Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5200
Staatsrecht
Staatsrecht Prof.mr. R. de Lange
1
H ET
STAATSRECHT EN DE DOOD
‘Het staatsrecht eindigt bij het graf.’ Mooie woorden, opgetekend uit de mond van minister Donner (Justitie), op 14 december 2004 naar aanleiding van de vraag hoe het gesteld was met de ministeriële verantwoordelijkheid in verband met een posthuum gepubliceerd interview met prins Bernhard (1911-2004). Mooie woorden, maar wat betekenen ze eigenlijk? Het leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid in verband met handelingen of uitspraken van anderen dan het staatshoofd heeft nooit uitgeblonken door helderheid. Het lijkt soms vooral journalistenstaatsrecht, de media hebben een zekere schroom om de zich uitende royalty zelf aan te spreken en zoeken daarom een gemakkelijker doelwit in de vorm van een beroepspoliticus, al dan niet minister. Maar ook ministers en volksvertegenwoordigers hebben zich klaarblijkelijk niet altijd raad geweten met hun opstelling tegenover de leden van het koninklijk huis of de koninklijke familie. En deze leden zelf – de goeden niet te na gesproken – hebben hun gedragingen zeker niet altijd gericht op het behoud van de belangrijkste eigenschap die voor het erfelijk staatshoofd dient te gelden: oncontroversieel zijn. Bernhard was wat dat betreft een typische representant van een zeer ouderwetse opvatting van het Hof. Controversieel of niet, het leek hem betrekkelijk weinig (of in zijn eigen woorden: ‘geen bal’) te kunnen schelen. En vanuit de – onjuiste – gedachte dat men als prins enigszins boven de wet staat, ging hij zijn gang. Historisch onderzoek zal nog veel moeten ophelderen over de verhouding tussen Hof en kabinet in kritieke perioden van de twintigste-eeuwse geschiedenis. Wie zich interesseert voor twintigste-eeuwse staatsrechtsgeschiedenis kan hier zijn hart ophalen, want de problemen die het optreden van de Prins der Nederlanden met zich meebracht beperken zich niet tot hofintriges maar hebben zeer wijde vertakkingen naar diverse onderdelen van de buitenlandse politiek, de handelsbetrekkingen, maar ook de liefdadigheid, de natuurbescherming, het milieubeleid en de cultuurbevordering. Is er nu aanleiding om eens en vooral met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid de richting in te slaan die sinds jaar en dag door bijvoorbeeld Kortmann wordt uitgedragen: ministeriële verantwoordelijkheid slechts voor de koning, verder is iedereen gewoon burger en verantwoordelijk voor zijn eigen handelingen en uitspraken? Uw kroniekschrijver is die opvatting zeker toege5200
KATERN 94
daan, en ook in de publieke opinie hoort men haar af en toe verdedigen; zo bijvoorbeeld door oud-minister Westerterp (Verkeer en waterstaat in het kabinet-Den Uyl 1973-1977) die in een openhartige bui in het tv-programma Barend en Van Dorp met naam en toenaam uitlegde hoe er gestemd was in het kabinet over de vraag of Prins Bernhard strafrechtelijk vervolgd moest worden naar aanleiding van de Lockheed-affaire. Westerterp ontkende dat de woorden van koningin Juliana tegenover minister-president Den Uyl – ‘denk erom, Bernhard is en blijft mijn man’- als een verkapt dreigement met aftreden en ‘constitutionele crisis’ moesten worden opgevat. En dan is er natuurlijk nog de vraag die weinig gesteld werd in alle ophef over de affaire-Greet Hofmans en de affaire-Lockheed: moeten wij zo bang zijn voor een ‘constitutionele crisis’?
