STABILITEIT VAN TEMPERAMENT Een onderzoek naar stabiliteit van temperament van vier tot zes jaar
Doctoraalscriptie Orthopedagogiek Afdeling Pedagogische Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Mascha Maas Begeleiding: Drs. D. Heesbeen Amsterdam, maart 2006
1
Abstract:
After almost a century of research there is still no consensus among scientists whether temperament is stable or not. In this study stability of temperament of children is investigated. To obtain a robust measure of temperament I have combined two methods: parental questionnaires and laboratory observations. Both parents of ninety-four children filled out the Child Behaviour Questionnaire, at the children’s age of four and six years. At the same age the children visited the laboratory two times to be testedwhile accomplishing temperamental tasks of the Lab-TAB. Results show that according to the CBQ all temperament features are very strongly stable, while as for Lab-TAB this is only to be said for extraversion. Overall, the Lab-TAB gives us more moderate results compared to the CBQ. When the data of both instruments are combined results indicate that all temperament characteristics are strongly stable over a period of two years. This tells us that temperament of children is stable from four to six years.
2
Inhoudsopgave 1. Inleiding 1.1 Een stukje historie over temperament 1.2 Probleemstelling 1.3 De relevantie van mijn onderzoek 1.4 De opbouw van mijn scriptie 2. Temperamentbenadering volgens twee recente theorieën 2.1 Wat is temperament? 2.1.1 De benadering van Rothbart 2.1.2 De benadering van Goldsmith 2.1.3 Een vergelijking tussen Rothbart en Goldsmith 2.2 Stabiliteit van temperament 2.2.1 Stabiliteit volgens Rothbart 2.2.1 Stabiliteit volgens Goldsmith 2.2.2 Een vergelijking tussen Rothbart en Goldsmith 3. Verschillende manieren van onderzoek 3.1 Oudervragenlijsten 3.1.1 De CBQ van Rothbart 3.2 Laboratoriumobservaties 3.2.1 De Lab-TAB van Goldsmith 3.3 Een combinatie van meetmethoden 4. Resultaten uit eerder onderzoek naar stabiliteit van temperament 4.1 Resultaten verkregen met behulp van oudervragenlijsten 4.2 Resultaten verkregen met behulp van laboratoriumobservaties 4.3 Een vergelijking tussen de resultaten verkregen met behulp van de verschillende methoden 5. Conclusie literatuurgedeelte 5.1 Onderzoeksvragen en hypotheses 6. Methode 6.1 Onderzoeksgroep 6.2 Procedure 6.3 Meetinstrumenten 6.4 Data-analyse 6.5 Betrouwbaarheid van de instrumenten 7. Resultaten onderzoek 7.1 Stabiliteit op dimensieniveau 7.2 Stabiliteit op factorniveau 8. Discussie 8.1 Toetsing hypotheses 8.2 Conclusies en aanbevelingen Literatuurlijst
Pag. 3 4 5 6 7 7 8 11 12 14 14 15 17 18 18 20 22 24 25 27 28 31 34 37 38 39 39 40 41 46 49 51 51 54 56 56 60 64
3
1. Inleiding 1.1 Een stukje historie over temperament Temperament bij volwassenen houdt de wetenschap al langer dan tweeduizend jaar bezig (Rothbart & Bates, 1998). Al in de Grieks-Romeinse tijd ontstond een typologie van temperamentsoorten die ook in de Middeleeuwen overeind bleef en die ook in Kants theorie nog terug te vinden is. Het zijn de typen van Hippocrates: het volbloedige type, het melancholische type, het cholerische (driftige, opvliegerige) type en het flegmatische (onverstoorbare, kalme) type. In Kants theorie uit het begin van de twintigste eeuw , welke gebaseerd is op het idee dat de stroming en temperatuur van het menselijke bloed bepalen welk soort temperament iemand heeft, vinden wij deze typen ook terug. Kants tweedeling in koel- en warmbloedige personen wordt in de volksmond tot op de dag va n vandaag gebruikt. Zo ook de tweedeling in introverte versus extroverte personen, geïntroduceerd door Jung in dezelfde periode. Een meer wetenschappelijke, tot op de dag vandaag gebruikte terminologie is die van Pavlov, gebaseerd op zijn onderzoek naar conditionering van reflexen bij honden, en later ook bij de mens. Zijn theorie was, net als die van Kant, gebaseerd op de typologie van Hippocrates. Hij stelde dat deze typen te classificeren waren overeenkomstig naar de werking van het centrale zenuwstelsel, waarin inhibitie en excitatie sleutelbegrippen vormden. Na onderzoek op honden en volwassenen was het Pavlovs theorie die ten grondslag lag aan het eerste temperamentonderzoek bij kinderen in het begin van de twintigste eeuw (Strelau, 1998). Toch heeft het nog tot de jaren zestig van de vorige eeuw geduurd voordat onderzoek naar deze groep pas goed in zwang raakte.
1.2 Probleemstelling Ten grondslag aan de verschuiving van studies naar temperament bij volwassenen naar onderzoek
van
temperament
bij
kinderen
lag
de
groeiende
consensus
dat
temperamentkenmerken zich ontwikkelen gedurende de levensloop van de mens.
4
Temperament werd niet langer gezien als een karaktereigenschap waarmee men geboren wordt maar als iets dat zich gedurende de levensloop van het kind ontwikkelt. In plaats van het indelen van personen in typologieën ging men onderzoek doen naar temperament zelf. Wat is temperament, uit welke constructen bestaat het, hoe ontwikkelt het zich en is het stabiel? In antwoord op deze vragen ontstonden er meerdere theorieën van verschillende theoretici. Consensus bestaat er echter niet. In mijn onderzoek probeer ik een bijdrage te leveren aan een antwoord op de vraag of temperament stabiel is. Het
bestaan
van
meerdere
theorieën,
verschillende
meetmethoden
en
meetinstrumenten maakt het ingewikkeld om onderzoek te doen naar temperament. Er moeten keuzes gemaakt worden vanuit welk theoretisch kader temperament onderzocht wordt en met behulp van welk meetinstrument. Vooral dit laatste is niet eenvoudig. Iedere methode en elk meetinstrument heeft voor - en nadelen en dat maakt het lastig om een afweging te maken. Uiteraard is iedere onderzoeker op zoek naar de meest betrouwbare onderzoeksgegevens maar ook over de vraag wat de meest betrouwbare manier is om onderzoek naar temperament te doen lopen de meningen uiteen.
1.3 Relevantie van mijn onderzoek Een antwoord op de vraag of temperament al dan niet stabiel is, is vooral interessant voor het werkveld van de jeugdhulpverlening. Door mijn studie en werkervaring als ambulant hulpverlener in de jeugdzorg heb ik mij gevormd tot systeemdenker. De systeemgerichte visie gaat er vanuit dat de omgeving van het kind onlosmakelijk verbonden is met zijn of haar ontwikkeling. Factoren als ouders, hun opvoedingsstijl en de familieleden, leerkrachten en vriendjes van het kind spelen een belangrijke rol hierin. Ik ben van mening dat voornamelijk ouders veel invloed (kunnen) uitoefenen op het gedrag van hun kinderen. Bepaalde temperamenteigenschappen maken het kind kwetsbaar voor omgevingsstress, met name disharmonie in het gezin. Een discrepantie tussen de pedagogische vaardigheden die ouders nodig hebben om hun kind op te voeden en de vaardigheden die zij bezitten kan tot onhoudbare gezinssituaties leiden. Dit kan aanleiding zijn om een beroep te doen op de
5
jeugdhulpverlening. Wanneer er gekozen wordt voor gezinsbegeleiding dan zal er een zorgplan geschreven worden. Als dit gebeurt volgens het competentiemodel dan wordt er aansluiting gezocht bij de krachten van het gezinssysteem en haar afzonderlijke leden. Tevens wordt er naar de risicofactoren gekeken. Een moeilijk temperament kan hierbij als risicofactor gelden, een makkelijk temperament als protectieve factor. Wanneer bekend is of temperament stabiel is dan kan de begeleiding afgestemd worden op het leren omgaan met en het leren accepteren van het moeilijke temperament, in plaats van op het veranderen van de temperamentkenmerken van het kind. Dit kan bijdragen aan positievere interacties tussen de gezinsleden waardoor gedr agsproblematiek tot een minimum beperkt kan worden. Ik zie het belang van onderzoek naar stabiliteit dan ook vooral in het licht van de jeugdhulpverlening.
1.4 De opbouw van mijn scriptie In hoofdstuk twee schets ik het theoretisch kader waarbinnen ik deze scriptie geschreven heb. Ik bespreek hierin twee recente theorieën over temperament, de temperamentbenadering van Rothbart en die van Goldsmith. In het derde hoofdstuk wordt een uiteenzetting gegeven van methoden om onderzoek naar temperament te doen. Ook worden hierin de meetinstrumenten die ik voor mijn onderzoek gebruik afzonderlijk besproken. Hoofdstuk vier behandelt eerdere onderzoeken naar stabiliteit van temperament en tenslotte wordt er in hoofdstuk vijf een conclusie gegeven van het literatuurgedeelte en worden de onderzoeksvraag en hypothesen gesteld. Volgens welke methode ik mijn onderzoek heb gedaan beschrijf ik in hoofdstuk zes. De resultaten worden weergegeven in hoofdstuk zeven en tenslotte volgt in hoofdstuk acht de discussie waarin ik onder andere een antwoord zal geven op mijn onderzoeksvragen.
6
2. Temperamentbenadering volgens twee recente theorieën In dit hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de vraag wat temperament is, gezien vanuit twee recente theorieën, te weten die van Rothbart en van Goldsmith. Er zal eerst worden stilgestaan bij hun afzonderlijke temperamentbenadering om deze vervolgens met elkaar te vergelijken.
2.1 Wat is temperament? Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Temperament is een abstract begrip en is op verschillende wijzen interpreteer- en definieerbaar. De Grote van Dale (2005) definieert het als een natuurlijke gemoedsgesteldheid, aard van het gemoed. Dit is een objectieve benadering. In de volksmond wordt het woord temperament echter voornamelijk gebruikt in negatieve zin. Men associeert druk, koppig en extravert gedrag vaak met een moeilijk temperament. Gedragsproblemen bij kinderen worden niet zelden toegeschreven aan een moeilijk temperament. Vreemd genoeg spreekt men bij kinderen met een voor beeldig gedrag niet over een makkelijk temperament. Sommige theoretici doen dit wel. Thomas en Chess, ook wel de pioniers in onderzoek naar temperament bij kinderen genoemd, hebben het begrip makkelijk temperament in 1963 geïntroduceerd. Naar aanleiding va n hun New York Longitudinal Studie (NYLS) maken zij een clustering van drie typen temperament: het moeilijke, makkelijke en moeilijk op te warmen type (Thomas & Chess, 1977). Desalniettemin vinden we deze laatste twee begrippen niet terug in de spreektaal. Na de NYLS van Thomas en Chess is er nog veel onderzoek gedaan naar temperament bij kinderen. Belangrijke temperamentonderzoekers zijn Rothbart; Goldsmith en Buss en Plomin. Zij gaan allen uit van verschillende definities van het complexe begrip temperament. Op basis van hun eigen visie hebben zij meetinstrumenten ontwikkeld, meestal oudervragenlijsten. Waar wel overeenstemming over bestaat is dat temperament bestaat uit verschillende componenten. Echter, men is het er niet over eens uit welke componenten of dimensies temperament bestaat (Goldsmith et al., 1987) . In mijn onderzoek maak ik gebruik
7
van de meetinstrumenten van Rothbart en Goldsmith. Ik zal dan ook vanuit hun temperamentbenaderingen proberen antwoord te geven op de vragen 'wat is temperament' en 'uit welke dimensies bestaat temperament'.
2.1.1 De benadering van Rothbart Rothbart definieert temperament als relatief1 stabiele, voornamelijk biologisch bepaalde verschillen in emotionele, motorieke en aan aandachtsspanne gerelateerde reactiviteit en zelfregulatie (Rothbart & Bates, 1998). Met reactiviteit bedoelt Rothbart de manier waarop iemand reageert op prikkels, dus de prikkelbaarheid van een persoon. De mate van reactiviteit wordt onder andere bepaald door intensiteit en duur van een reactie (Rothbart et al., 1987). Onder zelfregulatie verstaan Rothbart en Derryberry (1997) bepaalde processen die de reactiviteit van een persoon bepalen. Deze zijn gedeeltelijk biologisch bepaald, in die zin dat ons reactiesysteem gestuurd wordt vanuit ons autonome en centrale zenuwstelsel. Zij spreken van een aantal neurologisch systemen die ons temperament reguleren. De belangrijkste twee zijn de systemen die betrekking hebben op motivatie en aandacht. Het aan motivatie gerelateerde systeem zorgt voor de motivatie om op een bepaalde manier te reageren. Een beangstigende input (bijvoorbeeld een vreemd persoon die plotseling in een kamer verschijnt) zorgt voor een gevoel zich te moeten verdedigen. Je spreekt dan van defensieve motivatie. Hierdoor worden motorieke en autonome circuits in gang gezet om vlucht- of vechtgedrag te kunnen vertonen. Ook toenadering tot een bepaalde impuls wordt gereguleerd door motivatie. Zo worden bij aan beloning gerelateerde input (dit kan zowel een materiele als een immateriële beloning zijn) toenaderingsreacties in gang gezet. Signalen die 1
Relatieve stabiliteit zegt iets over een individu in relatie tot anderen in een groep.
Wanneer een kind op een bepaald meetpunt hoog scoort op bijvoorbeeld de variabele verdriet maar op een later tijdstip lager op dezelfde variabele scoort, er nog steeds sprake kan zijn van stabiliteit als de overigen uit de groep ook lager scoren. Dit in tegenstelling tot de absolute stabiliteit, waarvan men spreekt wanneer iemand op een eerste meetmoment even hoog scoort op een variabele als op het tweede. 8
niet belonend zijn of die wijzen op een straf zetten daarentegen het inhibitiesysteem in gang. Inhibitie is de geremdheid van gedrag. De beïnvloeding door beloning en straf heeft te maken met de gevoeligheid die een kind heeft voor waardering en afkeuring. Een kind dat graag beloond wordt voor goed gedrag is eerder geneigd zijn of haar reactie op stimuli aan te passen dan een kind dat daar minder behoefte aan heeft. Dit geldt ook voor een kind dat erg gevoelig is voor straf. Tenslotte speelt cognitie hier ook een rol bij. Het goed in staat zijn om oorzaak en gevolg aan elkaar te relateren en weten wat er van je verwacht wordt is ook van invloed op motivatie. Naast het aan motivatie gerelateerde is er ook het aan aandacht gerelateerde temperamentsysteem. Dit bestaat uit een aantal mechanismen dat bijvoorbeeld zorgt voor aandacht en attentie bij defensief gedrag. Ook de mate van flexibiliteit en de efficiency van aandacht wordt hiermee geregeld. Dat wil zeggen in hoeverre iemand in staat is om zijn of haar aandacht van een situatie 'los te koppelen' om over te gaan naar een andere situatie en voor hoe lang. Waarom het ene kind langer zijn of haar aandacht bij een spelletje kan houden dan een ander heeft te maken met motivatie en andere temperamentstrekken. Een bangig kind met een minder goede zelfregulatie zal in een bepaald e situatie, bijvoorbeeld waarin het bang is voor een masker, zijn of haar aandacht blijven focussen op dit masker. Het zal meer moeite hebben om de aandacht van het masker te ontkoppelen, waardoor het bang blijft of zelfs nog banger wordt. Een kind met een betere regulatie is hiertoe beter in staat waardoor de angst minder intens is en korter duurt. Gedurende de ontwikkeling van het kind ontstaan er vaste patronen in de reactiviteit en zelfregulatie. Rothbart (2005) stelt dat temperament bestaat uit een aantal vaste dimensies, te weten: Ÿ
Activiteitsniveau
Ÿ
Woede/frustratie
Ÿ
Toenadering
Ÿ
Aandachtspanne
Ÿ
Leed/ongemak
9
Ÿ
Troostbaarheid
Ÿ
Angst
Ÿ
Uitbundigheid
Ÿ
Impulsiviteit
Ÿ
Gedragsinhibitie
Ÿ
Wisselen van aandacht
Ÿ
Prikkelgevoeligheid
Ÿ
Verdriet/teleurstelling
Ÿ
Verlegenheid
Ÿ
(Glim)lachen
De gedragsuitingen van angst, leed, woede/frustratie en verdriet/ teleurstelling worden geschaard onder negatieve emotionaliteit. Uitbundigheid, plezier, troostbaarheid en (glim)lachen onder positieve emotionaliteit. Toenadering, aandachtspanne, impulsiviteit, verlegenheid en prikkelgevoeligheid worden gerelateerd aan effortful control. Tenslotte staan gedragsinhibitie en activiteitsniveau op zichzelf. Niet alle dimensies zijn al vanaf de geboorte aanwezig. Als voorbeeld verwijst Rothbart (1989) naar een onderzoek van P.H. Wolff. Hieruit blijkt dat er bij pasgeborenen nog geen sprake is van positieve emotionaliteit. Ze lachen en glimlachen niet en maken ook nog geen positieve geluiden. Deze uitingen van positieve affectiviteit zijn pas te zien in de loop van het eerste half jaar. Gedragsinhibitie ontwikkelt zich pas na het eerste levensjaar. In de peuterleeftijd ontstaat de aandachtsspanne. Behalve het niet gelijktijdig aanwezig zijn van de dimensies kunnen de dimensies ook verschillen in continuïteit. Zo kan de ene dimensie op een bepaalde leeftijd sterk aanwezig zijn en op een andere leeftijd veel minder. Het zesjarige kind huilt minder vaak dan een baby van zes maanden oud. En een peuter is meer gericht op nieuwe prikkels vanuit zijn omgeving dan het eenjarige kind. In de periode van exploratiedrift zal het bijvoorbeeld meer interesse tonen in onbekende voorwerpen in zijn of haar omgeving, meer plezier hieraan beleven en uitbundiger zijn. Toch blijft temperament relatief stabiel (Rothbart & Bates, 1998). In hoofdstuk drie wordt hier dieper op ingegaan.
