Stuk 223 (1983-1984) - Nr. 1
20 OKTOBER 1983
ZITTING 1983-1984
ONTWERP VAN DECREET houdende het statuut van de logiesverstrekkende bedrijven
MEMORIE VAN TOELICHTING DAMES
EN
HEREN,
Het ontwerp van decreet houdende het statuut van de logiesverstrekkende bedrijven behoort op basis van artikel 4, punt 10° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap (toerisme). Het ontwerp van decreet werd op 21 april 1983 voor advies aan de Raad van State overgemaakt. In zijn advies L 15.464/8 van 28 april 1983 (bijlage 1) wijst de Raad van State op ,,het parallellisme van het huidige voorontwerp met het voorontwerp van decreet houdende het statuut van de reisbureaus voor de V l a a m s e G e m e e n s c h a p ”. Over het ontwerp van decreet houdende het statuut van de reisbureaus had de Raad van State reeds onder de vorige regering op 9 december 1981 het advies L. 14.054/VR uitgebracht waarin bepaald werd dat, globaal beschouwd, het toerisme buiten de bevoegdheid van de Vlaamse Raad ligt (bijlage II). Over het ontwerp van decreet houdende het statuut van de reisbureaus bracht het Overlegcomité Regering-Executieven op verzoek van de Voorzitter van de Vlaamse Raad op 14 juni 1983 een gemotiveerd advies uit (Vlaamse Raad stuk 192 (1982-1983) - Nr. 4) (bijlage III). In zijn gemotiveerd advies is het Overlegcomité van oordeel dat ,,het ontwerp van decreet houdende het statuut van de reisbureaus” (Vlaamse Raad stuk 192 (1982-1983) - Nr. 1) kan kaderen in het groter geheel van het toerismebeleid, waartoe onder meer het statuut van de reisbureaus, het kampeerwezen en de logiesverstrekkende bedrijven behoren, op voorwaarde dat niet geraakt wordt aan de vestigingsvoorwaarden die tot de nationale bevoegdheden behoren”. 353
223 (1983-1984) - Nr. 1
[21
Ingevolge deze beslissing werd er een tweede maal advies over de inhoud van het ontwerp-decreet aan de Raad van State gevraagd. De Raad van State weigerde in haar advies L 15.59918 van 30 juni 1983 zich uit te spreken over de inhoud van het ontwerp van decreet houdende het statuut van de logiesverstrekkende bedrijven omdat zij van mening is dat de stellingname van het Overlegcomité op 14 juni 1983 inzake de logiesverstrekkende bedrijven niet kan aanzien worden als een advies. De Vlaamse Executieve was, in tegenstelling tot de Raad van State, van oordeel dat het Overlegcomité geen tweede maal geraadpleegd moest worden over een toeristische materie, aangezien het Overlegcomité onmogelijk een andere zienswijze zou kunnen verdedigen dan deze vastgelegd op 14 juni 1983. Bijgevolg besloot de Executieve, nadat over dit ontwerp van decreet de Raad van State tot tweemaal toe om advies gevraagd werd, het ontwerp van decreet houdende het statuut van de logiesverstrekkende bedrijven naar de Vlaamse Raad te versturen. Wat het toepassingsveld van dit decreet betreft wordt duidelijk vooropgesteld dat de tendens dient ingedij kt te worden die sedert enkele jaren wordt vastgesteld en waarbij zich een steeds groter aantal logiesverstrekkende bedrijven onttrekken aan de wet van 19 februari 1963 houdende statuut van hotelinrichtingen. Door zich buiten de wet te plaatsen ontstond niet alleen een parallel circuit van logementsverschaffing, maar worden daarenboven de normen inzake brandbeveiliging en hygiëne met de voeten getreden. De door de fiscale, sociale en economische wetgeving opgelegde verplichtingen worden door dezelfden meestal niet nageleefd. Door dit alles wordt het steeds moeilijker met de beschikbare hotelcapaciteit in het buitenland de nodige promotionele activiteiten te ontwikkelen. Ter bescherming van de consument en ter vrijwaring van de normale expansie van de sector, dient derhalve het toepassingsveld uitgebreid te worden tot alle logiesverstrekkende bedrijven. Als logiesverstrekkend bedrijf dient in de zin van onderhavig ontwerp van decreet te worden aangemerkt, iedere inrichting die gelegenheid tot overnachten biedt met of zonder maaltijden. Het scheppen van gelegenheid tot overnachten impliceert het verstrekken van de nodige ruimte samen met een aantal complementaire diensten. In een besluit van de Executieve dat de exploitatievoorwaarden weergeeft worden de criteria omschreven die noodzakelijk zijn opdat aan het gestelde doel kan beantwoord worden. Het verstrekken van maaltijden wordt niet als onderdeel van het dienstverleningspakket weerhouden, daar de duidelijke tendens bestaat dat de logiesverstrekkende activiteit en de restauratieactiviteit als twee afzonderlijke gehelen worden beschouwd. Vermits in het verleden op grond van een limitatieve opsomming - hotel, hostellerie, gasthof, auberge, motel of pension - werd vastgesteld dat steeds meer bedrijven zich onttrokken aan de vigerende reglementering, door andere benamingen te gebruiken dan deze die bij wet werden be-
.