2
D E DOOD EN HET STAATSRECHT: POLITIEKE MOORD , UITINGSVRIJHEID , GODSDIENST, PARLEMENTAIRE DEMOCRATIE EN INTEGRATIE Op 2 november 2004 werd in Amsterdam een dodelijke aanslag gepleegd op de cineast Theo van Gogh, waarbij de verdachte korte tijd later na een wilde schietpartij in Amsterdam door de politie werd ingerekend. Een dreigende brief, vermoedelijk geschreven door de verdachte en achtergelaten op het lichaam van Van Gogh, had tot gevolg dat de kamerleden Hirsi Ali en Wilders zeer strenge persoonsbeveiliging ontvingen, dat op allerlei terreinen strenge veiligheidsmaatregelen werden genomen, en dat de discussie verder oplaaide over het functioneren van de democratie in Nederland, de multiculturele samenleving, de vrijheid van meningsuiting, en de godsdienstvrijheid. Ook het functioneren van de veiligheidsdiensten en met name de AIVD werd opnieuw onderwerp van grote publieke aandacht. De AIVD werd fors uitgebreid – minister Zalm sprak van ongeveer 500 mensen extra – en de politie was overal zeer waakzaam, zeker nadat een aantal islamitische scholen en moskeeën doelwit waren van extreem-rechts geweld. Het parlementaire stelsel leek enkele weken tijd in een staat van verlamming te zijn beland, maar de normale politieke uitwisseling van standpunten begon zijn loop te hernemen met een interventie van minister Brinkhorst, die aan de ene kant principieel het recht van eenieder verdedigde om te zeggen wat hij denkt, maar tegelijkertijd het kamerlid Hirsi Ali kritiseerde omdat zij naar zijn mening veel te ongenuanceerde en onnodig provocerende standpunten uitdraagt. Het is natuurlijk merkwaardig dat de minister van Economische Zaken zich als een van de eersten deze kwestie aan-
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5201
trekt, maar dat lijkt tekenend voor de wijze waarop de normale politieke processen uit het lood zijn. Iedereen heeft standpunten over van alles, en voor veel bijdragen (niet die van Brinkhorst overigens) geldt dat het soms twijfelachtig is of ze juridisch juist zijn, maar alles wordt de publiciteit in gebracht onder verwijzing naar de ‘vrijheid van meningsuiting’. Dat het in Nederland geldend recht is dat de vrijheid van meningsuiting geen vrijbrief voor beledigen en kwetsen betekent, is dan wel even uit het gezichtsveld aan het verdwijnen. Het aanscherpende politieke klimaat heeft duidelijke repercussies voor de publieke perceptie ten opzichte van bepaalde grondrechten. De oude paradox van de grondrechten – ze zijn het kwetsbaarst juist als je ze het meest nodig hebt – manifesteert zich daarin. Zoals Michael Ignatieff laat zien in zijn boek The Lesser Evil. Political Ethics in an Age of Terror (2004), is vasthouden aan democratische procedures en – vooral – aan rechterlijke controle, daarbij van levensbelang.
3
H ET
STAATSRECHT IN NOOD ?
Naar aanleiding van een pleidooi van kamerlid Wilders om artikel 103 Grondwet (staatsnoodrecht) te gebruiken als grondslag voor het zonder vorm van proces vasthouden van mensen, merkte C.A.J.M. Kortmann het volgende op: ‘Hou je waffel, en laat het openbaar ministerie eens een tijdje zijn werk doen.’(Trouw, 21 december 2004). Aan staatsnoodrecht tijdens de Tweede Wereldoorlog besteedde Patrick Körver aandacht in zijn proefschrift over de besluitwetgeving van de Nederlandse regering in Londen. Centraal staat de vraag hoe buitenlandse rechters omgingen met de door de regering krachtens staatsnoodrecht vastgestelde regelingen en genomen besluiten. Uit Körvers onderzoek komt naar voren dat het feit dat het om noodrecht gaat slechts in beperkte mate een rol speelt in de oordeelsvorming van de buitenlandse rechters.