10
2.1.2 De benadering van Goldsmith Goldsmith beschrijft temperament aan de hand van een aantal in - en uitsluitende criteria. Insluitende criteria zijn dat temperament emotioneel van aard is, dat het betrekking heeft op individuele verschillen, dat het refereert aan gedragstendensen en dat het geïndexeerd wordt aan de hand van expressieve emoties. Uitsluitende factoren zijn onder andere cognitieve (op kennis gerichte) benaderingen en kortstondige reacties van voorbijgaande aard. Het belangrijkste aspect binnen zijn visie is dat temperament uitsluitend aan emoties gerelateerd wordt. Hij gaat uit van een aantal primaire emoties, waarvan de meeste al vanaf de geboorte aanwezig zijn. Dit zijn boosheid, verdriet, angst, plezier en blijheid, walging, interesse en verrast zijn. Hij gaat er van uit dat deze emoties genetisch bepaald zijn maar niet overerfbaar hoeven te zijn. Wat hem betreft spelen genetische factoren dan ook geen grote rol in onderzoek naar temperament. Ook schaart hij biologische aspecten niet onder de insluitende criteria. Goldsmith definieert temperament als individuele verschillen in de mogelijkheid om primaire emoties en prikkels te ervaren en uiten. Het gaat dus om verschillen tussen individuen hoe zij hun emoties en prikkels van buitenaf ervaren, en hoe zij hier uiting aan geven. Hij ziet deze ervaring en uiting van de emoties als gedragstendensen en niet als op zich staande, tijdelijke gedragingen. Hij spreekt dan ook van een relatieve stabiliteit van temperament (zie verder hoofdstuk 3) (Goldsmith et al., 1987). Goldsmith onderscheidt zes dimensies van temperament:
Ÿ
boosheid
Ÿ
angst
Ÿ
verdriet
Ÿ
plezier
Ÿ
aandachtsspanne
11
Ÿ
activiteitsniveau.
Hij stelt dat temperament wordt bepaald door de expressie van emoties binnen deze domeinen. Expressies kunnen zich manifesteren in gezichtsuitdrukkingen, stemgeluid, lichaamshouding, gebaren en motoriek. Hij kijkt hierbij naar de intentie en duur van de emotie (Strelau, 1998). Simplistisch gesteld wordt de mate van temperament beïnvloed door de volgende vragen: - ‘Wat wordt er door middel van welke emotie bereikt?’ - ‘Hoe belangrijk is het om dat te bereiken?’ - ‘Wat moet ik doen om het gewenste te bereiken?’ Ter verduidelijking geeft Goldsmith een voorbeeld van de emotie angst. Wanneer de emotie angst wordt ervaren dan wil men zichzelf in veiligheid stellen. Dat is zo belangrijk dat het niet genegeerd kan worden. Er moet dus gereageerd worden om zichzelf te beschermen, men heeft de neiging om zich terug te trekken. Zo heeft iedere emotie een doel, waardering en actie. De beleving en expressie (lees: temperament) daarvan verschilt echter per individu (Goldsmith et al., 1987).
2.1.3 Een vergelijking tussen Rothbart en Goldsmith Er zijn veel overeenkomsten tussen de temperamentbenaderingen van Rothbart en Goldsmith. Zo gaan zij er beiden vanuit dat temperament een verzameling is van aan elkaar gerelateerde kenmerken en niet een op zichzelf staand kenmerk (Goldsmith et al., 1987). De definiëring en verdere uitwerking van het begrip temperament doen zowel Rothbart als Goldsmith vanuit de ontwikkelingspsychologische benadering. Hierbij gaan zij er vanuit dat temperament op zich niet verandert. De onderliggende, biologisch bepaalde basis blijft constant terwijl de uitingsvorm van het gedrag mee verandert met de ontwikkeling van het kind. Rothbart en Goldsmith scharen deze uitingsvorm van gedrag onder verschillende domeinen, maar deze overlappen elkaar gedeeltelijk. Zo hebben zij beiden het domein
12
aandachtsspanne en activiteitsniveau en zijn Goldsmiths domeinen boosheid, angst en plezier terug te vinden binnen Rothbarts domeinen negatieve en positieve reactiviteit. Opvallend is dat Rothbarts theorie meer uitgewerkt is dan die van Goldsmith. Zo geeft Rothbart bijvoorbeeld een uitgebreide neurobiologische verklaring voor beïnvloeding van gedrag. Goldsmith gaat er vanuit dat emoties psychische processen reguleren en dat daarmee het gedrag beïnvloed wordt (Goldsmith & Campos, 1990). Dit werkt hij echter niet verder uit. Een ander verschil is dat Rothbart temperament toekent aan alle gedrag en Goldsmith alleen aan emoties. Eerstgenoemde ziet temperament als gedragsreacties, Goldsmith als expressie van emoties. Niet alle temperamentkenmerken hoeven volgens Rothbart al van vanaf de geboorte aanwezig te zijn. Deze worden pas zichtbaar als de omgeving daar aanleiding toe geeft. Van een druk, uitbundig kind dat voor het eerst naar school gaat en gedurende langere tijd
stil
op
een
stoel
moet
zitten
zullen
nooit
eerder
opgemerkte
negatieve
temperamentkenmerken zichtbaar worden. Goldsmith daarentegen stelt dat deze kenmerken wel al vanaf de geboorte aanwezig zijn en dat deze juist in de eerste levensjaren goed zichtbaar zijn. Dan zijn zij namelijk nog niet beïnvloed door omgevingsfactoren. Volgens hem past het kind zich aan de omgeving aan. Omdat negatief gedrag niet gewenst is van een kind zal het zijn of haar gedrag aanpassen aan wat sociaal wenselijk is. Het socialiseren (het zich eigen maken van de geldende normen en waarden) werkt als demper op gedrag. Dus alhoewel beiden uitgaan van de invloed van de omgeving verschillen zij van mening over het tijdstip van deze beïnvloeding. Samenvattend bestaat er grote consensus over het begrip temperament tussen beide theoretici. De basisideeën zijn hetzelfde, de uitwerking en afbakening van het begrip verschillen echter.
2.2 Stabiliteit van temperament Theoretici zijn het er over het algemeen over eens dat de verschillende dimensies van temperament continuïteit vertonen. Het is de expressie van temperament die mee ve randert met de ontwikkeling van het kind. Men spreekt dus van relatieve stabiliteit van temperament.
13
Echte consensus bestaat er echter niet. Immers, verschillende theoretici hanteren verschillende definities van het begrip temperament. Ook de onderverdeling in dimensies varieert. Bovendien verschilt men van mening over welke criteria gelden om van stabiliteit te kunnen spreken (Goldsmith et al., 1987). Zo moeten volgens Buss en Plomin (1984) de dimensies al vanaf de geboorte aanwezig zijn en continuïteit vertonen om van stabiliteit te kunnen spreken. Dit in tegenstelling tot Rothbart, zij is een andere mening toebedeeld. Maar hiermee loop ik vooruit op de vragen hoe Rothbart en Goldsmith over stabiliteit van temperament denken en of er tussen hen enige overeenstemming bestaat. In de volgende paragrafen zal ik proberen hier een antwoord op te geven.
2.2.1 Stabiliteit volgens Rothbart Binnen de ontwikkelingspsychologische gedachte kent de ontwikkeling van het kind een aantal fasen waar het doorheen gaat. Zo is er de fase van hechting en het ontstaat van scheidingsangst. Iets later ontstaat de angst voor vreemden. Volgens Rothbart verandert het temperament mee met de ontwikkeling van het kind (Rothbart & Bates, 1998). Wellicht is angst voor vreemden een mooi voorbeeld om de relativiteit van temperament mee aan te tonen. Een kind dat nog geen angst voor vreemden kent zal anders reageren op een vreemdeling die boven zijn of haar wiegje hangt dan een kind dat deze angst wel al heeft. Angst voor vreemden is een leeftijdsadequate angst die ieder 'normaal' kind krijgt. De mate en uiting van angst verandert dus mee met de ontwikkeling: er is sprake van relatieve stabiliteit. Toch zijn er ook individuele verschillen. Individuele leerprocessen versterken temperament of zwakken het af. Positieve feedback (aanmoediging, beloning, het ervaren van positieve gevoelens) op bepaald gedrag stimuleert verdere ontwikkeling van dat gedrag. Negatieve feedback (ontmoediging, straf, het ervaren van negatieve gevoelens) werkt daarentegen demotiverend op uitingen van specifiek gedrag. Laten wij nog eens kijken naar het voorbeeld van angst voor vreemden. Alhoewel alle 'normale' kinderen deze angst hebben, is de mate van deze angst verschillend. Een kind dat weinig angst ervaart voor vreemden zal eerder toenadering tot een onbekende zoeken en meer plezier beleven aan deze interactie. In een
14
volgende situatie zal het kind na deze positieve ervaring eerder geneigd zijn opnieuw toenadering tot een vreemde te zoeken. Een kind dat juist heel bang is voor vreemden zal zich terugtrekken en geen toenadering zoeken. Er ontstaat hierdoor een minder spontane en leuke interactie dan in het vorige voorbeeld. Dit kind ervaart hierdoor minder positieve gevoelens en zijn of haar angst voor vreemden zal hierdoor in stand blijven of zelfs versterkt worden. In hoofdstuk een is al gesproken over een aantal regulerende systemen dat van invloed is op de reactiviteit. Het aan motivatie gerelateerde systeem zorgt voor de 'trigger' om op een bepaalde manier te reageren. Het aan aandacht gekoppelde systeem zorgt voor het zich kunnen focussen op en het kunnen loskoppelen van de aandacht van een bepaalde impuls. Tenslotte is inhibitie het zelfregulerende systeem dat het gedrag remt. Deze regulerende systemen ontwikkelen zich gedurende de eerste levensjaren. Aangezien deze het temperament beïnvloeden is er sprake van periodes van absolute instabiliteit van temperament. Omdat het hier echter om een normale ontwikkeling gaat en vrijwel alle kinderen deze rijping ondergaan spreekt men wel van relatieve stabiliteit (Rothbart et al., 1987).
2.2.2 Stabiliteit volgens Goldsmith Volgens
Goldsmith
vertonen
temperamentdimensies
en
temperamenttypen
continuïteit. Het bewijs hiervoor haalt hij uit bestaande literatuur over dit onderwerp. Met temperamenttypen refereert Goldsmith naar de classificaties waarin sommige theoretici personen met een bepaald 'soort' temperament scharen. Zo typeren Thomas en Chess het moeilijke, makkelijke en moeilijk op gang te brengen kind (Goldsmith, Lemery, Aksan & Buss, 2000). Ondanks de continuïteit van dimensies en typen spreekt Goldsmith over een bescheiden stabiliteit van de temperamentkenmerken zelf. Hij geeft hier drie verklaringen voor. Voor de eerste verklaring haalt hij de term 'life transitions' van Caspi en Moffitt aan. Vanuit deze ontwikkelingspsychologische benadering doorloopt een individu een aantal levensfasen, waarin het bepaalde rollen aanneemt. Een overgangsfase is bijvoorbeeld de overgang van lager naar middelbaar onderwijs. Om zich in deze nieuwe rol staande te houden wordt het gedrag aangepast aan de verwachtingen die men heeft van iemand in die bepaalde
15
rol. Ook de individuele temperamentkenmerken kunnen hierin mee veranderen. Temperament kan dus binnen een bepaalde levensrol stabiel zijn terwijl de stabiliteit tussen de rollen kan verschillen. Deze rollen lopen chronologisch mee met de levensfasen van het kind. Aangezien alle kinderen deze fasen doorlopen en daarmee ook van de ene in de andere rol 'overstappen' wordt stabiliteit van temperament dan ook als relatief gezien (Goldsmith et al., 1987). Een tweede verklaring voor de bescheiden stabiliteit van temperament zijn de regulerende systemen zoals geformuleerd door Rothbart en Derryberry (1981). Het aan aandacht gerelateerde temperamentsysteem is hier een voorbeeld van. Deze zorgen er voor dat, alhoewel de temperamentdomeinen stabiel blijven, de expressie en beleving van de emoties veranderen. De belangrijkste veranderingen op een rij: Ÿ
het effect van specifieke stimuli verandert doordat emoties beter verwerkt worden, het kind wordt emotioneel stabieler
Ÿ de coördinatie tussen gevoel en emotionele expressies wordt beter gereguleerd Ÿ sommige expressies worden aangepast omdat dat sociaal wenselijk is Ÿ nieuwe motorische en cognitieve vaardigheden zorgen voor een betere en snellere beheersing van emotionele reacties
De mate en intensiteit van deze veranderingen is gedeeltelijk biologisch bepaald. Tenslotte
zet
Goldsmith
een
vraagteken
bij
de
betrouwbaarheid
van
oudervragenlijsten. Hij vraagt zich af of de resultaten verkregen met behulp van deze methode wel daadwerkelijk het temperament van het kind meten of de perceptuele stabiliteit van de ouder. In hoofdstuk drie zal ik hier dieper op ingaan.
2.2.3 Een vergelijking tussen Rothbart en Goldsmith Alhoewel Rothbart en Goldsmith het in grote lijnen eens zijn over stabiliteit van temperament zijn er ook verschillen in hun zienswijze. Inherent aan het verschil in afbakening van het begrip temperament relateert Goldsmith stabiliteit van temperament uitsluitend aan
16
emoties en Rothbart aan alle gedrag. Bovendien spreekt Goldsmith over de invloed van bepaalde levensrollen die een individu vervult. Gelijktijdig met het overstappen van de ene in de andere rol kan het temperament veranderen. Rothbart spreekt niet over levensrollen. Wel zijn zowel Goldsmith als Rothbart van mening dat het kind bepaalde levensfasen doorloopt waarin het temperament mee verandert. Zij spreken van relatieve stabiliteit, aangezien alle kinderen deze fasen doorlopen. Het temperament binnen deze fasen is nagenoeg stabiel, temperamentkenmerken tussen deze fasen kunnen echter verschillen. Ook zijn zij het er over eens dat er naast de leeftijdsadequate ontwikkeling ook ruimte is voor individuele verandering. Goldsmith sluit zich hier bij de theorie van Rothbart aan en is net als zij van mening dat deze verandering procesmatig verloopt onder invloed van de ontwikkeling van regulerende systemen. Een laatste overeenkomst is te bespeuren in Goldsmiths nuancering over stabiliteit door de betrouwbaarheid van oudervragenlijsten in twijfel te trekken. Hij vraagt zich af wat er gemeten wordt met oudervragenlijsten. De stabiliteit van temperament of de stabiliteit van de perceptie van de ouders. Ook Rothbart erkent dat het risico van deze bias aanwezig is bij het gebruik van dit meetinstrument (Rothbart & Bates, 1998). Zij pleit er dan ook voor om het gebruik van oudervragenlijsten met (laboratorium)observaties te combineren. In het volgende hoofdstuk wordt hier dieper op ingegaan.
17
3. Verschillende manieren van onderzoek Methoden en technieken in sociaal wetenschappelijk onderzoek zijn systematische wijzen van informatieverzameling. Als zodanig zijn zij het primaire instrumentarium van onderzoekers (De Bruyn, 1993). Temperamentonderzoek valt of staat vaak afhankelijk van de kwaliteit van het gebruikte instrumentarium (Goldsmith & Rothbart, 1991). Er wordt al ruim veertig jaar onderzoek gedaan naar temperament. Omdat temperament een abstract begrip is en er meerdere definities en uitwerkingen van bestaan hebben meerdere theoretici hun eigen instrument ontwikkeld. De meeste hiervan zijn oudervragenlijsten (Seifer, Sameroff, Barrett & Krafchuk, 1994). Het werken met vragenlijsten heeft als voordeel dat er in relatief weinig tijd een grote onderzoeksgroep getest kan worden. Behalve vragenlijsten voor ouders zijn er ook lijsten ontwikkeld die ingevuld kunnen worden door oudere kinderen over zichzelf. Daarnaast bestaan er verschillende observatiemethoden, zowel voor in de thuissituatie als in het laboratorium. De variatie in meetmethodes en ook de verschillen tussen meetinstrumenten onderling maakt het lastig om de continuïteit van temperament te meten, immers, data verkregen door middel van verschillende instrumenten kunnen moeilijk onderling vergeleken worden (Goldsmith, Klinnert & Mrazek, 1999). Er kan niet gesteld worden dat één methode de beste is. Iedere methode heeft voor- en nadelen. Deze zullen in de volgende paragrafen besproken worden. Ik beperk mij hierbij tot een uiteenzetting over uitsluitend oudervragenlijsten en laboratoriumobservaties, aangezien ik deze twee methoden gebruik voor mijn eigen onderzoek. De door mij gebruikte meetinstrumenten, de Children's Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart, Ahadi, Hersey & Fisher, 2001) en de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith & Reilly, 1995) worden apart besproken.
