Antiklerikalisme en de Zwarte Dood De complexiteit van acties gericht tegen geestelijken en het gebrek aan antiklerikalisme tijdens de Zwarte Dood in Engeland, 1348-1353
Sidney Visser 6128661 Masterscriptie 27-06-2014
Inhoudsopgave
Inleiding
3.
1. Antiklerikalisme en antifraternalisme in de dertiende en veertiende eeuw
10.
2. Kritieken tijdens de Zwarte Dood
20.
3. Maatschappelijke veranderingen en problemen voor de overheid en de kerk
29.
4. De ontwikkeling van de flagellantenbeweging en sporadisch geweld in Engeland
36.
Conclusie
44.
Literatuurlijst
47.
2
Inleiding
“Well, the [House of] Commons have brought to us their complaint and experience, that effective teacher, shows us that surviving priests, who are unmindful of the fact that divine intervention spared them from the recent pestilence – not by reason of their own merits – but so that they can carry out the ministry that was committed to them on behalf of God’s people and the public welfare, and who do not blush for shame when their insatiable greed provides a wicked an pernicious example for other workers…”1
In de zomer van 1348 brak de Zwarte Dood uit in het zuiden van Engeland. Genueze handelsschepen brachten de ziekte vanuit de handelskolonie Caffa op de Krim in 1347 over naar Sicilië en het Italiaanse vasteland.2 Caffa was in 1346 belegerd geweest door de Mongolen en bestookt met de lijken van pestslachtoffers. Hoogstwaarschijnlijk hebben besmette inwoners en handelaren daarna de zeereis naar Italië gemaakt. Bij aankomst in Sicilië, Genua, Amalfi of Venetië zal de ziekte snel zijn overgesprongen op anderen en snel zijn verspreid in de dichtbevolkte handelssteden. Desalniettemin betoogde microbioloog Mark Weelis in 2002 dat, ondanks de veelvuldigheid waarmee het verslag van Gabrielle de’Mussi gebruikt is binnen literatuur over de komst van de Zwarte Dood naar Europa, de pest zeer waarschijnlijk via verschillende land- en zeewegen vanuit het Oosten naar Europa is gebracht.3 Aan het einde van de maand juni bracht een schip, hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit het Franse Calais, de ziekte mee naar het Engelse Melcombe Regis. Dit havenstadje werd tijdens de Honderdjarige Oorlog die op dat moment woedde veelvuldig gebruikt om de Engelse troepen te bevoorraden bij hun belegering van de Franse stad. Andere schepen brachten de pest, waarvan over de precieze aard nog steeds hevige discussie bestaat, onafhankelijk van de pestgolf die het zuiden in de zomer had bereikt, naar het noordoosten 1
R.C. Fowler (ed), ‘Registrum Sominos de Sudbiria Diocensis Londoniensis, AD 1362-1375’, Canterbury and York Society 1927-1938 in: John Aberth, The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History with Documents, 104. 2 A.W. Henschel, ‘Document zur Geschichte des schwarzen Todes’ in Archiv für die gesammte Medicin (1841) in: Rosemary Horrox (ed), The Black Death (Manchester 1994) 18-19. 3 Mark Wheelis, ‘Biological Warfare at the 1346 Siege of Caffa’, Emerging Infectious Diseases (2002) 971-975, aldaar 974. 3
van Engeland. Zo ontstonden er twee onafhankelijke pestfronten die een enorme ravage aanrichtten.4 De Zwarte Dood bracht enorme sterfte met zich mee in het overwegend agrarische Engeland. Sterftepercentages van boven de 50% waren voor Engelse steden en dorpen eerder regelmaat dan uitzondering. Het betekende voor de Engelsen, na de Grote Hongersnood van 1315-1317 en de voortdurende oorlogen tegen Frankrijk overzees en de Schotten in het Noorden, de zoveelste ramp die ernstige demografische gevolgen met zich meebracht. De jaren 1348-1349 kenmerkte zich als de rampzaligste jaren, waarin de ziekte op zijn hevigst was. Tot 1353 keerde ziekte, zij het in zwakkere vormen, met enige regelmaat terug en kende nieuwe uitbraken in de jaren 1361 en 1369, terwijl in de jaren 1374-1379 en 1390-1393 weer sprake was van een langere reeks van uitbraken. De periode van de Zwarte Dood die tussen 1348 en 1353 Engeland grotendeels ontvolkte, wordt door historici regelmatig aangehaald als periode waarin de zaden van de Reformatie gezaaid werden en waarin het antiklerikalisme sterk vertegenwoordigd was. Zo stelt historicus Frederick McGinness nogal simpel dat door het kerkelijke optreden tijdens de Zwarte Dood “hostilities to clerical life arose, which continued unabeted into the Reformation era”.5 Joseph Patrick Byrne stelt tevens dat de kritieken vanuit de geestelijkheid niet zo schadelijk waren voor de kerk, maar dat beledigingen die gedaan werden door onder andere Geoffrey Chaucer, William Langland en Wycliffe’s Lollarden veel gevaarlijker waren. Dit werd volgens Byrne bewezen door de vele fysieke aanvallen op geestelijken die na de pest steeds vaker voorkwamen.6 Hoewel hij de Zwarte Dood niet aanwijst als katalysator van de Reformatie, stelt hij wel dat deze haar wortels had in veranderde religieuze klimaat dat pest achterliet.7 Dit onderzoek zal zich richten op acties tegen geestelijken tijdens en vlak na de Zwarte Dood in Engeland en daarbij de vraag stellen of er gesproken kan worden van antiklerikalisme. Anders dan onder andere McGinness en Byrne doen voorkomen, blijken acties tegen de kerk en geestelijken in de middeleeuwen complexer van aard. Daarnaast wordt de term antiklerikalisme vaker slordig gebruikt en worden verschillende situaties waarin sprake is van verzet, kritiek of geweld op of tegen geestelijken en de kerk vaker bij elkaar geraapt om het bestaan van een antiklerikale agenda te bewijzen. Dit terwijl er bij acties tegen 4
V.H. Galbraith (ed), The Anonimalle Chronicle (Manchester 1970) 30. McGinness, Frederick J., "Anticlericalism." Europe, 1450 to 1789: Encyclopedia of the Early Modern World. 2004. Encyclopedia.com. (July 16, 2014). http://www.encyclopedia.com/doc/1G2-3404900047.html 6 Joseph Patrick Byrne, Daily Life During the Black Death(Westport 2006) 126. 7 Byrne, Daily Life, 126. 5
4
geestelijken in de veertiende eeuw vaak een lokaal en op zichzelf staand conflict ten grondslag lag aan de gebeurtenis, waarbij van een gedeeld hervorming- of afschaffingideaal geen sprake was. Het historiseren van acties tegen geestelijken en broeders in de middeleeuwen is interessant omdat dit het gebruik van de term antiklerikalisme binnen historisch onderzoek naar de middeleeuwen aan de kaak stelt. Door deze acties te plaatsen onder de noemer antiklerikalisme wordt er te gemakkelijk voorbij gegaan aan andere mogelijkheden. Zo konden geestelijken het slachtoffer zijn geweest van geweld omdat zij vaak makkelijk te herkennen waren en daarmee een makkelijk mikpunt van geweld konden zijn. Ook kon er sprake zijn van corrigerend gedrag op het moment dat een geestelijke sociaal afwijkend gedrag vertoonde. Daarnaast konden conflicten een lokale aard hebben en stonden deze los van de occupatie die de geestelijke had. Het is dus ook belangrijk om de achtergronden tegen welke de conflicten plaatsvonden goed in kaart te brengen. Door antiklerikalisme te pas en onpas te gebruiken bij verschillende vormen van verzet tegen geestelijken verzwakt het tevens het begrip antiklerikalisme zelf en schaart het elke situatie onder dezelfde noemer. Werken over antiklerikalisme tijdens de middeleeuwen zijn er, ondanks een grote hoeveelheid bestudeerbaar materiaal, allerminst in overvloed. De bestaande werken delen vooral de mening dat onderzoek naar antiklerikalisme tijdens de middeleeuwen complexe vraagstukken met zich meebrengt. Een bekende bundel is samengesteld door Heiko Oberman en Peter Dijkema (1993). In de bundel staan onder andere werken van John van Engen, zelf gespecialiseerd in de Moderne Devotie. Vooral het artikel genaamd Anticlericalism among the Lollards heeft betrekking tot Engeland, maar staat niet stil bij de Zwarte Dood. Wel concludeert Van Engen dat de Lollarden zich, binnen het antiklerikalisme, vooral afzetten tegen de wereldlijke bezittingen van de kerk en de rol die de priesters hadden binnen het geloof.8 De Lollarden waren niet anti-kerk en waren op veel punten vergelijkbaar met de volgers van de Moderne Devotie. Frantisek Graus ging in dezelfde bundel vooral in op hoe de critici van de kerk met de kerk zelf omgingen. Hij concludeert zelf, hoewel dat later in dit onderzoek zal worden tegengesproken, dat er geen enkele geestelijke is vervolgd tijdens de gehele veertiende eeuw.9 In plaats daarvan zouden zondebokken gezocht zijn, zoals de Joden en zogenaamde heksen en magiërs, waarop de critici hun frustraties konden botvieren.
8
John van Engen, ‘Anticlericalism among the Lollards’ in Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed), Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) 53-63, aldaar 63. 9 Frantisek Graus, ‘The Church and it’s Critics’ in: Dykema (ed), Anticlericalism, 65-81, aldaar 80-81. 5
Daarmee sluit hij zich enigszins aan bij John Van Engen die zich openlijk afvroeg of antiklerikalisme in de middeleeuwen überhaupt denkbaar was.10 Guy Geltner deed onderzoek naar antifraternalisme in de veertiende eeuw in Brethren Behaving Badly: A Deviant Approach to Medieval Antifraternalism (2010). Hierin beklemtoont hij dat antifraternalisme door geleerden vaak onterecht gezien wordt als antiklerikalisme. Zijn belangrijkste argument was dat critici van de broeders, hoogstens een hervormingsideaal nastreefden.11 De kritiek die de broeders ten laste werd gelegd, was dat zij zich onjuist gedroegen. Conflicten rondom deze broeders hadden tevens vaak een bredere context, omdat de broeders vaak betrokken waren met interne aangelegenheden en zodoende een machtige positie hadden gekregen.12 In het twee jaar later gepubliceerde werk The Making of Medieval Antifraternalism: Polemic, Violence, Deviance, and Remembrance (2012) betoogt Geltner dat het verzet tegen broeders vooral meerdere oorzaken had. Zo waren er conflicten binnen de kerk zelf, aangezien de komst van de minderbroeders de status quo bedreigde, waren gevallen van geweld tegen minderbroeders vaak onderdeel van een lokaal conflict, hadden de minderbroeders zelf een geschiedenis opgesteld waarin zij een duidelijke slachtofferrol hadden en werden zij als makkelijk herkenbare figuren eerder slachtoffer van kritiek. Daarnaast betoogt Geltner overtuigend dat radicaal antifraternalistische literatuur in de vroege periode van 1200-1400 enkel heeft bijgedragen aan een literaire traditie en geen roep om eliminatie van de bedelorders bewerkstelligde.13 In tegenstelling tot het beperkte werk dat over antiklerikalisme in de middeleeuwen is geschreven, is er door historici overvloedig geschreven over de Zwarte Dood. Zo zijn er praktisch voor het gehele continent Europa werken geschreven over het ontstaan van de Zwarte Dood, de vrijspreiding en de invloed ervan op de politiek, de economie en uitdrukkingen van cultuur en culturele identiteit. Standaardwerken over de Zwarte Dood zijn in het verleden geschreven voor J.F.D. Shrewsbury (1971) en Charles Creighton (1897), recenter zijn er werken verschenen van Joseph Patrick Byrne (2004) en Ole Benedictow (2004).14 J.F.D. Shrewsbury is niet zozeer historicus, maar heeft als bacterioloog een
10
John van Engen, ‘Late Medievan Antclericalism: The Case of the New Devout’, Anticlericalism, 19-52, aldaar 20. 11 Guy Geltner, ‘Brethren Behaving Badly: A Deviant Approach to Medieval Antifraternalism’, Speculum, Vol. 85 (2010) 47-64, aldaar 48. 12 Geltner, ‘Brethren’, 63-64. 13 Guy Geltner, The Making of Medieval Antifraternalism: Polemic, Violence, Deviance, and Remembrance (Oxford 2012) 43. 14 J.F.D. Shrewsbury, A History of the Bubonic Plague in the British Isles (Cambridge 1971); Charles Creighton, A History of Epidemics in Britain (Cambridge 1891); Joseph Patrick Byrne, The Black Death (Westport 2004); Ole Benedictow, The Black Death 1346-1353. The Complete History (Woodbridge 2004). 6
belangrijk werk geschreven naar de oorsprong en de verspreiding van de Zwarte Dood in Engeland. Daarnaast onderneemt Shrewsbury een poging om de rondwarende pest te onderschijnen van andere epidemieën die gedurende de veertiende eeuw uitbraken. Ole Benedictow geeft zowel per Europees land een korte algemene geschiedenis, maar gaat vooral in op de invloed die de pest had op demografische cijfers en komt daarbij tot het hoge sterftepercentage van 60%. Byrne geeft, ondanks zijn vrij algemene titel, geen algemene geschiedenis van de pest, maar gaat vooral in op de invloed van de pest op de medische wetenschap, de invloed van de pest op emotie en psyche en de invloed op kunst en cultuur. De belangrijkste handboeken over de pest blijven echter de werken van Francis Gasquet (1908) en Philip Ziegler (1971), waarbij Ziegler’s algemene geschiedenis van de Zwarte Dood in Europa, vooral vanwege de datering, nog steeds gebruikt wordt. Ziegler geeft, ondanks het feit dat hij geen onderzoek heeft gedaan aan de hand van primaire bronnen, een aantal interessante conclusies. Zo stelt hij dat Gasquet bij het beschrijven het grote tekort aan geestelijken binnen de parochies het aantal vrijwillige opzeggingen over het hoofd heeft gezien, de Jodenvervolgingen vooral de menselijke behoefte om een zondebok te vinden aantoonde en dat in Brittannië de pest een grote invloed heeft gehad op inkomsten en prijzen. Gasquet schreef ook een algemene geschiedenis van de pest, die tegenwoordig enkel nog voor quotaties gebruikt kan worden. Hij kreeg in zijn eigen tijd al erg veel kritiek op de invloed die zijn werk als geestelijke had op zijn werk. In zijn werk over de Zwarte Dood is duidelijk te zien dat er weinig kritiek op de geestelijkheid te bespeuren is, terwijl dit in primaire bronnen en andere historische werken direct naar voren komt. Om tot een conclusie te kunnen komen zal ik dit onderzoek indelen in vier verschillende hoofdstukken. Allereerst zal ik de term antiklerikalisme nader bestuderen. Hierbij zal worden gekeken naar de geschiedenis van het begrip zelf en welke invloed dit heeft gehad op de definitie van het concept. Ook de geschiedenis van het gebruik van de term binnen de geschiedwetenschap zal worden toegelicht. Vervolgens zullen de verschillende kritieken op de geestelijkheid en de kerk binnen de bestudeerde brieven, kronieken, preken en gerechtsrollen de revue passeren. Uiteindelijk zal ik uitleggen in welke omstandigheden ik de term antiklerikalisme zal gebruiken en in welke omstandigheden ik vooral zal spreken van acties tegen geestelijken. Dit om het gebruik van antiklerikalisme bij onderzoek naar de middeleeuwen te problematiseren en duidelijk te maken dat niet elke vorm van kritiek op geestelijken of verzet en geweld tegen geestelijken onder de noemer antiklerikalisme kan worden geplaatst.