4 A BAD TIME T ERRORISME EN
FOR CIVIL LIBERTIES ? GRONDRECHTEN
Mede naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh op 2 november 2004, maar ook naar aanleiding van eerdere deels internationale dreigingen en Europese ontwikkelingen, kwam de regering met een aantal voorstellen tot verdere uitbreiding van de bevoegdheden van de verschillende politie- en veiligheidsdiensten. Ook in Europees verband staan verdergaande veiligheidsmaatregelen op de agenda, zoals verdragen omtrent grensoverschrijdende politiesamenwerking.
Dit alles deed onder andere de vraag rijzen hoever men kan gaan in het nemen van veiligheidsmaatregelen zonder in strijd te komen met nationale en internationale regelgeving op het gebied van de grondrechten. Met name privacy en bewegingsvrijheid zijn grondrechten die in tijden als deze onder druk staan. Buitenlandse rechters wezen de afgelopen maanden in het oog springende arresten over vragen die verband houden met de mogelijkheid van rechterlijke toetsing van met name vrijheidsbenemingen. De Guantanamo Bay-arresten van het Supreme Court (Rasul v. Bush, Hamdi v. Rumsfeld, en Rumsfeld v. Padilla, alledrie van juni 2004) laten zien dat het Supreme Court wel rechtsmacht heeft met betrekking tot gevangenhouding op gebied waar de Verenigde Staten jurisdictie bezit, maar daaruit vloeit nog niet voort dat het met de grondrechten van de betreffende gedetineerden ook maar enigszins bevredigend gesteld is. Wel is nu minimaal toegang tot de rechter gewaarborgd. Het House of Lords wees op 16 december 2004 een uiterst belangrijk arrest in een aantal gevoegde zaken betreffende ‘terrorismeverdachten’ (preciezer gezegd: personen ten aanzien van wie een vermoeden van betrokkenheid bij terroristische organisaties bestond, maar onvoldoende aanwijzingen om ze in strafrechtelijke zin als verdachte aan te merken) die sedert 2001 in vreemdelingendetentie werden gehouden met het oogmerk van uitzetting. Mag de vreemdelingendetentie gebruikt worden voor deze groep ‘terrorismeverdachten’, terwijl mensen met de Britse nationaliteit niet in detentie kunnen worden gehouden tenzij er voldoende strafrechtelijk relevante aanwijzingen tegen hen bestaan? Het Verenigd Koninkrijk heeft – als enige van de EVRM-staten – na september 2001 officieel een afwijking van het EVRM-regime in de zin van artikel 15 EVRM aangemeld, waarmee verdergaande beperkingen van sommige grondrechten mogelijk worden dan in ‘normale’ tijden. Artikel 15 EVRM stelt echter wel de eis dat deze beperkingen ‘strikt vereist’ zijn in het licht van de noodsituatie. Het House of Lords oordeelde nu dat als detentie kennelijk ten aanzien van personen met de Britse nationaliteit niet strikt vereist is, toepassing van vreemdelingendetentie ten aanzien van personen die voor het overige in een vergelijkbare positie zijn, neerkomt op discriminatie naar nationaliteit, strijdig met artikel 14 EVRM en mede daarom disproportioneel. Dat is in alle opzichten een belangwekkend oordeel, niet in de laatste plaats omdat het House of Lords als nationale rechter nu een remedie biedt waar die voorheen niet bestond. Met toepassing van de Human Rights Act wordt bovendien ook de Derogation Order – dat is het besluit waarmee de afwijking van het EVRM-regime werd ingesteld – onverenigbaar met het EVRM geoordeeld. KrachKATERN 94
5201
S TA AT S - E N B E S T U U R S R E C H T
Staatsrecht
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5202
Staatsrecht
tens Brits recht hoeft de regering zich van dat laatste oordeel overigens niet veel aan te trekken: de Human Rights Act bepaalt dat een onverenigbaar verklaard besluit wel rechtsgeldig kan worden toegepast, en dat regering en parlement het laatste woord hebben als het gaat om de strijdigheid van zo’n besluit met het EVRM. Een gang naar het Europees Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg blijft uiteraard mogelijk.