3.1 Oudervragenlijsten De dimensies waaruit het begrip temperament in oudervragenlijsten is opgebouwd zijn veelal gebaseerd op de dimensies van de New York Longitudinal Studie T homas en Chess, de
18
Emotionality-Activity-Sociability vragenlijst van Buss en Plomin of op een combinatie van beide (Rothbart, Ahadi, Hershey & Fisher, 1999). Thomas en Chess hebben vanuit de gegevens van hun onderzoek, die zij verkregen hebben door middel van interviews met moeders van baby's van twee tot zes maanden, negen temperamentdimensies geformuleerd. De EAS vragenlijst is ontwikkeld door Buss en Plomin om te onderzoeken in hoeverre temperament erfelijk bepaald is. Later is een aantal items van beide tests gecombineerd door Rowe en Plomin waardoor er een nieuw instrument ontstond. Ondanks het pleidooi van meerdere theoretici om in onderzoek niet alleen vragenlijsten te gebruiken maar om een combinatie te maken van meerdere meetmethoden (Karp, Serbin , Dale, Stack & Schwartzman, 2004; Carnicero, Perez-Lopez, Salinas & Martinez-Fuentes, 2000; Atella, DiPietro, Smith & James -Roberts, 2003) wordt het meeste onderzoek nog steeds verricht met behulp van oudervragenlijsten. De grootste voordelen van deze methode zijn dat het relatief goedkoop is, verkregen data eenvoudig interpreteerbaar zijn en er een grote onderzoeksgroep in een keer onderzocht kan worden. Bovendien kent de ouder zijn of haar kind als geen ander. De ouder maakt het kind in meerdere situaties en contexten mee en kan putten uit een arsenaal aan ervaringen uit het verleden (Atella et al., 2003). Aangezien zij de primaire verzorgers van kinderen zijn en daardoor een intensief contact met hen hebben, zijn zij in staat om veel informatie te verstrekken over het gedrag van hun kinderen in dagelijkse situaties (Karp et al., 2004; Mangelsdorf, Schoppe & Buur, 2000; Rothbart & Bates, 1998). Bovendien zijn de observaties verricht in een natuurlijke setting, de huiselijke omgeving. Het gedrag dat kinderen vertonen is natuurlijk gedrag en niet beïnvloed of uitgelokt zoals dat bij laboratoriumobservaties wel gebeurt. Dit maakt de ouder een waardevolle bron om kindgedrag te meten. Waarom
kiezen
sommige
theoretici
dan
toch
voor
het
gebruik
van
(laboratorium)observaties? Omdat men zich af kan vragen of het gemeten temperament van kinderen niet beïnvloed is door de perceptie van de ouders, hun persoonlijkheid en gemoedstoestand. Carnicero et al. (2000) refereren naar een aantal onderzoeken waaruit blijkt dat externe factoren een belangrijke rol kunnen spelen in de beoordeling van ouders over het temperament van hun kinderen. Angst, depressie, temperament, sociaal economische status,
19
eigen wensen en ontvankelijkheid voor sociaal wenselijke antwoorden zijn factor en die hierin genoemd worden. Uit onderzoek van Foreman en Henshaw (2002) blijkt bijvoorbeeld dat moeders met een postnatale depressie, of zij die daar recentelijk van genezen zijn, het gedrag van hun pasgeboren kind minder positief beoordelen dan geestelijk stabiele moeders. Men zou zich dus kunnen afvragen of de metingen die verricht zijn met behulp van oudervragenlijsten objectief zijn of mede gekleurd door ouderaspecten. Een ander nadeel van oudervragenlijsten is dat de ouder wellicht niet over de kennis over de ontwikkeling van kinderen beschikt op grond waarvan hij of zij een accuraat oordeel kan geven over de eigen kinderen (Karp et al., 2004). Wanneer iemand niet bekend is met bijvoorbeeld het bestaan van de koppigheidsfase bij kinderen dan zal diegene zijn of haar kind als moeilijker ervaren dan wanneer dit gedrag gezien wordt als behorende bij deze fase. Om een oordeel te kunnen geven over bepaalde temperamentkenmerken is het bovendien noodzakelijk om je eigen kind te kunnen vergelijken met andere kinderen. Als een ouder weinig ervaring heeft met andere kinderen dan zal zijn of haar mening niet gestoeld zijn op typisch kindgedrag maar op het referentiekader gestoeld op het eigen kind (Mangelsdorf et al., 2000). Het zijn voornamelijk deze factoren die ervoor zorgen dat sommige wetenschappers vraagtekens zetten bij de betrouwbaarheid van oudervragenlijsten.
3.1.1 De Children's Behavior Questionnaire van Rothbart De CBQ is ontwikkeld door Rothbart en anderen om temperament bij drie tot achtjarigen
te
meten.
Rothbarts
ontwikkelingsmodel
is
uitgangspunt
voor
deze
oudervragenlijst, een model gebaseerd op de theorie van Fiske (In: Rothbart et al., 2001). In deze theorie staan begrippen als zelfregulatie, reactiviteit en prikkelgevoeligheid centraal. Hierop is de CBQ gebaseerd (zie verder hoofdstuk zes). Uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken dat niet alle temperamentdomeinen al vanaf de geboorte aanwezig zijn en dat ze ook niet gelijktijdig aanwezig hoeven te zijn. Hierdoor is het niet mogelijk om hetze lfde meetinstrument voor alle leeftijden te gebruiken. Daarom heeft Rothbart meerdere vragenlijsten ontwikkeld. De Infant Behavior Questionnaire (IBQ;
20
Rothbart, 1981) is een oudervragenlijst en wordt gebruikt bij baby's van drie tot twaalf maanden. De Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ; Rothbart, 2000) is eveneens een oudervragenlijst en is geschikt voor kinderen van anderhalf tot drie jaar. Hierna volgt de CBQ, geschikt voor drie tot zevenjarigen. Om temperament bij kinderen in de leeftijd van zeven tot tien jaar te meten kan gebruik gemaakt worden van de Temperament in Middle Childhood Questionnaire (TMCQ; Simonds & Rothbart, 2004). Voor vroeg adolescenten in de leeftijd van negen tot vijftien jaar bestaat er van de Early Adolescent Temperament Questionnaire (EATQ-R; Rothbart & Capaldi, 1992) zowel een door de jongeren zelf in te vullen versie als een oudervragenlijst. Tot slot is er voor volwassenen de Adult Temperament Questionnaire (ATQ; Rothbart, Ahadi & Evans, 2000). Een aantal schalen van de CBQ zijn ontleend aan die van de IBQ en van de ATQ. Tevens zien wij een overlap met een aantal schalen van andere instrumenten. Zo is boosheid/gefrustreerdheid terug te vinden in de EAS van Buss en Plomin als onderdeel van emotionaliteit. Ook in de NYLS van Thomas en Chess zien we boosheid/gefrustreerdheid, als onderdeel van de dimensie stemming. De CBQ bestaat uit drie overkoepelende factoren2 (Rothbart & Bates, 1998). Dit zijn: Ÿ
extraversie
Ÿ
negatief affect
Ÿ
effortful control (aandachtsspanne)
Twee van deze factoren vertonen sterke gelijkenis met de factoren van de Big Five. De Big Five is een persoonlijkheidsmodel voor volwassenen. Binnen de psychologie wordt er over het algemeen van uitgegaan dat individuele verschillen in persoonlijkheid te beschrijven zijn met behulp van vijf globale factoren (Halverson, Kohnstamm & Martin, 1994). Hieraan is ook de naam ontleend. De factor extraversie van de CBQ komt overeen met de Big Five factor 2
Een factor is een clustering van meerdere variabelen. De variabelen binnen een
factor hangen onderling sterk samen maar hebben op zich weinig te maken met andere groepen variabelen. Met betrekking tot temperament correleren verdriet, boosheid en angst bijvoorbeeld sterk met elkaar maar niet of nauwelijks met plezier en/of uitbundigheid.
21
positieve emotionaliteit en de factor negatieve affectiviteit met de Big Five factor negatieve emotionaliteit
(Rothbart
&
Bates,
1998).
Hieruit
valt
te
concluderen
dat
de
temperamentdimensies continuïteit vertonen. De meeste ontstaan tijdens de peuter- en kleuterleeftijd waarna zij aanwezig blijven om later onderdeel uit te blijven maken van de volwassen persoonlijkheid.
3.2 Laboratoriumobservaties Naast het afnemen van vragenlijsten is het kijken naar het gedrag van anderen een voor de hand liggende manier om informatie te verzamelen. Het systematische aspect van het observeren onderscheidt deze activiteit van het kijken zoals dat in het dagelijks leven doorgaans gebeurt (De Bruyn, 1993). Observeren kan zowel thuis, in de natuurlijke omgeving, als in het laboratorium, in een geconstrueerde setting. Het
observeren
in
laboratoria
wordt
gekenmerkt
door
controleer-
en
manipuleerbaarheid. Door de controleerbaarheid wordt de kans dat een gedragsuiting wordt aangetoond verhoogd. Hierdoor kunnen kleinere reacties waargenomen worden. Dit in tegenstelling tot observaties in de thuissituatie, waar allerlei externe factoren het gewenste effect kunnen beïnvloeden. Door de manipuleerbaarheid van de omgeving kan er gemakkelijk een setting gecreëerd worden waardoor reacties uitgelokt en meetbaar worden (Judd, Smith & Kidder, 1991). In de natuurlijke omgeving wordt er afwachtend geobserveerd, men beziet de normale gang van zaken en scoort wanneer een kind op een bepaalde manier reageert. Dit is een tijdrovende, arbeidsintensieve methode. Bovendien kunnen dergelijke situaties moeilijk gestandaardiseerd worden waardoor onderlinge vergelijking van proefpersonen lastig is. Het gestandaardiseerd kunnen oproepen of uitlokken van bepaalde reacties is het grootste voordeel van laboratoriumobservaties. Een ander voordeel van deze meetmethode is dat het afnemen van taakjes en spelletjes door een proefleid(st)er wordt gedaan. Hij of zij is voor het kind een onbekend, buiten het gezinssysteem staand persoon. Hierdoor wordt neutrale informatie verzameld over het gedrag van kinderen in buitenfamiliale situaties, dus los van hoe belangrijke anderen denken of hopen dat zij zijn (Kievit, Wit, Groenendaal & Tak, 1998).
22
Bovendien worden de kinderen niet door de proefleid(st)er gescoord. Degene die scoort (de observator) heeft een neutrale houding ten opzichte van de onderzoeksgroep en beoordeelt het specifieke gedrag en niet het specifieke kind. Toch is er een aantal processen die de waarneming en beoordeling van de observator kan beïnvloeden. Bekende bronnen van fouten zijn: Ÿ
het halo effect: de neiging om alle eigenschappen te beoordelen in de richting van een bepaalde indruk in plaats van op zichzelf staand (bijvoorbeeld op grond van (on)aantrekkelijkheid van een kind)
Ÿ
de neiging om vooral gemiddelde scores te gebruiken en om extremen te vermijden.
Wat de observator 'ziet' wordt dus niet alleen bepaald door het feitelijke gedrag van het geobserveerde kind, maar ook door bovenstaande processen, de eigen theoretische achtergrond, verwachtingen en ervaringen met eerdere observaties (Emmelkamp, Linden van den Heuvel & Scholing, 1990). Iemand die bijvoorbeeld beroepshalve werkt met kinderen met probleemgedrag kan een andere perceptie van moeilijk gedrag hebben dan iemand die op een kraamafdeling van het ziekenhuis werkt. Dit zou de scores kunnen beïnvloeden. Tot slot kunnen als nadelen van laboratoriumobservaties ten opzichte van de oudervragenlijst de arbeidsintensiteit genoemd worden en de hoge kosten die hiermee gepaard gaan.
3.2.1 De Laboratory Temperament Assessment Battery De Lab-TAB is een gestandaardiseerd instrument om vroege temperamentkenmerken door middel van laboratoriumobservaties te meten. Met de beschikbaarheid van de Lab-TAB is het niet langer noodzakelijk om voor ieder laboratoriumonderzoek naar temperament nieuwe methodes te ontwikkelen (Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley & Prescott, 1995).
23
Bovendien stelt het gebruik van een instrument onderzoekers in staat om data die verkregen zijn uit verschillende onderzoeken met elkaar te vergelijken. De Lab-TAB simuleert in episodes van drie tot vijf minuten dagelijkse situaties waarin individuele verschillen in expressie van emoties, toenadering/verwijdering, zelfregulerend gedrag en activiteitsniveau gemeten worden (Goldsmith, 2004). Deze benadering sluit aan op de definitie van temperament zoals geformuleerd door Goldsmith. Hij beschrijft temperament als individuele verschillen in het ervaren en uiten van primaire emoties. De emoties boosheid, angst, verdriet en plezier vormen naast activiteitsniveau en volharding/interesse de dimensies van de Lab-TAB (Goldsmith et al., 1995). Iedere episode (in totaal zijn er drieendertig) lokt specifieke emoties uit. De uitingsvormen hiervan zoals (glim)lachen of gezichtsveranderingen worden gescoord. Daarnaast worden de parameters zoals latentietijd, duur en intensiteit gemeten. Deze geven veel informatie over het zelfregulerend gedrag. Net als bij de oudervragenlijsten van Rothbart is het met de Lab-TAB niet mogelijk om met een en dezelfde versie kinderen in alle leeftijdsgroepen te observeren. Daarom zijn er inmiddels drie versies van de Lab-TAB: een voor baby's, een voor peuters en een voor jonge schoolgaande kinderen. Voor baby's van zes maanden kan gebruik gemaakt worden van de 'prelocomotor', voor kinderen van een tot anderhalf jaar de 'locomotor' en tot slot voor drie tot zesjarigen de 'preschool' versie. De eerste twee instrumenten zijn ontwikkeld door Goldsmith en Rothbart, de preschool versie is ontstaan uit een samenwerkingsverband tussen Goldsmith en Reilly. De episoden die binnen de afzonderlijke versies gebruikt worden zijn deels gebaseerd op eerder eigen onderzoek en deels op laboratoriumonderzoek van Kagan, Kochanska en Campos. Voor mijn onderzoek maak ik gebruik van de preschool versie, voor een methodische beschrijving hiervan verwijs ik naar hoofdstuk zes. Alle drie de versies van de Lab-TAB worden voortdurend gemodificeerd door Goldsmith en Essex. Het gaat hierbij om aanpassingen in procedures en stimuli maar ook om ze geschikt te maken voor andere onderzoeksgroepen. Zo zijn er recent aanpassingen aangebracht om de Lab-TAB te kunnen gebruiken met iets oudere kinderen en om temperamentkenmerken te kunnen relateren aan gedragsstoornissen. Hieruit blijkt wellicht dat de interesse in het meten van temperament door middel van laboratoriumobservaties groeiend
24
is.
3.3 Een combinatie van meetmethoden Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat het werken met zowel oudervragenlijsten als laboratoriumobservaties grote voordelen heeft. Voor beide methoden valt dan ook veel te zeggen. Veel theoretici pleiten voor het gebruik van de informatie van meerdere informanten, omdat het kind op deze manier vanuit meerdere perspectieven beoordeeld wordt. Hierdoor is de kans dat er effecten optreden door de perceptie en persoonlijkheidstrekken van de informanten kleiner en wordt er een zo compleet mogelijk beeld van het kindgedrag weergegeven (Rothbart, 2001; Mangelsdorf et al., 2000). Daarom kan er, om een echt robuuste maat van temperament te krijgen, gekozen worden voor een combinatie van beide methoden. Hiermee perk je de effecten van ouderperceptie enerzijds en van beoordelaarfouten van de observator anderzijds zoveel mogelijk in. Tegelijkertijd wordt wel de waardevolle informatie van ouders en de relatief objectieve blik van de observator benut. Maar is het naast elkaar gebruiken van twee methoden wel een garantie voor een robuuste, be trouwbare uitslag? Uit onderzoek is gebleken dat er ook binnen een instrument verschillend gescoord kan worden door informanten. Zo blijken vaders en moeders hun kinderen verschillend te beoordelen (Atella et al., 2003). De correlatiecoëfficiënten tussen de resultaten van vaders en moeders zijn zwak tot matig. Hier zijn twee verklaringen voor te vinden. De eerste is toe te schrijven aan de afzonderlijke interactieprocessen die vaders en moeders met hun kinderen hebben. De tweede ligt in het feit dat moeders hun kinderen over het algemeen als lastiger of moeilijker beoordelen dan vaders (Mangelsdorf et al., 2000). Wellicht heeft dit te maken met het feit dat de verzorging en opvoeding van de kinderen voor het grootste gedeelte nog altijd door de moeder gedaan wordt en minder door vaders. Het zou kunnen zijn dat de moeders door deze belasting meer negatieve interacties met hun kinderen hebben waardoor zij temperament ook als negatiever ervaren. Het is daarom raadzaam om bij gebruik van oudervragenlijsten zowel de vader als de moeder als informant te gebruiken. Samenvattend kan er gesteld worden dat de meest betrouwbare resultaten verkregen zullen
25
worden door gebruik te maken van zowel oudervragenlijsten (die zowel door de vaders als de moeders worden ingevuld) als laboratoriumobservaties. Het combineren van meerdere methoden om één en hetzelfde fenomeen te onderzoeken wordt triangulatie genoemd (Livesey, 2006). In hoofdstuk vijf wordt hier dieper op ingegaan.
