Standaardantwoorden Universiteit van Aruba Faculteit der Rechtsgeleerdheid Tentamen: Arubaans staatsrecht (Ba 2) Studiejaar: 2014/2015 Datum: vrijdag 23 januari 2015 Tijd: 14:00-‐17:00 uur Docent(en): V.V.R. Van Bogaert en R.R. Santos do Nascimento AANWIJZINGEN Lees de regels met betrekking tot de gang van zaken bij tentamens goed door! -
Beantwoord de vragen op de verstrekte antwoordformulieren en vermeld op ieder vel enkel het volgende: o de naam van uw faculteit; o uw collegekaart-‐/studentnummer; o de titel en de datum van het desbetreffende tentamen.
-
Motiveer ieder antwoord en verwijs zoveel mogelijk naar relevante rechtsbronnen.
-
Gebruikmaking van niet-‐geannoteerde wetboeken (zoals de Gouden Kluwer, de Blauwe VNW en de wetgevingsbundels uit de SNAAR-‐reeks van BJu) is toegestaan. Overig materiaal is enkel toegestaan voor zover de Examencommissie u hiervoor een expliciete toestemming heeft gegeven.
-
Vermeld duidelijk op uw antwoordformulier NIET NAKIJKEN, indien u wenst dat de docent uw tentamen niet nakijkt.
-
Lever zodra u klaar bent of na afloop van het tentamen alle antwoordformulieren in. Het vragenformulier mag u behouden.
-
Dit tentamen bestaat uit 7 (zeven) open vragen. U dient alle 7 (zeven) vragen te beantwoorden. Aan het eind van het tentamen staat een facultatieve bonusvraag waarmee u maximaal 0.5 op 10 kunt verdienen. Het eindcijfer kan ondanks een eventueel behaalde bonus nooit hoger zijn dan een 10. U kunt maximaal 60 punten op dit tentamen behalen.
Onleesbare antwoorden komen niet in aanmerking voor een cijfer. Bij onleesbare antwoorden noteert de docent: niet leesbaar.
-
Tijd en plaats van de inzage van de toets: dinsdag 10 februari 2015, van 15.00 tot 16.00 uur, plaats wordt z.s.m. bekendgemaakt.
VEEL SUCCES !
Arubaans staatsrecht (Ba 2)
1.
2.
Vrijdag 23 januari 2015 Internationale rechterlijke instanties zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hebben een bepaalde visie over de verhouding tussen internationale en nationale mensenrechtenbescherming. Naast dat het een en ander vaak verdragsrechtelijk is bepaald, stelt het EHRM bijvoorbeeld dat nationale autoriteiten ‘better placed’ zijn om de nationale verhoudingen te beoordelen en daarin keuzes van complexe aard te maken. Leg uit wat hiermee wordt bedoeld en wat de verhouding is tussen nationale en internationale grondrechten. (5 punten) [Van der Pot 2014, p. 264-‐267] De mensenrechten in verdragen werken op grond van incorporatie door in de nationale rechtsorde en kunnen voor zover ze een ieder verbindend zijn in de zin van artt. 93-‐94 GW (jo. art. 5 Statuut) strijdige formele wetten opzij zetten. (1 punt) In diverse verdragen is bepaald dat verdragsbepalingen niet mogen worden uitgelegd als beperkingen op nationaal reeds gewaarborgde grondrechten (vgl. art. 53 EVRM, art. 32 ESH, art. 5 lid 2 IVBPR en art. 5 lid 2 IVESCR). Verdragsrechtelijke mensenrechten bepalingen kunnen enkel de nationale grondrechtenbescherming enkel vergroten, niet verminderen! (2 punten) Dat nationale autoriteiten “better placed” zijn om de nationale verhoudingen te beoordelen etc., houdt verband met de verhouding tussen de nationale en internationale mensenrechtenbescherming. Grondrechtsnormen die (historisch) ontwikkeld