223 (1983-1984) - Nr. 1
131
schermd, werd het toepassingsveld in onderhavig ontwerp van decreet tot alle benamingen die de logiesverstrekkende bedrijven naar soort identificeert, uitgebreid. De permanente evoluties waaraan de sector onderhevig is, laten niet toe de misbruiken op een deterministische wijze bij middel van een limitatief aantal benamingen tegen te gaan. Op grond van het bestand van de logiesverstrekkende bedrijven in het Vlaamse gewest werd een minimumcriterium van 4 kamers en/of accommodatie voor 10 personen weerhouden om een bedrijf als logiesverstrekkend bedrijf te identifïceren. Dit aantal kamers is trouwens hetzelfde als dit van het vroegere pension. Het ligt dus niet in de bedoeling de toevallige kamerverhuur met de eventuele diensten die er worden verstrekt bij de particulieren onder het toepassingsveld van het ontwerp van decreet te plaatsen, dit voor zover de bedrijven minder dan 4 kamers ter beschikking stellen of logement verschaffen aan minder dan 10 personen. Het verhuren van kamers kan slechts als onderdeel worden beschouwd van een geheel van diensten die ter beschikking worden gesteld van de klant. Het verhuren op zichzelf zonder dat aanvullende diensten worden verstrekt valt buiten het toepassingsveld van dit ontwerp van decreet. Derhalve wordt ook gesteld dat de duur van de verhuring, waarmee bedoeld wordt het aantal nachten dat een kamer wordt verhuurd, geen rol speelt om het karakter van logiesverstrekkend bedrijf te bepalen. Buiten het verhuren van kamers of studio’s of dergelijke in de zin van een gegroepeerde exploitatie in de logiesverstrekkende sector zijn er nog belangrijke groepen als daar zijn gastenkamers bij particulieren, studentenkamers, weekendverblijven, jeugdtehuizen, inrichtingen van sociaal toerisme e.a. Voor zover er geen speciale afzonderlijke wettelijke regelingen zijn voor deze groepen, en er een minimum van 4 kamers verhuurd worden, samen bestemd voor een minimum van 10 personen onafgezien de duur van deze verhuring vallen deze groepen eveneens onder het toepassingsveld van dit nieuwe statuut. Brandbeveiliging Tot op heden voorzag het koninklijk besluit van 17 juli 1964 betreffende het statuut van hotelinrichtingen alleen onder artikel 4, a) dat de gehele inrichting, de verschillende lokalen, het gebruikte meubilair en materieel moeten voldoen aan de vereisten van hygiëne en veiligheid, zonder te bepalen wie er hiervoor verantwoordelijk was, en welke deze voorwaarden zijn. Onder invloed van omstandigheden werd het noodzakelijk volle aandacht te schenken aan deze problematiek. Een algemeen onderzoek werd ingesteld, dat als resultaat gaf dat het allergrootste aantal inrichtingen niet bleek te voldoen aan een aantal minimale veiligheidsvereisten. Anderzijds werd vastgesteld dat er een grote onzekerheid heerst omtrent de te volgen richtlijnen. Evengoed door de bedrijfssector, als door de gemeentelijke verantwoordelij ken wordt er aangedrongen op een normalisering van richtlijnen. Een werkgroep in de schoot van de van het Departement van Binnenlandse Zaken afhangende Algemene Directie van de Civiele Bescherming (Directie van de Brandweerdienst), Leuvense Weg 1, 1000 Brussel, werkte een alge-
223 (1983-1984) - Nr. 1
[41
mene richtlijn uit waarvan de krachtlijnen in een door de Executieve te treffen besluit zullen worden opgenomen. Classificatie Wat de classificatie betreft van de logiesverstrekkende bedrijven werd er door het Comité van Ministers van de Benelux een aanbeveling aangenomen op 25 november 1976 waarin voorzien wordt in de classificatie van de logiesverstrekkende bedrijven. Tijdens de verlopen periode meldde zich ongeveer 1/4 van de sector vrijwillig aan. De normen hebben hun deugdelijkheid bewezen en enkele werden op basis van de ondervinding aangepast. In de schoot van de Bijzondere Commissie voor Toerisme in de Benelux werd er een consensus bereikt over de tabel die in een afzonderlijk besluit van de Executieve zal worden bekrachtigd. Omtrent de categorie 5 wordt er een ontwerp voorbereid, dat in een later stadium in uitwerking zal worden gesteld. Het verplichtend maken van deze classificatie is opgenomen in het ontwerp van decreet om het toeristische produkt voor iedereen duidelijk omlijnbaar te stellen. Premiestelsel Door volgende ministeriële besluiten werd een premiestelsel ingevoerd : Hoogste bedrag
MB
Toegekende premie
8 mei 1967 1 juni 1977 29 juli 1980
20 % van de investering 20 % van de investering 30 % van de investering
300 000 600 000 1 200 000
Vanaf 1976 werden volgende resultaten geboekt : Jaar
Toegekende premies
Aantal premies
Gemiddeld bedrag
1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982
7 232 092 9 021 000 12 957 000 12 037 900 18 346 500 16 288 000 38 770 500
56 53 48 46 62 36 64
129 170 269 261 295 452 605
144 207 937 693 911 444 789
Het systeem heeft zijn deugdelijkheid bewezen. Nochtans heeft de sector van de logiesverstrekkende bedrijven nog steeds grote behoefte aan een tussenkomst om zich aan te passen vooral cu cr zoveel aandacht geschonken wordt aan de brandbeveiliging. Logiesverstrekkende bedrijven zijn dienstverstrekkende en vervullen als dusdanig een functie van openbaar nut en zijn van zeer grote betekenis in het kader van de streekontwikkeling. Daarom wordt er voorgesteld de tussenkomst aan te passen en in bedrag en in vorm door ze enerzijds te verhogen en anderzijds ook uitkeerbaar te maken aan niet-exploitanten die werken bekostigen in verband met de brandpreventie. In het besluit tot toekenning van premies zouden als rechthebbenden worden opgenomen : a. de eigenaar, niet-exploitant, die op eigen kosten werken
223 (1983-1984) - Nr. 1
[51
laat uitvoeren in verband met de brandpreventie, op voorwaarde dat een huurcontract kan voorgelegd worden waaruit blij kt dat de inrichting nog voor 9 jaar verhuurd is als logiesverstrekkend bedrijf ; b. de exploitant die werken laat uitvoeren tot verhoging van het comfort en om de inrichting brandveilig te maken. Bijkomende voorwaarden worden in een desbetreffend besluit van de Executieve opgenomen.
De Voorzitter van de Vlaamse Executieve,
G. GEENS
De Gemeenschapsminister van cultuur,
K. POMA
223 (1983-1984) - Nr. 1
KONINKRIJK BELGIE
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE * De Raad van State, afdeling wetgeving, achtste kamer, de 29e juni 1963 door de Gemeenschapsminister van cultuur verzocht, hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van decreet ,,houdende het statuut van de logiesverstrekkende bedrijven, heeft de 30e juni 1983 het volgend advies gegeven : 1. Het voorontwerp van decreet waarover advies wordt gevraagd, is hetzelfde als het voorontwerp van decreet met hetzelfde opschrift, waarover de Raad van State op 28 april 1983 het advies L. 15.464/8 heeft uitgebracht. 2. Het besluit van dat advies luidde als volgt : ,,De Raad van State is dus, globaal beschouwd, de mening toegedaan dat de vaststelling van de regelen die in-het voorontwerp zijn vervat, buiten de bevoegdheid van de Vlaamse Raad ligt. Hij preciseert uitdrukkelijk dat dit zijn globale conclusie is. Uit het voorontwerp kan men namelijk bepalingen isoleren die aan deze conclusie ontsnappen. Zo is dat het geval met artikel 5, 6’, van het voorontwerp, dat handelt over ,,de voorwaarden tot toekenning of weigering van premies voor het moderniseren en het bouwen van logiesverstrekkende bedrijven”. Immers in zijn advies L. 13.920/2 van 23 maart 1981 (Documenten van de Raad van de Franse Gemeenschap, 19801981, nr. 94-1, van 29 april 1981) waaruit het decreet van 16 juni 1981 van de Raad van de Franse Gemeenschap ,,tot inrichting van landelijke verblijven, verblijven op de boerderij, gemeubileerde vakantiewoningen en gastkamers” (Belgisch Staatsblad van 11 juli 1981, p. 8897 en 8898) is gegroeid, heeft de Raad van State vastgesteld dat de toekenning van bedoelde premies tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort”. 3. Overeenkomstig artikel 3,§ 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State dient het ontwerp, op grond van de voorgaande conclusie, overgelegd te worden aan het Overlegcomité bedoeld in artikel 3 1 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Overlegcomité dat overeenkomstig artikel 3, 6 4, van dezelfde wet advies uitbrengt over de vraag of er bevoegdheidsoverschrijding is. 4. Het voorliggend ontwerp-decreet werd nog niet overgelegd aan het Overlegcomité, in deze stand van de procedure het enig bevoegde en het wettelijk verplicht te raadplegen orgaan over de gerezen bevoegdheidsvraag. De omstandigheid dat het Overlegcomité op 14 juni 1983, ter gelegenheid van het onderzoek van een soortgelijke vraag met betrekking tot een voorontwerp van decreet houdende het statuut van de reisbureaus, een advies heeft verleend en het probleem van de logiesverstrekkende bedrijven bij zijn stellingname over dat voorontwerp heeft betrokken, kan niet aangezien worden als een advies over het thans voorliggend voorontwerp. 5. De Raad van State is dan ook van oordeel dat hij door thans over het voorontwerp een advies te verlenen, zijn bevoegdheid zou te buiten gaan en in de plaats zou treden van het Overlegcomité, op dit ogenblik het bevoegde orgaan dat wettelijk moet geraadpleegd worden over de aan de orde zijnde bevoegdheidsvraag.