7
In het tweede hoofdstuk zal ik allereerst de negatieve kritieken die de geestelijkheid te voortduren kreeg nader belichten. Daarbij zal worden aangetoond dat buiten de literaire traditie de kritieken voornamelijk afkomstig waren vanuit de geestelijkheid zelf. Zo kreeg de kerk te maken met verschillende interne problemen. Allereerst gingen geestelijken die de pest overleefd hadden verbeterde arbeidsvoorwaarden vragen. Vaak ging het in deze gevallen om betere salariseisen. Vervolgens besloten verschillende geestelijken hun werk in hun parochies niet meer uit te voeren. Soms was dit vanwege angst en soms was dit omdat zij naar andere gebieden trokken om hun werk tegen betere voorwaarden uit te voeren. De kerk besloot in een verwoede poging de vacante posities opnieuw te bemannen om vele nieuwe geestelijken tegelijk aan te stellen waarvan verschillenden niet geschikt waren om het ambt van geestelijke te bestieren. In het derde hoofdstuk zal er worden stilgestaan bij de maatschappelijke veranderingen die de context vormen waarbinnen de kerkelijke kritieken moeten worden geplaatst. De Zwarte Dood had een namelijk grote veranderingen gebracht binnen de Engelse maatschappelijk. Jarenlange dominantie door de landheren en de kerk die mogelijk werd gemaakt door een structureel bevolkingsoverschot werd in een zeer korte periode tenietgedaan. Seculiere geestelijken lijken zich hierbij te voegen binnen een algemene trend. Naast de geestelijken, eisten ook pachters, landbewerkers, ambachtslieden en horigen verbeterde arbeidsomstandigheden. Net als de geestelijken vertrokken vele Engelsen met de noorderzon op zoek naar een beter leven en een ander emplooi. De kritiek van de kerk op de geestelijkheid geeft blijk van praktische problemen, maar ook van een eigen agenda waarin zij alles bij het oude wilde houden. In het vierde hoofdstuk zal tenslotte worden betoogd dat fysiek geweld gericht tegen geestelijken vanuit de Engelse samenleving nagenoeg niet voorkwam. In Europa stief de flagellantenbeweging een vroege dood nadat verschillende elementen haar in ramkoers met de kerk en de Europese maatschappij had gebracht. In Engeland kon de beweging vervolgens nooit potten breken, omdat op het moment dat de flagellanten Engeland aandeden de populariteit tanende was. In Engeland zelf was amper sprake van gericht geweld tegen geestelijken en dit laat nog eens zien dat spreken van antiklerikalisme erg lastig blijkt. In Engeland lijken de fysieke aanvallen vooral vanuit lokale conflicten te zijn ontsproten en niets te maken te hebben met een antiklerikale hervormingsbeweging. De uitkomst van dit onderzoek zal aantonen dat er van antiklerikalisme in Engeland tijdens de Zwarte Dood niet gesproken kan worden. Kritiek tegen de geestelijkheid en verzet of geweld tegen geestelijken was zeer complex en vond plaats tegen een achtergrond van 8
maatschappelijke veranderingen. Vaak lagen interne conflicten ten grondslag aan gewelddadige acties tegen geestelijken en hadden deze niets te maken met antiklerikalisme en hervormingsbewegingen. Daarnaast was de kritiek van de kerk op geestelijken ook gekleurde kritiek, omdat de kerk de problemen ondervond door de sociale mobiliteit die plaatsvond binnen de Engelse samenleving. Dat alles neemt niet weg dat de kerk problemen ondervond en delen van de kritiek ongetwijfeld gestoeld zijn op werkelijk aanwezige problemen die de reputatie van de kerk moeten hebben geschaad. Desalniettemin is enkel het uiten van kritiek of het mishandelen van een priester op zich geen reden om deze onder de noemer antiklerikale te schare en lijkt de Zwarte Dood geen katalysator te zijn geweest van antiklerikalisme binnen de Engelse samenleving.
9
1. Antiklerikalisme en antifraternalisme in de dertiende en veertiende eeuw
Om met begrippen als antiklerikalisme en antifraternalisme te werken binnen historisch onderzoek, is van belang om duidelijk te maken wat er met beide begrippen bedoeld wordt. Het begrip antiklerikalisme heeft sinds zijn bestaansgeschiedenis verschillende definities gehad die soms erg rigide en statisch waren, terwijl het in andere tijden veel flexibeler werd gebruikt. Onderzoek naar antiklerikalisme was bijvoorbeeld voor langere tijd niet zozeer het onderzoeksterrein voor mediëvisten, maar voor historici die zich richtten op de moderne geschiedenis. Dit betekent niet dat er geen antiklerikalisme bestond in de middeleeuwen, maar dat het begrip niet voldeed voor de middeleeuwen. Dit heeft alles te maken met de situatie en de tijd waarin het begrip geboren werd en de manier waarop het sinds die geboorte voor lange tijd gebruikt werd. Antiklerikalisme als begrip werd geboren in het revolutionaire Europa van de negentiende eeuw. Deze revoluties, die beter bekend staan als de democratische revoluties, hadden niet enkel als doel de macht van het volk te vergroten op het politieke bestel, maar waren er ook op uit om de macht en invloed van de kerk op het politieke en publieke leven drastisch te verminderen. In deze periode, waarin de sentimenten richting de kerk niet positief gestemd waren, ontstond het begrip antiklerikalisme. Antiklerikalisme werd sinds de oorsprong voor langere tijd gebruikt binnen de context waarin het ontstond, als onderdeel van een secularisatieprogramma. Het werd gezocht in bronnen waarin het begrip zelf voorkwam, of waarin een duidelijk geluid hoorbaar was dat opriep tot afschaffing van de kerk of een verbanning van deze uit het publieke sfeer. Historicus en theoloog Heiko Oberman stelde dat: “The nineteenth-century emphasis on the prefix and, in its wake, the ensuing negative view of anticlericalism, obscures both the variety in types and the variety in goals which our sources so eloquently advance.”15 Antiklerikalisme had vooral een negatieve lading. Vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw ontstond er binnen de academische wereld een behoefte aan een tegengeluid. Antiklerikalisme werd door historici en theologen niet langer gezien als begrip dat enkel verbonden was met ontkerkelijking en secularisatie. Antiklerikalisme bestond ook binnen premoderne gemeenschappen. Niet als antikerkelijk, maar als “agent of change”.16 En bovendien was de toon van antiklerikaal geluid afhankelijk
15
Heiko A. Oberman, ‘Anticlericalism as an Agent of Change’ in: Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed), Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) IX-XI, aldaar X. 16 Oberman, ‘Anticlerikalism’, IX. 10
van de tijd, plaats en situatie. Niet enkel negentiende-eeuwse revolutionairen, die niets liever wilden dan de complete afschaffing van de katholieke kerk, zijn instaat om een antiklerikaal geluid te laten horen, het geluid kan tevens komen van clerici zelf. Het kunnen opmerkingen of acties zijn die simpelweg het gevolg zijn van onvrede en frustratie over een te volgen koers, een interne situatie of kritiek op elementen die behoren tot het klerikale, zoals de eigen parochie, een kerkelijke orde of beleidsbepalers. Ook hervormingsgeluiden kunnen onder de noemer van antiklerikalisme vallen. Deze draai naar een flexibeler gebruik van het begrip antiklerikalisme heeft ervoor gezorgd sinds de jaren negentig onderzoek naar antiklerikalisme in de premoderne tijd flink losgekomen is. De veranderde manier van omgaan met het begrip heeft ervoor gezorgd dat historici zijn gaan kijken naar manieren waarop er met antiklerikalisme kan worden gewerkt binnen middeleeuws bronmateriaal. Zo zijn er bijvoorbeeld onderzoeken gedaan naar middeleeuwse religieuze hervormingsgroepen zoals de Engelse Lollarden, de Hussieten in de Bohemen en de beweging van de Moderne Devotie in de Lage Landen en delen van Duitsland.17 Uit deze onderzoeken blijkt vooral dat middeleeuws antiklerikalisme een sterk hervormingsgeluid liet horen. Anders dan de antiklerikalen uit de negentiende en twintigste eeuw waren John Wycliffe, Jan Hus en Geert Groote bovenal zeer christelijk en vroom en streefden zij, hoewel sterk verschillend, naar de hervorming van het christelijke geloof. Naast voornamelijk positieve geluiden ligt er echter ook een grote uitdaging in het werken met antiklerikalisme binnen middeleeuws onderzoek. Anders dan in bronnen uit de negentiende en twintigste eeuw, waarin antiklerikalisme als begrip bestaat en gebruikt wordt, komt de term in premodern bronmateriaal niet voor. Zoeken naar het begrip antiklerikalisme in veertiende-eeuws Engels bronmateriaal zal de onderzoeker niets opleveren. Kerkelijke hervormers zoals John Wycliffe en Jan Hus predikten niet over antiklerikalisme en de volgers van beide heren streden voor kerkelijke hervormingen, maar noemden zichzelf niet antiklerikalen. Geoffrey Chaucer en William Langland vermeldden nergens de term antiklerikalisme in de werken Canterbury Tales en Piers Plowman. Ditzelfde geldt voor de briefwisselingen van geestelijken tijdens de Zwarte Dood. Het maakt het onderzoek doen naar antiklerikalisme daarom vaak lastig, omdat het veel subtieler is en moeilijker aan te wijzen. Tot nog toe hebben historici zich tijdens het onderzoeken van antiklerikalisme tijdens de middeleeuwen vooral gericht op grote identificeerbare hervormingsbewegingen, terwijl
17
John van Engen, ‘Late Medieval Anticlericalism: The Case of the New Devout’ in: Dykema, Anticlericalism, 19-52; John van Engen, ‘Anticlericalism among the Lollards’ in: idem, 53-63; Frantisek Graus, ‘The Church and it’s Critics’ in: idem, 65-81, aldaar 64-65. 11
antiklerikalisme niet per definitie vanuit een organisatie of beweging hoeft voort te komen. De grote hervormingsbewegingen hadden een relatief radicaal karakter en streden voor hervormingen die in hun ogen de kerk en het geloof zouden verbeteren, maar met enkel een radicale houding wordt niet het alleenrecht op antiklerikale uitingen verkregen. Bij het bestuderen van bronmateriaal over de Zwarte Dood, die duurde van 1348 tot 1353, in Engeland, waarvan een grote hoeveelheid gepubliceerd in Rosemary Horrox’ bundel The Black Death, komt naar voren dat negatieve kritieken op de kerk of acties tegen geestelijken niet enkel voorbehouden waren aan de grote hervormingsbewegingen.18 Hetzelfde geldt voor de gepubliceerde bronnen in John Aberth’s bundel The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History in Documents.19 Kritiek op de geestelijkheid en het handelen van de kerkelijke autoriteiten komt van kroniekschrijvers, minderbroeders en bewegingen van lekenvroomheid en de zorgen hierover zijn zichtbaar in de correspondentie tussen de hoogwaardigheidsbekleders van de kerk zelf. Zoals gesteld door Heiko Oberman is antiklerikalisme veranderlijk en is Frans antiklerikalisme uit de negentiende eeuw anders dan het antiklerikalisme tijdens de Reformatie in de zestiende eeuw. De Hussieten waren, evenals de Lollarden en de volgers van de Moderne Devotie, georganiseerde bewegingen. Maar zelfs bij georganiseerde bewegingen uit de veertiende eeuw blijft de term antiklerikalisme moeilijk te bewijzen. John Van Engen vroeg zich in Late Medievan Antclericalism: The Case of the New Devout (1993) of antiklerikalisme in de middeleeuwen wel mogelijk was. Hij beschrijft in hetzelfde artikel de kritiek die Geert Groote uitte op de seculiere geestelijkheid in Utrecht die hij immoreel noemde. Dat hij niet antikerkelijk was, bewijst zijn oproep tot de paus om hem bij te staan in zijn strijd tegen de Utrechte geestelijken.20 František Šmahel stelde dat antiklerikalisme tijdens de Hussitische Reformatie enkel gericht was tegen “bad priests who neglected God’s Law”.21 Daarbij geeft hij aan dat negatieve houdingen tegenover de geestelijkheid als geheel hoogst uitzonderlijk was.22 Wat kan het studiemateriaal hierover zeggen en waar moet rekening mee worden gehouden? Veel van de bronnen die iets zeggen over de situatie waarin de kerk tijdens de Zwarte Dood verkeerde en met welke negatieve acties geestelijken te maken kregen, zijn geschreven door geestelijken. De Engelse geestelijkheid documenteerde goed en dit heeft als gevolg dat 18
Horrox (ed), Black Death. John Aberth, The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History in Documents (New York 2005). 20 Van Engen, ‘New Devout’, 22-23. 21 František Šmahel, ‘The Hussite Critique of the Clergy’s Civil Dominion’, Anticlericalism, 83-90, aldaar 85. 22 Šmahel, ‘Hussite Critique’, 85. 19
12
relatief veel correspondentie bewaard is gebleven. Ondanks het missen van het begrip antiklerikalisme, is er uit correspondentie dat bewaard is gebleven op te maken dat de geestelijke hoogwaardigheidsbekleders zich ernstige zorgen maakten over de reputatie van de kerk. De bewaarde correspondentie is onder andere afkomstig uit Canterbury, York, Ely, Rochester en Worchester. Deze bisdommen liggen verspreid door Engeland en dit geeft aan dat de zorgen om de kerk niet enkel opzichzelfstaande lokale aangelegenheden waren, maar dat het vooral een wijdverspreid probleem was. Deze correspondentie lijkt niet bedoeld te zijn geweest om naar buiten gebracht te worden en dat maakt deze bronnen extra waardevol. De bekendste kronieken uit de periode zijn ook geschreven door geestelijken met verschillende achtergronden. Zo was Henry Knighton, auteur van de kroniek die bekend staat als Knighton’s Chronicle, als kanunnik verbonden aan het Augustijnenklooster van St Mary of the Meadows in het Midden-Engelse Leicester. De leden van de Augustijner kanunniken moet niet verward worden met de Augustijner minderbroeders die in de steden leefden als minderbroeders. Knighton leefde, anders dan monniken in de kloosters, geen afgesloten leven en stond in verbinding met de buitenwereld door de contacten met gelovigen die de abdij bezochten om diensten bij te wonen. Andere bekende kronieken zijn de kronieken van de Franciscaners uit Lynn en The Annals of Ireland by Friar John Lynn, die zelf ook Franciscaner was. Het positieve van deze bronnen is dat deze bronnen duidelijke cijfers geven bij sterfte en gevolgen daarvan. Deze informatie kan helpen bij het plaatsen van andere bronnen wanneer deze spreken over sterfte of redenen voor antiklerikale gevoelens. Bij het behandelden van bronnen die geschreven zijn door en voor minderbroeders, zoals de Franciscanen van Lynn en John Clyn, is het belangrijk om rekening te houden met de manier waarop de minderbroeders zichzelf in primaire teksten wilden positioneren. Geweld of verzet tegen de leden van de bedelorden werd vaak aangegrepen om de eigen identiteit te versterken en te legitimeren. Op deze manier legden de minderbroeders een verband met hun eigen lijden en het lijden van Jezus Christus.23 Vanwege de manier waarop minderbroeders zichzelf, met betrekking tot geweld en verzet, positioneren binnen de door hen geschreven bronnen, zijn deze bronnen lastiger te gebruiken bij onderzoek naar antiklerikalisme, omdat deze bronnen bewust een vertekend beeld geven. Desalniettemin is het belangrijk om dit naar voren te brengen in discussies over antiklerikalisme tijdens de pest, om het verschil tussen bronmateriaal van minderbroeders en van reguliere clerici aan te tonen.