zijn op nationaal niveau en die hun weerslag hebben gekregen in de nationale constituties zijn veelal preciezer en onvoorwaardelijker geformuleerd, doordat de nationale autoriteiten beter zicht hebben op de maatschappelijke verhoudingen binnen hun jurisdictie en daarom beter in staat zijn complexe keuzes te maken ten aanzien van bijvoorbeeld de vraag of een beperking van een grondrecht in een specifieke situatie noodzakelijk is. (2 punten) N.B.: De grondrechtenbescherming op basis van de NL’se Grondwet is wegens het toetsingsverbod aan de GW voor de rechter in art. 120 GW problematisch. Desalniettemin biedt de GW bescherming tegen inbreuken door lagere overheden, daar beperking van grondrechten veelal slechts ‘bij wet’ is toegestaan. Geef kort aan waarover de zaak Hoogendijk tegen Nederland (EHRM 6 januari 2005, appl. no. 58641/00) ging, wat het oordeel en de argumentatie was van Europees Hof voor de Rechten van de Mensen in deze zaak en leg tot slot uit wat het belang was van deze zaak voor het recht op gelijke behandeling (van mannen en vrouwen). (10 punten) Casus: Sinds begin jaren 70 genoot mw. Hoogendijk een arbeidsongeschiktheids-‐ uitkering. In 1990 ontving H. de mededeling van de bevoegde overheidsinstanties dat op basis de Reparatiewet AAW de uitkering zal worden stopgezet indien zij vóór 1 januari 1979 arbeidsongeschikt is geworden en in het jaar voorafgaand aan het ontvangen van de uitkering geen inkomen uit werk had genoten (inkomensvereiste). Mw. H. sinds 1972 AO en was in het jaar voorafgaand aan de uitkering nog getrouwd; haar man was de kostwinner van het gezin en H. werkte aldus niet. Haar uitkering
zou aldus worden stopgezet, doch zijn was niet in staat te werken gezien haar fysieke als psychische problemen en ze was het aldus niet eens met deze beslissing. Volgens H. heeft er in de Nederlandse maatschappij een cultuurverandering plaatsgevonden die rond de jaren 70 van de twintigste eeuw was begonnen. Vroeger werkte getrouwde vrouwen niet en was de man de kostwinner, waardoor het onredelijk zou zijn om vrouwen die vóór 1979 arbeidsongeschikt waren en een uitkering genoten over een kam te scheren met vrouwen die in de jaren 60/70 zijn opgegroeid en in de jaren 90 een arbeidsongeschiktheidsuitkering genieten, daar het sinds de jaren 80/90 gebruikelijk is geworden dat ook getrouwde vrouwen werken en voorafgaand aan hun arbeidsongeschiktheid een inkomen uit werk genieten. E.e.a. wordt geïllustreerd door statistische gegevens: van de groep van 5,100 personen die op basis van het niet-‐voldoen aan het inkomensvereiste hun uitkering verloren waren ongeveer 65% vrouw en 35% man. (4 punten) Rechtsvraag: Was de intrekking van de AAW-‐uitkering een schending van mw. H.’s rechten op grond van artikel 14 EVRM (recht op gelijke behandeling) daar de implementatie van het inkomensvereiste leidde tot indirecte discriminatie van vrouwen, daar deze nieuwe regel meer vrouwen dan mannen zou raken? (1 punt) (De (schijnbaar) neutrale formulering van het inkomensvereiste zou meer vrouwen dan mannen raken en daardoor discriminatoir zijn) N.B.: Artikel 14 EVRM luidt als volgt: “The enjoyment of the rights and freedoms set forth in [the] Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.”