* L. 15.599/8
Vl
223 (1983-1984) - Nr. 1
[71
De kamer was samengesteld uit de heren : G. BAETEMAN, kamervoorzitter, J. NIMMEGEERS, J. BORRET, staatsraden, mevrouw : S. VAN AELST, griffier. Het verslag werd uitgebracht doof de heer J. DE COENE,
auditeur.
De Griffier,
S. VAN AELST
De Voorzitter,
G. BAETEMAN
223 (1983-1984) - Nr. 1
ONTWERP VAN DECREET DE VLAAMSE EXECUTIEVE,
Op voordracht van de Gemeenschapsminister van cultuur, Na beraadslaging, BESLUIT :
De Gemeenschapsminister van cultuur wordt gelast in naam van de Vlaamse Executieve bij de Vlaamse Raad het ontwerp van decreet in te dienen waarvan de tekst volgt :
Artikel 1 Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 59bis van de Grondwet. Artikel 2 Voor de toepassing van dit decreet wordt als logiesverstrekkend bedrijf aangemerkt, iedere inrichting die gelegenheid tot overnachten biedt, met of zonder maaltijden, en dit onder de benaming van hotel, gasthof, motel, pension of gelijk welke benaming die een logiesverstrekkend bedrijf naar soort identificeert, ten minste over vier kamers en/of accommodatie voor ten minste tien personen beschikt, om te verhuren en dit onafgezien van de duur van de verhuring. Artikel 3 Niemand mag zonder vergunning een logiesverstrekkend bedrijf exploiteren. Artikel 4 De in artikel 3 bedoelde vergunning wordt overeenkomstig dit decreet verleend, geweigerd, dan wel tijdelijk of definitief ingetrokken onder de voorwaarden en in de vorm bepaald door de Vlaamse Executieve. Deze procedure dient de rechten van de verdediging te vrijwaren in geval van weigering of intrekking van een vergunning. Artikel 5 De Vlaamse Executieve bepaalt : 1. de openings- en exploitatievoorwaarden waaraan een logiesverstrekkend bedrijf moet voldoen om aan zijn bestemming te beantwoorden inzonderheid uit het oogpunt van moraliteit, veiligheid, comfort en belangrijkheid van het bedrijf; 2. het model van het aan de vergunninghouder uitgereikte schild dat zichtbaar op de voorgevel moet worden aangebracht ;
223 (1983-1984) - Nr. 1
[91
3. de verplichtingen die aan de houders van vergunningen worden opgelegd in verband met het bekendmaken van de prijzen en kenmerken eigen aan het logiesverstrekkend bedrijf ; 4. de classificatienormen waaraan de logiesverstrekkende bedrijven dienen te beantwoorden ; 5. de normen inzake brandveiligheid die in de bestaande logiesverstrekkende bedrijven dienen gerespecteerd te worden ; 6. de voorwaarden tot toekenning of weigering van premies voor het moderniseren en het bouwen van logiesverstrekkende bedrijven. Artikel 6 De in artikel 3 bedoelde vergunning kan geweigerd, of voorlopig of definitief ingetrokken worden : 1. indien de krachtens artikel 5 getroffen voorzieningen niet of niet meer nageleefd worden ; 2. indien diegene die instaat of moet instaan voor het dagelijks beheer van het logiesverstrekkend bedrijf in België of in het buitenland door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens een der misdrijven omschreven in boek II, titel VII, hoofdstukken V, VI en VII ; titel VII& hoofdstukken 1, IV, VI en titel IX, hoofdstukken 1 en II, van het Strafwetboek, behalve indien de veroordeling voorwaardelijk is en de betrokkene het voordeel van het uitstel niet verloren heeft. Artikel 7 Met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand en met een geldboete van zesentwintig frank tot duizend frank of met één van die straffen alleen wordt gestraft hij die zonder vergunning een logiesverstrekkend bedrijf exploiteert en hij die wederrechtelijk houder is van het in artikel 5 bedoelde schild. De hoven en rechtbanken kunnen bovendien de dader van het misdrijf verbieden gedurende een periode van één tot twaalf maanden persoonlijk of door een tussenpersoon een logiesverstrekkend bedrijf te exploiteren. In geval van herhaling kan het verbod definitief worden. Het verbod wordt van toepassing acht volle dagen na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis. Zij die volgens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek burgerrechtelij k aansprakelijk zijn, zijn gehouden tot het betalen van de geldboete. Alle bepalingen van boek 1 van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn toepasselijk op de misdrijven bij dit decreet omschreven. Artikel 8 Zonder de bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie te beknotten, worden de personeelsleden van de rijkswacht, de ambtenaren en agenten van de plaatselijke politie en de ambtenaren en beambten die door de Koning daartoe worden aangesteld op voordracht van de Vlaamse Executieve, ermee belast de overtredingen van dit decreet op te sporen en bij middel van processen-verbaal vast te stellen.
[ 101
223 (1983-1984) - Nr. 1 Bedoelde processen-verbaal zijn rechtsgeldig tot het tegendeel bewezen is. Zij worden aan de bevoegde ambtenaren van het openbaar ministerie overgezonden en een afschrift ervan wordt binnen vier werkdagen na de vaststelling van de overtreding gezonden aan de overtreder en aan de eigenaar van het logiesverstekkend bedrijf zo hiertoe aanleiding bestaat, alsmede aan de Vlaamse Executieve, alles op straffe van nietigheid. Artikel 9 Hij die de in artikel 3 bedoelde vegunning aanvraagt, staat reeds daardoor toe dat de Vlaamse Executieve, zijn ambtenaren of beambten ter plaatse het nuttig of nodig geoordeelde onderzoek laat verrichten. Het bezoek heeft alleen overdag plaats en mag zich niet tot de door gasten betrokken kamers uitstrekken. Het wordt op bescheiden wijze gedaan zonder de exploitatie te hinderen of de cliënteel te storen. Artikel 10 De wet van 19 februari 1963 houdende statuut van hotelinrichtingen, wordt opgeheven, wat de Vlaamse Gemeenschap betreft. Artikel 11 Dit decreet wordt in werking gesteld door een besluit van de Vlaamse Executieve dat overgangsmaatregelen voorziet voor de logiesverstrekkende bedrijven die in exploitatie zijn de dag waarop het decreet in werking treedt. Artikel 12 Dit decreet treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Brussel, 14 september 1983.