23
Geltner, Medieval Antifraternalism, 132. 13
Praktisch direct na de geboorte van de bedelorden, halverwege de dertiende eeuw, ontstonden er conflicten tussen de bedelorden aan de ene kant en de reguliere geestelijkheid aan de andere kant. De manier van godsdienst belijden, op een sobere manier in dienst van en tussen de mensen in de steden, zorgde voor grote populariteit voor de orden. Al snel waren duizenden Franciscaner, Dominicaner, Karmeliet of Augustijner geworden. Vooral in de steden kreeg de reguliere geestelijkheid concurrentie van de broeders. Waar eerst enkele parochiekerken stonden, waren nu ook kerken ontstaan die in het bezit waren van de minderbroeders. Het directe contact dat zij met de bevolking van de steden verkregen, leidde niet alleen tot een groei van de orden zelf, maar ook voor volle kerkbanken. De bedelorden waren voor de reguliere geestelijkheid zowel een bedreiging voor hun reputatie als voor hun inkomsten.24 Verschillende geestelijken bekritiseerden de bedelorden dan ook en riepen om afschaffing. Dit leidde ertoe dat binnen de bronnen afkomstig van de reguliere geestelijkheid vooral veel theologisch antifraternalisme te lezen valt.25 Dit is niet zozeer verzet tegen de geestelijkheid, maar verzet dat specifiek is gericht tegen de bedelorden. Onderdeel van de onderlinge concurrentiestrijd. Ook onderling boterde het niet altijd tussen de verschillende bedelorden en ook daar lag de oorzaak onder andere bij concurrentie. Gedurende de eerste helft van de dertiende eeuw waren er andere bedeloren ontstaan, waaronder de Karmelieten en Augustijners. Vanwege de grote populariteit die de ordes hadden onder de Europese bevolking, groeiden ook de nieuwe bedelorden in rap tempo.26 De Dominicanen en Franciscanen vreesden niet alleen uit een steeds kleinere vijver te moeten vissen, maar waren ook huiverig om de toch al gespannen verhoudingen met de reguliere geestelijkheid nog verder onder druk te zetten. Humbert van Romans, leider van de orde der Dominicanen, stelde voor om tijdens het Tweede Concilie van Lyon een voorstel aan te nemen waarmee bepaald zou worden dat het aantal bedelorden gereduceerd zou moeten worden. Hij stelde een aantal vast dat “de wereld comfortabel genoeg zou vinden om te kunnen steunen”.27 Dit betekent niet alleen een antifraternalistische houding tegenover andere bedelorden, maar suggereert ook antifraternalistische houdingen van anderen tegenover de situatie zoals deze zich voordeed in de periode 1272-1274, waarin het concilie plaatsvond.
24
Geltner, Medieval Antifraternalism, 5. Penn R. Szittya, The Antifraternal Tradition in Medieval Literature (Princeton 1986) 4. 26 Frances Andrews, The Other Friars. Carmelite, Augustinian, Sack and Pied Friars in the Middle Ages (Woodbridge 2006) 20. 27 Andrews, Other Friars, 19. 25
14
Het antifraternalisme is, anders dan het antiklerikalisme, vooral het verzet tegen één onderdeel van de geestelijkheid: de bedelorden. De broeders, of fraters, hadden vanaf de jaren 1250 niet alleen te kampen met het verzet tegen de bedelorden vanuit de reguliere geestelijkheid. De orden hadden ook te duchten met leken als tegenstanders. Deze seculiere tegenstand begon rond 1250 toen William van St. Amour, één van de hoofden theologie aan de Universiteit van Parijs, het aan de stok kreeg met de minderbroeders. Nadat hij in 1255 de strijd tegen de groeiende invloed van de orden op de universiteit verloren had, schreef hij De periculis novissimorum temporum waarin hij de broeders onder andere dieven, wolven en valse predikers noemde en daarmee wilde aantonen dat de orden externe factoren waren die een bedreiging vormden voor de kerk.28 Hoewel hem dit op een tijdelijke excommunicatie kwam te staan en sindsdien zijn positie aan de universiteit voorgoed kwijt was, bleek zijn De periculis novissimorum temporum een standaardwerk te worden voor antifraternalisten en een voorbeeld voor wat Penn Szittya de “antifraternalistische traditie” noemt.29 Vanuit de universiteitswereld kreeg William zelfs bijval van figuren als Richard FitzRalph, John van Pouilly en Gerard van Abbeville.30 Invloedrijke mannen die, evenals William van St. Amour, de bedelorden bestreden vanwege de grote invloed die deze verkregen binnen de universiteiten, lieten zich in hun kritieken op de bedelorden inspireren door St. Amour, hoewel ze nooit hetzelfde radicale pad bewandelden. Ander antiklerikaal en antifraternalistisch geluid vanuit de seculiere hoek is in de dertiende en veertiende eeuw te vinden in fictionele werken. Het komt onder andere voor in vijf grote literaire werken uit die tijd: Dante Alighieri’s Goddelijke Komedie, Giovanni Boccaccio’s Decamerone, Jean de Meun’s uitbreiding van Roman de la Rose, Geoffrey Chaucer’s Canterbury Tales en Piers Plowman van William Langland. Er bestaat discussie over de mate waarop deze verhalen antiklerikaal of antifraternalistisch zijn, omdat beschrijvingen en aantijgingen vaak neigen naar satire. De beschrijvingen die zij gebruiken zijn volgens verschillende historici het resultaat van de traditie waarin zij schreven. Na William van St . Amour’s De periculis novissimorum temporum is er een duidelijke traditie zichtbaar waarop zowel geestelijken als leken zich beroepen bij het schrijven van antiklerikale en antifraternalistische verhalen. Dit betekent dat de auteurs van de literaire werken niet per definitie een sterk antiklerikale of antifraternalistische agenda hoeven hebben gehad. Enkel dat zij schreven in een literaire traditie die bekend was onder schrijvers. Evenals 28
William of St. Amour, De periculis novissimorum temporum (1256) in: Szittya, Antifraternal Tradition, 22-23. Szittya, Antifraternal Tradition, 4-5. 30 Guy Geltner, ‘Brethren Behaving Badly: A Deviant Approach to Medieval Antifraternalism’, Speculum (2010) 47-64, aldaar 48. 29
15
tegenwoordige satire moeten personages en hun acties herkenbaar zijn voor het publiek om te werken. Deze beschrijvingen en stereotyperingen kunnen helpen in het vatten van de herkenbaarheid van antiklerikalisme en antifraternalisme bij het beoogde publiek., hoewel deze niets zeggen over de ideologische agenda die de schrijvers hadden bij het schrijven van de teksten. Antiklerikaal geluid was er te horen in het veertiende-eeuwse gedicht On the Pestilence, maar ook in Piers Plowman van William Langland en het Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer komen elementen van antiklerikalisme voor. In beide gevallen is de kritiek op de geestelijkheid van hetzelfde kaliber als de kritiek uit het anonieme gedicht. Chaucer beschrijft in de proloog van The Pardoner’s Tale het verhaal van een handelaar in aflaten. Deze man beschrijft zichzelf als corrupt en geeft volmondig toe dat zijn relieken eigenlijk weinig voorstellen, zijn basiskennis van het Latijn misbruikt om gewichtiger over te komen en niet terugdeinst om af en toe fikse leugens te vertellen.31 Dit omdat eerlijk werk niets voor hem is en hij enkel werkt voor geld, wol en eten. Ook de broeder uit The Summoner’s Tale wordt beschuldigd van hebzucht, evenals de corrupte dagvaarder uit The Friar’s Tale.32 William Langland verhaalde hoe de rede begon te spreken voor een veld vol mensen in Piers Plowman: “And then he prayed to prelates and priests alike, ‘What you preach to the people, prove on yourselves, Follow it in your deeds, it shall draw you to good, If you live as you teach us, we’ll believe you the better.’ Then he counselled religious to live by their rule: ‘Lest the king and the council cut back on your provisions and administer your lands until you be ruled better.’”.33 Ook de geestelijken in Piers Plowman komen er niet goed vanaf. Net als in On the Pestilence verdienen ze teveel en doen ze te weinig. Bovendien leven ze niet zoals zij prediken en zijn ze hun ambt eigenlijk onwaardig. Het is van belang om de literaire werken, die vol staan met antiklerikale argumenten, niet als letterlijk te interpreteren. Geoffrey Chaucer en William Langland schreven allereerst binnen een traditie, waarin antiklerikale sentimenten steevast een markante positie hadden. Chaucer’s Canterbury Tales stond niet alleen vol kritieken op de geestelijkheid, maar hij maakte ook een parodie van de gehele veertiende-eeuwse samenleving, zoals Engeland deze kende. Canterbury Tales is, ondanks de kritieken op de geestelijkheid, niet als antiklerikaal werd te categoriseren, maar als standensatire. Het is door Geltner overtuigend betoogd dat
31
Neville Coghill (trans), The Canterbury Tales (London 1951) 241-242. Coghill, Canterbury, 293-303; 304-320. 33 William Langland, Piers the Plowman in: Horrox, Black Death, 136-137. 32
16
Chaucer mikte op de algehele corruptie en hypocrisie binnen de gemeenschap.34 Chaucer had zelf geen antiklerikale agenda, hoewel dit natuurlijk niet hoeft te zeggen dat de stereotypen die hij schetst niet afkomstig waren van breder gedragen opvattingen over geestelijken binnen de veertiende-eeuwse samenleving. Een onderdeel van een goede satirische werken is namelijk wel de herkenbaarheid van sterk overdreven figuranten die mede door de sterke overdrijving direct herkenbaar zijn. Deze herkenbare elementen haalde Chaucer uit de traditie die bestond sinds het verschijnen van het antiklerikale De periculis novisssimorum temporum uit 1256 van William St. Amour. Het werk van William Langland is minder makkelijk te plaatsen. Ook binnen Piers Plowman zijn bewijzen te vinden die het werk linken aan dezelfde bestaande antiklerikale traditie die ook Chaucer sterk had beïnvloed. Maar daar waar Chaucer geen antiklerikale agenda had, is dit bij het werk van William Langland erg te betwijfelen. Over William Langland zelf is, in tegenstelling tot Geoffrey Chaucer, ook weinig tot niets bekend. Alles wat over hem bekend is, is gedistilleerd uit het werk Piers Plowman zelf. Hij lijkt zelf veel theologische kennis te hebben gehad en dit kan betekenen dat Langland zelf geestelijke was of was geweest. Daarnaast was Langland naast kritisch over de geestelijkheid zelf, ook kritisch over de aflaat en het nut van pelgrimages.35 Toch schreef Langland vooral een antiklerikale satire en hoewel zijn werk, evenals dat van Chaucer, ons iets vertelt over bestaande stereotyperingen over de geestelijkheid, betekent dit niet dat Piers Plowman letterlijk interpreteerbaar werk is of dat de kritiek een graadmeter was voor antiklerikale sentimenten die heersten binnen de Engelse samenleving. Literaire werken als bewijs van antiklerikalisme, zoals Joseph Patrick Byrne deed, is daarom niet verstandig. De antiklerikale geluiden die terug te vinden zijn in de teksten zeggen weinig tot niets over de intenties van de auteurs en evenmin van de ontvangst door het beoogde publiek. Afgaande op Byrne’s stelling zouden de woorden van onder andere Chaucer en Langland het antiklerikalisme sterk hebben gevoed, terwijl hij daarmee voorbijgaat aan de traditie waarin beide auteurs schreven. Het is zeer goed mogelijk dat het publiek bekend was met deze al langer bestaande traditie en het ook binnen die traditie interpreteerde. Bewijzen dat literaire werken antiklerikale werken waren of dat zij antiklerikalisme onder de Engelse bevolking aanwakkerde zijn er ondanks de stelling van Byrne niet. Kritiek op de kerk in verschillende vormen kan aanwezig zijn binnen het primaire bronmateriaal en is complexe materie. Soms is het subtiel en soms is het overduidelijk 34 35
Geltner, Medieval Antifraternalism, 42. Wendy Scase, ‘Piers Plowman’ and the New Anticlericalism (Cambridge 1989) 105-106. 17