Redenering van het EHRM: Het Hof stelt voorop dat art. 14 bescherming biedt tegen discriminatie ten aanzien van het genot van de rechten beschermd door het EVRM (en de daarbij behorende protocollen). Doch niet ieder verschil in behandeling kan leiden tot een schending van artikel 14. Dit is slechts het geval wanneer een Staat burgers in gelijke omstandigheden anders behandelt, zonder dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor bestaat. (1 punt) Het Hof stelt verder dat het niet is uitgesloten dat een regel discriminatoir is wanneer een nieuw(e) algemeen beleid of een algemene maatregel wordt ingevoerd die voor een bepaalde groep personen disproportionele negatieve effecten heeft, terwijl die regel niet specifiek was bedoeld die groep te benadelen. (erkenning van indirecte discriminatie) (1 punt) Ten derde stelt het Hof dat statistische gegevens op zich onvoldoende zijn om indirecte discriminatie aan te tonen, doch zij geven wel een indicatie dat hiervan sprake kan zijn, met name als er sprake is van een significant verschil in percentage tussen mannen en vrouwen die door de regel worden benadeeld. Het is dan aan de Staat om aan te tonen dat er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het geconstateerde verschil. (omkering bewijslast) (1 punt)
3.
Conclusie: Er is gezien de statistische gegevens een indicatie dat er sprake is van indirecte discriminatie van vrouwen als gevolg van de Reparatiewet AAW. Doch, volgens het Hof is er sprake van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de nieuwe wet. Het inkomensvereiste is op gelijke wijze van toepassing op mannen en vrouwen, ongeacht hun burgerlijke staat en is juist geïntroduceerd om de discriminatoire uitsluiting van getrouwde vrouwen voor het verkrijgen van een AAW-‐uitkering ongedaan te maken. Daarbij was het wel noodzakelijk om in het kader van het algemeen belang rekening te houden met de extra kosten die een dergelijke wijziging met zich brengt. Ten einde de kosten binnen acceptabele grenzen te houden, heeft de overheid ervoor gekozen om een inkomensvereiste te stellen aan de aanpraak op een uitkering. Kortom, er was geen sprake van een schending van artikel 14 EVRM. (2 punten) In het kader van grondrechten wordt gesproken van de leer van de positieve verplichtingen en van de zgn. gedifferentieerde rechtswerking. Leg aan de hand van voorbeelden het verschil uit tussen deze twee benaderingen van grondrechten. (8 punten) De leer van de positieve verplichtingen dient in verband te worden gebracht met zgn. klassieke grondrechten, die in principe een plicht tot een ‘laten’ voor de overheid in houden (negatieve verplichting); doch, er bestaat volgens deze leer ook een aan deze plicht gekoppelde positieve verplichting voor de overheid, m.a.w. een plicht tot een ‘doen’. Bijvoorbeeld het recht op leven ex artikel 2 lid 1 EVRM, behelst niet enkel de plicht van de overheid om niemand van het leven te beroven, maar behelst tevens de positieve plicht om mensen te beschermen tegen levensgevaar, zoals het EHRM heeft gesteld in de zaak Öneryildiz, waarin werd aanvaard dat de Turkse overheid de plicht had mensen te beschermen tegen de risico’s van ontploffing die bestaan wanneer men te dicht in de buurt van een vuilnisbelt woont. (3 punten + 1 punt voor voorbeeld) De gedifferentieerde werking dient in verband te worden gebracht met zgn. sociale grondrechten, die in principe een ‘doen’ voor de overheid inhouden (positieve verplichting). Volgens deze leer kan men echter de verplichtingen die uit sociale grondrechten voortvloeien onderverdelen in verschillende gradaties van ‘doen’ (differentiëren), beginnend bij