De Voorzitter van de Vlaamse Executieve,
G. GEENS
De Gemeenschapsminister van cultuur,
K. POMA
[ 111
BIJLAGEN
223 (1983-1984) - Nr. 1
223 (1983-1984) - Nr. 1
[12]
-,
BIJLAGE 1
KONINKRIJK BELGIE
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE * De Raad van State, afdeling wetgeving, achtste kamer, de 22e april 1983 door de Gemeenschapsminister van cultuur verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van decreet ,,houdende het statuut van de logiesverstrekkende bedrijven”, heeft de 28e april 1983 het volgend advies gegeven : Zoals zijn opschrift laat uitschijnen, strekt het voorontwerp van decreet ertoe ,,het statuut van de logiesverstrekkende bedrijven” vast te stellen. Als zodanig meldt het zich aan als de opvolger, voor de Vlaamse Gemeenschap, van de wet van 19 februari 1963 houdende statuut van hotelinrichtingen, welke wet het trouwens, in artikel 10, opheft voor wat de Vlaamse Gemeenschap betreft. Hoewel dat nergens uitdrukkelijk wordt gezegd, is het voorontwerp klaarblijkelijk gesteund op de gedachte dat de Vlaamse Gemeenschap ter zake bevoegd is op grond van artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat als een culturele aangelegenheid bedoeld in artikel 59bis, $2, l”, van de Grondwet naast de vrijetijdsbesteding ,,het toerisme” aanmerkt. Op dat punt valt onmiddellijk op het parallellisme van het huidige voorontwerp met het voorontwerp van decreet ,,houdende het statuut van de reisbureaus voor de Vlaamse Gemeenschap” waarover de Raad van State advies heeft uitgebracht op 9 december 1981 (advies L. 14.054/VR) ; ook dat voorontwerp was gebaseerd op de gedachte dat de vaststelling van het statuut der reisbureaus onder ,,het toerisme” in de zin van evengenoemd artikel 4, 10°, van de bijzondere wet ondergebracht kan worden. Het parallellisme is des te opvallender doordat, net zoals het huidige voorontwerp de wet van 19 februari 1963 houdende statuut van hotelinrichtingen opheft, het voorontwerp betreffende de reisbureaus in de opheffing van de wet van 21 april 1965 houdende het statuut van de reisbureaus voorzag, en doordat deze beide wetten door de wetgevende macht werden gezien als twee belangrijke etappes in een zelfde beleid, te weten het toeristisch beleid (zie citaat in voornoemd advies L. 14.054/VR, p. 11, sub V). Het mag dan ook geen verwondering wekken dat, toch globaal gezien, de Raad van State de conclusie die de zijne was in zijn advies L. 14.054/VR, ook toepasselijk acht op het huidige voorontwerp. Deze conclusie verwoordde hij als volgt : ,, . ..Men stelt vast dat in de thans voorliggende aangelegenheid de bijzondere wetgever, in navolging van de wet van 21 juli 1971, zich ertoe beperkt heeft de materies met naam te vermelden. De inhoud wordt niet nader omschreven. De parlementaire stukken bevatten evenmin een sluitende beschrijving. Regel van interpretatie is in dat geval dat de termen in hun gewone betekenis dienen te worden gelezen. Als men die laatste regel in dit geval volgt, dient men ertoe te besluiten dat het regelen van een economische bedrijvigheid niet kan worden ingepast in de gewone betekenis van culturele aangelegenheid. In dat geval dient men aan te nemen dat er onvoldoende aanwijzing is om de Vlaamse Raad bevoegd te verklaren om de regelen die in het ontwerp vervat zijn, bii decreet vast te stellen. Deze blijven zaak van de nationale wetgever”. De Raad van State is dus, globaal beschouwd, de mening toegedaan dat de vaststelling van de regelen die in het voorontwerp zijn vervat, buiten de bevoegdheid van de Vlaamse Raad ligt. Hij preciseert uitdrukkelijk dat dit zijn globale conclusie is. Uit het voorontwerp kan men namelijk bepalingen isoleren die aan deze conclusie ontsnappen. Zo is dat het geval met artikel 5,6O, van het voorontwerp, dat handelt over ,,de voorwaarden tot toekenning of weigering van premies voor het moderniseren en het bouwen van logiesverstrekkende bedrijven”. Immers in zijn advies L. 13.920/2 van 23 maart 1981 (Documenten van de Raad van de Franse Gemeenschap, 1980-1981, nr. 94-1, van 29 april 1981) waaruit het decreet van 16 juni 198 1 van de Raad van de Franse Gemeenschap ,,tot inrichting van landelij ke verblijven, verblijven op de boerderij, gemeubileerde vakantiewoningen en gastkamers” (Belgisch Staatsblad van 11 juli 1981, p. 8897 en 8898) is gegroeid, heeft de Raad van State vastgesteld dat de toekenning van bedoelde premies tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen behoort.
* L. 15.464/8
[ 13 1
223 (1983-1984) - Nr. 1
De kamer was samengesteld uit : de heren : G. BAETEMAN, kamervoorzitter, J. NIMMEGEERS, J. BORRET, staatsraden, G. VAN HECKE, F. DE KEMPENEER, assessoren van de afdeling wetgeving, mevrouw : S. VAN AELST, griffier. Het verslag werd uitgebracht door de heer J. DE COENE, auditeur.