aanwezig. Het ligt aan de schrijver en het doel van de tekst. Minderbroeders zijn geneigd om antifraternalisme sterk te overdrijven om zichzelf in een kwetsbare positie te brengen. Dit omdat het past bij de wens van de minderbroeders om met het lijden van Christus in verband te worden gebracht. Verder kunnen zij zeer negatief over elkaar schrijven gezien de getroebleerde verhoudingen vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw. Reguliere geestelijken zullen subtieler zijn over antiklerikale sentimenten onder de bevolking of over vormen van verzet of geweld tegen geestelijken, maar kunnen explicieter antifraternalitische geluiden laten horen gezien de onderlinge concurrentiestrijd tussen beiden. Bij fictieve werken schrijven auteurs na de tweede helft van de dertiende eeuw vaak satirische teksten die passen binnen een lopende antifraternalistische traditie. Bij het gebruiken van deze verschillende historische bronnen moet altijd gekeken worden naar de functie van de negatieve geluiden. Als er in de middeleeuwen sprake is van antiklerikale of antifraternale uitingen van binnen de geestelijkheid lijken deze in drie categorieën te kunnen worden geplaatst: concurrentie onder verschillende religieuze groepen, persoonlijke conflicten en tot slot hervormingsimpulsen.36 Het is belangrijk om dit te onthouden, omdat antifraternalistische kritieken tijdens de Zwarte Dood in de meeste gevallen grotendeels los staan van de gevolgen die de pest met zich meebracht. Henry Knighton’s opmerkingen dat de dood van vele minderbroeders in Zuid-Frankrijk “just fine” en “of no concern” was, moet niet worden gelezen als kritiek wegens het functioneren van de minderbroeders tijdens de pest, maar is onderdeel van de onderlinge strijd tussen de reguliere geestelijkheid en de minderbroeders.37 Ook het commentaar van Heinrich van Herford op de flagellanten heeft een sterk polemisch gehalte. Toch zijn beide bronnen bruikbaar, omdat ze andere informatie geven. Zo geeft Knighton bruikbare informatie over de gevolgen van de pest op de Engelse samenleving en laat Heinrich van Herford, ondanks zijn afkeer van de flagellanten, ook de argumenten van voorstanders van de flagellanten de revue passeren.38 Onderzoek naar het bestaan van antiklerikalisme tijdens de pest is, ondanks het gebrek aan onderzoeken die hierop gericht zijn, toch goed mogelijk aan de hand van overgeleverde bronnen. Dankzij historici, waaronder Heiko Oberman, Peter Dykema en John Van Engen, kwam antiklerikalisme los te staan van de negatieve associaties die lange tijd onlosmakelijk 36
John van Engen, ‘Anticlericalism among the Lollards’ in: Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed), Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) 53-63, aldaar 55. 37 Jason Rawson Lumby, Chronicon Henrici Knighton, vel Cnitthon, monachi leycestrensis (London 1895) 5865. 38 August Potthast (ed), Liber de Rebus Memorabilioribus sive Chronicon (Göttingen 1859) in: John Aberth, The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History with Documents, 125. 18
verbonden waren met dit onderwerp. Antiklerikalisme in de middeleeuwen komt vooral vanuit een hervormingsgezinde optiek en. Bij het gebruiken van literaire bronnen moet echter rekening gehouden worden met de antiklerikale en antifraternale traditie die sinds de dertiende eeuw grote invloed hebben gehad op het satirische genre. Schrijvers beschreven erkende stereotypen, maar hadden, zeker in de veertiende eeuw, nooit de behoefte om de kerk af te schaffen. De antiklerikale en antifraternale verhalen waren meestal onderdeel van een algehele satire over de veertiende-eeuwse samenleving. Ook bij het gebruiken van bronnen geschreven door geestelijken moet rekening worden gehouden met de concurrentie binnen de kerk en tradities binnen verschillende orden. Zo waren er zowel interne conflicten binnen de reguliere geestelijkheid als bij de bedelorden. Deze conflicten stonden vaak echter in schril contrast bij de concurrentiestrijd die plaatsvond tussen de reguliere geestelijken en de minderbroeders. Er moet echter wel worden uitgekeken voor te snelle beoordeling. Aanvallen op broeders of reguliere geestelijken binnen bronnen hoeven niet perse onderdeel te zijn van de concurrentiestrijd, maar kunnen ook een lokale aangelegenheid zijn, waarbij de daders de slachtoffers niet uitkozen vanwege antiklerikale of antifraternale motieven. Zeker tijdens de Zwarte Dood waren acties tegen geestelijken complex en was dit niet perse antiklerikalisme. Het is dus vooral zoeken naar teksten die kunnen wijzen op het bestaan van een hervormingsideaal of hervormingsbeweging tijdens en vlak na de Zwarte Dood. In dit onderzoek zullen om die reden de woorden die zullen worden gebruikt bij het benoemen van acties gericht tegen geestelijken zwaar worden gewogen. Daarom zal er enkel gebruik worden gemaakt van de term antiklerikalisme als er aan de actie een duidelijk hervormingsgezinde agenda kan worden toegeschreven. Mochten acties tegen geestelijken voortgekomen zijn uit lokale en opzichzelfstaande oorzaken, dan zal er gesproken worden van acties tegen geestelijken, omdat dezen niet voldoen aan antiklerikalisme. Het is tevens de intentie om na te gaan of zulke acties, ongeacht eventuele lokale achtergrond, iets met elkaar te maken hadden of niet.
19
2. Kritieken tijdens de Zwarte Dood
“Alas! Rectors and vicars have changed their ways, they’re hirelings now, not true shepherds, and their works are motivated by the desire for money. Such workers deserve to come to grief.”
Met deze woorden beschreef een anonieme veertiende-eeuwse dichter de geestelijkheid ten tijde van de pest in Engeland. In zijn gedicht dat On the Pestilence wordt genoemd, passeren een aantal zondelingen de revue. Over de Engelse geestelijken gaat hij als volgt door: “Such men prefer furs to hair shirts; they stuff their bellies with dainties and then abandon themselves to limitless depravity. Buttressed by riches, they live contrary to right. While chapels are lavishly rebuilt the Church – the Bride of Christ – is stripped naked. Untended, the vine is blighted by sin, and usurers dig it up like rooting pigs. They priest of God are unchaste; their deeds not matching their name. They should be teaching and administering the sacraments, but they behave in ways inappropriate to their order.”39
In het gedicht van de anonieme dichter zijn er twee bezwaren te vinden ten opzichtte van de Engelse geestelijkheid. Allereerst heeft hij bezwaar tegen het gedrag van de geestelijken. Tijdens de periode van de pest, waarin vele Engelsen het leven lieten, worden de geestelijken ervan beschuldigd niets meer dan huurlingen te zijn die uit zijn op het geld dat bij het ambt komt. Ze dragen luxe kledij, zijn gulzige eters en zijn door en door verdorven. Ondanks het uiteenvallen van de kerken, omdat de geestelijken drukker zijn met zondigen, wordt er geld verkwist met het opbouwen van kapellen. Eerder in het gedicht beschuldigd de anonieme dichter degenen die zich misdragen als aanstichters, als hij stelt dat deze misdragingen de oorzaak zijn van de aanhoudende pest: “See how England mourns, drenched in tears. The people, stained by sin, quake with grief. Plague is killing men and beasts. Why? Because vices rule unchallenged here.”40 Door te zeggen dat kinderen sterven voor de zonden van hun vaders, stelt de anonieme dichter dat vele ontschuldigen sterven aan de gevolgen van de pest vanwege de misdragingen van
39 40
Thomas Wright (ed), Political Poems and Songs (London 1859) 279-81 in: Horrox, Black Death, 127. Horrox, Black Death, 126. 20
diegenen die het goede voorbeeld zouden moeten geven.41 Hoewel de schrijver in deze regels de geestelijkheid niet direct bij naam noemt, is de tekst weinig suggestief en lijkt de dichter hen te beschuldigen. De komst van de pest bracht grote sterfte met zich mee. Volgens de anonieme kroniekschrijver die bekend staat als de monnik van Malmesbury was de ravage enorm. Hij stelt dat de sterfte in de Bristol groot was en dat de ziekte andere steden en dorpen bijna compleet ontvolkte. In zijn kroniek meldt hij dat: ”Over England as whole as a fifthe of the men, women and children were carried to burial”.42 Geoffrey the Baker schreef in zijn kroniek: “Scarcely a tenth of either sex survived”.43 Sterftecijfers die berekend zijn door middel van vergelijkend onderzoek naar belastingopbrengsten in Zuid- en Midden-Engelse heerlijkheden bewijzen dat de sterfte enorm was. Het hoogste sterftecijfer van 70% werd zowel in Oakington, Cambridgeshire, als in Kibworth Harcourt, Leicestershire bereikt. Brightwell, Berkshire heeft met 29% het laagste percentage, maar blijkt een uitschieter aangezien het gemiddelde percentage op 56.7% ligt.44 Bij deze cijfers moeten wel twee opmerkingen worden geplaatst. Ten eerste zijn deze cijfers afkomstig uit verschillende onderzoeken en betreft het in sommige gevallen een vergelijkend onderzoek van de jaren 1349-1350, terwijl het in andere gevallen een langere periode beslaat. Ten tweede betreffen de cijfers enkel de pachters en niet de landbewerkers zonder land. Van deze laatste groep zijn de sterftecijfers niet bekend, maar wordt het sterftecijfer hoger ingeschat. Ook onder geestelijkheid was sprake van grote sterfte. Een anonieme kroniekschrijver uit de cisterciënzerabdij van Louth Park beschreef de dood van vele monniken in de abdij, waaronder de abt in 1349.45 Ook de monniken en nonnen in de abdijen van Meaux in Lincolnshire en Malling in Kent vielen ten prooi aan de pest in datzelfde jaar.46 In Ierland stierven grote aantallen minderbroeders aan de gevolgen van de pest.47 Hoewel de kroniekschrijver zelf Franciscaan was en daardoor ook moeilijker te plaatsen wanneer het overlijden en sterfte binnen zijn eigen gemeenschap gaat, lijkt het toch aannemelijk dat de broeders die in dichtbevolkte steden woonden inderdaad in grote getallen slachtoffer zijn
41
Ibidem, 126. F.S. Haydon (ed), Eulogium Historiarum sive Temporis (1858-63) 213-214, in: Horrox, Black Death, 63-64. 43 E.M. Thompson (ed), Chronicon Galfridi le Baker de Swynebroke (Oxford 1889) 92, 98-100 in: Horrox, Black Death 81. 44 Ole Benedictow, The Black Death 1346-1353 The Complete History (Woodbridge 2004) 364. 45 E. Venerables, Chronicon Abbatiae de Parco Ludae: The Chronicle of Louth Park Abbey (Horncastle 1891) in: Horrox, Black Death, 67. 46 E.A. Bond, Chronica Monasterii de Melsa (London 1866-68) in: Horrox, Black Death, 67-68; C. Johnson (ed), Registrum Hamonis Hethe diocesis Roffensis (Kent 1948) in: Horrox, Black Death, 253-256. 47 Bernadette Williams, The Annals of Ireland by Friar John Clyn (Bodmin 2007) 246. 42
21
geworden van de pest. Ook een aantal hoogwaardigheidsbekleders viel ten prooi aan de Zwarte Dood. Zo stierven drie aartsbisschoppen van Canterbury in de jaren 1348-1349.48 Ole Benedictow concludeert op basis van verschillende cijfers afkomstig uit meerdere parochies dat er een groot verschil moet hebben bestaan in sterftecijfers van verschillende ambten binnen de kerk. Zo ligt het sterftepercentage van de bisschoppen op het relatief lage percentage van 18%.49 Dit waarschijnlijk omdat zij onder betere omstandigheden leefden, zich terug konden trekken naar minder dichtbevolkte gebieden en bovendien regelmatig ervoor kozen om hun ambtswoning niet te verlaten. Onder geestelijken die werkzaam waren in de parochies of in de steden lagen de sterftepercentage vele malen hoger. Voor de geestelijken werkzaam in de parochies op het platteland lag het sterftecijfer op ongeveer 45%, terwijl de bevolkingsdichtheid binnen de steden voor snellere verspreiding van de ziekte zorgde en daardoor het sterftepercentage voor de geestelijken die daar werkzaam waren naar ongeveer 60% duwde.50 In dezelfde periode zijn er meerderen die berichten over de zelfverrijking van de Engelse geestelijkheid. Allereerst ontstonden er problemen rondom de salarissen van de geestelijken in de parochies. Zo stelde William Dene in 1349: “In this pestilence, many chaplains and paid clerics refused to serve, except at excessive salaries.”51 Ook kroniekschrijver Henry Knighton stelde dat een kapelaan vinden om diensten voor te gaan minstens tien pond kostte. Een priester vinden die een vicariaat wilde besturen kostte nog eens dubbel dit bedrag.52 De gevolgen van deze houding van de geestelijken waren groot. In Collington, Herefordshire was de financiële nood zo groot geworden dat de bevolking een brief richtte aan bisschop Trillek, waarin zij aangaven niet genoeg inkomsten te hebben om een priester te kunnen betalen.53 Het had op meerdere plaatsen in Engeland tot gevolg dat parochies leeg bleven. Een surrealistisch beeld van de inkomensverschillen wordt geschetst in de kroniek Historia Roffensis. In 1349 stonden de zaken er in Trottisclife, Kent niet goed voor. De muren en de gebouwen van het dorp brokkelden af wegens achterstallig onderhoud. De landgoederen van het dorp hadden dat jaar ook met moeite 100 pond binnengehaald. Onder deze
48
