dan in 2001, in 2003 en onder het nieuwe decreet moeten getaxeerd worden op hun reële meerprestatie (afdelingen of uren). 1.4
de keuze voor een kaderdecreet
In een eerder standpunt heeft de FOV zich een geprononceerde voorstander getoond van drie aparte decreten voor de drie werksoorten (verenigingen, instellingen en bewegingen) in de plaats van een kaderdecreet. De verantwoording voor een kaderdecreet is in de memorie van toelichting zeer summier opgenomen. Een kaderdecreet zou volgens de overheid de dwarsverbindingen tussen de diverse werksoorten optimaliseren. De FOV was van oordeel dat de specificiteit van de drie werksoorten best werd gevrijwaard door drie aparte decreten. Drie aparte basisallocaties binnen de begroting van de Vlaamse Gemeenschap zouden daarenboven de zichtbaarheid van de onderscheiden werksoorten vergroten. Op voorwaarde dat de garantie wordt geboden dat de drie werksoorten kunnen rekenen op een aparte allocatie wil de FOV wil na afweging de gemaakte keuze voor één kaderdecreet niet langer in vraag stellen. Het decreet houdende het stimuleren van een kwalitatief en integraal cultuurbeleid zorgt hier voor een precedent en onderbouwt de gevraagde optie. De FOV betreurt niettemin dat de optie voor een kaderdecreet door de overheid in de Memorie van Toelichting wel wordt verklaard, maar niet wordt hardgemaakt in de criteria van het decreet. De vraag naar interactie en samenspel van de erkende organisaties binnen hun eigen werksoort én tussen organisaties van verschillende werksoorten wordt niet als een structureel gegeven uitgewerkt in het decreet, laat staan gestimuleerd of beloond. Dit is een duidelijk euvel. 1.5
de functies van de diverse werksoorten
De FOV herhaalt haar eerder standpunt over deze aangelegenheid. In de tekst van het decreet wordt op verschillende plaatsen gerefereerd aan een of meerdere van de vier functies binnen het sociaal-cultureel volwassenenwerk. De FOV merkt nogmaals op dat deze vier geactualiseerde functies (de culturele, de educatieve, de gemeenschapsvormende, de maatschappelijk activerende) in se aanwezig zijn in de context van sociaal-culturele verenigingen. Voor de andere werksoorten ligt dit evenwel anders. De FOV wijst erop dat instellingen op een legitieme manier kunnen kiezen voor één exclusieve functie of voor het realiseren van meerdere functies, al dan niet veruitwendigd in hoofd- of neventaken. De FOV waarschuwt dan ook voor een te rigide invulling van de opgelegde functies, zoals vastgelegd in decretaal verankerde definities. Zo kan er worden vanuit gegaan dat bij gespecialiseerde vormingsinstellingen (bijvoorbeeld werkend op het terrein van milieueducatie) de educatieve functie de bepalende, quasi exclusieve functie is, terwijl bij streekgerichte volkshogescholen naast de educatieve functie ook de culturele en gemeenschapsvormende functie expliciet aanwezig zijn.
3
Naast het duidelijk vervullen van een of meerdere expliciete hoofdfuncties mag een eventuele complementaire oriëntatie op andere functies (mede omwille van een laboratoriumpositie) niet worden uitgesloten, net zomin als ze moet worden opgelegd of te eng worden geïnterpreteerd. 1.6
de problematiek van de gespecialiseerde vormingsinstellingen
De FOV heeft zich steeds sterk afgezet tegen de keuzen van de overheid in de vorige tekstversie van het decreet met betrekking tot de sociaal-culturele vormingsinstellingen. De FOV had het toen vooral over de definiëring van niet-formele educatie en de gevolgen ervan voor de ordening van de vormingsinstellingen. Alhoewel op het vlak van de definitie van niet-formele educatie aan de bekommernissen van de FOV werd tegemoetgekomen, is de visie van de overheid op de indeling en op de toekomstperspectieven van de verschillende soorten instellingen in essentie niet gewijzigd. De FOV is het ten gronde niet eens met de gemaakte keuzen en heeft volgende bedenkingen: Voor de FOV moeten de sociaal-culturele vormingsinstellingen zich veruitwendigen via twee subwerkvormen: de volkshogescholen en de gespecialiseerde vormingsinstellingen. Deze tweedeling is hanteerbaar en vergemakkelijkt de creatie van een herkenbaar maatschappelijk profiel voor beide. Beide werkvormen moeten maatschappelijk kunnen rekenen op een evenwaardige subsidiëring. De vormingsinstellingen voor personen met een handicap, de syndicale vormingsinstellingen en de vormingsinstelling voor gedetineerden zijn als werkvorm zeer sterk te enten op de werkzaamheden van de (algemene) gespecialiseerde vormingsinstellingen. Alleen in hun inhoudelijke opstelling en in hun bereik van specifieke doelgroepen is enige verbijzondering aan te brengen. De FOV wil daarom dat de werksoort van de gespecialiseerde vormingsinstellingen in het decreet op een meer homogene wordt afgebakend. De FOV is het wel eens dat voor de drie specifieke subwerkvormen (instellingen werkend met gehandicapten, instellingen werkend met gedetineerden en syndicale instellingen) naast algemeen geldende criteria, ook een aantal specifieke erkennings-, werkings- en subsidiëringsregels kunnen uitgewerkt worden. In de tekst van het decreet wordt de huidige werking van nogal wat ‘algemene’ gespecialiseerde vormingsinstellingen geviseerd. De overheid legt rond deze instellingen een soort schutkring, waarbij deze instellingen in functie van een verderzetting van de subsidiëring gedwongen worden hun bestaande werking af te bouwen en aan te passen. De overheid stipuleert dat alleen een open aanbod, in de vrije tijd van de participanten en los van iedere vorm van beroepsopleiding (beroepsgerichtheid?) en schoolverband vanaf het jaar 2008 nog kan gesubsidieerd worden. De FOV is van oordeel dat de overheid hier ten gronde de bal misslaat en geen inschatting lijkt te kunnen maken van het echte en door de participanten gewenste profiel van de gespecialiseerde vormingsinstellingen. Een reductie van het acceptabele aanbod tot cursussen in de vrije tijd, los van enig werk- of leefverband, zonder ook maar enige link met de eventuele professionele situatie van de participant brengen het cursuswerk terug naar een ver verleden. Deze enge benadering staat haaks op de sinds jaren ontwikkelde praktijk en op de vigerende theoretische opvattingen in binnen- en buitenland. Recente bezoeken van Vlaamse delegaties aan aanverwante organisaties in het buitenland (Duitse en Deense volkshogescholen) bevestigen dit. De FOV pleit ervoor dat de hele sociaal-culturele sector (dus met inbegrip van de gespecialiseerde vormingsinstellingen) zich op basis van een geëigende sociaal-culturele methodiek zou positioneren in de sfeer van het levenslang en levensbreed leren. Juist in die methodiek liggen andere finaliteiten besloten dan die van beroepsopleidingscentra en/of onderwijsvoorzieningen voor volwassenen. De FOV is het dan ook eens dat beroepsopleiding en diplomagericht onderwijs niet tot de taakstelling van het sociaal-cultureel werk, c.q. de gespecialiseerde vormingsinstellingen kan gerekend worden. Maar de uitbanning van elke mogelijke vorm van beroepsgerichtheid, de uitsluiting van participatie in de context van een gesloten systeem (in de context bijvoorbeeld van een buurtvereniging, een sociaal netwerk, een actiegroep) en de absolute verplichting tot participatie buiten de werktijd negeert de
4
motieven en drijfveren waarmee mensen tot het vormingswerk in instellingen komen en daarin gefaciliteerd worden. De FOV stemt dus niet in met de ingewikkelde regeling die voor de gespecialiseerde vormingsinstellingen werd uitgewerkt. 1.7