26
4. Resultaten uit eerder onderzoek naar stabiliteit van temperament In de loop der tijd hebben er een aantal verschuivingen plaatsgevonden binnen temperamentonderzoek. De eerste wetenschappers en filosofen hielden zich vooral bezig met de indeling van personen in temperamenttypen. Vervolgens kwam de nadruk meer op temperament als construct te liggen. Men probeerde antwoord te geven op de vraag waar temperament uit bestaat, uit welke dimensies. Verschillende meetinstrumenten werden ontwikkeld, voor zowel volwassenen als kinderen. Een eensluidend antwoord heeft men echter nooit gevonden, er bestaat nog altijd geen consensus. Ook niet over het al dan niet stabiel zijn van temperament. Wel gaat men over het algemeen uit van een relatieve stabiliteit, immers, als hier geen sprake van zou zijn zou men ook niet van temperament spreken. Het huidige idee is dat temperament zelf ontwikkelt (Rothbart & Bates, 1998). Hiermee is de wetenschappelijke interesse van wat temperament is verschove n naar hoe temperament zich ontwikkelt en of het stabiel is. In de volgende paragrafen wordt gekeken naar eerdere onderzoeken naar stabiliteit van temperament. Om te kunnen bepalen of de resultaten hieruit een zwakke, matige of sterke stabiliteit laten zien is het nodig om eerst te definiëren wat zwak, matig of sterk inhoudt. Ik hanteer hiervoor de indeling van Cohen. Hij spreekt van een zwakke waarde (lees: stabiliteit) bij een correlatiecoëfficiënt van 0.0 tot 0.2, van een matige waarde bij een coëffic iënt van 0.2 tot 0.4 en van een sterke waarde bij een coëfficiënt van 0.4 tot 0.6 (Wittenboer, Peet & Hox, 1997). Wanneer een correlatiecoëfficiënt nog hoger ligt noem ik dit een zeer sterke waarde 3. De genoemde waarden zijn gemeten met een 99% betrouwbaarheidsinterval (p<0.01), tenzij anders aangegeven.
4.1 Resultaten verkregen door middel van oudervragenlijsten 3
Bij het meten van effectgrootte, waarvoor deze indeling van Cohen is bedoeld,
worden over het algemeen lagere waarden gevonden dan bij het meten van samenhang. Cohen's indeling hanteert dan ook geen waarden die hoger liggen dan 0.5.
27
De Noorse wetenschappers Mathiesen en Tambs (1999) hebben in de jaren negentig van de vorige eeuw een longitudinaal onderzoek gedaan naar temperament bij kinderen van anderhalf tot vier jaar. Zij hebben hierbij gebruik gemaakt van de Emotionality-ActivitySociability vragenlijst van Buss en Plomin. De resultaten uit hun onderzoek tonen aa n dat er een sterke stabiliteit is van alle factoren over een periode van tweeëneenhalf jaar. Alleen verlegenheid laat een wat zwakkere stabiliteit zien dan de overige factoren. Activiteit en sociabiliteit nemen toe naarmate de kinderen ouder worden, emotionaliteit en verlegenheid nemen af. Pedlow, Sanson, Oberklaid en Prior (1993) hebben in hun onderzoek naar temperament bij baby's tot achtjarigen eveneens gebruik gemaakt van oudervragenlijsten. Dit zijn de Childhood Temperament Questionnaire (Thomas & Che ss), de Revised Infant Temperament Questionnaire (Carey & McDevitt) en de Toddler Temperament Questionnaire (Fullard, McDevitt & Carey). Op alle schalen, te weten toenadering, ritmiek, afleidbaarheid, irriteerbaarheid, mate van cooperatie en activiteit/reactiviteit vinden zij een sterke stabiliteit van temperament. De hoogste relatieve stabiliteit zien we bij de schaal volharding, de hoogste absolute stabiliteit bij inflexibiliteit. In een studie naar temperament bij baby's van zes weken tot peuters van tweeëneenhalf jaar vinden Denham en Lehman (1995) andere resultaten. Zij hebben gebruik gemaakt van de IBQ. De data uit hun onderzoek laten zien dat er geen tot een zwakke stabiliteit van temperament is bij baby's maar wel in de leeftijd van anderhalf tot tweeëneenhalf jaar. De meest zwakke stabiliteit vinden zij in de leeftijd van zes weken tot vier maanden voor de factor angst. Een sterke stabiliteit is te zien bij de factor interesse, in de leeftijd van negentien tot dertig maanden. De onderzoeksgroep in het onderzoek van Carnicero, Perez Lopez, Del Carmen Gonzales Salinas en Martinez-Fuentes (2000) bestaat uit baby's van drie tot twaalf maanden. De gegevens uit de oudervragenlijsten, de IBQ en de Toddler Behavior Assessment Questionnaire (Goldsmith), tonen een sterke stabiliteit aan over de gehele periode. Goldsmith, Mrazek en Klinnert (1999) hebben in hun onderzoek naar stabiliteit van temperament bij kinderen van drie maanden tot vier jaar ook gebruik gemaakt van de IBQ. Zij concluderen uit hun onderzoek echter dat stabiliteit toeneemt naarmate de
28
leeftijd toeneemt. De hoogste waarde treffen zij aan bij de factoren boosheid/frustratie en angst in de leeftijd van twee tot vier jaar. Een onderzoek met een langere interval is gedaan door Rothbart, Derryberry en Hershey (2000). Hun onderzoeksgroep bestaat uit baby's van drie maanden tot kinderen van zeven jaar. Voor de baby's hebben de moeders een IBQ ingevuld. Diezelfde moeder heeft op het moment dat haar kind zeven jaar oud was opnieuw een vragenlijst ingevuld, ditmaal de CBQ. De factor angst laat de sterkste stabiliteit zien tussen de leeftijd van zeseneenhalve maand en zeven jaar. Op de factor distress vinden zij ook een sterke stabiliteit tussen de leeftijd van drie maanden en zeven jaar. De overige factoren zijn zwak tot matig stabiel. Rothbart heeft een jaar later opnieuw onderzoek gedaan naar temperament bij kinderen, samen met Ahadi, Hershey en Fisher (2001). Met behulp van de CBQ hebben zij onder andere stabiliteit gemeten over een interval van twee jaar, bij kinderen van vijf tot zeven jaar. Hierin vinden zij een sterke tot zeer sterke stabiliteit voor de schalen activiteitsniveau, impulsiviteit en verlegenheid. Pfeifer, Goldsmith, Davidson en Rickman (2002) hebben in hun onderzoek naar stabiliteit van temperament bij peuters tot kinderen van zeven jaar specifiek naar de factor inhibitie gekeken. De baby's zijn op de leeftijd van tweeëndertig maanden in drie groepen verdeeld, te weten baby's met extreme inhibitie, gemiddelde inhibitie en extreem gebrek aan inhibitie. Met behulp van de CBQ zijn zij op vieren zevenjarige leeftijd opnieuw getest en opnieuw in dezelfde drie groepen ingedeeld. De resultaten laten zien dat inhibitie relatief stabiel is. Op vierjarige leeftijd vinden er geen verschuivingen plaats van kinderen naar andere groepen. De extreme kinderen blijven in de extreme groepen, de kinderen met gemiddeld aan inhibitie gerelateerd gedrag blijven in de middelste groep. Tussen vier en zevenjarige leeftijd vinden er echter wel verschuivingen plaats. Van de kinderen met extreme inhibitie schuift de helft naar de groep met gemiddelde inhibitie. Van de kinderen met een extreem gebrek aan inhibitie verschuift iets minder dan de helft, maar niet naar de gemiddelde groep maar naar de kinderen met het minste gebrek aan inhibitie binnen hun eigen groep. De kinderen gaan dus naarmate zij ouder worden minder extreem en meer gemiddeld gedrag vertonen. Het grootste gedeelte van de onderzoeksgroep blijft echter hetzelfde gedrag vertonen. Als we naar de schalen kijken dan zien we ook een zeer sterke correlatie tussen vier en zeven jaar voor verlegenheid en impulsiviteit. Ook
29
Rothbart en anderen (2001) vinden de sterkste correlatie op de schaal verlegenheid. In een studie van Novosad en Thoman (1999) wordt er na ar iets oudere kinderen gekeken, hun onderzoeksgroep bestaat uit kinderen van vier tot elf jaar. Zij hebben hun data verkregen door middel van twee oudervragenlijsten, de Behavioral Style Questionnaire (McDevitt & Carey) en de Middle Childhood Temperament Questionnaire (McDevitt & Carey). De onderzoekers vinden een sterke tot zeer sterke stabiliteit over alle jaren voor de meeste temperamentdimensies. De hoogste waarden gemeten over een interval van zeven jaar zijn op de factoren stemming en aanpassingsvermogen. De laagste waarde vonden zij op de factor intensiteit. Toch komen er ook andere resultaten naar boven uit onderzoek naar temperament. Uit een studie naar temperament bij drie - tot zevenjarigen, concluderen Katainen, Raikkonen en Keltikangas -Jarvinen (1997) dat er bij alle temperamentdimensies sprake is van een lage tot matige stabiliteit. De data op grond waarvan zij hun conclusies trekken hebben zij verzameld met behulp van een aanpassing van de Health Examination Survey (Wells). Dezelfde resultaten worden gevonden door Pesonen, Raikkonen, Keskivaara en Keltikangas-Jarvinen (2003). Zij hebben onderzoek gedaan naar de continuïteit van moeilijk temperament over een periode van zeventien jaar. Zij hebben hierbij hetzelfde instrument gebruikt als Katainen, Raikkonen en Keltikangas-Jarvinen (1997), de Health Examination Survey, die voor de kinderen ingevuld werd door hun moeders. Na zeventien jaar hebben de inmiddels volwassen geworden kinderen voor zichzelf de EAS ingevuld. Er werd een zwakke stabiliteit voor de factor activiteit en een matige voor de factor negatieve emotionaliteit gemeten. Voor het overkoepelende construct moeilijk temperament vonden zij een zwakke stabiliteit. De vraag rijst nu of het temperament van de kinderen gedurende zeventien jaar inderdaad veranderd is of dat zij een ander oordeel over hun eigen temperament hebben dan hun moeders destijds.
4.2 Resultaten verkregen door middel van laboratoriumobservaties In de vorige paragraaf is onder andere het onderzoek van Pfeifer et al. (2002) besproken. Hun conclusies over stabiliteit hebben zij echter niet alleen gedaan op grond van
30
de gegevens die zij door middel van de CBQ verkregen hebben. Zij hebben de follow -up tests op vier- en zevenjarige leeftijd namelijk ook gedaan met behulp van de Lab-TAB. Alhoewel de correlaties vanuit de resultaten van laatstgenoemde methode iets lager liggen is de gemeten relatieve stabiliteit hetzelfde. Op vierjarige leeftijd bleven de kinderen in hun eigen groep, op zevenjarige leeftijd vindt de verschuiving naar het gemiddelde gedrag plaats. Desalniettemin blijft ook hier de grootse groep die van de kinderen met gemiddeld inhibitiegedrag. In het onderzoek van Carnicero et al. (2000) is er ook gebruik gemaakt van twee meetmethoden. Behalve met behulp van oudervragenlijsten zijn de kinderen ook getest door middel van de Developmental Task and Rating Scales for the Laboratory Assessment of Infant Temperament (Matheny). De resultaten zijn geclusterd tot twee factoren, te weten emotionaliteit/aanpassingsvermogen en uitbundigheid/stemming. Op de eerste factor wordt een zwakke stabiliteit gevonden van drie tot twaalf maanden. Naarmate de kinderen ouder worden wordt het temperament ook stabieler. Op de factor uitbundigheid/stemming is het gedrag eveneens stabiele r naarmate de kinderen ouder worden. De correlatie is over de gehele leeftijd niet significant maar van zes tot twaalf maanden sterk. Rothbart, Derryberry en Hershey (2000) hebben in hun, in de vorige paragraaf besproken, onderzoek naar stabiliteit van temperament bij baby's tot zevenjarigen ook gebruik gemaakt van twee meetmethoden. Om het temperament bij de baby's te meten hebben zij, naast de IBQ, ook de Lab-TAB gebruikt. De baby's zijn vier maal getest vanaf dat zij drie maanden tot dertieneneenhalve maand waren. De resultaten tonen over het algemeen een zwakke tot matige stabiliteit aan. De sterkste stabiliteit over de gehele periode is op de factor angst. De zwakste stabiliteit over de gehele periode vinden zij op de factoren frustratie en distress. Om de stabiliteit over een langere interval te meten hebben de onderzoekers de laboratoriumdata vergeleken met die van de CBQ, de test die bij de zevenjarigen is afgenomen. Hierbij vinden zij op de factor toenadering sterke tot zeer sterke stabiliteit over de gehele periode en op de factor boosheid/frustratie een sterke stabiliteit tussen de periode van tien maanden tot zeven jaar. De factor angst laat een sterke stabiliteit zien tussen dertieneneenhalve maand en zeven jaar. Het minst stabiel is (glim)lachen. Voor deze factor zijn de waarden niet significant.
31
Er is weinig onderzoek gedaan naar temperament bij kinderen waarin alleen gebruik is gemaakt van laboratoriumobservaties. Matheny (1983) heeft wel voor deze onderzoeksmethode gekozen in zijn langlopende onderzoek naar jonge tweelingen. Hij heeft gebruik gemaakt van een van de eerste gestandaardiseerde instrumenten voor observaties in het laboratorium, de Infant Behavior Record van Bayley. Het bestaat uit dertig variabelen die een representatie geven van het kindgedrag tijdens mentale tests. De kinderen zijn vier maal in het laboratorium getest over een periode van anderhalf jaar. De eerste test vond plaats toen de kinderen zes maanden oud waren, de laatste toen zij twee jaar oud waren. Uit de resultaten blijkt dat de correlaties tussen de factoren steeds sterker worden naarmate de kinderen ouder worden. De sterkste stabiliteit vindt hij voor de factoren taakoriëntatie op de leeftijd tussen achttien en vierentwintig maanden, en tussen dezelfde leeftijden op de factor activiteit. Wanneer de gehele intervalperiode gemeten worden de correlaties matig tot niet significant. Een aantal jaren na dit onderzoek heeft Matheny zelf een meetinstrument ontwikkeld, de Developmental Task and Rating Scales for the Laboratory Assessment of Infant Temperament. Dit instrument is onder andere door Carnicero et al. (2000) gebruikt in hun onderzoek naar temperament bij baby's van drie tot twaalf maanden. In de leeftijd van drie tot negen maanden vinden zij geen stabiliteit, tussen negen en twaalf maanden wel, al is het zwak. Sullivan, Lewis en Alessandri (1992) maken in hun studie naar emotionele expressies bij baby's van twee tot acht maanden gebruik van de Maximally Discriminative Facial Movement Coding System (Izard). Hierbij worden de expressies getest met behulp van de 'armpulling' methode. De kindjes krijgen een touwtje om hun vuist waaraan zij kunnen trekken. Als zij dit doen dan worden zij beloond met een leuk filmpje (van een lachende baby) en een vrolijk muziekje (uit Sesamstraat). Deze beloning blijft echter na een tijdje uit. De kindjes trekken aan het touwtje maar er volgt geen beloning. In het laatste testje krijgen de kinderen weer wel het filmpje te zien en het muziekje te horen wanneer zij aan het touwtje trekken. De gezichtsuitdrukkingen tijdens de tests worden opgenomen en later gescoord. Na twee maanden wordt deze procedure herhaald en opnieuw gescoord. De dimensie boosheid blijkt het meest stabiel voor alle leeftijden. Vooral de reacties tijdens het uitblijven van de
32
beloning correleren zeer sterk met elkaar. De dimensie plezier is eveneens sterk stabiel voor alle leeftijden, maar alleen tijdens de tweede keer belonen na aan het touwtje getrokken te hebben. Ook interesse blijkt zeer sterk stabiel te zijn, zowel bij het verschijnen als het uitblijven van de beloningen. De onderzoekers vinden dus een aantal zeer hoge waarden op een aantal dimensies, maar dit heeft wellicht ook te maken met de zeer korte periode die tussen meetmoment een en twee inzit, slechts twee maanden. Tenslotte wil ik een van de meest prominente onderzoeken op dit gebied noemen: de Louisville Twin Study. Dit onderzoek loopt al ruim veertig jaar en is de oudste en grootste tweelingstudie naar kindontwikkeling ter wereld (Riese & Philips, 2005). Een van de onderzoeksterreinen is de ontwikkeling van temperament bij kinderen en hoe deze zich verhoudt tot de persoonlijkheid van volwassenen. Uit dit onderzoek zijn ook resultaten verkregen over stabiliteit van temperament bij kinderen. Om temperament bij pasgeborenen te meten zijn zij in het ziekenhuis geobserveerd tijdens de voeding, tijdens de blootstelling aan een stresserende stimulus en tijdens het getroost worden door een ouder. Toen dezelfde kinderen negen en vierentwintig maanden oud waren zijn zij opnieuw getest, ditmaal op emotionele intonatie, aandachtsspanne, activiteit en sociale oriëntatie. De irriteerbaarheid en verzet bij het troosten bij pasgeborenen voorspelt negatieve intonatie op de leeftijd van negen maanden. Deze irriteerbaarheid voorspelt ook reacties van distress op de leeftijd van vierentwintig maanden. De correlaties tussen het temperament van de pasgeborenen en dat van vierentwintig maanden oude kinderen zijn hoger dan die tussen de pasgeborenen en de negen en achttien maanden oude kinderen. Wellicht heeft dit te maken met de 'terrible two' leeftijd. Rond het tweede levensjaar doorlopen kinderen een fase waarin zij relatief veel negatieve emotionaliteit uiten. Dit doen zij ook wanneer zij pasgeboren zijn (In: Rothbart & Bates, 1998).