Aberth, Black Death, 104. Benedictow, Black Death, 343. 50 Ibidem, 359. 51 Benedictow, Black Death, 347. 52 Martin, Knighton’s, 103. 53 William J. Dohar, The Black Death and Pastoral Leadership. The Dioscese of Hereford in the Fourteenth Century (Philadelphia 1995) 38. 49
22
omstandigheden had de prior van Trottisclife, volgens de kroniekschrijver, aan niets tekort.54 Dit ging niet slechts om een lokale aangelegenheid. Ook in andere delen van Engeland werden geestelijken verblind door de financiële mogelijkheden die de komst van de Zwarte Dood met zich had meegenomen. John van Reading, monnik in Westminster, beschreef de geestelijken door de veranderde situatie hebzuchtig: “The superfluous wealth poured their way, through confessions and bequests, in such quantities that they scarcely condescended to accept abolations”.55 Hij voegde hieraan toe dat: “For a long time afterwards all these worldly goods were not enough for those few who remained alive, although before, when everyone was still alive, they had been enough for sustenance and dignity”.56 De opmerking van Henry Knighton dat “…within a short time there came into holy orders a great multitude of those whose wives had died in the plague”, lijkt te bevestigen dat velen hun voordeel uit de situatie wilden halen.57 Deze houding komt niet alleen voor in kronieken en gedichten, maar wordt ook bevestigd in de correspondentie van de Katholieke Kerk zelf. In een brief van aartsbisschop Islip van Canterbury uit 1350, gericht aan alle bisschoppen in het zuiden van Engeland, wordt duidelijk dat de drang naar geld voor vele geestelijken een algemeen erkend verschijnsel is. Islip schreef dat de priesters zich niet leken te schamen voor hun “insatiable greed” en zich te goed deden aan “old extravagances”.58 Ook de kritiek van de inhaligheid wat betreft het vragen van hoge salarissen werd bevestigd: “… they are not content with being paid ordinary salaries but demand for their services excessive wages, and thus they win more profit for themselves than curators do, in exchange only for their status and little work”.59 “Little work” was precies wat het probleem was binnen sommige parochies. Ondanks de explosieve toename van geïnteresseerden in een positie binnen de geestelijkheid, was de komst van de Zwarte Dood slecht nieuws voor de vele parochies in Engeland. “While chapels are lavishly rebuilt the Church – the Bride of Christ – is stripped naked”, schreef de anonieme dichter in On the Pestilence.60 Dit kan worden opgevat als een verwijzing naar de exodus van geestelijken uit de parochiale kerken richting de privékapellen van de gegoede families buiten de steden en dorpen. De bisschop van Rochester schreef dat priesters en andere geestelijken 54
British Library, Cottonian MS, Faustina B V fos 96v-101, in: Horrox, Black Death, 73. James Tait (ed), Chronica Johannis de Reading et Anonymi Cantuariensis 1346-1367 (Manchester 1914) in: Horrox, Black Death, 75. 56 Tait, Chronica in: Horrox, Black Death, 75. 57 Martin, Knighton’s, 103. 58 R.C. Fowler (ed), ‘Registrum Sominos de Sudbiria Diocensis Londoniensis, AD 1362-1375’, Canterbury and York Society 1927-1938 in: Aberth, Black Death, 104-105. 59 Fowler (ed), ‘Registrum’ in: Aberth, Black Death, 105. 60 Wright (ed), Political Poems, in: Horrox, Black Death, 127. 55
23
weigerden hun werk uit te voeren waardoor parochies “vacant in law and fact” stonden.61 Een document dat was samengesteld door de aartsdiaken van Richmond als een belangrijk document in een rechtszaak tussen hemzelf en de diaken van Amounderness, geeft een goed beeld bij de leegstand van verschillende vicariaten, kerken en kapellen in de laatste maanden van 1349 in Lancashire. Op dat moment stonden er acht verschillende kerkelijke gebouwen leeg, waarvan sommigen in de periode van de pest zelfs tweemaal te maken hadden gehad met leegstand.62 Simon Islip, aartsbisschop van Canterbury, stelde dat de leegstand ondermeer te maken had met de inhaligheid van de geestelijken. Hij stelde: “Priests are unwilling to take on the care of souls and to bear the burdens of their cures in mutual charity, but rather wholly abandon these to devote themselves to celebrating masses and other private services”.63 Hierdoor waren er niet alleen veel vacante posities in Lancashire, maar hadden verschillende bisdommen hetzelfde probleem. Hamo Hethe, bisschop van Rochester, zag dat verschillende parochies in zijn bisdom leegstonden. “The parish churches” stelde hij “have for a long time remained unserved”.64 Ook Ralph van Shrewsbury, bisschop van Bath en Wells, gaf in een brief aan dat ook zijn diocees vele lege kerken en beneficiën kende sinds de uitbraak van de pest.65 Het betrof in ieder geval beneficiën in de dorpen Fresford, Twerton, Hardington, Holcombe, Cloford, Kilmerdons, Babington, Compton en Douting.66 In geheel Somerset bleek en kwart van de vacant gekomen posities te komen door terugtreding van de vorige ingezetenen.67 De bisdommen van Rochester en Bath en Wells waren niet de enige bisdommen waarin de geestelijkheid verdween wegens ziekte of terugtreding. Ook in East-Anglia en Somerset groeide de leegstand gestaag. Als reactie op het vluchtgedrag van de geestelijken, die of uit angst of vanwege nieuwe salarisperspectieven de wijk hadden genomen, stuurde koning Edward III een brief naar de bisschoppen van Engeland met het bevel deze vlucht te stoppen. Hamo Hethe stuurde een brief met het bevel van de koning in 1349 naar zijn
61
Gasquet, Black Death, 121. A.G. Little, ‘The Black Death in Lancashire’, English Historical Review (1890) 524-530, aldaar 526. 63 Fowler, Registrum’ in: Aberth, Black Death, 104-105. 64 Charles Johnson (ed), ‘Registrum Hamonis Hethem Diocesis Roffensis, AD 1319-1352’, Canterbury and York Society 48, 2:886; Cambridge University Library, Ely Diocesan Records; G/I/1, Register Thomas de Lisle, fol. 27v (1948) in: John Aberth, The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History with Documents (Bedford 2005) 107. 65 D. Wilkins, Concilia Magnae Britanniae et Hiberniae (1739) in: Horrox, Black Death, 271. 66 Gasquet, Black Death, 97. 67 Ziegler, Black Death, 146. 62
24
aartsdiaken. Hierin werd bevolen dat clerici, die het gebruikelijk salaris ontvangen, niet uit hun functie mochten treden, tenzij zij hiervoor konden aantonen vrij te zijn en toestemming hadden van hun heer om hun ambt te verlaten.68 Op deze manier moesten de geestelijken die weigerden hun werk uit te voeren voor het gebruikte salaris gedwongen worden om te werken. Ook Ralph van Shrewsbury beval zijn clerici om terug te keren van wat hij “paths of error” noemde.69 Dit omdat er clerici in zijn bisdom waren die weigerden posities in parochies aan te nemen en niet bij de zieken langs gingen. De kritiek uit het gedicht On the Pestilence op het instorten van de kerk had ook betrekking tot het invullen van de taken van de geestelijken. De gewijde priesters hadden niet alleen de taak om de mis voor te gaan en ervoor te zorgen dat zij de parochie leidden, maar zij waren ook degenen die de stervenden de laatste sacramenten moesten toedienen, moesten bidden voor de overledenen en nieuwe begraafplaatsen moesten wijden. Onder de omstandigheden die waren ontstaan na de komst van de Zwarte Dood werd er op veel plaatsen in Engeland niet meer aan deze eisen voldaan. De kritiek van de anonieme dichter kwam niet uit de lucht vallen en was in vele gevallen terecht. Allereerst waren er problemen met het toedienen van de laatste sacramenten. Op verschillende plaatsen in het land had de afwezigheid van de geestelijkheid, door dood, werkweigering of vlucht, voor nijpende omstandigheden geleid. De bisschop van Canterbury stelde dat in het land meerdere geestelijken “no regard for the care of souls” hadden.70 Hiermee doelde de bisschop op de taken die de Katholieke Kerk had bij het begeleiden van de stervenden. Zonder het toedienen van de laatste sacramenten, waarbij de stervende zijn of haar zonden opbiecht, vergeving krijgt, wordt gezalfd en de laatste communie doet, herstelde volgens het katholieke geloof de band tussen de stervende en God niet. De gevluchte en werkweigerende geestelijken benamen de zieken hun kans om in de hemel terecht te komen. Dit straalde uiteraard niet goed op de kerk af. Hamo Hethe stelde dat in zijn bisdom dezelfde problemen voorkwamen: “And the cures [of souls] these are in danger of being almost abandoned, to the grave peril of souls.71 Ook in het bisdom Bath en Wells stierven volgens Ralph van Shrewsbury velen zonder de laatste sacramenten te hebben ontvangen: “These people have no idea what recourses are open to them in such a case of need and believe that, whatever the straits they may be in, no
68
Johnson, Registrum in: Horrox, Black Death, 291. Wilkins, Concilia in: Philip Ziegler, The Black Death (Londen 2008) 144. 70 Fowler, Registrum’ in: Aberth, Black Death, 104-105. 71 Johnson, ‘Registrum’ in: Aberth, Black Death, 106-107. 69
25
confession of their sins is useful or meritorious unless it is made to a duly ordained priest.”72 Het medeleven dat de bisschop van Rochester leek te hebben voor de mensen binnen zijn bisdom en de druk die hij probeerde uit te voeren op zijn clerici, staat in schril contrast met de acties van de bisschop zelf. Bristol en andere steden binnen het Bisdom van Rochester werden niet bezocht door de bisschop tijdens de pest. Ralph van Shrewsbury zat de pest, evenals Paus Clement in Rome, thuis uit in het dorpje Wiveliscombe.73 Pas toen de ergste sterfte over was, halverwege het voorjaar van het jaar 1349, waagde de bisschop zich buiten zijn ambtswoning om te zien hoe het er in zijn bisdom voorstond. Om de ernstige tekorten en tekortkomingen van de geestelijkheid enigszins aan te pakken, werd er gebruik gemaakt van de vele weduwnaars die zich vrijwillig aanmeldden als geestelijken. Ook alternatieve mogelijkheden werden gezocht om de stervenden toch te begeleiden en de sacramenten toe dienen. Ralph van Shrewsburg, die zich vanuit zijn ambtswoning ernstige zorgen leek te maken over het zielenheil van alle zieken en stervenden, besloot, middels een zeer uitzonderlijk besluit, de biecht over te laten aan leken: “Those who have already fallen sick, that if when on the point of death they cannot secure the services of a properly ordained priest, they should make confession of their sins, according to the teaching of the apostle, to any lay person, even to a woman if a man is not available.”74 De bisschop beval alle clerici in zijn bisdom deze nieuwe vorm van lekenconfessie kenbaar te maken in zijn bisdom. De lekenconfessie had echter wel een keerzijde en daar was de bisschop zich bewust van. Vooral in kleine gemeenschappen moet het voor de zieken moeilijk zijn geweest om hun zonden op te biechten aan anderen dan de plaatselijke priester. Biechten aan een familielid moet lastig zijn geweest voor elke gelovige, maar biechten tegenover een wildvreemde, wat in de grotere dorpen en steden waarschijnlijk was, moet voor mensen zeer zwaar zijn geweest. Om wantrouwen tegen te gaan waarschuwde de bisschop in zijn brief dan ook degenen die biechten zouden afnemen: “…they are obliged by the orders of the church to conceal such confessions and keep them secret, and are forbidden to reveal them by word or sign or in any other manner whatsoever, unless the person making the confession wishes it to be revealed”.75 Hij voegde hier voor de zekerheid aan toe dat, mochten zieken wonderbaarlijk herstellen na de biecht, het verstandig was om nogmaals te biechten op het moment dat er wel een geestelijke beschikbaar was. Niet-zieken deden er volgens de bisschop ook goed aan om 72
Wilkins, Concilia in: Ziegler, Black Death, 143. Ziegler, Black Death, 144. 74 Wilkins, Concilia in: Horrox, Black Death, 272. 75 Ibidem, 272. 73
26