een niet-‐doen (nalaten/onthoudingsplicht; negatieve verplichting) en via een beschermingsplicht en verzekeringsplicht, eindigend bij een bevorderingsplicht. Doordat ze ook een negatieve plicht inhouden, kunnen sociale rechten ook een rol spelen bij de interpretatie van klassieke grondrechten. De vrijheid van onderwijs bijvoorbeeld dient in het licht van de verzekeringsplicht van de overheid te worden bezien dat burgers onderwijs kunnen ontvangen (vgl. art. I.20 lid 1 Streg. in samenhang met leden 2 en 3 van die bepaling). In dit kader heeft zich in Nederland een strijd ontvouwen omtrent subsidiëring van bijzondere scholen. (3 punten + 1 punt voor voorbeeld)
4. a. Becommentarieer de volgende stelling: ‘Ministers en parlementariërs kunnen in Aruba gedurende de vervulling van hun ambt/functie volledig vrij zijn in het uiten van hun mening, omdat zij absolute immuniteit genieten.’ (4 punten) In artikel III.20 Streg. is het volgende bepaald: “De leden van de Staten, de ministers en ander personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.” (0.5 punt) Hieruit vloeit voort dat parlementariërs en ministers enkel in rechte niet vervolgd of aangesproken kunnen worden met betrekking tot hetgeen zij gedurende de vergaderingen van de Staten of van de Statencommissies hebben gezegd of schriftelijk hebben overlegd. De immuniteit geldt aldus niet absoluut, doch is plaats bepaald (relatief). (1 punt) Daarnaast geldt deze regel niet enkel voor ministers of Statenleden, maar voor alle personen die aan de beraadslagingen deelnemen (m.a.w. ook deskundigen die bijvoorbeeld bij een vergadering van een Statencie. worden uitgenodigd). De (relatieve) immuniteit is aldus niet gebonden aan een eventuele functie die een persoon vervuld. (1 punt) Tot slot zijn de personen die deelnemen aan de vergaderingen in de Staten(commissies) niet volledig vrij om te zeggen wat ze willen en hoe ze dat willen. Zij zijn gebonden aan het Reglement van Orde voor de Staten en deze (gedrags)regels (dienen te) worden gehandhaafd door de voorzitter van de Staten. Het is op basis van de scheiding der machten en de bescherming van het democratisch proces dat het de rechter verboden is zich uit te laten over en zich te mengen in politieke discussies binnen de Staten. (1.5 punt) b. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft in de zaak Lampe tegen Wever de vordering van Lampe toegewezen en zich daarbij gebaseerd op het arrest van het EHRM in de zaak Cordova tegen Italië. Zowel het Hof als de Hoge Raad zijn het GEA niet gevolgd in zijn redenering. Leg uit waarom zij dat niet hebben gedaan en wat hun argumenten dan wel waren. (8 punten) Uitleg Cordova-‐zaak: De zaak Cordova ging over een Italiaanse parlementariër die ook functionele immuniteit (vrijwaring) genoot volgens de Italiaanse constitutionele regelgeving. Dit wil zeggen dat hij zowel binnen als buiten het parlement niet in rechte kan worden vervolgd of aangesproken voor zijn uitlatingen. Een parlementariër heeft in een verkiezingsdebat buiten het parlement zaken gezegd die geen verband hielden met dat debat en beledigend waren voor de heer Cordova. Het EHRM heeft hier overwogen dat parlementaire immuniteit niet op een disproportionele wijze het recht op toegang tot een rechter (ex art. 6 lid 1 EVRM) mag belemmeren. Dit is het geval wanneer de immuniteit ook zou gelden voor beledigende uitlatingen gedaan buiten de muren van het parlement en gedaan buiten de kaders van het politieke debat. (3 punten) Uitleg waarom Cordova niet gevolgd: Deze zaak was verschillend van die van Lampe v. Wever, daar het hier ging om (beledigende) uitlatingen gedaan tijdens
5.