de afwezigheid van erkenning
In het ontwerp van decreet worden criteria uitgewerkt waarbij twee (sub)werksoorten zowel een subsidie als een erkenning kunnen krijgen van de Vlaamse Gemeenschap: de verenigingen en de volkshogescholen. De overige (sub)werksoorten kunnen alleen een subsidiëring ambiëren. Deze optie is discriminerend, staat haaks op de principes van een goed cultuurbeleid en heeft diverse kwalijke neveneffecten. Het is geen goede zaak dat sommige werksoorten in de toekomst wel erkend worden en de andere niet. Rudi Laermans (Het cultureel regiem) schrijft dat “geven en moduleren van officiële erkenning ‘in naam van een gemeenschap’ de spreekwoordelijke eerste daad blijft van ieder cultuurbeleid” (p.51) en heeft het over “het geven van officiële erkenning (dat is pro memorie, de basisact van elk cultuurbeleid)” (p.63). In allerlei regelgeving wordt overigens een officiële erkenning gevraagd. Dit is het geval voor bepaalde Europese projecten, de te verwachten attestering in het kader van portfolio’s van eerder verworven competenties (EVC), regelgeving voor tewerkstellingsinitiatieven, collectieve erkenning als opleidingsverstrekker (in het kader van de opleidingscheques), enzovoort. 1.8
het beoordelingssysteem met bijhorende beroepsprocedure
Het decreet maakt in vergelijking met de vroegere, veelal kwantitatieve beoordeling een radicale omschakeling van de erkennings- en subsidiëringssystematiek. Het werken met beleidsplannen, die ter appreciatie worden voorgelegd aan een adviescommissie voor een kwalitatieve toetsing is voor de sector van de volksontwikkeling een indringende en verstrekkende innovatie. De sector is bereid deze omslag te maken mits de spelregels (beoordelingswijze op basis van beoordelingselementen) vooraf duidelijk en eenduidig interpreteerbaar in het decreet zijn vastgelegd. De voorgestelde ‘parameters’ van beoordeling zijn in de ontwerptekst niet helemaal consistent en behoeven een bijstelling. Bij de artikelgewijze opmerkingen wordt hier nader op ingegaan. De FOV staat erop dat de adviescommissie bij de beoordeling van de dossiers van de diverse werksoorten werk maakt van duidelijke en doorzichtige appreciaties, op basis van vooraf geëxpliciteerde beoordelingscriteria, die aan de sector zijn meegedeeld. De organisaties moeten ruim van te voren worden geïnformeerd over de beoordelingswijze. De beoordelingscriteria mogen onder geen beding aanzetten tot competitie tussen de organisaties. Het beoordelingssysteem bij de bewegingen, waar de adviescommissie een rangorde moet vastleggen van de organisaties, wordt om die reden categorisch afgewezen. Voor de FOV moeten organisaties die voldoen aan de erkennings- en subsidiëringscriteria zonder onderscheid in aanmerking komen voor erkenning en subsidiëring. Pas in tweede instantie kan op basis van kwaliteitscriteria een verdere diversifiëring in de subsidiëring worden doorgevoerd. De Federatie stelt vast dat het in het ontwerp van decreet ontbreekt aan de noodzakelijke beroepsprocedures. De FOV vindt dat deze lacune moet worden opgevuld. Zolang het zogenaamde koepeldecreet voor een integraal cultuurbeleid, met daarin vermeld een standaardberoepsprocedure, niet is gerealiseerd moeten de specifieke regels van een beroepsprocedure in het kader van de erkenning en subsidiëring van sociaal-culturele organisaties in het decreet worden opgenomen.
5
1.9
het kwaliteitsbeleid
De FOV kan instemmen met de optie van de Vlaamse overheid om in de door haar gesubsidieerde sectoren en organisaties het voeren van een kwaliteitsbeleid als hoge prioriteit en erkenningscriterium voorop te stellen. De aandacht voor kwaliteit is overigens in de sociaal-culturele sector niet nieuw en in meerdere organisaties reeds ingeburgerd. De FOV stoort zich wel aan het zeer dwingend karakter van de bepalingen over een kwaliteitsbeleid die in het decreet zijn opgenomen. De overheid bepaalt in het decreet dat de organisaties in hun werking rekening moeten houden met ‘dé principes van dé integrale kwaliteitszorg’. De FOV wil deze bepaling uniform voor de verschillende werksoorten veranderd zien in ‘rekening houden met principes van kwaliteitszorg’. Het zou onvergeeflijk zijn wanneer de overheid zou decreteren welk kwaliteitszorgsysteem (EFQM, ISO, enzovoort) met bijhorende kwaliteitsindicatoren moet worden toegepast. De FOV is van oordeel dat iedere organisatie voor de uitdaging moet worden geplaatst een (eigen) kwaliteitszorgsysteem te ontwikkelen (of toe te passen), waarbij de organisatie verantwoording moet afleggen over dit systeem en de manier waarop het binnen de organisatie wordt toegepast. De FOV dringt er ook op aan dat de Administratie haar ondersteuningsopdracht zou invullen vanuit deze open en gediversifieerde kwaliteitszorgbenadering. 1.10
de wenselijkheid van samenwerking
De Federatie wil, zoals eerder vermeld, een lans breken voor meer samenwerking in de sociaal-culturele sector. De Federatie herhaalt dat dit perspectief te weinig in de tekst is verdisconteerd. Een integraal cultuurbeleid zoekt naar mogelijkheden van coöperatie en afstemming. Samenwerking over de grenzen van de werksoorten heen is in de tekst niet of nauwelijks opgenomen. In het kader van levenslang en levensbreed leren zijn andere allianties (met andere werksoorten in en buiten het educatieve veld) overigens ten zeerste te stimuleren. De Federatie wil zich in deze context als vragende partij opstellen. 1.11
de overgangsproblematiek en het tijdpad
De invoering van een nieuw decreet gaat steeds gepaard met overgangsperikelen. Een groot deel van de organisaties worden op basis van het decreet uitgedaagd om zich opnieuw te positioneren in het gesubsidieerde landschap. De FOV dringt erop aan dat dit met veel zorg zou gebeuren. De overgang binnen de sector van de instellingen is zeer drastisch en gaat gepaard met organisatorische en personele verschuivingen. Dit leidt tot een grote bezorgdheid bij organisaties (beleidsverantwoordelijken) en personeelsleden. De FOV dringt erop aan dat deze verschuivingen in alle klaarte aan de betrokkenen worden gecommuniceerd en kunnen gebeuren op basis van klare, eenduidig te interpreteren regels in het decreet. De FOV is van oordeel dat de regels die worden opgelegd juridisch (onder andere arbeidsrechterlijk) correct en uitvoerbaar moeten zijn, rekening houdend met de huidige specifieke erkenningsituatie van de diverse organisaties. De FOV dringt erop aan dat de overheid zou nagaan of de decreetregels voldoende rekening houden met de precaire situatie waarin bepaalde organisaties zijn verzeild door de onvolledige uitvoering van de decreten. De nieuwe criteria moeten van die aard zijn dat de organisaties, die omwille van diverse overheidsbeslissingen, verstoken bleven van de minimale subsidiëring krachtens hun decreet, toch met deze minimale rechten (uren en afdelingen) aan het nieuwe decreet kunnen participeren. De FOV wenst over het decreet een grondig debat in het Vlaams parlement. De FOV dringt erop aan dat een exact tijdschema wordt uitgewerkt, dat moet toelaten dat de organisaties tijdig en met zorg voor kwaliteit in staat worden gesteld om de erkenningprocedure te doorlopen. De FOV dringt dan ook aan op een tijdige goedkeuring van het decreet (mits de basiscondities zijn vervuld) en een snelle realisatie van het uitvoeringsbesluit. De FOV wil dat nog in de loop van het najaar 2002 duidelijk wordt welke procedurestappen de organisaties in de loop van 2003 en 2004 zullen moeten doorlopen.