alvast te biechten bij een geestelijke, omdat de kans bestond dat deze op enig moment niet meer beschikbaar zou zijn. Hoewel paus Clement VI op 23 maar 1349 in een brief aan aartsbisschop William Zouche van York toestemming gaf voor de lekenconfessie, lijkt het zowel de kerk als de gelovigen niet erg te bevallen.76 Dit blijkt uit een brief die paus een krappe zeven maanden later verstuurde op 12 oktober 1349, waarin hij Zouche opriep zo snel mogelijk nieuwe wijdingen te laten plaatsvinden.77 Waarschijnlijk werkte het plan van de lekenconfessie toch niet optimaal en merkte de paus dat er dringend behoefte was aan een aanvulling van de geestelijke kolommen. Een andere mogelijkheid is dat Clement VI inzag dat de kerk in een lastig pakket verkeerde door de vele misdragingen en vacante posities binnen de kerk. De lekenconfessie ontnam de kerk een belangrijk instrument en daarmee waarschijnlijk ook een deel van de invloed die zij had op het dagelijks leven van de gelovigen. Het plan van paus Clement VI leek in eerste instantie geen slecht plan te zijn. Ondanks de vele vacante posities en werkweigerende geestelijken bleek er, volgens eerdere beschrijvingen van Henry Knighton, onder de groeiende groep weduwnaars grote belangstelling voor een leven als geestelijke. De versnelde wijdingen die Clement opdroeg aan aartsbisschop William Zouche van York moeten dan ook vrijwel direct na het aankomen van de brief zijn opgestart. Henry Knighton was echter niet al te positief over de nieuwe instroom van geestelijken: “…many of them illiterate, the merest laymen, who if they were able to read at all were unable to understand what they read”.78 Deze nieuwe generatie geestelijken zal niet bepaald het vertrouwen in het biechten hebben teruggegeven aan de gelovigen die lange tijd zonder de hulp en ondersteuning van de geestelijkheid hadden moeten zitten. In East-Anglia ging het er met de nieuwe rekruten niet veel beter aan toe. In de bisdommen van Ely en Norwich werden in rap tempo nieuwe geestelijken aangenomen. Aangezien alle gebieden in Engeland te maken hadden gekregen met een forse terugloop van geestelijke bezetting, lijkt de keuze uit nieuwe rekruten dusdanig mager te zijn geweest dat kwaliteit niet het meest belangrijk is: “… certainly the educational level of the new priests was lower than that of their predecessors and, even when they were litterate, they were often middle-aged men with little sense of vocation”.79 Een dieptepunt werd bereikt toen de nieuw
76
James Raine, Historical Letters and Papers from the Northern Registers (Edinburgh 1873) 399-400 Raine, Historical Letters, 401-402. 78 Martin, Knighton’s, 103. 79 Ziegler, Black Death, 203. 77
27
aangestelde priester van het landgoed Waltham genaamd William, vrijwel direct na zijn toetreding in 1350 een vrouw beroofde van haar tas.80 Cijfers uit Cambridgeshire, waarin het aantal aangestelde parochiale priesters wordt weergegeven, laten zien dat er in een periode van twee maanden een explosie aan nieuwe aanstellingen plaatsvond. Waar in januari niemand en in februari en maart maar één nieuwe priester werd aangesteld, werden er in juni plots 18 nieuwe priesters aangesteld en in juli nog eens 24.81 Hoewel de cijfers daarna weer langzaam teruglopen, blijkt in zeer korte tijd een enorm gat te zijn opgevuld. In het Bisdom van Ely blijken de cijfers ook enorm te zijn. Het nieuwe niveau van de geestelijkheid blijkt vooral zichtbaar direct na de pest. In een brief aan alle bisschoppen vroeg koning Edward III om vernieuwingen binnen de educatie van de Universiteit van Oxford, waar vele geestelijken werden opgeleid. De reden voor vernieuwingen luidden als volgt: “We earnestly desire that, particularly in our kingdom of England, the clerical order may be increased in number, morals and knowledge”.82 Deze reacties leidden uiteindelijk tot het uitvaardigen van het Effrenata in 1350, waarin aartsbisschop Simon Islip de aanbevelingen van koning Edward III verwerkten in een ordinantie, waarin de geestelijken de salarissen die zij aangeboden kregen moesten accepteren als deze conform waren met de voorwaarden die in het verleden geldig waren.83 Dit in een poging om de salarissen in toom te houden, de kerken bemand te houden, de geestelijken te verplichtten de taken die onderdeel waren van hun ambt uit te voeren en het niveau van de geestelijkheid op peil te houden. De aartsbisschoppen en bisschoppen deden er alles aan om het imago van de kerk overeind te houden en de geestelijkheid haar taken te laten uitvoeren. Ze waren allerminst doof voor de kritiek die hen ten deel viel. De Engelse kerk kreeg dus te kampen met verschillende problemen. Naast geestelijken die probeerden financieel gewin te halen uit de door de pest bewerkstelligde krappe bezettingsgraad van geestelijken, waren er ook geestelijken die ronduit weigerden om hun verplichtingen naar de gelovigen na te komen. Onder andere Ralph van Shrewsbury beschreef welke gevolgen dit had voor de gelovigen en dat zij zich grote zorgen maakten over het feit dat zieken geen sacramenten toegediend kregen en dat zij stierven zonder te kunnen biechten. De poging van de katholieke kerk om in een korte tijd een grote groep nieuwe geestelijken op te leidden, leidde niet alleen tot te snel opgeleide geestelijken met beperkte kennis maar ook
80
Ibidem, 204. Benedictow, Black Death, 134. 82 Gasquet, Black Death, 244. 83 Fowler, Registrum’ in :Horrox, Black Death, 308. 81
28
tot een toestroom van gelukszoekers van laag allooi, waarvan een enkele al snel bewees niet uit het juist materiaal te bestaan.
3. Maatschappelijke veranderingen en problemen voor de overheid en de kerk
Henry Knighton gaf eerder al in vrij negatieve bewoordingen aan hoe de vacante posities binnen de kerk op werden gevuld door tal van nieuwkomers die door de pest vaak alleen waren achtergebleven. Door de enorme sterfte onder de Engelse bevolking waren priesters schaars geworden en er dook een tal van gelukszoekers op om het ambt van priester op zich te nemen. Dit was mogelijk geworden doordat de Zwarte Dood voor forse sterftecijfers zorgde. Allereerst waren er veel vacante posities vrijgekomen en waren er dus relatief weinig geestelijken om een grote vraag te voldoen. Dit gegeven maakte het interessant voor de overlevende en nieuwe priesters om naar gebieden te trekken waarin de vraag groot was. Voor de priesters die (nog) niet waren gestorven aan de pest boden nieuwe gebieden waar geen priesters voor handen waren een financieel aantrekkelijke nieuwe werkplek. Voor veel nieuwe priesters was het salaris en de arbeidsvoorwaarden die zij konden treffen in deze gebieden waarschijnlijk ook stukken interessanter dan de vooruitzichten die zij binnen hun oude beroep hadden. De nieuwe rekruten waar Knighton zich grote zorgen over maakte, kunnen uit alle lagen van de bevolking zijn gekomen. Tot het uitbreken van de pest in 1348 was er, ondanks een langzame terugloop van de bevolking, in Engeland nog steeds een overschot aan werkkrachten. Dit overschot had de positie van de landheren sterk gehouden, ondanks zichtbaar groeiende steden en intrede van de monetaire economie in de twaalfde en dertiende eeuw. De langzame groei van steden betekende dat 90% van de Engelse bevolking rond 1348 woonachtig was op het platteland.84 Een deel van deze mensen waren werkzaam in de dorpjes als ambachtslieden, maar verreweg de meesten waren pachters, vrije landbewerkers of horigen. De bevolkingsdichtheid en het daarbij bijkomstige overschot aan werkkrachten, zorgden ervoor dat de boeren een armmoedig bestaan leden op het platteland. Ook de kerk
84
Benedictow, Black Death, 32. 29
had genoeg priesters in dienst en dat maakte de kans dat een horige, een pachter of een ambachtsman zijn professie zou inruilen voor een leven als priester niet erg realistisch. De komst van de pest en de grote sterfte op het platteland zorgde er echter voor dat het overschot aan werkkrachten als sneeuw voor de zon verdween. 60% van de pachters en landbewerkers stierf, terwijl zelfs hogere percentages voor landlozen en horigen gold. De macht die de landheren hadden over de bevolking slipte weg en salarissen voor werkkrachten werden hoger door het gebrek aan deze krachten. Tijdens de Zwarte Dood en de decennia daarna zorgde het hoge sterftepercentage voor nieuwe mogelijkheden voor de overlevenden. Omdat het systeem van de horigheid veranderde door de verzwakte positie van de landheren, trokken pachters, vrije boeren en zelfs horigen weg om op zoek te gaan naar nieuwe mogelijkheden.85 Vanwege de vergelijkbare sterftepercentages bij de geestelijken die werkzaam waren binnen de parochies is het goed mogelijk dat een groot deel van de nieuwe geestelijken bestond uit voormalige landbewerkers, horigen en ambachtslieden die mogelijkheden zagen in de groeiende vraag naar geestelijken. De vraag naar hogere salarissen bij de geestelijken die werk weigerden was een ontwikkeling die niet alleen bij de geestelijkheid plaatsvond. William Dene, de betoogde kroniekschrijver van de kroniek Historia Roffensis over de priorij van Rochester, stelde in 1348: “A shortage of workers ensued that the humble turned up their noses at employment, and could scarcely be persuaded to serve the eminent unless for triple wages”.86 Hij laat hiermee zien dat de salariseisen van de priesters onderdeel waren van een algemenere ontwikkeling binnen de veertiende-eeuwse Engelse maatschappij. Want op verschillende plaatsen in Engeland dreigden landbewerkers met vertrek, tenzij er betere arbeidsvoorwaarden mogelijk waren. In 1349 wilden twee pachters verbeterde arbeidsomstandigheden en dreigden anders te vertrekken. Gezien het feit dat broeder Nicolas de Upton, heer van het landgoed, een verbeterde arbeidsovereenkomst met hen sloot, bleek de landheer niet in de positie om het te weigeren. Deze overeenkomst werd niet alleen met de twee pachters gesloten, maar ook met “tenants of the same standing” “whenever they took possession of a tenement”.87 Het werd dus een nieuwe overeenkomst die ook geldig was voor pachters die in de toekomst een pachtgoed zouden betrekken. Dit soort situaties zorgde ervoor dat landheren, zowel de edelen
85
L.R. Poos, A Rural Society after the Black Death: Essex 1350-1525 (Cambridge 1991) 159-160. Horrox, Black Death, 70. 87 H.E. Salter (ed) Eynsham Cartulary (Oxford 1907-08) in: Horrox, Black Death, 285-286. 86
30
als de geestelijken, openlijk klaagden over de beroerde positie waarin zij terecht waren gekomen. Dit leidde dan ook snel naar een poging tot interveniëren van de Engelse monarch. Op 18 juni 1349 vaardigde koning Edward III de Ordinance of Labourers uit om de bestaande situatie tegen te gaan. In de ordinantie, de eerste arbeidswet uit Engeland, werd bepaald dat arbeiders, zowel vrije als onvrije, werk dat bij hun status paste moesten accepteren tegen het loon dat in 1346 of de jaren daarvoor betaald was.88 Verdere regels in de ordinantie betroffen de arbeidersplicht voor iedereen onder zestig jaar, een verbod op het inhuren van een surplus aan arbeiders, een verbod op het aanbieden en vragen van hogere salarissen, een verbod op het wegkapen van arbeiders die bij een ander onder contract staan en een verbod op het vragen van excessieve voedselprijzen.89 De koning poogde met de ordinantie, evenals met zijn brief naar de bisschoppen in ditzelfde jaar, om excessieven tegen te gaan. Deze ordinantie was vergelijkbaar met het in 1350 verschenen Effrenata dat moest gelden voor de geestelijkheid. Dit geeft nogmaals aan dat de pogingen van Simon Islip om de geestelijken te weerhouden om verhoogde salarissen en posities op andere plaatsen in te nemen, vergelijkbaar was met de strijd waarin de Engelse overheid verwikkeld was bij het tegengaan van de sociale mobiliteit onder de Engelse pachters, landbewerkers, vrij boeren, ambachtslieden en horigen. Maar net als bij de ordinantie van de kerk uit 1350 bleven mensen het risico op vervolging op de koop toe nemen in een poging om zich los te weken van de plaats waar zij werkten om zich elders te vestigen onder betere voorwaarden. Ondanks de ordinantie van koning Edward, bleven er namelijk problemen ontstaan rondom salariseisen en het accepteren van werk. In 1350 werd ene William Merre van Merrow gearresteerd op basis van het weigeren van werk. Peter de Semere had deze William werk aangeboden tegen de geldende regels conform de ordinantie uit 1349, maar tot zijn verbazing weigerde William om het werk aan te nemen. Bovendien had deze William geweigerd om de schade te betalen die hij Peter schuldig was na het weigeren van het werk. William verklaarde echter dat hij niet voor Peter werkte, omdat hij al werk had geaccepteerd van John Clene die het landgoed dat behoorde tot de priorij van St. Mary had geleased.90 In dit geval werd John overdragen aan John Clene om volgens het statuut op het landgoed te gaan werken, maar dat zal vast niet in alle gevallen het geval zijn geweest.