5 D IALOOG TUSSEN E UROPESE RECHTERS
NATIONALE EN
In het steeds belangrijker wordende transnationale constitutionele recht past niet alleen aandacht voor de rechtsvorming op Europees niveau, maar ook voor de wijze waarop binnen andere staten met die rechtsvorming wordt omgegaan, met name in de oordelen van hoogste rechters en constitutionele hoven. Sprak Hirsch Ballin in het jaar 2000 al over een ‘judiciële internationale’ (E.M.H. Hirsch Ballin, ‘Het EVRM in de 21ste eeuw’, in: Vijftig jaar EVRM, Leiden 2000, p. 617), de problemen van transnationale dialoog tussen rechters hebben sindsdien alleen maar aan actualiteit gewonnen. Dat is niet alleen het geval met betrekking tot de Europese Unie, maar evenzeer met betrekking tot het EVRM en het toezicht door het Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg. De verhouding tussen dat Hof en de nationale rechter werd de afgelopen maanden in de schijnwerpers gezet door een arrest van het Bundesverfassungsgericht, het Duitse Constitutionele Hof, gewezen op 14 oktober 2004 in de zaak Görgülü. In dat arrest geeft het BVerfG aan dat het de uitspraken van ‘Straatsburg’ niet blindelings volgt, maar dat het aan het EVRM een zeer hoge rang toekent in de Duitse normenhiërarchie – hoger dan de formele rang van het EVRM, namelijk die van Bondswet. Het BVerfG benadrukt de noodzaak de Duitse wetgeving te interpreteren conform het EVRM. Daarmee kent het aan het EVRM een status toe als constitutionele interpretatiehulp, die een ophoging betekent ten opzichte van de jurisprudentie tot dusver. Daar staat echter wel tegenover dat in bepaalde gevallen – het BVerfG duidt die aan als ‘meerpolige grondrechtsverhoudingen’ – het eenvoudig niet mogelijk is dat alle betrokken belangen in Straatsburg adequaat in beeld zijn geweest, omdat daar slechts degene die een individuele klacht heeft ingediend en de lidstaat waartegen die klacht is ingediend, zijn vertegenwoordigd. Mogelijk betrokken derden zijn geen partij in het geding voor het EHRM. Dat brengt met zich mee, aldus het BVerfG, dat in zulke gevallen de nationale rechter een eigen afweging dient te maken tussen de betrokken grondrechten. Daarbij kan zich 5202
KATERN 94
uiteraard het geval voordoen dat een van de betrokken grondrechten anders of beter in de Duitse grondwet bescherming vindt dan in het EVRM. Ook dat geeft aan de nationaalrechtelijke afweging een eigen karakter. Het belang van de Görgülü-uitspraak schuilt ook in de plaatsbepaling ten opzichte van andere arresten van het EHRM. Met name in de zaak Caroline von Hannover (EHRM 24 juni 2004) openbaarde zich een fundamenteel verschil van inzicht tussen het EHRM en het Bundesverfassungsgericht omtrent de verhouding tussen privacy en vrijheid van meningsuiting. Een typische ‘meerpoligheids’-vraag, waarbij de rechten van prinses Caroline (privacy) en de Duitse roddelbladen (uitingsvrijheid) betrokken zijn. Het Bundesverfassungsgericht had in een belangrijk arrest uit 1999 de uitingsvrijheid het zwaarst laten wegen, maar het EHRM dacht daar in juni 2004 heel anders over. Echter, de Duitse bladenuitgevers zijn geen procespartij in de zaak van prinses Caroline tegen Duitsland voor het EHRM. In laatste instantie zal toch weer de Duitse rechter moeten beoordelen hoe de verhouding tussen de betrokken grondrechten moet worden gezien, maar daarbij zal wel aan de door het EHRM aanwezig geachte schending van het EVRM een einde moeten worden gemaakt.