6
1.12
blijvende professionaliteit van de sector
De FOV heeft reeds eerder opgemerkt dat de uitbouw van de sociaal-culturele sector sterk geschraagd werd door de inzet van behoorlijk wat professionele medewerk(st)ers. Het vigerende subsidiesysteem was daarop geënt. De omslag naar een systeem van enveloppensubsidiëring zou aanleiding moeten geven tot een behoud en versterking van de professionaliteit in de sector. De FOV wil daarom expliciet ingeschreven zien dat binnen de drie werksoorten minimaal twee derden van de enveloppe wordt besteed aan wedden en vergoedingen voor professionele medewerk(st)ers. 2 Art. 2 1°
2°
3°
7°
8° 9° 10° 11° 12° 11°
Artikelgewijze bedenkingen De FOV kan instemmen met deze definitie. Het is wenselijk dat in de memorie van toelichting wordt ingeschreven dat ‘los van enig schoolverband’ bedoeld is om uit te sluiten dat een sociaal-culturele volwassenenorganisatie zelf een onderdeel van het curriculum van een schoolse opleiding realiseert. Het is evident dat scholen bijvoorbeeld bij campagnes van bewegingen kunnen betrokken worden. Het is wenselijk dat de cruciale definitie van sociaal-cultureel volwassenenwerk zo nauwkeurig en helder mogelijk wordt geschreven. De omschrijving van het begrip sociaal-culturele methodiek resulteert in een uiterst gebalde maar veelomvattende verduidelijking. De definiëring is het resultaat van een onderzoek van Professor Dr. Herman Baert en Bart Ketelslegers. Belangrijk resultaat uit het onderzoek is de vaststelling dat de sociaal-culturele sector geacht wordt deze methodiek te hanteren, maar er niet exclusief aanspraak kan op maken. De definiëring geeft dus een soort referentiekader voor organisaties die een erkenning als sociaal-culturele organisatie ambiëren. Uit de voorgestelde definiëring valt natuurlijk af te leiden dat gewag wordt gemaakt van één omvattend geheel. Het ligt dan ook voor de hand dat een logische tekstopbouw veronderstelt dat overal gewag wordt gemaakt van “sociaal-culturele methodiek” en niet van “sociaal-culturele methodieken”. De FOV wijst erop dat in het onderzoeksrapport Sociaal-culturele methodiek: concept en methodiekontwikkeling een uiteindelijke definitie wordt voorgesteld die in enige mate afwijkt van de tekst (een eerdere werkdefinitie) die in het decreet is opgenomen. Voorstel van tekstwijziging: “gemeenschapsvormende functie: de functie die gericht is op het versterken van het sociale weefsel en op groepsvorming met het oog op een democratische, solidaire, open en cultureel diverse samenleving.” Motivatie: een “open samenleving” is te vaag. Een “cultureel diverse samenleving” is duidelijk en dwingender. Voorstel van schrapping van de laatste zin “De bovenstaande definitie wordt, wat de te subsidiëren activiteiten betreft, verder in dit decreet per werkvorm ingevuld”. Motivatie: nergens in de tekst wordt de definitie verder ingevuld. Bij de gespecialiseerde instellingen worden wel bijkomende subsidiëringscriteria vastgelegd, doch die wijzigen de definitie niet. Het gaat dus om een overbodige zin.
“sociaal-culturele methodieken” moet worden vervangen door “sociaal-culturele methodiek” Motivatie: zie 2° Voorstel van tekstwijziging: “gespecialiseerde vormingsinstelling: is een instelling die een vormingsaanbod organiseert met betrekking tot welbepaalde inhou-
7
12°
13° 14°
d(en), methode(n) en/of doelgroep(en). De gespecialiseerde instelling heeft een landelijk karakter. Ze heeft een educatieve functie en hanteert een sociaal-culturele methodiek.” Motivatie: het zinsdeel “thema of cluster van nauw verwante thema’s” wordt geschrapt om tweeërlei redenen. Vooreerst is het in de context van de gespecialiseerde instellingen moeilijk te begrijpen wat exact met deze begrippen wordt bedoeld. Ten tweede ligt in één of meerdere thema’s niet steeds het kenmerkende van het specialisme van een gespecialiseerde vormingsinstelling. Het specialisme kan net zo goed in het hanteren van een specifieke methode zitten. Daarom wordt de definitie herschreven in de lijn van het FOV-standpunt dat stelde: “Daarbinnen [binnen de werksoort van de gespecialiseerde vormingsinstellingen] hebben inhoudelijk-thematisch of methodisch gespecialiseerde vormingsinstellingen een plaats, net zoals vormingsinstellingen voor bijzondere doelgroepen (…) en syndicale vormingsinstellingen” (uit: FOV-standpunt over de Bouwstenennota, p. 10). Belangrijk bij de voorgestelde definitie is een goede omschrijving van de noties “inhoud(en)”, “methode(n)” en “doelgroep(en)”. In het voorstel van tekstwijziging wordt de gespecialiseerde vormingsinstelling uitdrukkelijk gelinkt aan de educatieve functie. Andere functies worden niet als expliciete opgave vooropgesteld. Wanneer aan een instelling wordt opgelegd de drie verschillende functies te realiseren wordt afbreuk gedaan aan de eigenheid van meerdere instellingen (zie 1.4 algemene bedenkingen). Conform de opvattingen van de FOV is een syndicale vormingsinstelling, net zoals een instelling werkend met personen met een handicap en de instelling voor gedetineerden een gespecialiseerde vormingsinstelling. Alleen in het geval dat supplementaire bepalingen voor de syndicale vormingsinstellingen kunnen gewettigd worden kan het opportuun zijn om een bijkomende definiëring van deze instellingen op te nemen. De FOV doet dan ook in uiterst ondergeschikte zin een voorstel van tekstwijziging: “syndicale vormingsinstelling: is een instelling, die in een aanbod voor de ruime syndicale beweging, zich specifiek richt tot personen in een arbeidssituatie of tot personen in een situatie van werkloosheid, via vorming die niet-arbeidsmarktgericht is en waarbij de deelnemer kennis, inzicht en vaardigheden vergroot voor zichzelf en voor anderen, met het oog op persoonsontplooiing en het functioneren in de samenleving, in het bijzonder op het vlak van culturele, maatschappelijke en sociaal-economische participatie; zij heeft een educatieve functie en hanteert een sociaal-culturele methodiek.” Motivatie: “arbeidsmarktgericht” vervangt “beroepsgericht” om redenen van duidelijkheid. De niet-arbeidsmarktgerichtheid maakt duidelijk dat de vorming van de syndicale instellingen niet valoriseerbaar is op de arbeidsmarkt. Voor het overige is ook een reductie van het aantal te vervullen functies wenselijk. Het is merkwaardig dat in de ontwerptekst geen voorstel wordt gedaan rond de definiëring van instellingen werkend met personen met een handicap en rond de vormingsinstelling voor gedetineerden, alhoewel zij in de tekst als afzonderlijke werksoorten worden gepositioneerd. De FOV pleit ervoor te verduidelijken dat een beleidsperiode slaat op een periode van vier jaar. De FOV stelt voor om deze definitie te schrappen. Motivatie: het eerste zinsdeel is onduidelijk. De onduidelijkheid zit in het vage woord “onderwerp” en daardoor ook in de verschillende mogelijke interpretaties van de notie “programma”: slaat dit op het volledige aanbod van een instelling of een bepaalde reeks activiteiten (cursussen)? Kunnen losse activiteiten als programma worden gezien of niet? … Het tweede zinsdeel is wel belangrijk maar hoeft niet noodzakelijk in een definitie. De FOV stelt voor dit tweede zinsdeel in te schrijven bij de criteria van de vormingsinstellingen.
8
15°
17°
18°
Het spreekt voor zich dat wegens de schrapping van de definitie van “programma” ook elders in de ontwerptekst dit woord wegvalt. Voorstel tot tekstwijziging: “organisatie” vervangen door “beweging”. Motivatie: omdat in 11° voorgesteld wordt de notie thema te schrappen, wordt de werksoort van de bewegingen de enige werksoort die rond een thema of een cluster van thema’s werkt. Voorstel tot tekstwijziging: “een duurzame zelforganisatie” in plaats van “een zelforganisatie. De factor personeel moet in de definitie gebracht worden door het laatste zinsdeel te herschrijven als: “en hierin professioneel ondersteund wordt door de vereniging.” Motivatie: het hechte verband wordt door de “duurzaamheid” bekrachtigd en de professionele ondersteuning is essentieel voor de afdelingen of groepen. We merken op dat de kwantificering van een “landelijk netwerk” (zie 8°) afwijkt van de omschrijving van “een landelijk karakter hebben”.