4.3 Een vergelijking van de resultaten verkregen met behulp van de verschillende methoden Wanneer we de resultaten van alle onderzoeken naast elkaar leggen dan wordt er over
33
het algemeen een sterkere stabiliteit gevonden met behulp van de oudervragenlijsten dan met laboratoriumobservaties. Zo vinden Carnicero et al. (2000) weinig overeenstemming tussen stabiliteit gemeten door oudervragenlijsten en laboratoriumobservaties. De resultaten uit de oudervragenlijsten laten namelijk een sterke stabiliteit van temperament zien, op alle leeftijden. De data uit de laboratoriumobservaties tonen echter een zwakke stabiliteit aan over de gehele leeftijd op beide factoren. Pfeifer et al. (2002) vinden wel overeenstemming tussen beide meetmethoden, met behulp van de oudervragenlijsten vinden zij echter hogere correlaties dan met de observaties. Relatief gezien blijft (gebrek aan) inhibitie wel stabiel. Toch is enige nuancering hier wel op zijn plaats aangezien er uit het onderzoek van Rothbart, Derryberry en Hershey (2000), waarin ook gebruik is gemaakt van beide methoden, een andere conclusie valt te trekken. Alhoewel zij voor de factor angst de hoogste correlaties vinden tussen de IBQ en de CBQ, vinden zij voor de factor toenadering de hoogste correlaties tussen de laboratoriumobservaties en de CBQ. De dimensies boosheid en (glim)lachen laten dezelfde mate van stabiliteit zien, respectievelijk matig en zwak. Maar over de gehele linie wordt toch een sterkere stabiliteit gevonden wanneer de ouders hun kind beoordelen dan wanneer de kinderen getest worden in het laboratorium. Carnicero et al. (2000) komen met de veronderstelling dat dit komt doordat het beeld dat de ouder van zijn of haar kind heeft ook gestoeld is op eigen gedragskenmerken en door het ideaalbeeld dat de ouder van zijn of haar kind heeft. Wanneer dit beeld zich gevormd heeft wordt dit over het algemeen vastgehouden. Dit zou ook het tweede opvallende aspect dat uit de onderzoeken blijkt kunnen verklaren. De data verkregen door middel van oudervragenlijsten laten over langere periodes sterke stabiliteit zien dan de data verkregen met behulp van de laboratoriumobservaties. Pedlow et al. (1993) vinden bijvoorbeeld een sterke stabiliteit op alle schalen over een periode van zeveneneenhalfjaar. Uit het onderzoek van Carnicero et al. (2000) komen dezelfde resultaten. Over een periode van bijna twaalf jaar vinden zij sterke stabiliteit. Toch is ook hier weer enige nuancering
gewenst,
aangezien
de meeste
onderzoeken
die
verricht
zijn
met
laboratoriumobservaties de stabiliteit van temperament over een kortere periode wordt getest. Er zijn dus ook nog weinig laboratoriumgegevens beschikbaar over de stabiliteit gemeten met een langere interval. De sterkste stabiliteit over de langste periode wordt gevonden door
34
Rothbart, Derryberry en Hershey (2000). Boosheid is sterk stabiel over een periode van ruim zes jaar, toenadering is sterk tot zeer sterk stabiliteit over een periode van vier jaar. Wat verder uit de onderzoeken blijkt is dat de temperamentkenmerken stabieler worden naarmate de kinderen ouder worden. Tussen de leeftijd van een paar weken tot een paar jaar oud wordt er weinig stabiliteit gevonden. Een uitzondering hierop is het onderzoek van Pedlow et al. (1993) waarin wel een sterke stabiliteit van temperament tussen de baby- en basisschoolleeftijd gevonden wordt. Vanuit de theorieën van Rothbart en Goldsmith is de toename van stabiliteit goed te verklaren. Door positieve en negatieve ervaringen en door rijping van het zenuwstelsel ontwikkelen kinderen vaste, zelfregulerende patronen in reactiviteit (excitatie) en geremdheid (inhibitie) (Rothbart & Bates, 1998). Het onderzoek van Sullivan, Lewis en Alessandri (1992) is hier een goed voorbeeld van. Het kind leert tijdens zijn levensloop te reageren op bepaalde prikkels of stimuli, al naar gelang de positieve of negatieve consequenties die de reacties teweeg brengen (Goldsmith et al., 1987). Gedragsinhibitie ontstaat pas na het eerste levensjaar en de aandachtspanne, die er onder andere voor zorgt dat kinderen hun aandacht kunnen focussen, ontwikkelt zich pas goed tijdens de peuterleeftijd (Rothbart, 1989). Deze processen zijn individueel en het ene kind ontwikkelt zich sneller dan het andere. De rela tieve stabiliteit van temperament zal daarom toenemen naarmate de kinderen ouder worden en de vaste patronen zich meer gevormd hebben. Uit de bestudering van de onderzoeken blijkt tevens dat verreweg het meeste onderzoek gedaan is met behulp van oudervragenlijsten. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de vele voordelen van eerstgenoemde methode. Zo is het afnemen van vragenlijsten goedkoper dan observeren in het laboratorium. Dit heeft vooral te maken met de arbeidsintensiviteit die met de observaties gepaard gaat. Dit maakt het ook makkelijker om een grote onderzoeksgroep in een keer te testen. Bovendien hebben veel onderzoekers de voorkeur voor oudervragenlijsten omdat zij de ouders als een bron zien van waardevolle informatie. De ouder kent zijn of haar kind het beste, over een langere periode en in verschillende situaties. Laboratoriumobservaties blijven toch gemanipuleerde settings waarbij momentopnamen getest worden. Dit zou andere resultaten op kunnen leveren.
35
Tenslotte wordt zichtbaar dat er een verscheidenheid aan meetinstrumenten bestaat. Dit maakt het lastig om uitspraken te kunnen doen over welke temperamentdimensies het meest stabiel zijn, aangezien er binnen de instrumenten weinig overeenkomst is tussen de temperamentdimensies en de gemete n factoren. Wat wel duidelijk wordt, is dat er over het algemeen een matige stabiliteit van temperament wordt gevonden.
36
5. Conclusie literatuurgedeelte Er is de afgelopen decennia veel onderzoek gedaan naar temperament bij kinderen. Ook werd hierin ge keken naar de stabiliteit van temperament. Er bestaat geen consensus over het begrip temperament, uit welke componenten het bestaat en hoe dit het best te meten is. Onderzoekers definiëren temperament vanuit verschillende theorieën en gebruiken voor hun studies
verschillende,
hierbij
aansluitende
meetmethoden
en
instrumenten.
Deze
verscheidenheid maakt het lastig om de gegevens van de studies met elkaar te vergelijken en generaliserende uitspraken te doen over stabiliteit van temperament. Toch is er naar mijn mening wel een aantal overeenkomsten te bespeuren.
Zo valt op dat stabiliteit van
temperament sterker wordt naarmate kinderen ouder worden en dat het gaat om relatieve stabiliteit, aangezien de uitingsvorm van temperament met de leeftijd mee verandert. Omdat meetmethoden over het algemeen allemaal hun voor - en nadelen hebben ligt het voor de hand om verschillende methoden naast elkaar te gebruiken. Veel onderzoekers pleiten dan ook voor het combineren van oudervragenlijsten met laboratoriumobservaties om tegelijkertijd gebruik te kunnen maken van de onschatbare informatie van ouders als die van de laboratoriumobservator die de kinderen door een ongekleurde bril observeert. Triangulatie behelst niet alleen het naast elkaar gebruiken van verschillende meetinstrumenten maar ook het verzamelen van data met behulp van meerdere informanten4. Wanneer de oudervragenlijsten zowel door de moeder als de vader worden ingevuld zullen de data nog robuuster zijn aangezien vaders en moeders hun kinderen verschillend beoordelen. Vaders en moeders hebben verschillende interacties met hun kinderen, in verschillende situaties en op verschillende tijdstippen. De mening van vader en moeder samen geeft een zo compleet mogelijk beeld van het kind. Op deze manier, het combineren van oudervragenlijsten en laboratoriumobservaties én informatie verzamelen met behulp van meerdere informanten worden naar mijn idee, de voor mijn onderzoek5 meest betrouwbare testresultaten verkregen. 4
Wanneer beide vormen gebruikt worden spreekt men van multiple triangulatie.
5
Tegenwoordig wordt er bij onderzoek naar temperament steeds vaker gekeken naar
de neurobiologische aspecten van temperament. Door middel van fysiologische tests wordt de 37
5.1 Onderzoeksvragen en hypotheses Ik ga onderzoeken of temperament stabiel is van vier tot zes jaar en of oudervragenlijsten dezelfde stabiliteit laten zien als de laboratoriumobservaties. Mijn onderzoeksvragen zullen zijn:
1. "Is er sprake van stabiliteit van temperament van vier tot zes jaar?" 2. "Laten de CBQ en de Lab-TAB dezelfde mate van stabiliteit van temperament zien?"
Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen zal ik onderstaande hypothesen gaan toetsen: 1. "Er is een sterke stabiliteit van temperament bij kinderen in de leeftijd van vier tot zes jaar." 2. "Met behulp van de data verkregen met de oudervragenlijst wordt er een sterkere stabiliteit van temperament gevonden dan met de data verkregen met behulp van de laboratoriumobservaties."
werking van het centrale zenuwstelsel onderzocht. Het zal duidelijk zijn dat deze vorm van onderzoek methodologisch niet haalbaar is.
38
6. Methode Mijn onderzoek maakt deel uit van een, sinds 1998 aan de Universiteit van Amster dam lopend, onderzoek naar de verschillen tussen broertjes en zusjes en de oorzaken van die verschillen. Het is een promotieonderzoek van Mirjana Majdandzic en Danië lle Heesbeen, onder begeleiding van prof. dr. Dymph van den Boom. Het onderzoek richt zich voornamelijk
op
drie
variabelen,
te
weten
temperament,
opvoedingsgedrag
en
probleemgedrag van kinderen. Ik beperk mij tot het onderzoeken van temperament. Om mijn onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden maak ik gebruik van de testgegevens van dit onderzoek. In het volgende hoofdstuk zal ik een uiteenzetting geven over achtereenvolgens de onderzoeksgroep, de procedure van mijn onderzoek, de gebruikte meetinstrumenten en hoe ik de data die ik gebruikt heb voor mijn onderzoek geanalyseerd heb. In hoofdstuk drie heb ik de theoretische achtergrond van de CBQ en de Lab-TAB uiteengezet. In dit hoofdstuk bespreek ik de methodiek van deze instrumenten.
6.1 Onderzoeksgroep De onderzoeksgroep bestaat uit kinderen uit in totaal vierennegentig gezinnen. Uit ieder gezin worden twee kinderen onderzocht. De jongste is ongeveer twee jaar oud, de oudste ongeveer vier. De verwachting is dat stabiliteit van temperament sterker is naarmate de leeftijd van het kind toeneemt. De temperamentsystemen die verschillen in reactiviteit en zelfregulatie beïnvloeden ontwikkelen zich immers gedurende de eerste levensjaren. Hierdoor ontstaan vaste patronen in gedragingen en reacties. Dus hoe ouder het kind hoe meer deze patronen zijn verankerd. Daarom beperk ik mij tot het onderzoeken van alleen de oudste kinderen. De data worden verkregen uit vier verschillende meetmomenten. Het eerste vindt plaats op het moment dat de kinderen vier jaar oud zijn. Een half jaar later vindt het tweede meetmoment plaats. Anderhalf jaar later, wanneer de kinderen zes jaar oud zijn, worden de tests voor de derde maal afgenomen. Het laatste meetmoment vindt een half jaar later plaats. Om data te verzamelen over een relatief grote tijdsspanne heb ik ervoor gekozen om de
39
gegevens uit de tweede en vierde meting te analyseren. De oudste kinderen zijn dan respectievelijk vier en zes jaar oud.
6.2 Procedure De vier meetmomenten bestaan alle uit drie dezelfde onderdelen. De ouders bezoeken, ieder afzonderlijk, met hun twee kinderen het laboratorium en er wordt een bezoek afgelegd bij de ouders thuis. Voor mijn onderzoek is voornamelijk het testen van het temperament van de kinderen van belang, dit gebeurt aan de hand van kleine temperamentstaken die de kinderen in het laboratorium afzonderlijk uitvoeren. Het meetinstrument dat hiervoor gebruikt wordt is de Lab-TAB. De taken worden met behulp van een videocamera vastgelegd. De beelden worden vervolgens gescoord. Tijdens het uitvoeren van de tempera mentstaken en spelletjes worden de kinderen geïnstrueerd door een proefleid(st)er. Deze proefleid(st)er neemt een zo neutraal mogelijke houding aan om het gedrag van het kind niet te beïnvloeden. Hij of zij geeft het kind niet alleen instructies maar kan het, indien gewenst, ook geruststellen of troosten wanneer het zich niet op zijn of haar gemak voelt. Ook kan de proefleidster te allen tijde beslissen om een spelletje voortijdig te beëindigen. De tests vinden plaats in een schaars ingerichte kamer. Dit om de kinderen zo min mogelijk af te leiden. In de kamer staan een tafel en twee stoelen. Door een one -way-screen worden de reacties van de kinderen opgenomen met een videocamera. Deze worden op een later tijdstip gescoord. De kinderen worden geïnstrueerd zo aan tafel te zitten dat zij goed in beeld komen. In totaal worden er veertien spelletjes of taken door de kinderen uitgevoerd, verdeeld over de twee bezoeken. Na het eerste laboratoriumbezoek wordt de ouders een aantal vragenlijsten meegegeven die zij, ieder afzonderlijk, thuis moeten invullen. Om het temperament van de kinderen te meten vult zowel de vader als de moeder, onafhankelijk van elkaar, de CBQ in. De vragenlijsten worden of per post aan ons geretourneerd of bij de ouders thuis opgehaald tijdens het huisbezoek. Dit vindt twee weken na het tweede laboratoriumonderzoek plaats. In dit huisbezoek worden een intelligentietest en een test voor sociale cognitie bij de kinderen
40
afgenomen.
6.3 Meetinstrumenten CBQ Voor iedere meting heeft zowel de vader als de moeder een in het Nederlands vertaalde versie van de CBQ voor hun kind ingevuld. Door 195 vragen te beantwoorden die verdeeld zijn over vijftien schalen wordt het temperament van het kind gemeten: Ÿ
Activiteitsniveau (het niveau van grove motorische activiteit inclusief snelheid en duur van de beweging)
Ÿ
Woede/frustratie (de mate van negatief reageren op interrupties bij taken of verstoring van deze taken)
Ÿ
Toenadering (de mate van opgewondenheid bij een te verwachten plezierige gebeurtenis)
Ÿ
Aandachtsspanne (de neiging om zich te blijven focussen op een bepaalde taak)
Ÿ
Leed/ongemak (de mate van gevoel van ongemak bij zintuigstimulatie)
Ÿ
Troostbaarheid (de snelheid waarop een kind zich herstelt na reacties van verdriet, opgewondenheid of algehele ongemakkelijkheid)
Ÿ
Angst (de mate van negatief reageren op situaties die pijn, distress of potentieel gevaar veroorzaken
Ÿ
Uitbundigheid (de mate van plezier of enthousiasme bij blootstelling aan intense stimuli)
Ÿ
Impulsiviteit (snelheid va n responsinitiatie)
Ÿ
Gedragsinhibitie (de mate van het kunnen onderdrukken van ongepaste reacties tijdens instructies)
Ÿ
Lage prikkelgevoeligheid (mate van plezierbeleving bij miniem aantal prikkels vanuit omgeving)
Ÿ
Hoge prikkelgevoeligheid (mate van plezierbeleving bij uitermate veel prikkels vanuit omgeving)
41
Ÿ
Verdriet/teleurstelling (mate van negatieve reacties en bedrukte stemming en verminderde energie in situaties van lijden, teleurstelling en verlies)
Ÿ
Verlegenheid (langzame of geremde toenadering in nieuwe of onzekere situaties)
Ÿ
(Glim)lachen (de mate van positief reageren op verandering in stimuli)
Op een zevenpuntsschaal kunnen ouders aangeven in welke mate een stelling op hun kind van toepassing is over de afgelopen zes maanden. Deze schaal loopt van 'helemaal niet van toepassing' tot 'volledig van toepassing'. Ook kan de ouder aangeven dat hij of zij haar of zijn kind nog nooit in die situatie heeft gezien. Een aantal voorbeelden van stellingen is: - mijn kind wordt boos wanneer het zijn speeltje niet kan vinden - mijn kind is verlegen in het bijzijn van vreemden - mijn kind kan makkelijk van bezigheid veranderen - mijn kind lijkt teneergeslagen wanneer hij iets niet kan
Lab-TAB De Lab-TAB meet vier temperamentdimensies, te weten angst, distress (deze bestaat uit de twee subdimensies woede/frustratie en verdriet/teleurstelling), uitbundigheid en interesse. De spelletjes, episodes genaamd, zijn voor de tweede en vierde meting, op een drietal na, dezelfde. De episodes zijn per meting iets verschillend en aan de leeftijd van het kind aangepast. Hieronder volgt een korte bespreking per episode.