6
D E G RONDWET
VAN DE REPUBLIEK
Eerder in deze kroniek kwam de vraag op of we eigenlijk bang moeten zijn voor een ‘constitutionele crisis’. Het gezelschap dat zich onder aanvoering van prof.mr H.U. Jessurun d’Oliveira, aan het schrijven van een Grondwet van de Republiek Nederland zette, en waartoe de staatsrechtsgeleerden Reestman en Voermans behoorden, is daar vast niet bang voor. In een fraai geschreven boek – stilistisch zeker de beste staatsrechtelijke publicatie van 2004 – laten de auteurs de geschiedenis van het koningschap de revue passeren, vanuit een onverholen parti-pris voor de republikeinse regeringsvorm. Vervolgens worden drie varianten gepresenteerd voor een republikeinse grondwet. Tenslotte – inhoudelijk het minst sterke, en ook het minst nodige hoofdstuk – wordt nog aandacht besteed aan de koninkrijksaspecten van de invoering van de republiek. Ook het Statuut voor het Koninkrijk gaat er immers van uit dat er een erfelijk koningschap bestaat, en de naamgeving van het Koninkrijk der Nederlanden zelf kan niet worden voortgezet na invoering van de republiek. Kleinigheden, zeker, maar geen onbelangrijke kleinigheden. Zeker niet in een toenemend integrerend Europa, dat zowaar op 29 oktober 2004 een begin van een eigen grondwet kreeg.
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5203
Staatsrecht
|
EEN GRONDWET VOOR
8 R ECHTER EN WETGEVER IN PERSPECTIEF
E UROPEES
HR 1 oktober 2004, JB 385, Stichting de Faunabescherming/Fryslân Dit arrest is in zekere zin het vervolg op HR 21 maart 2003, JB 120, NJ 2003, 691 Waterpakt/ Staat. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat de op de Grondwet berustende verdeling van de bevoegdheden van de verschillende staatsorganen met zich meebrengt dat de rechter niet vermag in te grijpen in de procedure van politieke besluitvorming en afweging van belangen, op grond waarvan wetten worden vastgesteld. Dat oordeel betrof in het Waterpakt-arrest wetten in formele zin. Niet duidelijk was of de Hoge Raad dat als een doorslaggevende factor beschouwde. In het onderhavige arrest Faunabescherming/Friesland gaat het om de vaststelling van een provinciale verordening. De
‘Ook indien de rechter een bevel zou geven tot vaststelling door provinciale staten van een provinciale verordening, zou sprake zijn van een ongeoorloofd ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming een belangenafweging die is voorbehouden aan de gekozen vertegenwoordigers in de provinciale staten. Dit geldt ook indien de rechter zou bevelen dat een zodanige met een Europese richtlijn strijdige provinciale verordening zou moeten worden ingetrokken. Voorts zou het gevolg van een zodanig bevel eveneens zijn dat aldus een algemene ook voor anderen dan de procespartijen geldende regeling in het leven zou worden geroepen. In het onderhavige geval zou dat betekenen dat de verbodsbepalingen van de art. 9 en 10 Flora- en Fauna wet in volle omvang voor iedereen in Friesland zouden gaan gelden.’
Dit arrest roept evenals het Waterpakt-arrest interessante vragen op met betrekking tot de plaats van de rechter in het staatsbestel, de verhouding tussen gemeenschapsrechtelijke en nationaalrechtelijke onrechtmatigheid, verhouding tussen nationale en Europese rechtsbescherming (niet-implementeren is onrechtmatig, wat zijn de remedies als een bevel niet mogelijk is?), alsook vragen naar de verhouding tussen de twee hier genoemde arresten en de doctrine van de Hoge Raad omtrent de rechtsvormende taak van de rechter.