een vergadering van het parlement! De vraag was of de immuniteit toegekend aan deelnemers aan een parlementair debat ex artikel III.20 Streg. ook een onaanvaardbare inbreuk vormt op het recht op toegang tot de rechter (art. 6 lid 1 EVRM). (1 punt) Wat hebben het Hof en de HR dan wel overwogen? De voornoemde vraag diende aan de hand van de zaak A tegen het Verenigd Koninkrijk te worden opgelost; hierin was vrijwel eenzelfde situatie als die in de zaak Lampe v. Wever aan de orde. In A tegen het Verenigd Koninkrijk heeft het EHRM overwogen dat de immuniteit die zich beperkt tot vergaderingen binnen de muren van het parlement geen disproportionele inbreuk is op art. 6 lid 1 EVRM, daar ‘no immunity attaches to statements made outside Parliament, even if they amount to a repetition of statements made during the course of Parliamentary debates on matters of public interest. Nor does any immunity attach to an MP's press statements published prior to parliamentary debates, even if their contents are repeated subsequently in the debate itself. (…) [This] immunity [die binnen de vergaderingen van het parlement geldt] (…) is moreover designed to protect the interests of Parliament as a whole as opposed to those of individual MPs. (…).” (2 punten) Vervolgens wordt tevens gesteld dat een parlementariër in het parlement op grond van het Reglement van Orde voor de Staten van Aruba mogelijkheden heeft om tegen beledigende uitspraken op te treden (redresmogelijkheid aanwezig). Het Reglement van Orde voor de Staten van Aruba bevat in de artikelen 37 tot en met 39 immers diverse maatregelen die de Statenvoorzitter of de Staten zelf kunnen of moeten nemen indien een spreker afwijkt van het onderwerp in beraadslaging en/of beledigende uitdrukkingen gebruikt. (vgl. ook de zaak van A tegen het Verenigd Koninkrijk). (2 punten) Kortom, er was geen sprake van een schending van art. 6 lid 1 EVRM. Dient het Koninkrijk van het Statuut conceptueel bezien te worden als een voortzetting van het Koninkrijk der Nederlanden waar de Grondwet van 1815 over spreekt, of als een fundamenteel nieuwe entiteit met nieuwe organen die in 1954 is opgericht? Beantwoord deze vraag eerst vanuit het perspectief van Logemann en vervolgens vanuit het perspectief van Van der Hoeven. (1o punten) Volgens Logemann vielen het Koninkrijk en Nederland in de Interimregelingen nog samen, maar sinds het Statuut is het Koninkrijk met zijn organen een nieuwe entiteit die te onderscheiden is van Nederland met zijn organen. Wanneer Logemann spreekt over de Koninkrijksorganen, noemt hij deze organen pouvoirs constitués, waarmee hij aangeeft dat het Statuut deze organen en het nieuwe Koninkrijk in het leven heeft geroepen (5 punten). Tegenover deze visie staat de visie van Van der Hoeven die in de nieuwe rechtsorde nog steeds de oude Nederlandse instellingen herkent, maar die naast de verzorging van specifieke Nederlandse belangen ook tot taak hebben om algemene staatstaken te verzorgen, zij het met inspraak van de Caribische Koninkrijksdelen. Aldus is volgens Van der Hoeven niet een nieuwe entiteit in het
leven geroepen, maar hebben oude entiteiten en oude instellingen nieuwe functies en nieuwe verhoudingen gekregen in de aanloop tot en in het Statuut (5 punten). 6. Hillebrink gaat in op een aantal structuurvisies op het Koninkrijk. Noem er drie en geef daarbij een korte omschrijving van de desbetreffende structuurvisie. (6 punten) -‐federatie; -‐confederatie; -‐constitutional association; -‐dominions; -‐“Puerto Rico”; -‐“New Caledonia”; -‐“Cook Islands and Niue”; -‐“West Indies Associated States”; -‐“Colonies”. (+ uitleg) 7. Leg uit waarom volgens Nap de gevolmachtigde minister deel uitmaakt van de rijksministerraad, maar toch buiten het bestek van de ministeriële verantwoordelijkheid en de eis van homogeniteit van de (rijks)ministerraad valt. Ga in uw antwoord in op het al dan niet bestaan van een Koninkrijksparlement. (5 punten) Volgens Nap maakt de Gevolmachtigde Minister deel uit van de ministerraad van het Koninkrijk, kennelijk omdat het Statuut dit uitdrukkelijk in artikel 7 bepaalt. Het probleem dat zich bij Nap voordoet, is dat volgens hem de ministerraad van