Art. 3 Voorstel van tekstwijziging: “De Vlaamse Gemeenschap wil in het domein van het sociaalcultureel volwassenenwerk organisaties ondersteunen die een bijdrage leveren aan de vorming van competente en geëmancipeerde personen, die zich maatschappelijk engageren. Deze organisaties hebben de vorm van vereniging, beweging, vormingsinstelling.” Motivatie: het kan niet de bedoeling zijn dat de Vlaamse Gemeenschap ondersteuning biedt om een gemeenschap te vormen. De primaire reden van ondersteuning moet de vorming en toerusting van competente en geëmancipeerde personen zijn. Verder is de voorgestelde tekstwijziging taalkundig beter. Art. 4 §1,3°
§1,5°
§4
Art. 5 2°
De term “registratiesysteem” moet omzichtig worden gebruikt. Het gaat hier om een registratiesysteem met afdelingsfiches dat naargelang van de interne opties van de verenigingen kan verschillen. De FOV vraagt dat nauwgezet tussen de sector en de overheid wordt overlegd bij het vastleggen van algemene regels voor het registratiesysteem. Voorstel van tekstwijziging: “ze onderschrijven de principes en de regels van de democratie en van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en passen ze toe in hun werking.” Motivatie: een verklaring op woord van eer komt tegemoet aan de bedoeling van dit criterium. Bovendien verplicht het niet aan quasi alle organisaties om een statutenwijziging door te voeren. De FOV stelt voor om een nieuwe paragraaf toe te voegen die tegemoetkomt aan bepaalde particulariteiten bij de migrantenverenigingen. De migrantenverenigingen, zowel de nieuwe als de bestaande, moeten voldoen aan het algemeen criterium van 50 afdelingen gespreid over drie provincies, maar met de bijzondere bepaling dat minimaal in twee van de drie provincies minstens 10 afdelingen moeten aanwezig zijn. Motivatie: sommige migrantenverenigingen, die reeds jaren een actieve werking ontwikkelen en erkend zijn op het huidige verenigingsdecreet, hebben vaak een beperkte spreiding omwille van de concentratie van hun afdelingen in specifieke delen van het Vlaamse landsgedeelte. De globale spreidingsnorm over minstens drie provincies kan worden geaccepteerd, maar de bijkomende spreidingsnorm van 10 afdelingen binnen minstens drie provincies moet worden versoepeld. Het onderzoek van professor Verlot over de federaties van migrantenverenigingen doet aanbevelingen in dezelfde richting. Beter ware het te spreken van “principes van integrale kwaliteitszorg” in plaats van “de principes van de integrale kwaliteitszorg”. Over “de principes van de inte-
9
grale kwaliteitszorg“ bestaan immers geen eenduidige opvattingen. Het beschikken over een (eigen) kwaliteitszorgsysteem is relevanter dan aangesproken te worden op het vervullen van uniforme kwaliteitsrichtlijnen (zie 1.8 algemene bedenkingen). Art. 6 §1
§2
1° 2° 3° 4°
5° 6°
De FOV is van oordeel dat de rol en de opdracht van de adviescommissie in de decreettekst zeer nauwkeurig moeten omschreven worden. De adviescommissie moet los van elke voorafgaande subsidietechnische conditionering kunnen oordelen. De opdracht van de beoordelingscommissie is louter inhoudelijk en moet gebaseerd zijn op inhoudelijke criteria. Dit moet uit de tekst van het decreet blijken. Ook de rol van de Administratie moet nauwkeurig worden gedefinieerd. Het kan niet dat de Administratie de dubbele rol van rechter en partij opneemt. Ook de onderzoeksopdracht van de Administratie moet nauwkeurig worden vastgelegd, beperkt worden tot formele vaststellingen en los staan van inhoudelijke appreciaties die toekomen aan de adviescommissie. Een beleidsplan kan wel worden beoordeeld op realiteitswaarde en coherentie, maar ‘helderheid’ en ‘transparantie’ zijn moeilijk hanteerbare begrippen. De beoordeling van de realiteitswaarde kan gebeuren door toetsing van de plannen met betrekking tot de werking aan een financieel plan en personeelsplan en vanaf de tweede beleidsperiode in relatie tot de realisatie van het vorig plan. De beoordeling van de realiteitswaarde en de samenhang van het beleidsplan is een taak van de adviescommissie. De Administratie toetst of het plan voldoet aan de vormvereisten, vastgelegd in het uitvoeringsbesluit, en bekijkt of de begroting voldoet aan de gestelde vereisten. De opsomming en de helderheid van de parameters (beter ware het te spreken van “beoordelingselementen”) zijn essentieel in het nieuwe beoordelingssysteem. De FOV wil dat ook over dit cruciaal luik van het decreet transparantie bestaat. De FOV participeerde aan een overleggroep van de Raad voor Volksontwikkeling en Cultuurspreiding over het hanteren van beoordelingselementen in het nieuwe decreet. De FOV sluit zich aan bij de bevindingen en concrete tekstvoorstellen van de Raad. Die hebben als bedoeling duidelijkheid te verschaffen over de mogelijke interpretaties van de parameters/beoordelingselementen. De FOV maakt alvast volgende bedenkingen bij de voorgestelde parameters: ‘de mate waarin’ heeft een kwantitatieve connotatie. Dit moet uit elke parameter geschrapt worden. het aantal afdelingen kan op zich geen beoordelingselement zijn, wel het bewust omgaan met het aantal afdelingen. Bovendien wordt best telkens “afdelingen of groepen” vermeld in plaats van “afdelingen en groepen”. deze parameter staat ook bij de erkenningsvoorwaarden (art 4 §1, 6°). Dit moet maar op één plaats voorkomen. participatie is te verstaan als participatie aan de verenigingsactiviteiten. Het gaat voor ons om (de verantwoording van) het participatiebeleid dat de vereniging van plan is te voeren. En dit gaat niet noodzakelijk om meer leden, deelnemers, afdelingen. In de Memorie van Toelichting moeten diverse variabelen worden vermeld: het kan gaan om verruiming, verbreding, intensifiëring, verschuiving, stabilisering,… het is niet duidelijk wat wordt bedoeld met communicatie. Communicatie kan verschillende vormen aannemen. In de Memorie van Toelichting moeten voorbeelden worden opgesomd. het is niet duidelijk wat met acties met landelijk karakter wordt bedoeld. Is elke actie/activiteit op initiatief van het landelijk secretariaat een landelijke actie (ook werken met een jaarthema)? Of gaat het om projecten die buiten de normale werking van de vereniging vallen? In dit laatste geval is het een optionele parameter. De FOV vraagt duidelijkheid.