88
A. Luders (ed), Statures of the Realm, 1101-1713 (London 1810-1828) 307-308. Luders, Statures, 307-308. 90 B.H. Putnam, The Enforcement of the Statutes of Labourers 1349-1359 (Columbia 1908) 248-250. 89
31
Vanaf 1348 daalde het aantal vrij en onvrije pachters als gevolg van de pest flink. Voor de oogst had dit vanzelfsprekend grote gevolgen. In 1351 werd in Aldham, Suffolk door de rechtbank besloten dat de onvrije pachters die nog op de heerlijkheid van John de Vere, graaf van Oxford, werkten niet langer al hun taken binnen de heerlijkheid konden uitvoeren als gevolg van de pest.91 Deze uitspraak, die de steward was ingefluisterd door de graaf zelf, bleek hard nodig omdat de pachters niet meer in staat bleken hun eigen land te kunnen bewerken en dit waarschijnlijk de voorkeur kreeg. De uitspraak bleef bovendien voor drie jaar geldig en was vanuit het oogpunt van de steward “noodzakelijk”.92 Aldham was niet het enige landgoed waar deze zo een beslissing werd genomen. Volgens kroniekschrijver Henry Knighton waren er vele grondbezitters, zowel grote heren als de kleine, die de huur voor de pachters halveerden. Sommige gingen zelfs zo ver om hun pachters aan het werk te houden, dat zij de huur voor de komende twee of drie jaar zelfs helemaal kwijtscholden.93 De manier waarop in Aldham de resterende werkkrachten aan het werk te houden, hield de schade voor de landheren enigszins beperkt en zorgde ervoor dat in ieder geval delen van het landgoed bewerkt werden. De huur die binnenkwam moet echter wel flink teruggelopen zijn aangezien er meerdere pachters aan de gevolgen van de pest weggevallen waren en anderen onder verbeterde omstandigheden bleven. Dit beeld wordt bevestigd door extracten uit een gerechtsboek uit Durham, waarin onder andere wordt gesproken over een aantal pachters dat was opgepakt omdat zij wilden vluchten van het land van hun heer. De reden voor de vlucht wordt duidelijk als de sheriff hen opdraagt de openstaande schuld voor het feest van St. Maarten moesten betalen.94 Op het landgoed Killerby werd, om zulke situaties te vermijden, stiekem besloten om een deel van de huur voor de pachters kwijt te schelden. De pachters hoefden voor twee of drie jaar enkel belasting te betalen over de gedane arbeid en over geoogste mout. De huur voor de boerderij hoefden zij voorlopig niet te betalen, omdat zij hadden aangegeven niet langer als pachter te willen aanblijven bij het betalen van alle drie de belastingen.95 Om de Ordinance of Labourers, dat gezien de ontwikkelingen in de periode 13491351 niet veel invloed lijkt te hebben gehad op arbeidsmigratie en salarisstijgingen, kracht bij te zetten volgende in 1351 het Statute of Labourers, waarin niet alleen de wetten uit 1349 nog eens benadrukt werden, maar waarin ook duidelijke strafmaatregelen vermeldt staan voor 91
Suffolk Record Office (Ipswich branch) HA68:484:135 in: Horrox, Black Death, 286-287. Ibidem, 287. 93 G.H. Martin (ed), Knighton’s Chronicle (Oxford 1995) 105. 94 Horrox, Black Death, 327. 95 Ibidem, 328. 92
32
degenen die zich niet aan de wet zouden houden. Het uitvaardigen van deze wet, wederom door koning Edward III, geeft aan dat de vorige weten, ondanks de duidelijke regels die erin vermeld staan, niet streng genoeg wordt nageleefd. In de nieuwe wet staan niet alleen opnieuw de regels voorgeschreven, maar er is ook ruimte opgenomen om duidelijk te maken dat overtreders van de arbeidswet flink worden gestraft. Hoewel dit bijzonder dreigend moet hebben geklonken voor de Engelse plattelandsbevolking, bewijzen gevoerde rechtszaken na 1351 het tegendeel: de nieuwe trend die was ingezet, was niet meer te stoppen. Zo worden in Kingsbridge, Wiltshire in het jaar 1352 vier gevallen van ambachtslieden die, ondanks de afspraken, teveel geld hadden gevraagd voor hun diensten. Ene Richard, schoenlapper in Clack, had in totaal een bedrag van 40 shillings teveel gevraagd voor zijn diensten aan verschillende klanten. Tot twee keer toe verscheen hij niet op de hoorzitting, waarbij hij de tweede keer was gevlucht voor de baljuw. Uiteindelijk bekende hij schuld en werd hij veroordeeld tot het betalen van 4 mark.96 Verder moest er twee mannen verschijnen die hun werk hadden verlaten, ondanks het een lopend arbeidscontract en moest er een voerman verschijnen die te hoge graan- en maisprijzen had doorberekend.97 Soortgelijke rechtszaken werden gevoerd in andere delen van Engeland, waaronder Lincolnshire, waar verschillende mensen werden veroordeeld voor werkweigering en het vragen van te grote vergoedingen. Hierbij valt op Kesteven, Lincolnshire velen worden veroordeeld voor het verkopen van producten boven de verkoopprijs die anderen vragen. Een bijzonder geval betreft de veroordeling van werkweigeraar Richard Rote, die veroordeeld werd tot veroordeeld tot het schandblok, totdat hij bereid was om te werken. Enkele dagen later werden de agenten die hem bewaakten echter aangevallen door de rector van Wyberton, twee kapelanen en een dienstbode van de rector, in een poging om Richard Rote, die zelf geen geestelijke was maar wordt aangeduid als “vagebond”, te bevrijden uit zijn benarde positie.98 De Zwarte Dood zelf zorgde voor enorme sterfte onder beroepsbevolking. Historicus Ole Benedictow stelt in een recente studie over de demografische gevolgen van de Zwarte Dood op de Europese bevolking dat zowel het sterftepercentage onder pachters rond de 60% was, terwijl dit onder landlozen, waar ook de horigen onder vielen, significant boven de 60% moet zijn geweest.99 Toch had Engeland sinds de Grote Hongersnood van 1315-1317 te maken gehad met een langzame terugloop van de bevolking. Bevolkingscijfers van zes 96
E.M. Thompson, ‘Offenders against the statute of labourers in Wiltshire, AD 1349’, The Wiltshire Archaelogical and Natural History Magazine (1903-04) in: Horrox, Black Death, 318-319. 97 Thompson, ‘Offenders’ in: Horrox: Black Death, 318. 98 Rosamund Sillem (ed), Some Sessions of the Peace in Lincolnshire, 1360-1375 (Lincoln 1937) 241. 99 Benedictow, Black Death, 375. 33
verschillende Engelse landgoederen laten een krimp in de bevolking zien van percentages variërend van 40% tot 72% in de periode tussen 1310 en 1370.100 De Zwarte Dood van 13481353 had een terugloop van de Engelse bevolking in stroomversnelling gebracht. Dit bracht de gevluchte horigen niet enkel in conflict met de Engelse autoriteiten, maar ook met de kerk. Zoals eerder aangegeven waren niet alleen edelen landheren, maar was de heer soms ook een geestelijke. Kerk bezat namelijk ook landgoederen, waarvan de landbewerkers niet enkel pachters en vrije boeren waren maar waar ook horigen aan het werk waren. Zo was er in 1358 in Meaux een conflict tussen de abdij van Meaux en vier horigen die werkzaam waren op het landgoed van de abdij in Wawne. Eén van de vier horigen ontsnapten aan gevangenneming door de geestelijken en vluchtte naar het nabijgelegen dorp Holderness. Hier gaf hij zich aan bij William Fyllylott, die verantwoordelijk was voor de administratie over de landgoederen van de koning. Hier gaf hij geen horige van de abdij te zijn, maar af te stammen van horigen die in dienst waren op de landgoederen van de koning. Hoewel de horige, Richard Cellerer genaamd, uiteindelijk werd teruggestuurd naar de landgoederen van de abdij, is beschreven in de kroniek van de abdij hoe de geestelijkheid tegenover de situatie van de vluchtende horigen stond: “Those serfs, who were serfs by birth, being descended from certain unfree servants of ours at Dimlington, sought ougt to lighten the yoke of servitude, under which they and their ancestors were subjugated”.101 Daarbij geeft de kroniekschrijver in zijn eigen woorden de vrees van de autoriteiten die de nieuwe arbeidswetten invoerden uitstekend weer door te stellen dat: “We realised what a threat this loss of our rights posed to us and our monastery, for – as long as it looked as though we had been worsted by our own serfs – it would serve as a model for the unbridled malice of the others and bestow even greater audacity on the troublemakers who wanted to withhold their service”102 Met de komst van The Ordinance of Labourers in 1349 en The Statute of Labourers in 1351 deden de autoriteiten niet enkel een poging om de excessieve salariseisen van arbeiders tegen te gaan of werkweigering een halt toe te roepen, zij deden vooral een poging om de status quo te behouden en de situatie terug te krijgen zoals deze bestond voor de pest. Ondanks beweringen van bijvoorbeeld Bertha Putnam dat de salariseisen buiten proportie waren en de arbeidswetten geen oppressie van de arbeiders betekende, poogde de autoriteiten een systeem te behouden die niet alleen sociale mobiliteit en arbeidsmigratie tegenging, maar 100
Richard Smith, ‘Demographic developments in rural England, 1300-48: a survey’ in: Bruce Campbell, Before the Back Death. Studies in the ‘crisis’ if the early fourteenth century (Manchester 1991) 25-78, aldaar 48-49. 101 Bond, Chronica Monasterii in: Horrox, Black Death, 332. 102 Ibidem, 332-333. 34
tevens ongeschikt bleek voor de veranderende tijd. Omdat beide wetten onvoldoende werden nageleefd, bleef de veranderde situatie ongewijzigd en verdubbelen de salarissen op het platteland in de periode 1350-1450.103 Tijdens de eerste jaren na de pest werkte het Effrenata van aartsbisschop Simon Islip ook niet bepaald naar behoren. Ondanks de interesse van minder geschikten in een positie als geestelijke, bleef het aantal bezette posities binnen de kerk nog steeds erg laag. De gefixeerde salarissen en het verbod het ambt te verlaten hebben waarschijnlijk niet veel mensen enthousiast gemaakt om toe te treden tot de geestelijkheid. Islip was ondanks strikt geweest over de nieuwe verplichtingen: “And if anyone who rebels against you in this respect takes themselves into our diocese, or into that of one of our fellow bishops, we will and order that his name and surname be made known to us, or to the bishop into which diocese he has passed, and that you should follow up the process you started, or they should do so on the authority of this letter”.104 Toch bleek de nieuwe wet, net als The Ordinance of Labourers en The Statute of Labourers, niet iedere geestelijke aan te zetten tot goed gedrag. Zo schreef de aartsbisschop van York in 1362 een brief naar de diaken van Harthill, waarin het falen van de arbeidswet van de geestelijk wordt beschreven: “The rector accordingly asked a certain Sir Adam de Brantingham, a chaplain employed in the said parish to say mass for various souls, to serve as the parish chaplain of the said parish church of Hotham in return for an adequate salary, according to an ordinance made by our immediate predecessor. But Adam did not choose to obey the ordinance of our predecessor and flatly refused to take on the job of parish chaplain”.105 Adam de Brantingham deed met zijn werkweigering hetzelfde als de landwerkers van Nicolas de Upton en de pachters van de priorij van Rochester, namelijk het onder druk zetten van de werkverschaffer om daarmee de eigen positie te verbeteren. Sir Adam de Brantingham bleek niet de enige geestelijke te zijn die na het uitvaardigen van het Effrenata geen behoefte voelde om zijn ambt naar behoren in te vullen. Evenals bij de Engelse pachters, vrije boeren, horigen en ambachtslieden lieten ook de Engelse geestelijken zich niet weerhouden door een afgekondigde arbeidswet. Het betekende dat geestelijken wegtrokken uit parochies om op andere plekken tegen betere voorwaarden hun werk te hervatten, terwijl er ook geestelijken waren die afstand deden van hun ambt en waarschijnlijk binnen een andere arbeidstak hun emplooi vonden. Economische 103
Gregory Clark, ‘The Long March of History: Farm Wages, Population, and Economic Growth, England 1209-1869’, The Economic History Review (2007) 97-135, aldaar 104. 104 Fowler, Registrum in: Horrox, Black Death, 308. 105 Borthwick Institute of Historical Research, 11 fos. 204v-205 in: Horrox, Black Death, 310. 35
vooruitzichten waren zelfs dusdanig interessant dat het aantal vacante posities binnen de kerk in de jaren na de Zwarte Dood bleef stijgen. Daar waar de Engelse overheid bleef volharden in vergeefse pogingen om de status quo van voor de Zwarte Dood te bereiken, besloot Simon Sudbury, aartsbisschop van Canterbury, om toe te geven aan de veranderde situatie door een salarisverhoging door te voeren voor de Engelse geestelijkheid. Dit om de stijgende uittreding tegen te gaan en vacante posities te bemannen. De Zwarte Dood zaaide niet alleen dood en verderf in Engeland, maar zorgde ook voor een cultuuromslag. Daar waar voor 1348 de sociale mobiliteit muurvast zat vanwege een overschot aan arbeiders, was dit een jaar later volledig veranderd. Niet alleen geestelijken proberen financieel gewin te halen uit de situatie, ook pachters, landbewerkers en ambachtslieden zetten hun werkgevers onder druk voor verbeterde arbeidsvoorwaarden. In zowel het geval van de geestelijken als het geval van de beroepsbevolking ging dit gepaard met werkweigering en een vlucht naar andere gebieden en andere beroepen. Hoewel de Engelse overheid en de kerk pogingen deden om de ontwikkelingen ongedaan te maken, was de geest uit de fles. Het verklaart de kritiek die de bisschoppen, aartsbisschoppen en kroniekschrijvers uitten, maar laat zien dat het gedrag van de geestelijken in een bredere maatschappelijk context beter te begrijpen is. Het is daarom interessant om te zien op welke manier de bevolking in praktische zin reageerde op de geestelijkheid tijdens en vlak na de pest. Was er een stijging van geweld tegen geestelijken zichtbaar en wat lag er ten grondslag aan het geweld? Zo valt aan te tonen dat de afzonderlijke gevallen van geweld tegen geestelijken vaak onderdeel waren van een lokaal conflict en dat een connectie tussen deze gevallen en een antiklerikale agenda niet voor de hand ligt.