9
D IVERSEN
– Een ieder verbindende bepalingen: In zijn mooie dissertatie Een ieder verbindende bepalingen van verdragen besteedt J.W.A. Fleuren aandacht aan de vraag wat nu eigenlijk ‘een ieder verbindende bepalingen’ zijn in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet. Om die vraag te beantwoorden gaat hij in detail de ontstaansgeschiedenis van die artikelen na, en analyseert hij grondig alle rechtspraak waarin problemen van ‘eeniederverbindendheid’ aan de orde zijn geweest. – 50 jaar Statuut: Op 15 december 2004 bestond het Statuut voor het Koninkrijk 50 jaar. Het feest werd met betrekkelijk weinig ophef gevierd. Wel vond naar aanleiding van het jubileum van het Statuut een – zeer geslaagd – congres plaats op 3 december 2004, georganiseerd door de juridische faculteiten van de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Rijksuniversiteit Groningen en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Sprekers en discussianten waren afkomstig uit alle delen van KATERN 94
5203
|
Op 29 oktober 2004 werd in Rome het Constitutioneel verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa ondertekend. De Amsterdamse constitutionalist W.T. Eijsbouts, die de ondertekening bijwoonde in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van het nieuwe tijdschrift European Constitutional Law, bracht uit Italië een klein boekje mee met als opdruk ‘Europese Grondwet’ en bestaand uit lege bladzijden. Inderdaad zal nog moeten blijken of het Constitutioneel verdrag iets meer wordt dan bladvulling voor de wettenbundels van Kluwer en Vermande, en of het de verschillende procedures van goedkeuring in de lidstaten gaat doorstaan. Hoewel nog vrijwel niemand – ook rechtenstudenten! – het ding heeft opengeslagen, laat staan gelezen, lijkt het besef te groeien dat we hier met een belangrijk en veelomvattend document te maken hebben. De stelling dat er juridisch weinig verandert indien deze grondwet ooit in werking treedt, lijkt moeilijk vol te houden. Met name de positie van het Hof van Justitie lijkt zeer te worden versterkt, alleen al door het feit dat de grondwet zeer omvangrijk, heterogeen en op belangrijke onderdelen onuitgewerkt of onhelder is: daar zal op de een of andere manier ordening in moeten worden aangebracht, en uitsluitend het Hof is in het huidige en toekomstige bouwwerk voldoende goedgeplaatst om deze problemen van constitutionele ordening aan te kunnen. Of het voldoende armslag heeft en voldoende personeelscapaciteit voor deze gigantische klus zal mede afhangen van de uitkomst van debatten over de institutionele hervorming van het Hof zelf, die nog in volle gang zijn.
Hoge Raad acht zijn standpunt uit het Waterpaktarrest ook in deze zaak van toepassing, en bevestigt het oordeel van de lagere rechters die de vordering van de Stichting Faunabescherming hadden afgewezen.
S TA AT S - E N B E S T U U R S R E C H T
7 O P NAAR E UROPA
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5204
Bestuurs(proces)recht
het Koninkrijk, en uit allerlei verschillende wetenschappelijke disciplines maar met de nadruk op de staatsrechtelijke problematiek. – Staatsrechtconferentie: De jaarlijkse staatsrechtconferentie, dit jaar in Nijmegen over het onderwerp Grenzen aan de rechtspraak? was weer drukbezocht. Dat is de afgelopen jaren steeds het geval geweest. Dankzij de inbreng van Ronald Rotunda (George Mason University, Washington D.C.) was er sprake van een internationaal debat over de political question-doctrine. Lang niet alle deelnemers bleken overtuigd dat een dergelijke doctrine voor Nederland nut heeft, of zelfs een adequate beschrijving vormt van de rechtspraak met betrekking tot vragen die de machtenscheiding betreffen. De volgende conferentie vindt plaats in december 2005 in Enschede. Ten tijde van het schrijven van deze kroniek is nog geen onderwerp bekend.