10
7°
8°
§3
§5
Art. 9 1°
3°
Art. 11 2°
de term “experimenteerruimte” wordt beter vervangen door “het ontwikkelen van vernieuwende en bijzondere activiteiten”. In de Memorie van Toelichting moet wel duidelijk vermeld worden dat het dan gaat om initiatieven die in het verlengde liggen van of in aanvulling gebeuren op de werking van de vereniging. in de decreettekst worden enkel de Vlaamse verenigingen aangemoedigd om te werken met allochtonen. In de Memorie van Toelichting staat echter zeer duidelijk dat de inspanning tot samenwerking tussen autochtonen en allochtonen bij beide soorten organisaties ligt. Bovendien kan de culturele diversiteit ook betrekking hebben op de “andere” culturen van bijvoorbeeld kansarmen, laaggeschoolden, … De FOV stelt voor om enkel “de aandacht voor culturele diversiteit” te laten staan. Een beoordeling van het eerste beleidsplan op basis van de werkingsverslagen 2000 en 2001 is niet aanvaardbaar, want niet relevant. Deze verslagen werden gemaakt met het oog op subsidiëring op basis van het huidige decreet en betreffen een werking in een andere decretaire context. Wel relevant is een toetsing van een beleidsplan aan de evaluatie van de realisatie van het vorige beleidsplan. Het moet duidelijk zijn dat het gaat om een evaluatie door de vereniging zelf en een (tussentijdse) evaluatie door de Administratie. De FOV stelt voor om een nieuwe paragraaf in te voegen die verduidelijkt hoe elke vereniging zich in de context van haar beleidsplan moet positioneren ten overstaan van de opgesomde parameters. De FOV stelt voor dat een vereniging in de context van het beleidsplan moet verduidelijken hoe zij zich ten opzichte van de opgesomde parameters verhoudt en waarom zij wel of niet en in welke mate aandacht zal besteden aan ieder van deze parameters tijdens de komende 4 jaar. Een vereniging moet expliciteren voor welke parameters (één of meerdere) extra inspanningen zullen geleverd worden. Deze inspanningen moeten omstandig worden omschreven. De adviescommissie kan dan op basis van de geformuleerde keuzen en motiveringen een beoordeling maken. De FOV is het eens met het basisprincipe. Een beperkt aantal verenigingen zijn evenwel op basis van een recente (voorlopige of definitieve) erkenning voor de uitdaging geplaatst in de loop van de jaren 2001 tot 2003 de minimale erkenningsnorm van het vorige decreet te halen of te bewijzen. De FOV vindt het logisch dat deze verenigingen op basis van de minimale erkenningsnorm (uit het decreet van 1995) in het nieuwe decreet kunnen instappen. De FOV verwondert zich ten zeerste over het tussenvoegsel “binnen de beschikbare begrotingskredieten”. Het is merkwaardig dat het sluitstuk van de kwalitatieve innovatie die met het decreet bedoeld wordt, meteen gelinkt wordt aan eventuele budgettaire tekorten. Wil de overheid een kwaliteitsbeleid installeren dan moet de voorgespiegelde beloning onder alle omstandigheden worden toegekend, weliswaar binnen de afgebakende procentuele grenzen. De FOV stelt voor om “binnen de beschikbare begrotingskredieten” te schrappen (zie hiervoor art. 9, 3°).
Art. 15 De term “projectsubsidiëring” beklemtoont te veel het tijdelijke karakter en heeft een wat aparte bijklank in vergelijking met de begrippen “erkenning en subsidiëring”. De FOV is overigens van oordeel dat ook bij de bewegingen sprake moet zijn van een echte erkenning (die evenwel in de tijd kan beperkt zijn). 5° De FOV stelt voor om het woord “hoofdzakelijk” te schrappen. De bewegingen horen zonder meer thuis in het sociaal-cultureel volwassenenwerk.
11
6° 7° 8° Art. 16 §1
§2 4°
Art. 18 §2
§3
Zoals in artikel 5 2° wordt voorgesteld om te schrijven “principes van integrale kwaliteitszorg”. Wellicht is hier “personeelslid” bedoeld in plaats van “personeel”. Zoals bij artikel 4, 5° wordt voorgesteld om dit criterium te herschrijven. De FOV benadrukt nogmaals met klem dat de voorgestelde beoordelingswijze (via het vastleggen van een rangorde) niet aanvaard wordt. De adviescommissie moet zich in alle duidelijkheid kunnen uitspreken over het al dan niet voldoen door de organisatie aan de bewegingscriteria. Dit gebeurt op basis van een inhoudelijke beoordeling en een kwaliteitsbeoordeling. Dit moet gebeuren los van budgettaire overwegingen of bijkomende financiële limieten. De FOV maakt hier dezelfde basisopmerkingen als bij artikel 6 §1 en §2. De FOV merkt op dat originaliteit, creativiteit en diversiteit weliswaar belangrijk zijn, maar dat reflectie over de effectiviteit van de gehanteerde methodieken even belangrijk is. Het is van belang dat een organisatie kan aantonen dat ze nagedacht heeft over de gebruikte werkmethode. De FOV pleit ervoor dat alle nieuwe organisaties die vanwege de adviescommissie het label van beweging krijgen, een basissubsidie van 75.000 euro zou worden toegekend. Indien na de toepassing van de voorafname voor de organisaties, die een subsidiëring ontvangen op basis van artikel 56 of artikel 60 een bedrag rest van het bewegingenbudget, wordt dit bedrag verdeeld onder de erkende bewegingen pro rata van de subsidies waarop zij, krachtens hun goedgekeurde planning, aanspraak kunnen maken. Met pluriformiteit wordt eigenlijk een apart criterium toegevoegd. De minister mag immers eigenhandig oordelen of het resultaat van de werkzaamheden van de adviescommissie hem zint of niet. Dit creëert een vorm van willekeur. De FOV staat erop dat het laatste zinsdeel “evenals met de beleidsbezorgdheid omtrent voldoende pluriformiteit in de gesubsidieerde thematische werkingen” geschrapt wordt.
Art. 19 De FOV heeft zich eerder akkoord verklaard met het basisconcept van de volkshogescholen. De Edufora-indeling kan geaccepteerd worden als geografische indelingsbasis voor het netwerk van nieuwe voorzieningen. De FOV benadrukt dat dit nieuw concept, dat een meer dan gewone inspanning zal vergen om het in concreto te realiseren, slechts kan slagen wanneer zowel beleidsmatig als budgettair de nodige stappen worden gezet. Omwille van de budgettaire context kan de FOV zich niet van de indruk ontdoen dat de beleidsverantwoordelijken de benodigde meeruitgaven voor de volkshogescholen willen verhalen op de resterende gespecialiseerde vormingsinstellingen. De FOV wil zich daar met klem tegen verzetten. We moeten in de context van dit nieuwe decreet resoluut opteren voor een “tweestromenbeleid” waarbij de volkshogescholen zorgen voor een breed aanbod en de gespecialiseerde vormingsinstellingen voor een werking in de diepte. Het levensbrede leren moet in beide werkvormen voorop staan. Art. 20 §1, 1°
Voorstel van tekstwijziging: “zij is een vereniging zonder winstoogmerk, vóór 1 april 2003 opgericht door natuurlijke personen; de leden van de vereniging zijn ofwel personen met een ruime ervaring op het vlak van niet-formele educatie ofwel personen die als sleutelfiguren uit de representatieve maatschappelijke sectoren kunnen beschouwd worden. De organisaties die hun aanbod inbrengen in deze
12
§1, 2°, b §1, 2°, c
§1, 3° Art. 21 §1, 2° §1, 3° §1, 5°
§1, 7°
§2
§3
vereniging, krijgen een gegarandeerde plaats in de bestuursorganen van de nieuwe vzw.” Motivatie: Het zinsdeel “die niet tot de gesubsidieerde personeelskern kunnen behoren” wordt achterwege gelaten omdat deze passage ook niet als erkenningsvoorwaarde bij de andere werksoorten werd opgenomen. Het laatste zinsdeel is een belangrijke toevoeging, die tegemoet komt aan de vrees van nogal wat huidige aanbieders die zich buitenspel geplaatst voelen in de nieuwe constructie. Het is de stellige overtuiging van de FOV dat het volkshogescholenconcept slechts kan lukken wanneer de huidige aanbieders, omwille van hun expertise, streekbetrokkenheid en vaak jarenlange ervaring de nieuwe volkshogescholen ook schragen. De FOV stelt in deze context als enige eis dat minstens één persoon uit de beleidsinstanties van de huidige erkende aanbieders, privatim en dus niet als gemandateerde van de organisatie, in de beleidsorganen van de nieuw vzw wordt opgenomen. De FOV stelt vast dat deze bekommernis ook in de Memorie van Toelichting is opgenomen, maar wil aan deze bekommernis een dwingender karakter geven door een opname in de decreettekst zelf. Voorstel tot tekstwijziging: “programma-aanbod” wordt vervangen door “aanbod”. Deze tekstwijziging vloeit voort uit het feit dat de notie “programma” ook bij de definities (artikel 