Vreemdeling: het kind is alleen in de kamer als er een vreemdeling binnenkomt. De vreemdeling gedraagt zich alsof hij niet bij de testsituatie hoort. Hij of zij maakt een vriendelijk praatje met het kind. Deze episode bij de dimensie angst. De kinderen worden onder andere gescoord op gezichts- en lichaamsuitdrukkingen van angst, verbale aarzeling en gefriemel. Eng masker: de proefleidster zit met het kind in de kamer en vertrekt met een smoes. Een onbekend persoon komt vervolgens binnen en maakt een vriendelijk praatje met het kind.
42
Vervolgens zet zij onverwacht een eng masker op. De verwachting is dat de meeste kinderen hier bang van worden. Deze episode hoort bij de dimensie angst. Hierbij wordt gescoord op onder andere gezichts- en lichaamsuitdrukkingen van angst, gefriemel en of het kind het masker al dan niet wil aanraken. Bij de vierde meting is het masker enger dan bij de tweede, de kinderen zijn immers ouder en minder snel bang. Wat ook verschilt is dat de onbekende persoon niet eerst een vriendelijk praatje maakt met het kind. Schrikbeest: het kind zit met de proefleidster aan tafel. Bij de tweede meting staat er op de tafel een mandje waar een eng speelgoedbeest in zit. Bij de vierde meting zit er een speelgoedspin op een plankje. Het is de bedoeling dat de kinderen denken dat het beest echt is. De proefleidster vraagt het kind het dier aan te raken. Wanneer het kind dit doet laat de proefleidster het dier bewegen. Zo wordt een schrikreactie uitgelokt. Deze episode hoort bij de dimensie angst. Schrikreacties, terugtrekken en verbale uitingen van angst worden onder andere gescoord. Onbere ikbaar spel: het kind krijgt tijdens de tweede meting een fles waarin een speelgoedje zit. Het krijgt er een flessenlikker bij waarmee het dit speeltje eruit kan halen. Dit is echter een onmogelijke taak. Bij de vierde meting krijgt het kind een doorzichtige kluis waar een speeltje in zit. Met een code kan het de kluis openmaken. De code is echter niet juist, het kind zal de kluis dan ook niet open krijgen. Met deze episode wordt frustratie en woede gemeten. Variabelen die gescoord worden zijn onder andere gezichts - en lichaamsuitdrukking van boosheid en gefrustreerd gedrag ten opzichte van de doos. Figuren tekenen: de proefleidster vraagt aan het kind om een vierkant te tekenen. Het kind krijgt dan te horen dat de vierkant niet mooi genoeg is en wordt verzocht er nog een te tekenen. Hoe mooi de vierkant ook is, het kind krijgt steeds te horen dat het niet goed genoeg is. Hiermee worden reacties van woede en frustratie uitgelokt. Onder andere protest en verzet en een aantal variabelen van boosheid worden hierbij gescoord. Deze taak wordt alleen bij de tweede meting door de kinderen uitgevoerd. Spel afgepakt: deze episode wordt niet door een proefleidster uitgevoerd maar door een ouder van het kind. Het kind speelt met een spel dat na een tijdje door de oude r wordt afgepakt. Deze episode hoort bij de dimensie woede en frustratie. Er wordt gescoord op onder
43
andere protest -, gezichts- en lichaamsuitdrukking van woede. Oneerlijk spel: de proefleidster en het kind spelen een spel. De proefleidster speelt echter niet eerlijk. Het kind zal dit vermoeden omdat de proefleidster te vaak wint. Er wordt gekeken hoe het kind hierop reageert op de dimensie woede en frustratie. Gezichts- en lichaamsuitdrukking van boosheid worden onder andere geregistreerd. Dit spel wordt alleen tijdens de vierde meting gespeeld. Toch geen cadeautje: het kind wordt een leuk cadeautje beloofd. Het krijgt het eerst te zien waarna de proefleidster ermee wegloopt om het nog even aan een ander kind te laten zien. Bij terugkomst is het cadeautje stuk of al weggegeven aan een ander kind. Hiermee wordt verdriet en teleurstelling gemeten. De variabelen die gescoord worden zijn onder andere gezichts- en lichaamsuitdrukking van verdriet. Leeg cadeautje: het kind mag bij de tweede meting grabbelen in een doos. Daarin zit een balletje met daarin een cadeautje. Wanneer het kind het balletje vindt blijkt het echter leeg te zijn. Bij de vierde meting wordt het kind een cadeautje beloofd. Het kind krijgt een aantal blikjes en in een van die blikjes zit het cadeautje. Wanneer het dit de blikjes opent zit er echter niets in. Deze episode hoort bij de dimensie verdriet en teleurstelling en er wordt onder andere gescoord op gezichts- en lichaamsuitdrukking van verdriet en gefrustreerd gedrag ten opzichte van het doosje. Ouder foppen: tijdens deze episode wordt de voorpret van het kind gemeten wanneer het de ouder gaat foppen met een spelletje. Eerst wordt het kind zelf aan het schrikken gemaakt met het spelletje, vervolgens wordt gevraagd of het zijn of haar vader en moeder ook wil laten schrikken. De ouder is op de hoogte van de procedure en speelt mee. Met dit spel wordt uitbundigheid gemeten. Bij de tweede meting wordt gebruik gemaakt van een doos waar een muis uitspringt, bij de vierde van een plastic pop waarvan de hersenen uit de schedel springen wanneer zijn neus gesnoten wordt. Er wordt gescoord op onder andere (glim)lachen en of de doos of hersenpan nogmaals gesloten en geopend wordt. Bellen blazen: het kind mag bellen blazen en deze bellen vervolgens stukmaken. Hiermee wordt uitbundigheid gemeten. Gescoord wordt er onder andere op (glim)lachen en motorische activiteit.
44
Werpspel: het werpspel wordt alleen tijdens de vierde meting gespeeld. De proefleidster en het kind spelen samen een wedstrijdje wie het meeste ringen om de nek van een zeehond kan werpen. De verwachting is dat de kinderen enthousiast zullen worden. Met deze episode wordt uitbundigheid gemeten. Gescoord wordt er onder andere op (glim)lachen en motorische activiteit. Object onderzoeken: he t kind krijgt een alledaags voorwerp in handen waarmee het normaliter niet speelt. Bij de tweede meting is dat een plastic slagroomklopper en bij de vierde een sinaasappelpers. Er wordt verwacht dat het kind de onderdelen uit elkaar haalt en deze aandachtig onderzoekt. Ieder kind zal in meer of mindere mate geïnteresseerd zijn. Deze episode meet dan ook interesse. Onder andere gezichtsuitdrukking van interesse, intensiteit van spel en duur van kijken worden geregistreerd. Plaatjes kijken: het kind zit achter een computer waarop het achtereenvolgens vijftien dia's getoond wordt van dieren, mensen en dingen. Hiermee wordt de interesse gemeten door te scoren hoe lang het kind naar de afzonderlijke dia's kijkt. Een andere variabele die gescoord wordt is bijvoorbeeld gezichtsuitdrukking van interesse. Kralen: tijdens deze episode wordt er gekeken naar hoe lang een kind geïnteresseerd blijft in een taak die gepresenteerd wordt als een karweitje in plaats van als een leuk spelletje. Het kind moet de kralen sorteren op kleur. Deze temperamentstaak hoort bij de dimensie interesse. Onder andere gezichtsuitdrukking van interesse wordt hierbij gescoord.
Het bekijken en scoren van de reacties gebeurt met behulp van de videobeelden. Iedere episode is opgedeeld in zogena amde epochs, oftewel een vaststaand aantal seconden waarin de respons van het kind gemeten worden. Soms wordt gescoord of een bepaalde reactie aanwezig of afwezig is, soms worden ook een aantal parameters van de respons geregistreerd zoals latentietijd, duur en intensiteit. Zelf heb ik de oudste kinderen tijdens de vierde
meting
op
de
dimensies
angst
en
verdriet
gescoord.
Om
de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te kunnen meten wordt 21% van de kinderen tweemaal gescoord. De tweede scoring wordt gedaan door een ervaren persoon waartegen mijn scores afgezet kunnen worden.
45
6.4 Data-analyse De resultaten van de CBQ en de Lab-TAB worden op twee niveaus met elkaar vergeleken. Het eerste is op dimensie niveau, het tweede op factorniveau. Om dat te kunnen doen zijn de data van beide instrumenten eerst geclusterd. Hieronder volgt de procedure van deze data-aggregatie.
CBQ De vragen van de CBQ die dezelfde temperamentdimensie meten worden samengevoegd tot schalen. Hiertoe wordt eerst per kind de z-score berekend. De scores van de vragen waarvan de z-score buiten -3.29 en 3.29 ligt, de zogenaamde outliers, worden eruit gehaald. Dit is slechts een score. Nu kunnen de schalen tot factoren geclusterd worden. De schalen die hoog op een factor laden worden samengevoegd. Hierdoor ontstaan in totaal drie factoren, te weten negatieve emotionaliteit, positieve emotionaliteit en effortful control. Van de factoren wordt de betrouwbaarheid gemeten. Nu de data geaggregeerd zijn kunnen de resultaten van de vaders en de moeders per meting samengevoegd worden. Zo ontstaat er per meting een gemiddelde per kind gebaseerd op de antwoorden van beide ouders. De stabiliteit van temperament wordt berekend met behulp van de Pearson correlatiecoëfficiënt.
Lab-TAB Om de scores op de verschillende schalen bij elkaar op te kunnen tellen worden er van alle episodes z-scores gemaakt. Zo wordt per meting (meting twee en meting vier), per kind, per spelletje een gemiddelde uitgerekend. Vervolgens worden de spelletjes geclusterd tot temperamentdimensies. De scores van de spelletjes waarvan de z-score buiten -3.29 en 3.29 ligt, de zogenaamde outliers, worden eruit gehaald. In totaal zijn dit er zeven. Nu kunnen de 46
dimensies samengevoegd worden tot factoren. Deze zijn zo samengesteld dat er verwacht mag worden dat zij dezelfde temperamentkenmerken meten. De dimensies angst, woede en verdriet zijn samengevoegd tot de factor negatief affect. De dimensies interesse en uitbundigheid vormen op zich staande, gelijknamige factoren. Deze komen respectievelijk overeen met de factoren effortful control en extraversion van de CBQ. De clustering ziet er nu als volgt uit: Ÿ
Factor negatief effect - episodes van dimensie angst: vreemdeling, eng masker en schrikbeest - episodes van dimensie distress: subdimensie woede/frustratie: onbereikbaar spel, spel afgepakt, figuren tekenen (2e meting) en oneerlijk spel (4e meting) subdimensie verdriet/teleurstelling: toch geen cadeautje en leeg cadeautje
Ÿ
Factor uitbundigheid - episodes van dimensie uitbundigheid: ouder foppen, bellen blazen en werpspel (4e meting)
Ÿ
Factor interesse - episodes van dimensie interesse: object onderzoeken, plaatjes kijken en kralen Van de factoren wordt de betrouwbaarheid gemeten. De verwachting is dat deze
betrouwbaarheid laag is, aangezien de dimensies, alhoewel zij wel eenzelfde soort temperamentkenmerk meten, bestaan uit verschillende episodes die ieder een specifiek soort emotie of reactie uitlokken. Daarom is het ook nodig om de kinderen meerdere spelletjes te laten uitvoeren. Tot slot wordt, om de stabiliteit van temperament te kunnen vaststellen, de Pearson correlatiecoëfficiënt tussen de data van de tweede en vierde meting berekend.
CBQ en Lab-TAB gecombineerd Om een nog robuustere maat van stabiliteit van temperament te verkrijgen worden de
47
resultaten van de beide meetinstrumenten ook nog gecombineerd. Hiertoe worden z-scores van de factoren van de CBQ en de Lab-TAB van meting twee gemaakt, evenals z-scores van de factoren van de CBQ en de Lab-TAB van meting vier. Vervolgens worden voor beide metingen de gemiddeldes van deze z-scores berekend. Hierdoor ontstaat er een maat van temperament vanuit de resultaten van beide instrumenten. Vervolgens wordt met behulp van de Pearson correlatiecoëfficiënt de stabiliteit van temperament berekend.
Tot slot worden alle gevonden correlaties tussen de factoren van meting twee en vier van zowel de CBQ, de Lab-TAB, als de CBQ en Lab-TAB gecombineerd met elkaar vergeleken. Op deze manier kan gekeken worden of de gevonden stabiliteit van temperament al dan niet significant van elkaar verschilt per meetmethode. Als toetsingsgrootheid wordt hiervoor de Fishers' R gebruikt.
48
6.5 Betrouwbaarheid van de meetinstrumenten CBQ De honderdvijfennegentig vragen waar de CBQ uit bestaat zijn samengevoegd tot vijftien schalen. Vervolgens zijn de schalen geclusterd tot factoren. Om te meten of de schalen die zijn samengevoegd hetzelfde meten is ook van de factoren de betrouwbaarheid bereke nd. Deze resultaten staan in tabel 1. We vinden waarden tussen de .86 en .92. Tabel 1. Betrouwbaarheid CBQ factoren per ouder per meting
Factor
moeder meting 2
moeder meting 4
vader meting 2
vader meting 4
extraversie
.92
.92
.92
.83
effortful control
.87
.87
.92
.92
negatief affect
.88
.88
.86
.89
Lab-TAB De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is gemeten op het laagste niveau. Dit houdt in dat de scores van de variabelen van de episodes tussen observator 1 en observator 2 met elkaar vergeleken zijn. Als toetsingsgrootheid is hiervoor Cohen's Kappa gebruikt. De gevonden waarden zijn hoog. Voor meting twee liggen de waarden voor de reacties van de kinderen tussen k = .71 en k = .81 en voor de latentietijden tussen k = .74 en k = .92. Voor meting vier variëren de waarden voor de reacties van k = .78 tot k = .87 en voor de latentietijden tussen k = .78 en k = 100. Dit betekent dat de scores van observator 1 overeenkomen met die van observator 2, voor meting vier geldt dit in iets sterkere mate dan voor meting twee.
49
Om te meten of de spelletjes die zijn samengevoegd tot factoren hetzelfde meten is de betrouwbaarheid eveneens op factorniveau berekend. De resultaten geven een lage betrouwbaarheid aan (zie tabel 2). Dit valt te verklaren door het feit dat de spelletjes ieder afzonderlijk situatiespecifieke reacties uitlokken. De temperamentkenmerken komen niet in ieder spelletje even sterk naar voren. Daarom zijn er ook meerdere episodes nodig om het temperament te kunnen meten. Door de episodes wel samen te voegen tot dimensies wordt er een cross-situationeel beeld van de temperamentkenmerken verkregen. Tabel 2. Betrouwbaarheid factoren van de Lab-TAB per meting
Factoren
meting 2
meting 4
uitbundigheid
.56
.65
interesse
.22
.36
negatief affect
.47
.37
50
7. Resultaten In dit hoofdstuk bespreek ik de resultaten van mijn onderzoek. Om de stabiliteit van temperament te bepalen zijn de correlaties van de scores berekend tussen meetmoment twee en vier. Dit is gedaan op zowel dimensie- als factorniveau. Ik bespreek de resultaten eerst op dimensie-, daarna op factorniveau.