De GrifJier,
S. VAN AELST
De Voorzitter,
G. BAETEMAN
223 (1983-1984) - Nr. 1
[ 141 BIJLAGE II
KONINKRIJK BELGIE
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE * De Raad van State, afdeling wetgeving, verenigde kamers, de 2e april 1981 door de Staatssecretaris voor de Vlaamse Gemeenschap verzocht haar van advies te dienen over een ontwerp van decreet ,,houdende het statuut van de reisbureaus voor de Vlaamse Gemeenschap”, heeft de 9e december 1981 het volgend advies gegeven : 1. Het ontwerp van decreet stelt, voor de Vlaamse G emeenschap, het statuut van de reisbureaus vast. In hoofdzaak komen de bepalingen van het ontwerpdecreet erop neer dat : a. in de regel geen activiteit van reisbureau mag worden uitgeoefend dan ,,als enige bezigheid, bestendig en met een vergunning” ; b. de titel van reisagent of de benaming van reisbureau wordt beschermd ; c. aan ,,de Koning” (lees : de Vlaamse Executieve) machtiging wordt verleend om onder meer de voorwaarden vast te stellen waaronder de vergunning wordt verleend, welke voorwaarden betrekking hebben : - op de persoon die de aanvraag doet of metyt het dagelijks beheer belast is (leeftijd, nationaliteit, beroepsbekwaamheid) ; - op de onderneming (financiële toestand, borgtocht, technische uitrusting) ; - op de verzekeringsplicht voortvloeiende uit de Internationale Overeenkomst betreffende het reiscontract van 23 april 1970 ; d. aan ,,de Koning”bovendien machtiging wordt verleend om een aantal punten nader te regelen, onder meer inzake de plichtenleer ; e. een technisch comité voor de reisbureaus wordt opgericht, met een algemene adviesbevoegdheid omtrent de in het ontwerp bedoelde aangelegenheden. Het ontwerp wordt verder aangevuld met maatregel en van toezicht en bestraffing en met een moge1ij kheid van overgangsregeling. In feite herneemt het ruimdeels de bepalingen van de wet van 21 april 1965 houdende het statuut van de reisbureaus, welke wet voor de Vlaamse Gemeenschap zal worden opgeheven. II. Uit het opschrift van het ontwerp en uit de toelichting die aan de Raad van State is verstrekt, blijkt dat naar het oordeel van de adviesaanvragende Vlaamse Staatssecretaris voor Cultuur, Toerisme en Huisvesting, het ontwerp een aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 59bis van de Grondwet. Met name zou het gaan om een culturele aangelegenheid, vermeld in artikel 59bis, 0 2, 1, van de Grondwet. In artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen worden ,,de vrijetijdsbesteding en het toerisme” inderdaad als culturele aangelegenheden aangemerkt. Vraag is evenwel of de regelen die in het ontwerp vervat zijn, als een aangelegenheid van vrijetijdsbesteding en toerisme kunnen of mogen worden beschouwd. III. Het bepaalde in artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is ontleend aan artikel 2, 10°, van de wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de cultuurraden voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse Cultuurgemeenschap. In de memorie van toelichting van het ontwerp dat de wet van 21 juli 1971 is geworden, worden vrijetijdsbesteding en toerisme als volgt verduidelijkt :
* L. 14.054/vR
[ 15 1
223 (1983-1984) - Nr. 1
10° Voor de rubriek ,,vrijetijdsbesteding en toerisme” dient vrijetijdsbesteding in ruime zin begrepen te worden, ongeacht de tijd waarin zij zich situeert (na de dagtaak, tijdens weekenden of vakantie) en bevat onder meer niet-professionele beoefening van kunst (toneel, muziek, beeldende kunst, enz.), zowel technische en wetenschappelijke als artistieke hobby’s, het ééndags toerisme en het vakantietoerisme ; onder deze bevoegdheid valt het bepalen van toekenningsvoorwaarden van toelagen en prijzen, het oprichten van instellingen, het aanmoedigen van de vorming van het nodige personeel, enz.” (Gedr. St., Senaat, 1970-1971, nr. 400, blz. 6). Het Senaatsverslag geeft de volgende toelichting : ,,Het 10° vermeldt vrijetijdsbesteding en toerisme. Naar de memorie van toelichting heeft dit betrekking op niet-professionele beoefening van kunst, technische en wetenschappelijke hobby’s, het toerisme, toekenningsvoorwaarden van toelagen en prijzen, het oprichten van instellingen, het aanmoedigen van de vorming van het nodige personeel. De Minister van Communautaire Betrekkingen geeft daarover volgende uitleg, nadat verschillende vragen werden gesteld over het toepassingsveld van deze bepaling : de tekst betekent dat de cultuurraad decreten kan uitvaardigen voor het wel afgebakend grondgebied waar zijn bevoegdheid geldt. Het is duidelijk dat voor ieder gewest initiatieven zullen mogen genomen worden om het toerisme bijvoorbeeld aan te moedigen en te organiseren. Vraagstukken van nationaal belang blijven tot de bevoegdheid behoren van de nationale wetgever. Het 10° lid wordt daarop ook met eenparigheid aangenomen”. (Gedr. St., Senaat, 1970-1971, nr. 497, blz. 5). Uit beide toelichtingen lijkt met betrekking tot de bevoegdheidsvraag die met het ontwerp wordt gesteld, weinig concreets te kunnen worden afgeleid. In het Senaatsverslag is wel enig voorbehoud terug te vinden, met name in de zin ,,Vraagstukken van nationaal belang blijven tot de bevoegdheid behoren van de nationale wetgever”. Wat ,,van nationaal belang” is, wordt niet nader omschreven. IV. Zoals reeds is opgemerkt, herneemt de bijzondere wet van 8 augustus 1980 in haar artikel 4, 10°, het bepaalde van artikel 2, 10°, van de wet van 21 juli 1971. In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is geworden, blij kt geen commentaar te zijn verstrekt omtrent de thans besproken aangelegenheid (Gedr. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434, blz. 4). De hiernavolgende passus komt uit het Senaatsverslag : ,,Art. 4, 10° Vrijetijdsbesteding en toerisme De indieners van het globale amendement stellen de volgende tekst voor : 17O De vrijetijdsbesteding in de ruimste zin. 18O Het toerisme met inbegrip van de toeristische opleiding, informatie, publicaties, samenwerking en propaganda en zulks in binnen- en buitenland. 19O De zorg voor en de recreatieve inrichting van het bosbestand, de groene ruimten, de natuurparken en natuurreservaten”. De indiener beklemtoont de noodzaak van de herstructurering van de commissariatengeneraal voor toerisme. Na bespreking wordt het amendement ingetrokken. Een ander lid dient het volgende amendement in : ,,Het nr. 10° van dit artikel te vervangen als volgt : ,,lOO Vrijetijdsbesteding en sociaal toerisme”. Het wordt verantwoord als volgt : ,,Uit de schriftelijke nota die de Regering heeft verstrekt bij de bespreking van ontwerp 261, blij kt dat ,,de premies ter bevordering van de modernisering of van de bouw van hotelinrichtingen” tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoren, terwijl de ondernemingen uit de dienstensector, waaronder het toerisme (en derhalve de hotelbedrijven) de voordelen van de wetten op de economische expansie kunnen genieten.