het Koninkrijk op zijn beurt een samenstellend onderdeel vormt van de regering van het Koninkrijk, samen met de (persoon van de) Koning. Hierdoor zou de Gevolmachtigde Minister een Minister van het Koninkrijk zijn. Echter, volgens artikel 8 Statuut wordt hij door de regering van Aruba, Curaçao of Sint Maarten benoemd en spreekt hij in de ministerraad namens de regering die hem benoemt. Omdat hij zijn instructies ontvangt van de regering die hem benoemt, is hij verantwoording verschuldigd aan die regering en niet aan een parlement. Hierdoor kan hij noch gebonden zijn aan de vertrouwensregel of de homogeniteitsregel. Daar komt bij dat volgens Nap er geen Koninkrijksparlement bestaat, hetgeen een parlementair stelsel op Koninkrijksniveau haast onmogelijk maakt. Het probleem wordt in de praktijk en in het Statuut volgens hem ondervangen doordat de Staten-‐Generaal optreedt als parlement van het Koninkrijk. Echter, ook aan de S-‐G is de GevMin geen verantwoording verschuldigd, hetgeen hem – zoals Nap stelt – ‘een vreemde eend’ maakt. 8. Leg uit hoe het internationale recht in de nationale rechtsorde van Aruba doorwerkt en waarop deze norm van doorwerking is gebaseerd. (4 punten) Doorwerking van het internationale recht in de nationale rechtsorde van Aruba is gebaseerd op een regel van Nederlands ongeschreven staatsrecht die via artikelen 3 en 5 Statuut ook op Aruba van toepassing. Al het internationaal recht werkt door via het systeem van incorporatie (of adoptie). Dit wil zeggen dat het internationaal recht als zodanig (d.w.z. zonder omzetting naar nationaal recht) rechtstreeks in de
nationale orde doorwerkt. Dit is voor de eerste maal door de HR bij het Grenstractaat Aken-‐arrest vastgesteld en later bij o.a. de grondwetsherziening van 1953 bevestigd.
Bonusvraag (3 punten) Geef aan wat de beperkingssystematiek is van de volgende in de Staatsregeling neergelegde grondrechten: Algemene opmerking ten aanzien van de beperkingssystematiek van grondrechten in de Streg.: Veelal wordt slechts aangegeven of de beperking slechts door de formele wetgever mag geschieden (bij de wet, de wet bepaalt …), of dat de formele wetgever de beperking van het grondrecht in kwestie kan delegeren (de wet stelt regels, bij of krachtens de wet …). Daarnaast is het ten slotte mogelijk dat er doelcriteria worden aangegeven; d.w.z. omstandigheden die beperking rechtvaardigen. Dit komt echter in de Streg. niet vaak voor. a. het (actief en passief) kiesrecht; Art. I.10 Streg.: “Iedere in Aruba woonachtige Nederlander heeft gelijkelijk recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen, alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen, behoudens bij landsverordening gestelde uitzonderingen.”
Dit grondrecht mag enkel door de formele wetgever worden beperkt. Geen delegatie mogelijk (“bij landsverordening”). b.
het recht tot vergadering en betoging;
c.
Dit grondrecht mag conform het eerste lid ook enkel door de formele wetgever worden beperkt. Geen delegatie mogelijk (“behoudens ieders verantwoordelijk-‐ heid volgens landsverordening”). Daarnaast worden er in lid 2 een aantal doelcriteria genoemd; m.a.w. de omstandigheden die een beperking rechtvaardigen. de vrijheid van onderwijs.
Art. I.13 Streg.: “1. Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens landsverordening. 2. Bij landsverordening kan dit recht beperkt worden ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.”
Art. I.20 lid 2 en lid 3 Streg.: “2. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij landsverordening* aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij landsverordening te regelen. 3. Het ontvangen van onderwijs is vrij, behoudens bij landsverordening te stellen beperkingen.”
Beperkingen op de vrijheid van het geven van onderwijs mag worden gedelegeerd door de formele wetgever (“bij landsverordening te regelen”). Echter, de vrijheid van het ontvangen van onderwijs mag enkel door de formele wetgever worden beperkt (“bij landsverordening te stellen beperkingen”).
*
Enkel de vormen van onderwijs ten aanzien waarvan de beperkingen kunnen worden opgelegd dienen te worden vastgesteld in een Landsverordening. De beperkingen zelf niet.