7.1 Stabiliteit van temperament op dimensieniveau De schalen van de CBQ komen niet volledig overeen met de dimensies van de Lab-TAB. Vijf dimensies zijn onderling vergelijkbaar en om dit overzichtelijk weer te geven staan deze hieronder in één tabel (tabel 3). Een volledig overzicht van de resultaten van de CBQ op schaalniveau is te zien in tabel 4. Tabel 3. Correlaties van de dimensies tussen meting 2 en 4, per meetinstrument
Dimensie
CBQ
Lab-TAB
uitbundigheid
.58*
.60*
aandachtsspanne c.q. interesse
.68*
.17
angst
.58*
.31*
woede
.57*
.25*
verdriet
.69*
.13
* correlatie is significant bij p < 0.01
De waarden van de CBQ tonen een sterke tot zeer sterke stabiliteit van temperament
51
aan. Als we kijken naar de dimensies in tabel drie dan liggen de correlatiecoëfficiënten tussen r = .57 en r = .69. De hoogste stabiliteit zien we op de dimensies verdriet en aandachtsspanne met nagenoeg dezelfde waarden, r = .69 en r = .68. Alhoewel de dimensies uitbundigheid, angst en woede minder sterk correleren zijn zij ook sterk stabiel. Bij de Lab-TAB wordt voor uitbundigheid eveneens een hoge waarde gevonden, namelijk r = .60. Deze is dus vrijwel gelijk voor beide instrumenten. Opmerkelijk is wel dat bij de Lab-TAB deze waarde boven de andere uitstijgt en daarmee het meest stabiel is. Even opmerkelijk is dat het temperamentkenmerk verdriet bij de Lab-TAB niet stabiel is, de correlatiecoëfficiënt van r = .13 is immers niet significant, terwijl volgens de CBQ deze dimensie juist de meest stabiele is. Ook interesse is volgens de Lab-TAB niet stabiel. Met een correlatiecoëfficiënt van r = .17 is het het op één na minst stabiele temperamentkenmerk. Verder wordt zichtbaar dat de dimensies van de CBQ een homogener beeld van stabiliteit van temperament schetsen dan de dimensies van de Lab-TAB.
52
Tabel 4. Correlaties van de dimensies van de CBQ tussen meting 2 en 4
Dimensie
CBQ
uitbundigheid
.58*
aandachtsspanne
.68*
angst
.58*
woede
.57*
verdriet
.69*
activiteitsniveau
.72*
toenadering
.76*
leed/ongemak
.74*
troostbaarheid
.72*
impulsiviteit
.57*
gedragsinhibitie
.75*
lage prikkelgevoeligheid
.65*
hoge prikkelgevoeligheid
.82*
verlegenheid
.81*
(glim)lachen
.67*
* correlatie is significant bij p < 0.01
Ook de overige dimensies van de CBQ zijn sterk tot zeer sterk stabiel. De waarden liggen tussen de r = .57 en r = .82. De meest stabiele temperamentkenmerken zijn hoge prikkelgevoeligheid en verlegenheid met respectievelijk r = .82 en r = .81. Woede en impulsiviteit zijn het minst stabiel, direct gevolgd door de dimensies uitbundigheid, angst en impulsiviteit.
53
7.2 Stabiliteit van temperament op factorniveau Om een zo robuust mogelijke maat van temperament te verkrijgen zijn de factoren van de CBQ en de Lab-TAB samengevoegd. Hiermee is een derde maat van temperament ontstaan. De resultaten van alle meetinstrumenten zijn te zien in tabel 5. Tabel 5. Correlaties van de factoren tussen meting 2 en 4, per meetinstrument
Factor
CBQ
Lab-TAB
CBQ+Lab-TAB
extraversie/ uitbundigheid
.83*
.60*
.57*
effortful control/ interesse
.82*
.17
.48*
negatief affect
.82*
.36*
.51*
* correlatie is significant bij p < 0.01
Als we kijken naar de correlaties tussen de factoren van de CBQ dan zien we, net als bij de dimensies, zeer hoge waarden: r = .82 en r = .83. En ook hier komt een homogeen beeld naar voren. Dit in tegenstelling tot het heterogene beeld van de resultaten van de LabTAB. De correlatiecoëfficiënten liggen ver van elkaar: de hoogste waarde is r = .60 van uitbundigheid, dit toont een sterke stabiliteit van uitbundigheid aan, de laagste waarde is niet significant met r = .17 en toon geen stabiliteit van interesse aan. En met een waarde van r = .36 is de stabiliteit van de factor negatief affect matig. De correlatiecoëfficiënten van de CBQ+Lab-TAB liggen wel weer redelijk bij elkaar. Volgens de gecombineerde data van beide instrumenten zijn alle factoren sterk stabiel. Wanneer we nu alle drie de meetmethoden naast elkaar leggen dan zien we dat de CBQ de sterkste stabiliteit van temperament laat zien, de Lab-TAB de minst sterke en dat de combinatie CBQ+Lab-TAB waarden geeft die daar tussenin liggen.
54
Of de per meetmethode gevonden correlaties nu significant van elkaar verschillen, met andere woorden, of de meetmethoden verschillende maten van stabiliteit van temperament laten zien, is er een berekening gemaakt met behulp van de Fisher's R toetsingsgrootheid. Tabel 6 geeft een overzicht van de resultaten. Tabel 6. Toetsingswaarden van het verschil tussen de correlaties per meetmethode, per factor
uitbundigheid interesse negatief affect
CBQ/Lab-TAB
CBQ+Lab-TAB/CBQ
CBQ+Lab-TAB/Lab-TAB
-2.72*
3.11*
-1.11
5.40*
3.57*
0.29
-4.31*
-3.30*
-2.03
* verschil is significant bij p < 0.01
De correlaties tussen de factoren die gevonden zijn met behulp van de CBQ verschillen significant van de correlaties tussen de factoren die gevonden zijn met behulp van de Lab-TAB. Tevens zien we dat de correlaties tussen de factoren die gevonden zijn door de data van de CBQ en de Lab-TAB samen te voegen significant verschillen van die van de CBQ. In de laatste kolom wordt zichtbaar dat diezelfde factoren wel overeenkomen met de correlaties tussen de factoren die gevonden zijn met gebruikt van de Lab-TAB. Dus de CBQ+Lab-TAB geven de dezelfde mate van stabiliteit van temperament aan als de Lab-TAB.
55
8. Discussie Met dit onderzoek heb ik geprobeerd een antwoord te vinden op de volgende vragen: "Is er sprake van stabiliteit van temperament van vier tot zes jaar?" en "Laten de CBQ en de Lab-TAB dezelfde mate van stabiliteit van temperament zien?" In dit hoofdstuk worden beide hypothesen uitgewerkt met behulp van de gevonden resultaten. Tevens kijk ik naar de tekortkomingen van mijn onderzoek van waaruit ik enige aanbevelingen zal doen voor toekomstig onderzoek naar temperament.
8.1 Toetsing hypotheses Uit de resultaten wordt duidelijk dat de CBQ en de Lab-TAB niet dezelfde mate van stabiliteit van temperament laten zien. De data verkregen door middel van de CBQ laten een sterkere stabiliteit van temperament zien dan die van de Lab-TAB. Op zowel dimensie - als factorniveau geven alle correlatiecoëfficiënten van de CBQ een sterke tot zeer sterke stabiliteit aan. De laboratoriumobservaties daarentegen laten een lagere stabiliteit van de meeste temperamentkenmerken zien. Alleen op de dimensie (en tevens factor) uitbundigheid wordt een hoge correlatiecoëfficiënt gevonden, r = .60, wat een sterke stabiliteit aanduidt. Een matige stabiliteit wordt gevonden voor zowel de dimensie angst als voor de factor negatief affect. De overige waarden zijn zwak tot niet significant. Dit verschil in meetinstrument is naar verwachting, uit een aantal voorgaande onderzoeken komt immers hetzelfde resultaat (Carnicero et al., 2000; Pfeifer et al., 2002; Rothbart, Derryberry en Hershey, 2002).
De door mij geformuleerde hypothese: "Met behulp van de data verkregen met de oudervragenlijst wordt er een sterkere stabiliteit van temperament gevonden dan met de data verkregen met behulp van de laboratoriumobservaties.", kan dan ook blijven staan.
56
Voor het fenomeen dat ouders eens stabieler beeld hebben van het temperament van hun kinderen dan observatoren geven Karp et al. (2004) de verklaring dat ouders zich een beeld vormen van hun eigen kind dat zij blijven vasthouden. Het verandert niet mee met de temperamentontwikkeling van het kind. Hierdoor wordt in tests niet puur het temperament van het kind gemeten maar ook het beeld dat de ouder van zijn of haar kind heeft. Het zich een vast beeld vormen van het eigen kind zou onder invloed kunnen staan van het feit dat er bepaalde stereotypen in onze maatschappij bestaan. Jongens en meisjes 'horen' zich (in het Westen) anders te gedragen. Wellicht beoordelen ouders hun zoons daarom anders dan hun dochters, waardoor een beeld ontstaat dat tevens gevormd is door gender stereotypen en niet alleen door het feitelijke gedrag van het kind. Uit een meta -analyse van Else-Quest, Hyde, Goldsmith en Van Hulle (2006) blijkt dat er voor de factor effortful control een significant verschil bestaat tussen jongens en meisjes. In het overgrote deel van de door hen geanalyseerde studies hebben de onderzoekers hun data verzameld met behulp van oudervragenlijsten.
Slechts
bij
een
klein
aantal
is
gebruik
gemaakt
van
laboratoriumobservaties. Hierdoor zijn de resultaten voornamelijk gestoeld op de informatie die de ouders gegeven hebben. Het verschil tussen jongens en meisjes voor efforful control zou dus niet alleen verklaard kunnen worden door het feit dat meisjes een beter zelfregulerend vermogen hebben dan jongens, waardoor zij onder andere hun aandacht langer op een bepaald(e) doel of taak kunnen vasthouden, maar ook door de beeldvorming van ouders. Het zou kunnen betekenen dat ouders het idee hebben dat meisjes zich beter kunnen concentreren en dat daardoor ook zien bij hun dochters. Wat ook mee zou kunnen spelen in de beeldvorming van ouders is de wens van ouders, over hoe zij wíllen dat hun kind is. Misschien willen zij graag dat hun kind sterk op henzelf lijkt, of juist niet. Een recent afgerond onderzoek naar intergenerationele overdracht van temperament is dat van Heesbeen, Van den Boom en Majdandžic (submitted for publication). Hierin is onderzocht of de temperamentfactoren extraversie, effortful control en negatief affect van ouder op kind overgedragen worden. De resultaten laten zien dat dit alleen voor de factor negatief affect het geval is. Het lijkt er dus op dat voornamelijk het moeilijke temperament van ouder op kind over gaat. Wellicht zijn voor ouders vooral deze moeilijke
57
temperamentkenmerken in hun kind herkenbaar waardoor zij geneigd zijn al het kindgedrag met zichzelf te spiegelen. Uit onderzoek van Majdandzic en Van den Boom (submitted for publication) blijkt dat moeders die zelf hoog scoren op de factor negatief affect, hun kinderen hoger scoren op diezelfde factor dan observatoren meten met behulp van de Lab-TAB. Tevens blijkt dat vaders die in sterke mate extravert zijn hun kinderen ook als meer extravert beschouwen dan uit laboratoriumonderzoek naar voren komt. Maar valt het verschil in resultaten verkregen door de verschillende meetinstrumenten alleen te verklaren vanuit het feit dat ouders wellicht een subjectief beeld hebben van hun kinderen? Misschien is het zo dat ouders een breder, op meer ervaring gestoeld beeld hebben van hun kinderen dan, buiten het gezin staande, observatoren. Wanneer we kijken naar de factor effortful control van de CBQ en interesse van de Lab-TAB dan zien we een groot verschil in de correlatiecoëfficiënten tussen meting twee en vier. De CBQ geeft een zeer hoge waarde van r = .82, de Lab-TAB daarentegen een niet significante waarde van r = .17. Hebben ouders meer voorbeelden, over langere perioden en in verschillende contexten waarop zij het stabiel zijn van het vast kunnen houden van de aandacht van hun kind baseren? Zou het beeld dat zij van hun kind hebben bijvoorbeeld ook niet beïnvloed worden door de mening van de leerkracht? Over hoe het kind zich in de klas gedraagt? En is daarentegen de Lab-TAB wellicht minder geschikt om dit temperamentkenmerk te meten omdat het (te) context-specifiek is? Ook bij de dimensie verdriet zien we een groot verschil tussen de oudervragenlijsten en observaties. Volgens de ouders is het juist het meest stabiele temperamentkenmerk terwijl het volgens de Lab-TAB echter niet stabiel is. Wellicht hebben de ouders een vollediger, minder context-specifiek beeld van het verdriet van hun kind dan de observatoren kunnen meten met tests. Want alhoewel met de Lab-TAB een cross-situationeel beeld van temperament gegeven wordt blijven het momentopnamen (Goldsmith & Campos, 1990). Een andere verklaring voor het verschil in stabiliteit tussen effortful control en interesse zou kunnen zijn dat de eerste (CBQ)factor breder is en meer behelst dan de (LabTAB)factor interesse. Interesse is het enige construct waaruit deze factor bestaat. Effortful control
bestaat
uit
de
constructen
toenadering,
aandachtspanne,
impulsiviteit
en
prikkelgevoeligheid. Vanuit Rothbarts visie valt de keuze om deze twee factoren toch met
58
elkaar te laten correleren wel te onderbouwen. Zij stelt namelijk dat bij interesse aandachtspanne een zeer grote rol speelt. Wat tevens uit mijn onderzoek blijkt is dat temperament sterk stabiel is. Door de CBQ en Lab-TAB samen te voegen heb ik de bias van het wellicht subjectieve beeld van de ouders waardoor een te sterke mate van stabiliteit gevonden zou kunnen worden en tegelijkertijd de bias van de, wellicht onvolledigheid van de laboratoriumtests waardoor er een te lage mate van stabiliteit gevonden zou kunnen worden zo veel mogelijk beperkt. Uit bestudering van eerder onderzoek viel te verwachten dat temperament relatief stabiel is, maar dat de mate van stabiliteit sterk afhangt van het meetinstrument dat gebruikt wordt. Om nu tot minder testafhankelijke meetresultaten te komen heb ik een triangulatieve methode toegepast. Wanneer we nu naar de correlaties kijken van de data van de CBQ+Lab-TAB tussen meetmoment twee en vier dan zien wij een sterke stabiliteit, op alle factoren, variërend van r = .48 tot r = .57. Het feit dat ik mijn uitspraak baseer op de resultaten van de combinatie van beide meetinstrumenten is mede beïnvloed door de uitslag van de Fisher's R test. Uit deze test blijkt dat de Lab-TAB en de CBQ+Lab-TAB niet significant van elkaar verschillen in de maat die stabiliteit meet. Dit impliceert dat de stabiliteit van temperament die met de CBQ aangetoond wordt aan de (te) hoge kant is.
Hiermee kan de tweede hypothese: "Er is een sterke stabiliteit van temperament bij kinderen in de leeftijd van vier tot zes jaar" ook blijven staan.
Een
kanttekening
bij
het
samenvoegen
van
de
resultaten
van
de
twee
meetinstrumenten is wellicht dat de sterke stabiliteit die hiermee gevonden wordt gedeeltelijk kunstmatig gevormd is. De gevonden hoge correlatiecoëfficiëntwaarden van de CBQ en de lagere correlatiecoëfficiëntwaarden van de Lab-TAB beïnvloeden elkaar namelijk: de waarden neigen naar elkaar toe te middelen. Meerdere theoretici pleiten er echter voor om meerdere meetinstrumenten te gebruiken om een en hetzelfde fenomeen te meten (Rothbart & Bates, 1998; Mangelsdorf et al., 2000). Om die reden zijn voor mijn onderzoek de data dusdanig geaggregeerd dat met behulp van beide instrumenten vrijwel dezelfde dimensies en
59
factoren zijn ontstaan. Aangezien deze hetzelf de meten mogen we de data middelen. Hiermee wordt het meest complete (er is gebruik gemaakt van zowel oudervragenlijsten als van laboratoriumobservaties) en objectieve (zowel vaders als moeders én observatoren zijn als informanten gebruikt) beeld van temperament verkregen.
8.2 Conclusie en aanbevelingen De eerste onderzoeksvraag die ik gesteld heb naar aanleiding van mijn literatuuronderzoek is de volgende: "Is er sprake van stabiliteit van temperament van vier tot zes jaar?"
Deze vraag kan op basis van de gevonden resultaten positief beantwoord worden. Er kan zelfs gezegd worden dat er sprake is van een sterke stabiliteit van temperament van vier tot zes jaar. Met de triangulatieve meetmethode wordt een robuuste maat van temperament verkregen.
De tweede onderzoeksvraag luidde: "Laten de CBQ en de Lab-TAB dezelfde mate van stabiliteit van temperament zien?"
Concluderend uit de verschillende resultaten die beide instrumenten laten zien kan ik stellen dat de CBQ en de Lab-TAB niet voor alle factoren dezelfde mate van stabiliteit laten zien. Alleen voor de factor uitbundigheid is er sprake van overeenstemming.