2) werd verlaten. Het is niet duidelijk wat “afstemmen” precies betekent. Bovendien bepaalt noch de ontwerptekst noch de Memorie van Toelichting welke bevoegdheid een volkshogeschool heeft om afstemming af te dwingen en te legitimeren. Bovendien zijn er nog andere “afstemmers” op regionaal vlak: de culturele centra, de Edufora, de cultuurbeleidscoördinatoren, et cetera. De FOV stelt voor om de volkshogeschool expliciet met deze taak te belasten. Zoals bij artikel 4, 5° wordt voorgesteld om dit criterium te herschrijven. De FOV stelt voor om dit punt te vervangen door “in de werking rekening houden met principes van integrale kwaliteitszorg” (zie eerdere motivering) De FOV stelt voor het adjectief “educatieve” te schrappen om toe te laten dat ook ander personeel deel uitmaakt van het professionele team. Dit is trouwens in de Memorie van Toelichting verduidelijkt. Voorstel van tekstwijziging: “in overleg treden met alle volkshogescholen uit alle andere regio’s;” Motivatie: het moet duidelijk zijn met hoeveel volkshogescholen in overleg moet worden getreden. Overleg met alle volkshogescholen is aangewezen. Voorstel van toevoeging, eventueel als een nieuw 4°: “een aanbod brengen onder deskundige begeleiding, met een continuïteit in methodische opbouw, deelnemersgroep en groepsbegeleiding.” Motivatie: zie motivatie bij artikel 2, 14°. Dit is een essentiële en kenmerkende bepaling voor het werk dat door vormingsinstellingen, c.q. volkshogescholen wordt gebracht. Alhoewel de FOV instemt met de keuze om het aanbod van de volkshogescholen vooral een open karakter te geven en te realiseren in de autonome levenssfeer (hoe te definiëren overigens in een snel ontwikkelende maatschappij waar de tijdnotie zeer variabel wordt ingekleurd?) wil de FOV toch accentueren dat deze rigide opstelling een aantal toekomstgerichte ontwikkelingen kan hypothekeren (zie ook 1.5 algemene bedenkingen). Omwille van de consistentie binnen de werksoort vormingsinstellingen opteert de FOV voor een systeem waarbij ook de volkshogescholen een beleidsplan indienen bij een adviescommissie. Deze adviescommissie moet dat beleidsplan beoordelen aan de hand van parameters die opsommend in de tekst van het decreet worden ingeschreven. Dit systeem is op die manier analoog met de andere werksoorten. Zelfs in de context van een zogenaamd “voorzieningendenken” is het
13
wenselijk dat toch enige maatschappelijke toets wordt opgelegd aan de beleidsplannen van de volkshogescholen. Dit biedt het grote voordeel dat de gewenste complementariteit tussen volkshogescholen en gespecialiseerde vormingsinstellingen wordt gescreend via de respectieve beleidsplannen. In de Memorie van Toelichting is reeds een reeks van beoordelingselementen opgenomen. Art. 22 §3
Voorstel van tekstwijziging: “De volkshogeschool besteedt minstens twee derden van het jaarlijkse subsidiebedrag aan de vergoeding van professionele medewerkers. De volkshogeschool beschikt over een professioneel team van medewerkers.” Motivatie: het adjectief “educatieve” wordt geschrapt. Voor motivatie zie artikel 21, §1, 3°. De FOV is het wel eens om de brede invulling van het begrip “personeel” te hanteren zoals deze in de Memorie van Toelichting werd opgenomen.
Art. 23 In de lijn van het FOV-standpunt over de Bouwstenennota wenst de FOV naast de volkshogescholen één soort gespecialiseerde vormingsinstellingen te behouden. Dit betekent dat slechts één concept bestaat voor alle gespecialiseerde instellingen. Dit concept kan evenwel in beperkte mate aparte modaliteiten en specificiteiten toelaten (bijvoorbeeld voor de syndicale vormingsinstellingen, de instellingen voor personen met een handicap, de instelling voor gedetineerden). Dit uitgangspunt is analoog aan het concept van verenigingen waaronder ook de migrantenverenigingen vallen, zij het dan met bepaalde eigen modaliteiten, die geen afbreuk doen aan het feit dat zij volwaardige sociaal-culturele verenigingen zijn. §1 Net zoals bij de overige werksoorten moet de mogelijkheid worden voorzien voor een “erkenning” als gespecialiseerde vormingsinstelling. Alleen subsidiëren is voor de FOV ontoereikend. §1, 3°, c Voorstel van tekstwijziging: de zin “Alleen een programma-aanbod dat via een open aanbod en in de autonome levenssfeer van de deelnemer wordt gebracht, is voorwerp van subsidiëring” schrappen. Motivatie: deze bepaling staat haaks op de huidige praktijk van veel vormingsinstellingen en eveneens op aanwijsbare maatschappelijke noden. Bij de algemene bedenkingen werd reeds omstandig gemotiveerd waarom de FOV deze optie van de overheid beschouwt als een aberratie. De FOV zal alles in het werk stellen om deze “in de tijd gespreide aanslag” op het werk van de gespecialiseerde vormingsinstellingen te verhinderen. §1, 3°, d Het hanteren van sociaal-culturele methodieken staat hier ingeschreven als een erkenningsvoorwaarde. Bij de andere werksoorten is het hanteren van sociaalculturele methodieken geen expliciet erkenningscriterium. Daarom moet het hier ook als criterium worden geschrapt. Bovendien staat al in de definitie vermeld dat een gespecialiseerde vormingsinstelling een sociaal-culturele methodiek hanteert. Het expliciet behouden van dit criterium noopt de instellingen tot een uitgebreide motivatie over “hun toepassing” van de diverse elementen die in de begripsomschrijving van sociaal-culturele methodiek zijn opgenomen. De toetsing ervan door de Administratie kan, omwille van de inhoudelijke dimensie, ongetwijfeld aanleiding geven tot theoretische disputen. §1, 3°, g Voorstel van tekstwijziging: “ze biedt minstens 1000 uren aan.” Motivatie: het woord “programma’s” wordt geschrapt omdat dit ook elders in de tekst gebeurt. Zie motivatie bij artikel 2, 14°. §1, 3°
Voorstel van toevoeging van een karakteristiek: “Het aanbod wordt gebracht onder deskundige begeleiding, met een continuïteit in methodische opbouw, deelnemersgroep en groepsbegeleiding. Motivatie: zie motivatie bij artikel 2, 14°.
14
§1, 4° §1, 6° Art. 24 §1
§2 §3 §4
§7
Voorstel van tekstwijziging: “ze dient een beleidsplan in”. Voorstel van tekstwijziging: “personeel” wordt “personeelslid”. De FOV stelt voor om de laatste zin te vervangen door: “Het moet om minimaal 250 uren gaan”. Motivatie: de FOV meent dat de oorspronkelijke deel-vzw’s van de huidige instellingen/samenwerkingsverbanden op basis van hun specialisme de keuze moeten kunnen maken voor één thema, zonder dat daar minimaal 1.000 uren aan verbonden zijn. Als minimale eenheid stelt de FOV 250 uren voor. Dit is de minimale eenheid, op basis waarvan in het huidige decreet een halftijds personeelslid kan gesubsidieerd worden. Door deze benadering wordt geen opsplitsing in de hand gewerkt (want de keuze voor de instelling blijft beperkt tot één thema of clusters van thema’s), maar maakt wel mogelijk dat identieke specialismen gebundeld worden. Indien niet wordt gewerkt met deze lagere eenheid van 250 uren worden bijvoorbeeld sommige organisaties, die in het verleden gesubsidieerd werden op basis van het zogenaamde vijfde decreet en de overstap naar een samenwerkingsverband maakten, in de onmogelijkheid gebracht om hun huidige prestatie mee in te brengen in een groter geheel (van minimaal 1000 uren). Ook bepaalde instellingen die het gros van hun werking inbrengen in volkshogescholen, maar een aanwijsbaar pakket gespecialiseerd werk realiseren (van minder dan 1000 uren) wordt de aansluiting verhinderd bij grotere gehelen. De constructie van een grote instelling voor kunsteducatie, die in voorbereiding is, zal op deze manier heel wat expertise moeten missen. De FOV stelt voor om de laatste zin te vervangen door: “Het moet om minimaal 250 uren gaan”. Voor de motivatie zie §1. De FOV stelt voor om de laatste zin te vervangen door: “Het moet om minimaal 250 uren gaan”. Voor de motivatie zie §1. De FOV is het eens met deze bepaling, maar wil een uitzonderingsclausule voor de instellingen, die omwille van de wijzigingen aan het decreet van 19 april 1995, een aanvaarde urennorm hadden die lager lag dan de erkenningsnorm. Omdat deze norm in 2002 nog kan stijgen (en in alle geval beperkt blijft tot de erkenningsnorm van 3000 uren) is de FOV van oordeel dat de huidige discriminatie niet mag verdergezet worden in het nieuwe decreet. Voorstel van tekstwijziging: “voor minimaal 1000 uren” vervangen door “voor minimaal 250 uren”.