N IEUWE
PUBLICATIES
– David M. Beatty, The Ultimate Rule of Law, Oxford 2004. – A. van den Brink, Regelgeving in Nederland ter implementatie van EU-recht (diss. Rotterdam), Deventer 2004. – J.L.W. Broeksteeg, Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid in het staatsrecht (diss. Groningen), Deventer 2004. – J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen (diss. Nijmegen), Den Haag 2004. – Rikki Holtmaat, Grenzen aan gelijkheid (oratie Leiden), Den Haag 2004. – Michael Ignatieff, The Lesser Evil. Political Ethics in an Age of Terror, Edinburgh 2004. – P.H.J. Körver, De Besluitwetgeving van de Nederlandse regering in Londen in internationaal-rechtelijk en staatsrechtelijk perspectief (diss. Rotterdam), Deventer 2004 – H. van Meerten, Een Europese Unie: efficient, transparant en democratisch (diss. Rotterdam), Deventer 2004. – D. Mentink, Omstreden gemeentelijk onderwijsbeleid, ’s-Gravenhage 2004. – D. Mentink / B.P. Vermeulen, Artikel 23 Grondwet, 2005. Toelichting op het grondwetsartikel over onderwijs mede aan de hand van ontwikkelingen in wetgeving, jurisprudentie en verdragsrecht, ’s-Gravenhage 2004. – H.U. Jessurun d’Oliveira en anderen, Grondwet van de Republiek Nederland, Amsterdam 2004. – L. Prakke & C.A.J.M. Kortmann (eds.), Constitutional Law of 15 member states of the European Union, Deventer 2004. – Ronald Rotunda, Sanne Everaert, Marc de 5204
KATERN 94
Werd, Joseph Fleuren, Grenzen aan de rechtspraak? Political question, acte de gouvernement en rechterlijk interventionisme (preadviezen Staatsrechtconferentie Nijmegen), Deventer 2004. – Brian Z. Tamanaha, On the Rule of Law, Cambridge 2004. – G.J. Veerman, De wet als zinsbegoochelingstoestel (oratie Maastricht 2004).
Bestuurs(proces)recht Mr.dr. A.T. Marseille
W ETGEVING DE AWB
I: D E
VIERDE TRANCHE VAN
De vervolmaking van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is weer een stap dichterbij gekomen, met de indiening van het wetsvoorstel betreffende de vierde tranche van de Awb, in juli 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 29 702, nr. 1-3). Het voorontwerp van de vierde tranche dateerde van 1999. De wetgever heeft dus flink de tijd genomen zijn gedachten te laten gaan over al het commentaar dat op het voorontwerp is geleverd (zie onder meer: VAR-werkgroep Vierde tranche Awb, De vierde tranche. Commentaar en vraagpunten, Den Haag: BJu 2000). De vierde tranche van de Awb bevat deels toevoegingen aan de huidige Awb, deels wijzigingen en aanvullingen op onderwerpen die reeds in de Awb zijn geregeld. De toevoegingen betreffen bepalingen over bestuurlijke geldschulden, handhaving in het algemeen, en de bestuurlijke boete. Wijzigingen en aanvullingen betreffen de bepalingen over herstelsancties (bestuursdwang en dwangsom) en attributie. Vanwege de omvang van het wetsvoorstel beperk ik me hier tot wat de vierde tranche te melden heeft over herstelsancties en de bestuurlijke boete. Herstelsancties In de Awb zijn al een aantal jaren bepalingen opgenomen over twee zogeheten herstelsancties: bestuursdwang en dwangsom. Het zijn beide instrumenten voor het bestuur om te bewerkstelligen dat burgers opnieuw of eindelijk gaan doen wat hen ooit door het bestuur is opgedragen. Bij bestudering van de vierde tranche springen drie veranderingen ten opzichte van de huidige regeling van bestuursdwang en dwangsom in het oog. De eerste verandering betreft de terminologie en definiëring van beide handhavingsinstrumenten.