Wat betekenen deze conclusies nu voor het werkveld van de jeugdhulpverlening? Temperament blijkt sterk stabiel te zijn van vier tot zes jaar. Het hebben van een moeilijk temperament is een risicofactor voor probleemgedrag. Wanneer ouders onvoldoende pedagogische vaardigheden bezitten om met dusdanig temperament om te gaan kunnen er opvoedingsproblemen ontstaan. Als dit het geval is kan er een beroep worden gedaan op de
60
jeugdzorg. Door middel van psycho-educatie zal de ouders meer inzicht verschaft kunnen worden in de invloed van temperament op gedrag. Idealiter zal er hierdoor meer begrip en acceptatie ontstaan. Het feit dat (een moeilijk) temperament stabiel is kan immers verontschuldigend werken voor het gedrag van het kind. De begeleiding zal afgestemd worden op het leren omgaan met en het leren accepteren van het temperament van het kind in plaats van op het te veranderen. Waar voor gewaakt dient te worden is dat het (moeilijke) temperament van het kind niet als verontschuldiging voor het tekortschieten van de opvoedingsvaardigheden van ouders gaat gelden. Ouders zouden de 'schuld' van de problematiek uitsluitend bij het kind kunnen leggen.
Voor een nog betere afstemming tussen theorie en praktijk is het van belang om inzicht te krijgen in temperamentontwikkeling over een langere periode. Mijn onderzoek beperkt zich namelijk tot een onderzoeksgroep van vier- tot zesjarigen waardoor de stabiliteit over een relatief kort interval is gemeten. Temperament blijkt stabiel over een tijdsspanne van twee jaar, maar de vraag rijst of deze continuering zich voortzet tot aan de volwassenheid. Bovendien heb ik alleen de relatieve stabiliteit van temperament onderzocht. De resultaten zijn gebaseerd op individuele rangordes binnen de onderzoeksgroep. Hierdoor heb ik geen zicht gekregen op de individuele scores van de kinderen zelf, dus op de individ uele groei. Het zou interessant zijn om in nader onderzoek ook te kijken naar de individuele ontwikkeling van temperamentkenmerken en of er verschil bestaat in stabiliteit van temperament tussen bepaalde kinderen. Een andere beperking van dit onderzoek is de homogeniteit van de onderzoeksgroep. De kinderen die onderzocht zijn komen bijna allen uit gezinnen met een hoge economische status, met twee autochtone ouders. Over het algemeen zijn dit kinderen die vanuit hun thuissituatie gestimuleerd worden in hun ontwikkeling, op zowel sociaal als cognitief gebied. Wellicht is dit van invloed op het gedrag van de kinderen in spelsituaties. Zijn deze kinderen eerder in staat om hun gedrag te reguleren? Dat zou dan van invloed zijn op de stabiliteit van temperament. Ik zou het heel interessant vinden om eenzelfde onderzoek te doen bij kinderen uit een milieu met een lagere sociaal economische status om te kunnen bestuderen of
61
(onder)stimulatie van invloed is op het zelfregulerende gedrag van kinderen. Een volgende aanbeveling is om nader onderzoek te doen naar het verschil in stabiliteit verkregen door middel van oudervragenlijsten en van laboratoriumobservaties. Is de stabiliteit gevonden met behulp van de vragenlijsten te hoog door beeldvorming van de ouders of is deze correct omdat zij gebaseerd zijn op veel voorbeelden in meerdere settings, of is de stabiliteit verkregen door middel van observaties te laag omdat deze gebaseerd zijn op te context-specifieke situaties? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal er onderzoek gedaan moeten worden naar ten eerste het fenomeen van beeldvorming van ouders over het gedrag van hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat onder andere genderverschillen (Else -Quest, Shibley Hyde, Goldsmith en Van Hulle (2006), het eigen temperament (Majdandžic & Van den Boom, subm.; Carnicero et al., 2000) en gemoedstoestand (Foreman & Henshaw, 2002) hierin een rol spelen. Maar toch is de informatie van ouders over het kind van essentieel belang in onderzoek naar temperament. De vraag is dus hoe er van hun kennis gebruik gemaakt kan worden met zo min mogelijk beïnvloeding door subjectiviteit. Ten tweede zou het aantal spelletjes en taken van de Lab-TAB uitgebreid kunnen worden. Ik denk dan voornamelijk aan een uitbreiding van de spelletjes die efforful control meten. Wanneer de kinderen meerdere spelletjes in meerdere situaties spelen ontstaat er wellicht een minder context-specifiek beeld van hun temperamentkenmerken. Daartoe zouden er ook observaties van meer dagelijkse situaties bij de kinderen thuis verricht kunnen worden. Kochanska en Knaack (2003) hebben onderzoek gedaan naar het temperamentkenmerk effortful control bij jonge kinderen. Om de kinderen in het laboratorium te testen hebben zij niet alleen de spelletjes van de Lab-TAB gebruikt maar ook een aantal door henzelf ontwikkelde taakjes. Op tweejarige leeftijd voerden de kinderen zes taakjes uit, op vierjarige leeftijd veertien. Hiermee werden geduld, tempering van motoriek, activiteitsbeheersing, aanda cht en stembeheersing getest. De resultaten uit dit onderzoek laten een sterke stabiliteit van effortful control van twee tot vier jaar zien. Aangezien er uit meerder onderzoek blijkt dat temperament stabieler wordt naarmate kinderen ouder worden, durf ik te stellen dat wanneer hetzelfde onderzoek gedaan wordt bij kinderen van vier tot zes jaar (de leeftijd van de kinderen in mijn onderzoeksgroep) er dezelfde mate van stabiliteit uit zou komen of misschien zelfs een nog
62
sterkere. De mate van stabiliteit lijkt dus samen te hangen met het aantal spelletjes dat uitgevoerd wordt, en daarmee met de mate van cross-situationaliteit. Dit zou kunnen betekenen er met de Lab-TAB een te context-specifieke maat van effortful control verkregen wordt. Tot slot lijkt het mij interessant om meer te weten te komen over de ontwikkeling van effortful control. Ten eerste omdat er over de stabiliteit hiervan grote discrepantie bestaat tussen oudervragenlijsten en laboratoriumobservaties, en ten tweede omdat er uit onderzoek blijkt dat jongens en meisjes verschillen in de temperamentkenmerken van deze factor. Er bestaat dus nog veel onduidelijkheid over. En dat terwijl de aandacht ergens bij kunnen houden, zich kunnen concentreren en ook de aandacht weer kunnen verplaatsen van essentieel belang is bij leerprestaties. Meer inzicht in hoe dit zich ontwikkelt, in de individuele verschillen in het kunnen uitvoeren van aan aandacht gerelateerde taken en hoe het komt dat jongens en meisjes hierin verschillen zou ondersteuning kunnen bieden bij het begeleiden van kinderen met leerproblemen. Een, nog in de kinderschoenen staand, trainingsprogramma opgesteld door Rothbart en Rueda (2005) om aandacht bij jonge kinderen te trainen is succesvol gebleken. Zij benadrukken de cruciale rol die effortful control speelt in onder andere de ontwikkeling van het denkvermogen. Naar verwachting zal er bij verder onderzoek naar de ontwikkeling van effortful control steeds meer gebruik gemaakt worden van fysiologische onderzoeksmethoden, aangezien neurobiologische en genetische aspecten hier een grote rol in spelen (Rueda, Posner & Rothbart, 2004). .
63
Literatuurlijst Ÿ
Atella, L.D., DiPietro, J.A., Smith, B.A. & James-Roberts, I., St. (2003). More Than Meets the Eye: Parental and Infant Contributors to Maternal and Paternal Reports of Early Infant Difficultness. In: Parenting, science and practice, 4, 265-284.
Ÿ
Denham, S.A., Lehman, E.B. (1995). Continuity and Change in Emotional Components of Infant Temperament. In: Child Study Journal, 25, 289-309.
Ÿ
Bruyn, E.E.J., De (1993). Psychodiagnostiek. Een systematische inleiding vanuit het klinische gezichtspunt. Rotterdam: Lemniscaat.
Ÿ
Buss, A.H. & Plomin, R. (1984). Temperament: early developing personality traits. Hillsdale: New Jersey.
Ÿ
Carnicero, J.A.C., Perez-Lopez, J., Carmen Gonzalez Salinas, M. Del, Martinez-Fuentes, M.T. (2000). A Longitudinal Study of Temperament in Infancy: Stability and Convergence of Measures. In: European Journal of Personality, 14, 21-37.
Ÿ
Else-Quest, N.M., Shibley Hyde, J., Goldsmith, H.H., Hulle, C.A. Van (2006). Gender Differences in Temperament: A Meta-Analysis. In: Psychological Bulletin, 1, 33-72.
Ÿ
Emmelkamp, P.M.G., Linden van den Heuvel, G.F.E.C., van & Scholing, H.A. (1990). Observatie. In: Luteijn, F., Deelman, B.G. & Emmelkamp, P.M.G. (Eds.), Diagnostiek in de klinische psychologie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Ÿ
Foreman, D.M. & Henshaw, C. (2002). Objectivity and Subjectivity in Postnatally Depressed Mother's Perceptions of Their Infants. In: Child Psychiatry and Human Development, 4 , 236-275.
Ÿ
Goldsmith, H.H. (2004). Lab-TAB. From the online Department of Psychology of the University of Wisconsin-Madison at www.psych.wisc.edu/goldsmith/Researchers/GEO/lab_TAB.htm.
Ÿ
Goldsmith, H.H., Buss, A.H., Plomin, R., Rothbart, M.K., Thomas, A., Chess, S., Hinde, R.A. & McCall, R.B. (1987). Roundtable: What is temperament? Four approaches. In: Child Development, 58 , 517-518.
Ÿ
Goldsmith, H.H., Klinnert, M.D., Mrazek, D.A. (1999). Developmental Models of Infant
64
and Childhood Temperament. In: Developmental Psychology, 35 , 189-204. Ÿ
Goldsmith, H.H., Lemery, K.S., Aksan, N. & Buss, K.A. (2000). Temperamental Substrates of Personality Development. In: Molfese, D. & Molfese, V. (Eds.), Temperamental and personality development across the lifespan, pp. 1-32. Hillsdale (NJ): Erlbaum.
Ÿ
Goldsmith, H.H., Reilly, J., Lemery, K.S., Longley, S. & Prescott, A. (1995). The Laboratory Temperament Assessment Battery. Preschool Version. Description of procedures. Version 0.5 DRAFT.
Ÿ Goldsmith, H.H. & Rothbart, M.K. (1991). Contemporary Instruments for Assessing Early Temperament by Questionnaire and in the Laboratory. In: Molfese, D. & Molfese, V. (Eds.), Temperamental and personality development across the lifespan , pp. 249-270. Hillsdale (NJ): Erlbaum.
Ÿ Halverson, C.F., Jr., Kohnstamm, G.A., Martin, R.P. (1994). The Developing Structure of Temperament and Personality from Infancy to Adulthood, pp. 1-6. Hillsdale (NJ): Erlbaum
Ÿ Heesbeen, D.G.M., Boom, D.C., Van den & Majdandžic , M. (subm.). Intergenerational Transmission of Effortful Control, Extraversion and Negative Affect.
Ÿ Karp, J., Serbin, L.A., Dale, M., Schwartzman, S. & Schwartzman, A.E. (2004). An observational Measure of Children's Behavioural Style: Evidence Supporting a MultiMethod Approach to Studying Temperament. In: Infant and Child Development, 13, 135158.
Ÿ Katainen, S., Raikkonen, K. & Keltikangas-Jarvinen, L. (1997). Childhood temperament and mother's child-rearing attitudes: stability and interaction in a three-year follow-up study. In: European Journal of Personality,11, 249-265.
Ÿ Kochanska, G. & Knaack, A. (2003). Effortful Control as a Personality Characteristic of Young Children: Antecedents, Correlates and Consequences. In: Journal of Personality, 6, 1087-1112.
Ÿ Livesey, C. (2006). 'A' Level Sociology. A Resource-Bases Learning Approach. At: www.sociology.org.uk
65
Ÿ Majdandžic , M. & Boom, D.C., Van den (subm.). Peas in a Pod: Contrast Effects in the Measurement of Sibling Temperament?
Ÿ Mangelsdorf, S.C., Schoppe, S.J. & Buur, H. (2000). The Meaning of Parental Reports: A Contextual Approach to the Study of Temperamental and Behavior Problems in in Childhood. In: V. J. Molfese & D. L. Molfese (Eds.), Temperament and personality development across the life span, pp. 121-137. Lawrence Erlbaum Associates: Mahwah, NJ. Ÿ
Matheny, A.P., Jr. (1983). A Longitudinal Twin Study of Stability of Components from Bayley's Infant Behavior Record. In: Child Development, 54 , 356-360.
Ÿ
Mathiesen, K.S. & Tambs, K. (1999). The EAS Temperament Questionnaire- Factor Structure, Age Trends, Reliability and Stability in a Norwegian Sample. In: Child Psychology and psychiatry, 40 , 431-439.
Ÿ
Novosad, C.B.A., Thoman, E.B. (1999). Stability of temperament over the childhood years. In: American Journal of Orthopsychiatry, 69, 457-464.
Ÿ
Pedlow, R., Sanson, A., Prior, M. & Oberklaid, F. (1993). Stability of maternally reported temperament from infancy to eight years. In: Developmental Psychology, 29, 998-1007.
Ÿ Peet, A.A.J., van, Wittenboer, G.L.H., van den, Hox, J.J. (1997). Inductieve Technieken. Groningen: Wolter-Noordhoff.
Ÿ Pesonen, A-K., Raikkonen, K., Keskivaara, P. & Keltikangas -Jarvinen, L. (2003). Difficult temperament in childhood and adulthood: continuity from maternal perceptions to self-ratings over 17 years. In: Personality and Individual Differences, 34, 19-31.
Ÿ Pfeifer, M.P., Goldsmith, H.H., Davidson, J. & Rickman, M. (2002). Continuity and Change in Inhibited and Uninhibited Children. In: Child Development, 73 , 1474-1485. Ÿ
Riese, M.L., Philips, D.K. (2005). Pediatrics Medical Education of the University of Louisville.
The
online
Health
Sciences
Centrer
at
www.pediatrics.louisville.edu/resident/childdev-unit.html.
Ÿ Rothbart, M.K. (2005). CBQ. From Mary Rothbart's Temperament Laboratory at the University of Oregon at www.darkwing.uoregon.edu/∼maryroth/html. Ÿ
Rothbart, M.K. (1989). Temperament and Development. Temperament and Development.
66
In: Kohnstamm, G.A., Bates, J.E. & Rothbart, M.K. (Eds.), Temperament in Childhood, pp. 187-247. New York: Wiley & Sons. Ÿ
Rothbart, M.K., Adahi, S.A., Hershey, K.L. & Fisher, Ph. (2001). Investigations of Temperament at Three to Seven Years: The Children's Behavior Questionnaire. In: Child Development, 5, 1394-1408.
Ÿ
Rothbart, M.K. & Bates, J.E. (1998). Temperament. In: Damon, W. & Eisenberg, N. (Eds.): Handbook of Childpsychology, 3, Social, emotional and personality development. (5th ed.), pp. 105-176. New York: Wiley.
Ÿ
Rothbart, M.K., Buss, A.H., Plomin, R., Goldsmith, H.H., Thomas, A., Chess, S., Hinde, R.A. & McCall, R.B. (1987). Roundtable: What is temperament? Four approaches. In: Child Development, 58, 517-518.
Ÿ
Rothbart, M.K. & Derryberry, D. (1981). Development of individual differences in temperament. In: Lambs, M.A. & Brown, A. (Eds.), Advances in developmental psychology, pp. 37-86. Hillsdale (NJ): Erlbaum.
Ÿ
Rothbart, M.K. & Derryberry, D. (1997). Reactive and effortful porcesses in the organization of temperament. In: Developmental and Psychopathology, 9, 633-652.
Ÿ
Rothbart, M.K., Derryberry, D. & Hershey, K. (2000). Stability of Te mperament in Childhood: Laboratory Infant Assessment to Parent Report at Seven Years. In: V. J. Molfese & D. L. Molfese (Eds.), Temperament and personality development across the life span, pp. 85-119. Mahwah, NJ.: Lawrence Erlbaum Associates.
Ÿ
Rothbart, M.K. & Rueda, M.R. (2005). The Development of Effortful Control. In: U. Mayr, E. Awh & S. Keele (Eds.), Developing individuality in the human brain: A tribute to Michael I. Posner, pp. 167-188. Washington, D.C.: American Psychological Association.
Ÿ
Rueda, M. R., Posner, M. I., & Rothbart, M. K. (2004). Attentional control and selfregulation. In R. F. Baumeister & K. D. Vohs (Eds.), Handbook of self regulation: Research, theory, and applications, pp. 283-300. New York: Guilford Press.
Ÿ
Seifer, R., Sameroff, A.J., Barrett, L.C. & Krafchuk, E. (1994). Infant Temperament Measured by Multiple Observations and Mother Reports. In: Child Development, 65,
67
1478-1490. Ÿ
Strelau, J. (1998). Temperament: a psychological perspective. New York: Plenum Press.
Ÿ
Sullivan, M.W., Lewis, M. & Alessandri, S.M. (1992). Cross Age Stability in Emotional Expressions During Learning and Extinction. In: Developmental Psychology, 28 , 58-63.
Ÿ
Thomas, A. & Chess, S. (1977). Temperament and Development. New York: Brunner/Mazel, inc.
Ÿ
Wright-Guerin, D., Gottfried, A.W., Oliver, P.H. & Thomas, C.W. (2003). Temperament. Infancy through Adolescence. New York: Kluwer Academic/Plenum Publishers.
68