Art. 25 De FOV brengt naar aanleiding van dit artikel de algemene uitgangspunten in herinnering, zoals ze werden opgesomd bij de beoordeling van artikel 6 § 1 en 2. Ook bij de gespecialiseerde vormingsinstellingen moeten de beoordelingscriteria op een meer verfijnde manier worden ingevuld. §1 De verwijzing in dit artikel naar artikel 24, §3 is fout. De verwijzing slaat op artikel 24, §5. §2, 1° Voorstel van tekstwijziging: “thema of cluster van nauw verwante thema’s” wordt vervangen door “het specialisme van de vormingsinstelling”. Motivatie: zie motivatie bij artikel 2, 11°. Het blijft bovendien een vraag op basis van welke parameters de commissie zal oordelen over de maatschappelijke relevantie. 4° Voorstel van schrapping van deze parameter, omdat het geen echte parameter is. 5° Voorstel van tekstwijziging: “de mate van professionalisering” vervangen door “de zorg voor professionalisering en professionaliteit” Motivatie: niet het quantum is hier belangrijk, maar wel de kwaliteit van de professionele inzet. §6 De FOV stelt voor om “binnen de beschikbare begrotingskredieten” te schrappen.
15
Motivatie: zie artikel 9, 3°. Art 26 §2
De FOV stelt voor om “binnen de beschikbare begrotingskredieten” te schrappen. Motivatie: zie artikel 9, 3°.
Art. 27 De FOV stelt voor om dit artikel te schrappen. Motivatie: deze schrapping vloeit voort uit de voorgestelde schrapping in artikel 23, §1, 3°, c Art. 29 §1
De FOV stelt voor om “programma” te vervangen door “werkingsprogramma”. Motivatie: het begrip “werkingsprogramma” drukt beter uit dat het gaat om de komende jaarplanning in plaats van om een cursusprogramma.
Art. 30 Dit artikel garandeert niet voldoende wederkerigheid en complementariteit tussen de volkshogescholen en de gespecialiseerde instellingen. Ook de volkshogescholen moeten op jaarbasis aangeven dat zij op een gemotiveerde manier effectief met meerdere vormingsinstellingen hebben samengewerkt. Bovendien wekt de Memorie van Toelichting aangaande dit artikel de indruk dat de hoeveelheid van samenwerking tussen de twee soorten instellingen een parameter voor beloning of sanctie zal worden. De FOV is voorstander om niet ‘de mate van’ maar de manier waarop wordt samengewerkt voorwerp te maken van beoordeling. Er wordt dan ook voorgesteld ‘de mate van’ te schrappen. Wanneer samenwerking een criterium van beoordeling is, zoals gesteld in de Memorie van Toelichting, dan moet deze ook als zodanig bij de andere beoordelingselementen in het decreet worden opgenomen. Art. 31 tot en met 36 De FOV heeft omstandig gemotiveerd waarom een volledig aparte regeling voor syndicale instellingen, voor instellingen werkend voor personen met een handicap en voor de instelling werkend met gedetineerden ongewenst en dus overbodig is. Zoals eerder gemotiveerd kan de FOV wel instemmen met een aantal specifieke bepalingen voor deze vormingsinstellingen. Art. 31 §2 §3
§5
Art. 32 §1
Wellicht is bedoeld de optelsom te maken van de bedragen die door deze instellingen in een bepaald jaar werden ontvangen. Nu is vermeld dat de som slaat op alle subsidies die op basis van het decreet van 19 april 1995 werden ontvangen. Door deze paragraaf wordt voor de syndicale instellingen geen enkele (financiële) groeimogelijkheid in het vooruitzicht gesteld. Zelfs bij een verhoging van het totaalbudget – zoals wordt mogelijk gemaakt via artikel 45 – is een groei voor de syndicale instellingen niet mogelijk. Alleen de 116 euro kan wijzigen, wat geen gevolgen heeft voor het totaalbedrag. Om groei wel te voorzien stelt de FOV voor om artikel 34 ook van toepassing te laten zijn op de syndicale vormingsinstellingen. Deze parameters zijn vaag en onduidelijk. Ze moeten daarom nauwkeuriger worden omschreven en worden afgestemd op de parameters bij de andere instellingen. Voorstel van tekstwijziging: het laatste zinsdeel “op basis van sociaal-culturele methodieken” schrappen. Motivatie: zie artikel 23 §3, 1, d.
16
§3
§5 Art. 33 §5
§7
Deze paragraaf sluit door de notie ‘begeleiders van de doelgroep uit de non-profitsector’ het werken met de ouders en familie van de doelgroep uit. De FOV pleit er echter voor om ook vorming voor niet-professionele begeleiders van de doelgroep bij decreet mogelijk te maken, zoals door de Memorie van Toelichting reeds wordt gesuggereerd. In die context moet worden verduidelijkt of de vijfentwintig procentregel al dan niet van toepassing is op ouders en familieleden. De FOV merkt op dat geen enkel criterium werd opgenomen, waaraan een nieuwe organisatie voor personen met een handicap moet voldoen. De FOV stelt voor om deze paragraaf te schrappen Motivatie: Deze paragraaf is een verstrenging ten overstaan van de bepaling over het landelijk karakter, die reeds in artikel 32 vermeld staat. De notie ‘een landelijk karakter hebben’ werd gedefinieerd in artikel 2, 18°. De formulering over een evenwichtige spreiding verplicht tot een werking in de vijf Vlaamse provincies en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Bovendien wordt niet verduidelijkt hoe “evenwichtige spreiding” moet geïnterpreteerd en gekwantificeerd worden. Het lijkt beter om – naar analogie met de overige instellingen en werksoorten – de parameters die in de Memorie van Toelichting zijn opgenomen in de decreettekst te implementeren. De ingeschreven parameters verdienen daarenboven nog een meer nauwkeurige omschrijving en een afstemming op het specifieke werk van de instellingen werkend voor personen met een handicap.
Art. 36 De FOV heeft geen specifieke opmerkingen bij de bepalingen voor de vormingsinstelling voor gedetineerden. Art. 37 tot 40 Bij de bepalingen over het Steunpunt heeft de FOV geen opmerkingen. Art. 41 De evaluatie wordt een belangrijk beleidsinstrument binnen de nieuwe subsidiesystematiek. De FOV merkt op dat in verband met de evaluatie, maar evenzeer bij de beoordeling door de adviescommissie geen enkele vorm van beroep is voorzien. Dit is een lacune. Bepalingen met betrekking tot de beroepsprocedure moeten, waar nodig in werksoortelijke bepalingen en in de evaluatiebepalingen worden opgenomen, zoniet in een aparte algemene titel over de beroepsprocedure. §1, 1° Naar analogie met het begrip beleidsplan zou ook het begrip ‘jaarplan’ moeten worden gedefinieerd. Art. 44 §1-2-3-4
§2
moeten nauwkeuriger worden bepaald. Aspecten van provisionering en reservevorming moeten helder in de tekst worden opgenomen. Ook moet worden nagegaan welk courant en gestandardiseerd boekhoudsysteem best kan worden opgelegd. Nogal wat bepalingen zijn overgenomen van de huidige decreten. Op deze manier wordt de indruk gewekt dat het nieuwe enveloppensysteem gebaat is bij de oude voorschottenregeling. De FOV wil daarover met de overheid overleggen. Voorstel van toevoeging: “uit de afrekening en de balans moet blijken”. Motivatie: uit een jaarafrekening op zich is in de regel niet afleidbaar wat de financiële situatie is van een organisatie. Vandaar de toevoeging in verband met de balans, die wel de solvabiliteit van een organisatie toont.