223 (1983-1984) - Nr. 1
C 161
De verdeling van de bevoegdheden zou duidelijker zijn indien aan de gemeenschappen alles zou worden toegekend wat betrekking heeft op de personen en aan de gewesten bevoegdheid zou worden verleend voor al wat ,,ontwikkeling van de infrastructuur” is”. De indiener van het amendement legt de nadruk op het economisch belang van de toeristische activiteit voor het Brusselse Gewest, en via dit Gewest, voor het gehele land. Hij merkt op dat in het Brusselse Gewest 40.000 betrekkingen te danken zijn aan het toerisme. Vandaar het belang van een betere verdeling tussen het gedeelte ,,toerisme”, dat behoort tot de culturele aangelegenheden, en het gedeelte dat onder de aangelegenheden van de gewesten valt. De wijze waarop de Franse en de Vlaamse Gemeenschap het Brusselse Gewest budgettair behandelen inzake toerisme, is volgens hem onaanvaardbaar. Hierop antwoordt een ander spreker dat aan dit streven kan worden tegemoetgekomen, daar de toeristische nijverheid krachtens artikel 6 van het ontwerp gewestelijk is. De Minister van de Franse Gemeenschap verklaart dat wat men gewoonlijk het toerisme noemt, moet worden gekoppeld aan de gezamelijke elementen die een culturele aangelegenheid vormen, namelijk het beleid inzake vrijetijdsbesteding, het opvoedingsbeleid, het cultureel beleid. Er bestaat een wet op het hotelwezen, die morgen een decreet kan worden ; het is duidelijk dat de kwaliteit van het hotelwezen een bepalend bestanddeel is van het toeristisch beleid. Hij wijst er bovendien op dat geen dwingende behoefte aan toeristische infrastructuur in Brussel bestaat ; er zijn wel belangrijke behoeften inzake hulpverlening aan TIB (Toerisme-Informatie-Brussel), d.i. het orgaan dat zich bezighoudt én met het toerisme in Brussel én met het toerisme in de gehele provincie Brabant. Tot besluit verklaart de Minister dat hij ervan overtuigd is dat, in elk geval uit het oogpunt van de Franse Gemeenschap, de verantwoordelijken voor het toerismebeleid en de verantwoordelij ken voor het beleid inzake vrijetijdsbesteding, lichamelijke opleiding, sport- en openluchtleven, en de openbare animatie, tot dezelfde inrichtende macht moeten blijven behoren. Een lid merkt op dat er iets hapert in het ingediende amendement : het zou namelijk veeleer betrekking hebben op artikel 5, dat verband houdt met het sociaal toerisme, dan op artikel 4. Op grond van alles wat tot nog toe werd gezegd, zou bovendien de aanmoediging van de toeristische nijverheid in Brussel moeten worden geregionaliseerd, maar het ontwerp voorziet niet in een Brussels Gewest. De Minister van de Franse Gemeenschap antwoordt het volgende : l” Het is in de huidige stand van zaken waar dat indien hetzij de Vlaamse Gemeenschap hetzij de Franse Gemeenschap een decreet inzake het hotelwezen zou aannemen, de oude wet voorlopig in Brussel zou van kracht blijven. 2O De financiële middelen behoren allereerst tot de gewestelijke verantwoordelijkheid en in zeer beperkte mate tot de verantwoordelijkheid van de Gemeenschappen ; de cijfers en de feiten bewijzen dat. 3O De toestand van TIB is niet anders dan die van vele andere instellingen die zich over het gehele land met toerisme bezighouden ; dit orgaan ontvangt niet alleen middelen van het commissariaat-generaal voor toerisme maar ook nog andere toelagen. Het spreekt evenwel vanzelf dat men niet uit het oog mag verliezen dat Brussel een ,,draaischijf’is voor het nationaal toerisme. Een commissielid betuigt zijn instemming met de zienswijze van de Minister van de Franse Gemeenschap, met dien.verstande dat de overeenkomsten die tot stand komen binnen de Franse Gemeenschap zullen worden nageleefd ook met betrekking tot de financiële middelen. Na deze gedachtenwisseling wordt het amendement verworpen met 18 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding. Er worden amendementen ingediend, luidende : ,,Aan het 10° van dit artikel toe te voegen de woorden ,,daaronder begrepen de reglementering betreffende het hotelwezen en de kampeer- en caravanterreinen”. Het wordt verantwoord als volgt : ,,Overlapping en verwarring met de aan de gewesten toegekende bevoegdheden dient te worden voorkomen”.
[ 171
223 (1983-1984) - Nr. 1
Het 10° van dit artikel te vervangen als volgt : ,,lOO Toerisme, vrijetijdsbesteding en ontspanning”. Het wordt verantwoord als volgt : ,,Er zijn activiteiten die geen toerisme ofvrijetijdsbesteding zijn en kennelijk toch tot de culturele aangelegenheden moeten worden gerekend”. Na een gedachtenwisseling worden de twee vorenstaande amendementen ingetrokken. Het 10° van artikel 4 wordt aangenomen met 18 stemmen tegen 1 stem” (Gedr. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/2, blz. 109-111). In die passus is met name de verklaring van de Minister van de Franse Gemeenschap bijzonder verwarring stichtend, inzonderheid de verklaring : ,,... wat men gewoonlijk het toerisme noemt, moet worden gekoppeld aan de gezamenlijke elementen die een culturele aangelegenheid vormen, namelijk het beleid inzake vrijetijdsbesteding, het opvoedingsbeleid, het cultureel beleid. Er bestaat een wet op het hotelwezen, die morgen een decreet kan worden ; het is duidelijk dat de kwaliteit van het hotelwezen een bepalend bestanddeel is van het toeristisch beleid”. Mede aan de hand van die verklaring zou men geneigd zijn in de uitleg van gelijke teksten een evolutie te onderkennen. De exemplatieve verwijzing naar de wet op het hotelwezen, door de Minister van de Franse Gemeenschap, is inderdaad een toevoeging aan de uitleg die tot dan gelding had. Door te stellen ,,dat de kwaliteit van het hotelwezen een bepalend bestanddeel is van het toeristisch beleid” lijkt hij, voor de interpretatie van de wet en de kwalificatie van de aangelegenheid, enerzijds, de finaliteit van de regeling mede in acht te nemen, anderzijds, de termen ,,vrijetijdsbesteding en het toerisme” te identificeren met ,,het toeristisch beleid”. Vraag is of een zodanige ministeriële verklaring volstaat om een wettekst in een bepaalde zin te doen lezen. Feit is inmiddels dat onder meer in de beleidsnota die door de Staatssecretaris voor de Vlaamse Gemeenschap op 17 maart 1981 bij de Vlaamse Raad is ingediend, de aangehaalde zienswijze van de Minister van de Franse Gemeenschap navolging heeft gevonden. De Vlaamse Executieve kondigt in die nota aan dat onder meer het hotelstatuut van 1963 en het reisbureauwezen bij decreet zullen worden herzien. De nota vermeldt : Reisbureauwezen Een ontwerp van decreet houdende reorganisatie van het sinds 1965 toegepaste statuut van de reisbureaus is opgemaakt en wordt besproken. Hierin worden een aantal fundamentele wijzigingen in de reglementering voorgesteld. Zo worden de reisconsulenten eveneens verplicht onderworpen aan het vergunningsstelsel. Een aantal andere problemen in de sector zullen worden uitgewerkt in een uitvoeringsbesluit, onder meer de borgtocht en de vakbekwaamheid” (Gedr. St., Vlaamse Raad, 1980-1981, nr. 126/1, blz. 6-7). Daartegenover staat dat volgens de tekst van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 de woorden ,,de vrijetijdsbesteding en het toerisme” niet noodzakelijk samenvallen met ,,het toeristisch beleid”. Waar volgens artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 de vrijetijdsbesteding en het toerisme zaak zijn van de Gemeenschappen, is volgens artikel 6, $1, VI, 4O, c, van dezelfde wet de hulp aan de toeristische nijverheid zaak van de Gewesten. Deze vaststelling mag volstaan om erop te wijzen dat niet alles wat onder toeristisch beleid kan worden begrepen, door de bijzondere wet aan de Gemeenschappen is opgedragen. V. Zoals boven reeds is aangestipt, herneemt het ontwerp in ruime mate de wet van 21 april 1965 houdende het statuut van de reisbureaus. In de memorie van toelichting werd die wet als volgt aangekondigd : ,,De wet van 19 februari 1963 houdende het statuut van de hotelinrichtingen betekende een belangrijke etappe in het toeristisch beleid van de Regering. De toepassing ervan zal stellig bijdragen tot de totstandkoming in ons land van een hotelnijverheid met steeds hogere standing. Bij het indienen van dit ontwerp van wet stelt de regering U voor een niet minder hoofdzakelijk aspect van het toeristisch beleid, en wel de bedrijvigheid van de reisbureaus, aan te vatten. ...