17
Art. 45 De term “aanpassen” moet worden vervangen door “verhogen”. Zoniet wordt de rechtszekerheid ondergraven. Art. 46 §2
Voorstel van wijziging: deze paragraaf schrappen. Motivatie: In het Vlaams Intersectoraal Akkoord, dat ook door de minister van Cultuur werd ondertekend, werd bepaald dat de restrictie die was opgelegd aan de indexering van de werkingsmiddelen wordt opgeheven.
Art. 53 De startpositie is niet voor alle verenigingen dezelfde. Enkele verenigingen konden door de beperkende maatregelen van de programmadecreten zelfs het minimale personeelskader niet invullen en slepen deze beperking mee in de basissubsidiëring. De FOV wil dat voor deze verenigingen een correctie wordt doorgevoerd (zie ook artikel 9,1°). §1 De FOV stelt voor om het laatste zinsdeel te schrijven als volgt: “behouden, bij gelijke werking, voor het werkjaar 2003 minimaal het subsidiebedrag dat zij voor het werkjaar 2001 hebben verkregen….” Motivatie: door de toevoeging van het woord ‘minimaal’ wil de FOV mogelijk maken dat een verwachte en legitieme indexering kan worden toegekend. Art. 54 §1 §5 en §6
Art. 55 §1
Zoals eerder vermeld is de vooropgestelde spreiding voor de allochtone organisaties niet haalbaar. Dit moet aangepast worden. De FOV is blij met deze financiële injectie die de werking van lokale groepen en afdelingen moet ten goede komen. De coëfficiëntaanpassing moet voor de FOV evenwel toegepast worden op alle afdelingen, die via § 3 worden gesubsidieerd (gelimiteerd tot de erkenningsnorm in artikel 4, §1, 2° van het decreet). Motivatie: Het zou onrechtvaardig zijn en indruisen tegen de bedoeling van deze paragraaf wanneer nieuwe afdelingen, die expliciet een beroep zullen doen op steun voor hun lokale werking, niet in aanmerking zouden komen voor de bijkomende financiële injectie. De meerkost van dit voorstel is overigens erg beperkt. De FOV ondersteunt de vraag van de migrantenverenigingen om de lokale activiteitensubsidies niet zomaar te schrappen. Wanneer die toch buiten het voorliggende decreet worden gehouden, is het wenselijk dat wordt nagegaan op welke manier de lokale ondersteuning toch gegarandeerd blijft. In combinatie met de 30 %-regel en het gebruik van de culturele manifestaties zullen specifieke lokale inspanningen nodig blijven. De FOV roept de minister van Cultuur dan ook op om alle gemeentebesturen nogmaals te informeren over de lokale activiteitensubsidies die in het verleden via het verenigingsdecreet van 1995 werden toegekend. Van de minister wordt verwacht dat hij de lokale besturen wijst op hun verantwoordelijkheid om deze vorm van subsidiëring over te nemen. De FOV stelt voor om het laatste zinsdeel als volgt te herschrijven: “behouden, bij gelijke werking, voor het werkjaar 2003 minimaal het subsidiebedrag dat zij voor het werkjaar 2001 verwierven.” Motivatie: door de toevoeging van het woord ‘minimaal’ wil de FOV mogelijk maken dat een verwachte en legitieme indexering kan worden toegekend. Dit laat overigens toe dat organisaties die nog steeds het slachtoffer zijn van de onvolledige uitvoering van het instellingendecreet en niet voor de minimale erkenningsdrempel gehonoreerd worden in 2002 en 2003 een bijkomende injectie zouden krijgen. Op die manier nemen zij hun achterstellingspositie niet als een structureel gegeven mee in het nieuwe decreet.
18
De FOV vraagt overigens dat in 2003 zou kunnen gewerkt worden met een algemene aangepaste urennorm. Die moet toelaten dat de instellingen echt werk kunnen maken van de uitdagingen, die de overgangssituatie teweegbrengt. Art. 56 Via dit artikel wordt de overstap mogelijk gemaakt van de huidige werksoort instellingen naar de werksoort bewegingen. De FOV is van oordeel dat de fundamentele ingreep in het landschap van het volksontwikkelingswerk dit wettigt. Om die reden wil de FOV ook een stevig pleidooi houden om de overstap in de omgekeerde richting te maken. Nogal wat organisaties, die als dienst erkend werden, stammen van het decreet op het ontwikkelingswerk (1985, vijfde decreet) en waren in hun werking sterk actief op het educatieve terrein. Zij werden in dat decreet van 1985 gehonoreerd op basis van een pakket vormings- of ontwikkelingswerkactiviteiten. De FOV stelt dan ook voor dat voor deze organisaties een overstap wordt mogelijk gemaakt naar het luik van de sociaal-culturele vormingsinstellingen. Het behoud van hun huidig subsidiepakket zou hen in staat stellen in een nieuwe context de werking te continueren. Art. 57 De FOV vindt het een goede zaak dat de overheid aandacht heeft voor de positie van de personeelsleden in de overgangssituatie. De FOV vraagt wel dat nauwgezet zou worden omgegaan met arbeidsrechtelijke gegevens, die niet eenzijdig door de overheid kunnen worden geïnterpreteerd. De FOV vraagt dan ook de nodige omzichtigheid bij het vastleggen van dwingende regels. §3 De bepaling ‘gelden in de overgang’ is onnauwkeurig en cryptisch. Dit behoeft duidelijkheid omdat de duur van de overgangsperiode niet is bepaald. Voorts stelt de FOV voor om aan de bepalingen over de personeelsfuncties toe te voegen: ‘in de mate dat ze in de instelling werden ingevuld op basis van het decreet van 19 april 1995’. De organisaties zijn onder de huidige decreten immers niet verplicht deze personeelsleden in dienst te hebben of hebben niet de middelen ontvangen om de theoretische subsidiemogelijkheden voor personeel uit te putten. Ook is onduidelijk wat moet gebeuren met de extra educatieve personeelsfunctie (vaak ingevuld door coördinatoren) die in de huidige subsidieregeling is voorzien. §4 De notie ‘gespecialiseerde vormingsinstelling’ moet hier worden geschrapt. Voor deze werksoort is immers een enveloppe met een uurprijs van 116 euro vastgelegd. Het verbinden van subsidiebedragen aan personeelsfuncties is voor deze werksoort dan ook niet van toepassing. Art. 58 §1
De FOV stelt voor dat een bepaling wordt ingeschreven, die mogelijk maakt dat aan een volkshogeschool ook in de volgende beleidsperioden een hoger subsidiebedrag wordt toegekend, wanneer dit bedrag het resultaat is van de optelling van in 2001 gerealiseerde uren die in het omschrijvingsgebied van de volkshogeschool door erkende instellingen werden geleverd en aanleiding geven tot een overdracht van personeels- en werkingsmiddelen. Op die manier is immers bewezen dat de volkshogeschool geconfronteerd wordt met een groter aanbod dan door het financieringsmechanisme van de volkshogeschool kan worden gedekt. Bovendien wijst de FOV erop dat op plaatsen waar de kostprijs voor personeel en werking reeds hoger is dan de aangekondigde nieuwe volkshogeschoolsubsidies geen middelen ter beschikking zijn om de start van de nieuwe volkshogeschool budgettair te verdisconteren. In elke volkshogeschool zou de overheid moeten voorzien in een startbedrag voor de oprichting en uitbouw van de volkshogeschool (een bedrag bovenop de personeels- en werkingssubsidies die worden ingebracht vanuit de huidige instellingen).
19
Art. 60 De FOV stelt voor om het laatste zinsdeel als volgt te wijzigen: “behouden, bij gelijke werking, voor het werkjaar 2003 minimaal het subsidiebedrag dat zij verwierven voor het werkjaar 2001.” Motivatie: door de toevoeging van het woord ‘minimaal’ wil de FOV mogelijk maken dat een verwachte en legitieme indexering kan worden toegekend.
20