223 (1983-1984) - Nr. 1
C 181
Men begrijpt dan ook best dat de wetgever het publiek en de leveranciers wil beschermen door commerciële eerlijkheid, technische bekwaamheid en onbetwistbare solventie te eisen van hen die de bedrijvigheid van reisagent waarnemen” (Gedr. St., Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1964-1965, nr. 969/1, blz. 1 en 3). Voor zover zulks nuttig kan zijn voor de beoordeling van de met het ontwerp gestelde bevoegdheidsvraag, mag worden onderstreept dat vóór de staatshervorming aan de ene kant de regeling van de activiteit van de reisbureaus als een onderdeel van het toeristisch beleid werd aangezien, aan de andere kant de desbetreffende regeling werd opgevat als een regeling van ,,commerciële eerlijkheid, technische bekwaamheid en onbetwistbare solventie” van de reisagenten en reisbureaus. VI. Uit de samenvatting die boven in dit advies is opgenomen, mag reeds blijken dat de in het ontwerp vervatte bepalingen naar hun aard geen culturele aangelegenheid vormen : zij regelen in de eerste plaats de uitoefening van een commerciële activiteit. (,Niemand mag een winstgevende werkzaamheid uitoefenen...” - artikel 1, $1). In navolging van de wet van 21 april 1965 blijft het gaan om de commerciële eerlijkheid, technische bekwaamheid en onbetwistbare solventie van de reisagenten en reisbureaus. Die bepalingen kunnen perfect worden ingepast in het toeristisch beleid, doch zulks volstaat niet om ze tot een gemeenschapsaangelegenheid te maken. Boven is immers aangetoond dat de uitdrukking ,,vrijetijdsbesteding en toerisme” geen synoniem is van ,,toeristisch beleid”. Uit de tekst zelf van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 mag blijken dat ,,vrijetijdsbesteding en toerisme”, bedoeld in artikel 4 van de wet, een eigen betekenis hebben. Een vaste omschrijving van die betekenis vindt men noch in de bijzondere wet, noch in de voorgaande wet van 21 juli 1971, noch in de parlementaire voorbereiding van de ene of de andere. Voor de uitleg van de termen ,,vrijetijdsbesteding en toerisme” lijkt slechts één vast gegeven voorhanden te zijn. Zoals in de inleidende zin van artikel 4 van de bijzonere wet van 8 augustus 1980 is vermeld, is dat artikel de uitvoering van artikel 59bis, 6 2, van de Grondwet, naar luid waarvan de Gemeenschapsraden de culturele aangelegenheden, die de wet aanwijst, bij decreet regelen. Uit de tekst van de Grondwet volgt dat alleen als culturele aangelegenheden gekwalilìceerde of kwalificeerbare materies voor overdracht naar de Gemeenschappen toe in aanmerking komen. Men stelt vast dat in de thans voorliggende aangelegenheid de bijzondere wetgever, in navolging van de wet van 21 juli 1971, zich ertoe beperkt heeft de materies met naam te vermelden. De inhoud wordt niet nader omschreven. De parlementaire stukken bevatten evenmin een sluitende beschrijving. Regel van interpretatie is in dat geval dat de termen in hun gewone betekenis dienen te worden gelezen. Als men die laatste regel in dit geval volgt, dient men ertoe te besluiten dat het regelen van een economische bedrijvigheid niet kan worden ingepast in de gewone betekenis van culturele aangelegenheid. In dat geval dient men aan te nemen dat er onvoldoende aanwijzing is om de Vlaamse Raad bevoegd te verklaren om de regelen die in het ontwerp vervat zijn, bij decreet vast te stellen. Deze blijven zaak van de nationale wetgever.
[ 191
223 (1983-1984) - Nr. 1
De kamer was samengesteld uit : de heren :
H. ADRIAENS, voorzitter, P. TAPIE, kamervoorzitter, H. ROUSSEAU, H. COREMANS, Ch. HUBERLANT, Gh. TACQ, staatsraden,
R. PIRSON, F. RIGAUX, F. DE KEMPENEER, G. SCHRANS, assessoren van de afdeling wetgeving,
mevrouwen : M. BENARD, grzjJ?er, M. VAN GERREWEY, toegevoegd grzJ?er. Het verslag werd uitgebracht door mevrouw J. DE KOSTER, auditeur, en door de heer J.-J. STRIJCKMANS, auditeur.
De Griffier,
M. BENARD
De Voorzitter,
H. ADRIAENS
[ 20 1
223 (1983-1984) - Nr. 1
BIJLAGE III
OVERLEGCOMITE REGERING-EXECUTIEVEN ADVIES VAN HET OVERLEGCOMITE OVER EEN ONTWERP VAN DECREET HOUDENDE HET STATUUT VAN DE REISBUREAUS, INGEDIEND BIJ DE VLAAMSE RAAD OP 10 MAART 1983 DOC. VLAAMSE RAAD 192 Advies in toepassing van artikel 18,s 4 van de gewone wet van 9 augustus 1980 Het Overlegcomité : Gelet op het ontwerp van decreet houdende het statuut van de reisbureaus, zoals ingediend bij de Vlaamse Raad op 10 maart 1983 (Doc. Vl. Raad 192 (1982-1983)-Nr. 1) ; Gelet op het advies van de Raad van State L. 15.455/8 van 28 april 1983 (Doc. Vl. Raad 192 (1982-1983)-Nr. 3)’ dat de vraag naar de bevoegdheid van de Vlaamse Raad negatief beantwoordt en hiervoor verwijst naar haar advies L. 14.054 VR van 9 december 1981 op een voorontwerp van decreet ,,houdende het statuut van de reisbureaus voor de Vlaamse Gemeenschap” ; Gelet op de brief van 4 mei 1983 waarbij de Voorzitter van de Vlaamse Raad bovenvernoemd ontwerp van decreet voor advies overmaakt aan het Overlegcomité Regering-Executieven ; formuleert het Overlegcomité volgende overwegingen : 1. De toepasselijke teksten inzake toerisme zijn : - Artikel, 4, 10°, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 dat ,,de vrijetijdsbesteding en het toerisme”, gecatalogeerd als een culturele aangelegenheid, toevertrouwt aan de bevoegdheid van de Gemeenschappen ; - Art. 6,§ 1, VI, 4O, c), van dezelfde wet citeert de hulp aan de toeristische nijverheid als een van de maatregelen van de gewestelijke economische expansie in het domein van de economische politiek, welke verwijst naar de bevoegdheid van de Gewesten. 2. De Raad van State merkt in haar advies van 9/12/81 het volgende op : a. het ontwerp-decreet kadert enerzijds perfekt in het toeristisch beleid, maar heeft anderzijds het regelen van een economische bedrijvigheid tot voorwerp ; b. ,,de vrijetijdsbesteding en het toerisme” is niet gelijk te schakelen met de notie ,,toeristisch beleid” (tekstargument ex artikel 6, 6 1, VI, 4O van de Bijzondere Wet). Voor de uitleg van deze termen lijkt slechts één gegeven voorhanden te zijn : artikel 59bis, 0 2 van de Grondwet. Hieruit volgt dat alleen als culturele aangelegenheden gekwalificeerde of kwalificeerbare materies voor overdracht naar de Gemeenschappen toe in aanmerking komen, waaronder bepalingen die in de eerste plaats de uitoefening van een commerciële activiteit regelen niet kunnen gerangschikt worden. 3. Vooral de bemerking van de Raad van State dat ,,vrijetijdsbesteding en toerisme” niet gelijk te schakelen is met de notie ,,toeristisch beleid” verdient nader onderzoek. Er weze aan herinnerd dat deze opmerking een tussenkomst van de Minister van de Franse Gemeenschap in de commissie van de Senaat betrof *, in antwoord op een amendement dat een betere verdeling beoogde tussen het gedeelte ,,toerisme” dat behoort tot de culturele aangelegenheden, en het gedeelte dat onder de aangelegenheden van de gewesten valt. Aandachtige lectuur van deze verklaring leert dat : * ,,De Minister van de Franse Gemeenschap verklaart dat wat men gewoonlijk het toerisme noemt, moet worden gekoppeld aan de gezamenlijke elementen, die een culturele aangelegenheid vormen, namelijk het beleid inzake vrijetijdsbesteding, het opvoedingsbeleid, het cultureel beleid. Er bestaat een wet op het hotelwezen, die morgen een decreet kan worden ; het is duidelijk dat de kwaliteit van het hotelwezen een bepalend bestanddeel is van het toeristisch beleid.” Gedr. St. Senaat 434/2 (1979-1980) p. 10.
[ 211
223 (1983-1984) - Nr. 1
a. het toerisme niet zozeer gelijkgeschakeld wordt met ,,toeristisch beleid,, an sich, dan wel met ,,toeristisch beleid als culturele aangelegenheid s.1.” b. onder dit laatste door de betrokken Minister expliciet en exemplatief * de wet op het hotelwezen gerekend wordt. Deze wet nu voorziet, net zoals de wet houdende het statuut van de reisbureaus, in een vergunningssysteem (“Niemand mag zonder vergunning een hotelinrichting exploiteren”, art. 2) en regelt dus in zekere zin een economische bedrijvigheid, zonder dat dit een beletsel vormde om als vallend onder “vrijetijdsbesteding en toerisme”, gerangschikt onder de rubriek ,,culturele aangelegenheden”, gerekend te worden. 4. Overwogen dient ook te worden dat andere uittreksels uit de Voorbereidende Werken deze verklaring niet tegenspreken maar integendeel minstens impliciet de indruk geven dat gans de sektor toerisme of m.a.w. het ,,toeristisch beleid,, zij het niet enkel aan de Gemeenschappen, dan toch aan de Gemeenschappen en/of de Gewesten is overgedragen. (Zie hiervoor de argumenten aangevoerd door de Vlaamse Executieve in haar ontwerpadvies van 25 mei ll. pagina’s 2 en 3). Tegen een mogelijke overdracht van bevoegdheden aan de Gewesten kan echter aangevoerd worden dat de vestigingsvoorwaarden als vallend onder het economisch beleid, door de tekst zelf van de Bijzondere Wet (art. 6,4), tweede lid, 6O) uitgesloten worden van de bevoegdheid van de Gewesten. 5. Het antwoord op onderliggende bevoegdheidsvraag lijkt dan ook afhankelijk te zijn van het antwoord op de vraag of in deze materie het economische aspect dan wel het culturele aspect overweegt. Het besproken ontwerp geeft hierover geen uitsluitsel : daar waar naar de bewoordingen in de eerste plaats een commerciële activiteit geregeld wordt, is dit slechts in functie van een betere bescherming van de met de reisbureaus contracterende toeristen. Hiermee is tevens gezegd dat het doorvoeren van een stricte onderscheiding tussen de economische bepalingen en de culturele bepalingen van het reisbureauwezen - voor zover mogelijk - op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten van praktische en beleidsmatige aard. In redelijkheid kan verondersteld worden dat zulks niet gewild was door de wetgever. 6. De bevoegdheid van de Gemeenschappen inzake ,,de vrijetijdsbesteding en het toerisme” (art. 4, 10° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) en van de Gewesten inzake ,,de hulp aan de toeristische nijverheid,, in het kader van de wetgeving op de gewestelijke economische expansie (art. 6,§ 1, VI, 4O, C van dezelfde wet) omvat het geheel van het toeristisch cultureel beleid, respectievelijk van de economische aspecten van dit beleid, met inbegrip van ondermeer het statuut van de reisbureaus, de logiesverstrekkende bedrijven en het kampeerwezen, maar met uitzondering van ,,de vestigingsvoorwaarden” bedoeld in art. 6, 0 1, VI, 6O in fine van dezelfde wet. Om deze redenen, is het Overlegcomité van oordeel dat het ontwerp van decreet houdende het statuut van de reisbureaus (Vlaamse Raad 192 (1982-1983)-Nr. 1) kan kaderen in het groter geheel van het toerismebeleid, waartoe onder meer het statuut van de reisbureaus, het kampeerwezen en de logiesverstrekkende bedrijven behoren, op voorwaarde dat niet geraakt wordt aan de vestigingsvoorwaarden die tot de nationale bevoegdheden behoren. 14 juni 1983
De Eerste Minister,
Wilfried MARTENS
* Zie het besproken advies van de Raad van State, pagina 10.