4. De ontwikkeling van de flagellantenbeweging en sporadisch geweld in Engeland
“In that same year of 1349, about Michaelmas [29 septemter]” schreef Robert van Avesbury in zijn kroniek over de regeerperiode van Edward III genaamd Robertus de Avesbury de Gestis Mirabilibus Redis Edwardi Tertii “more than 120 men, for the most part from Zeeland or Holland, arrived in London from Flanders. These went barefoot in procession twice a day sometimes elsewhere in the city, their bodies naked except for a linen cloth from lion to
36
ankle”.106 De processie die Robert van Avesbury gadesloeg in de straten van London was een processie van een beweging van lekenvroomheid genaamd flagellanten. Deze naam hadden zij verkregen vanwege hun veelvuldig gebruik van het “flagellum”, het Latijnse woord voor zweep, bij zelfkastijding: “Each thong had a knot in it, with something sharp, like a needle, stuck through the middle of the knot so that it stuck out on each side, and as they walked one after other they struck themselves with these whips on their naked, blood bodies; four of them singing in their own tongue and the rest answering in the manner of the Christian litany”.107 Voorafgaand aan de aankomst van de beweging in London, had de beweging zich verspreid over het Europese vasteland. Hoewel de beweging tijdens de pest hoogstwaarschijnlijk opkwam in Hongarije, waren de flagellanten oorspronkelijk afkomstig uit dertiende-eeuws Italië. Bovendien lijkt er een directe band te zijn geweest tussen het ontstaan van de flagellantenbeweging en de Dominicanen. Aan het begin van de veertiende eeuw bestonden er 52 broederschappen van flagellanten in Centraal-Italië, waarvan meerdere geassocieerd waren met de plaatselijke Dominicanen.108 In Italië werd de beweging direct vanaf de oprichting in 1260 populair. Italië had in die jaren te kampen met verschillende tegenslagen. In 1258 leden de Italianen onder een stevige hongernood, terwijl het jaar erna een uitbraak van pest voor sterfte en paniek zorgde. Naast deze twee rampen werd het land al sinds enige tijd verscheurt door het conflict tussen de Welfen en Ghibelijnen.109 Grote Italiaanse steden werden betrokken bij de enorme processies en duizenden mensen sloten zich aan bij de beweging. Tijdens de processie werd het geweld vaak even vergeten bij het zien van de boetedoening van de leden van de beweging. In soortgelijke rampzalige omstandigheden vonden de flagellanten aansluiting bij de bevolking van de steden in Europa. Anders dan in de dertiende eeuw, was de beweging echter veel minder goed georganiseerd. Vanwege het grote enthousiasme van de bevolking sloten velen zich aan en onderstonden er spontaan verschillende groepen die rondtrekkend verschillende steden en dorpen aandeden. Zo ontstonden er verschillende groepen die, waarschijnlijk vanwege een spontane, extreme groei en het ontbreken van een duidelijke organisatie en leider, andere karakters hadden. De groepen lijken, zeker in Centraal-Europa en dan met name Duitsland, een radicaler karakter te hebben gekregen dan de vroegere groepen uit Italië en Hongarije. Vooral de groepen die in het Duitse Thuringen en Franken actief 106
E.M. Thompson (ed), Robertus de Avesbury de Gestis Mirabilibus Redis Edwardi Tertii (London 1889) in: Horrox Black Death, 153. 107 Thomspon, Robertus in: Horrox, 153-154. 108 Giovanni Pisano, ‘The Dominicans and the Origin of the “crucifixi dolorosa”, Artibus et Histroiae (2003), 81101, aldaar 94. 109 Norman Cohn, The Pursuit of the Millennium (1970 Oxford). 37
waren, kregen de reputatie radicaler te zijn en sterke antiklerikale en millenianistische sympathieën te hebben.110 Dit kan zijn gekomen door de invloed van de al aanwezige ketterij in Thuringen en omliggende gebieden.111 Een extreem voorbeeld van geweld tegen geestelijken is te vinden in de kroniek van de Duitse Dominicaan Heinrich van Herford, waarin hij een conflict tussen de flagellanten en twee Dominicaner broeders bespreekt: “And when two friar preachers [Dominicans] met up with them in a field, they were so exasperated by their arguments that they wished to kill them, with the result that the more agile preacher escaped by running away, but the other was stoned to death, and they left his dead body covered under the stones on the outskirts of Meissen”.112 Heinrich had al eerder in zijn beschrijvingen duidelijk gemaakt dat hij niets van de lekenbeweging moest hebben, omdat zij “dom waren” en “niets wisten”.113 Deze beschrijving geeft tevens inzichten in de manier waarop Heinrich zelf naar de beweging keek. De deelnemers van de processie werden niet alleen op het theologische vlak afgewezen door de Dominicanen, maar een uit de hand gelopen discussie leverde zelfs een dode op. De flagellantenbeweging was ondertussen uitgegroeid tot een enorme omvang, maar dit zorgde er ook voor dat er mensen waren die zich bij de beweging aansloten om de verkeerde redenen:”Many well-meaning men joined this whipping pilgramige; in their simple minded way, they could not see the flasehood resided therin. But also, many a proved scoundrel joined these well-meaning people, who then turned nasty, or nastier than before”.114 Ze werden tenslotte door paus Clement VI in de ban gedaan zijnde een bedreiging voor de kerk. De flagellanten werden in verband gebracht met pogroms en wereldlijke heersers namen ferme maatregelen tegen de komst van de flagellanten. Clement VI die in 1348 in Avignon nog had deelgenomen aan de openbare zelfkastijding van de flagellanten, had zich een jaar later definitief tegen hen gekeerd. Voordat de flagellanten naar Engeland trokken om in London de processie tentoon te stellen die Robert van Avesbury in 1349 beschreef, waren de flagellanten, ondanks de excommunicatie, aanwezig in Vlaanderen. Tijdens de manifestatie die zich daar voltrok wordt duidelijk dat de emoties hoog opliepen en de mening van de paus niet door elke geestelijk werd gedeeld. Gilles Li Muissis, Benedictijner ooggetuige van de komst van de flagellanten 110
Robert E. Lerner, ‘The Black Death and Western European Eschatological Mentalities’, The American Historical Review (1981) 533-552, aldaar 535. 111 Aberth, Black Death, 118-119. 112 August Potthast (ed), Liber de Rebus Memorabilioribus sive Chronicon (Göttingen 1859) in: Aberth, Black Death, 125. 113 Potthast, Chronicon, in: Aberth, Black Death, 124. 114 Thomas Hüner, Die Chroniken der Deutsche städte (1970) in: Aberth, Black Death, 130. 38
naar de stad Doornik, beschreef hij een preek van een Dominicaan die zich bij de lekenbeweging had aangesloten. De Dominicaner broeder verzette zich tegen de stigmatisering van de flagellanten: “He stooped to the subject concerning those with who he had come – the penitents – calling them a fraternity of red knights, and calling the friars of the mendicant orders (the Franciscans) scorpions and the Antichrist.”115 De preek van de Dominicaan was niet aan dovemansoren besteed en het publiek schijnt de woorden van de broeder ondersteund te hebben: “And when the preaching was finished, he pleased the community beyond measure, and nearly everyone began murmuring against the mendicant orders and even against the whole clergy”.116 Zo bereikte de Dominicaner preker niet een breed gedragen antifraternalistisch sentiment onder zijn publiek, maar richtte zijn publiek zich op de gehele geestelijkheid. Een goede reden voor de publieke ondersteuning van de flagellanten was de manier waarop zij het christelijke geloof uitbeelden. Daarnaast predikten de flagellanten het Duizendjarig Vrederijk, waarin Jezus Christus een duizendjarig durende periode van vrede zou brengen, nadat hij Satan had opgesloten. Een belangrijk element van het prediken van het Duizendjarig Vrederijk, millennialisme genoemd, is de belofte dat de bestaande orde zouden worden vervangen door een nieuwe orde. Blijkbaar sprak dit een grote groep mensen aan die niet meer goed wisten tot wie ze zich moesten keren tijdens de ramp die zich voor hun ogen voltrok. Zelfs de mogelijkheid dat het rondtrekken van de groepen flagellanten de bestemming van de pest bespoedigde lijkt als boodschap niet aan de enthousiaste hordes mensen besteed. Toch stortte de lekenbeweging na het jaar 1349 spoedig in. Enerzijds kan dit te maken hebben gehad met het feit dat de heftigste periode van de pest achter de rug was en dat de samenwerking tussen de paus en de wereldlijk heersers in het weren van de flagellanten zijn vruchten afwierp, anderzijds lag het ook aan de beweging zelf. Agressie tegen geestelijken, zoals tegen de Dominicaner broeders in Meissen kwam vaker voor en de gematigde leden van de beweging zullen zich niet hebben kunnen vinden in het onderbreken van kerkdiensten, het verjagen van geestelijken, het plunderen van kerkelijk bezit en het bekritiseren van de sacramenten.117 Dit werd binnen de beweging vooral aangemoedigd door dissidente en afvallige geestelijken die, zo lijkt het, via de flagellantenbeweging hun persoonlijke frustraties op de kerk wilden botvieren. Ook begonnen leden van de beweging zichzelf bovennatuurlijke
115
Joseph-Jean de Smet, Recueil des chroniques des Flandre (Brussel 1837-65) in: Aberth, Black Death, 133. De Smet, Recueil in: Aberth, Black Death, 134. 117 Ziegler, Black Death, 106. 116
39
eigenschappen toe te dichten, zoals de mogelijkheid tot het uitdrijven van demonen, het helen van de zieken en het direct in contact staan met Christus en de Heilige Maagd. Dit terwijl weer anderen poogden doden tot leven te wekken door zichzelf te kastijden in de buurt van de overledenen.118 Spoedig konden ook anderen zich niet meer identificeren met de beweging en was deze enkel aan de extremisten overgeleverd.119 Dit verklaart waarschijnlijk waarom Robert van Avesbury slechts iets meer dan 120 man voorbij zag trekken in London.120 Een verklaring gaf Robert zelf aan het einde van zijn verhaal over de komst van de flagellanten: ”In this year [1350] the penitents arrived in England – noble men of foreign birth, who lashed themselves viciously on their naked bodies until the blood flowed, now weeping, now singing. However, it was said that they were doing this things ill advisedly, in that they did not have permission from the apostolic see”. 121 Aangezien de beschrijving van de komst van de flagellanten in Engeland door Robert van Avesbury de enige bekende beschrijving is van een flagellantenprocessie in Engeland lijkt het dat, ook gezien het late tijdstip van 1350, de lekenbeweging daar geen voet aan de grond heeft kunnen krijgen. In een reactie op de pest ontwikkelde de flagellantenbeweging zich op het Europese vasteland tot een grote beweging van lekenvroomheid die op grote ondersteuning van de bevolking kon rekenen. De beweging bleek echter ook grote aantrekkingskracht uit te oefenen op subversieve figuren met slechte bedoelingen, zoals dissidente geestelijken en criminelen. Hoewel sommige acties tegen geestelijken lijken te wijzen op het bestaan van een hervormingsagenda bij de flagellanten is het bewijs daarvoor te gering. Er moet niet vergeten worden dat de beweging eigenlijk uit verschillende kleine bewegingen bestond die bovendien allemaal afzonderlijk lijken te hebben geopereerd. Soms vanwege ketterse invloed, terwijl andere keren dissidente geestelijken of criminelen achter de acties tegen geestelijken en de kerk hebben gezeten. Geweld door de flagellanten richtte zich ook niet alleen op geestelijken of de kerk, maar ook tegen de Joodse bevolking van de Europese steden. Zij leken dus voornamelijk op zoek te zijn naar een zondebok en lijken geen antiklerikale agenda te hebben gehad. De reputatie die de flagellanten hierdoor verkregen, leidde tot excommunicatie en een snelle ontbinding van de beweging, omdat vele gematigde leden zich niet konden vinden in het geweld dat met de radicalisering gepaard ging. Voor Engeland betekende dit dat de beweging maar een enkel bezoek bracht aan het eiland, voordat het ten ziele ging. Dit 118
Potthast, Chronicon, in: Aberth, Black Death, 131. Ziegler, Black Death, 107. 120 Thomspon, Robertus in: Horrox, 153-154. 121 Thomspon, Robertus in: Horrox, 154. 119
40
betekende echter niet dat geweld tegen geestelijken enkel voorbehouden was voor de flagellanten en dat Engeland gevrijwaard bleef van voorbeelden van fysiek geweld tegen geestelijken. In 1349 bezocht bisschop Ralph van Shrewsbury de stad Yeovil in het zuidoosten van Somerset en ging daar een dienst voor, toen het plotseling mis ging: “At the hour of vespers on the said Sunday, in the parish church of Jevele, certain sons of perdition, forming the community of the said town, having assembled in a numerous multitude with bows, arrows, iron bars, stoned and other kinds of arms, fiercely wounded very many of our servants of God to the abundant spilling of blood.”122 Na het geweld werden Ralph en zijn gevolg nog langer opgehouden door de gewelddadige meute: “But not content with these evil doings they entered into the said church with great strife and shut us and our servants in the said church until the darkness of the night of the same day. And afterwards they incarcerated us and our servants in the rectory of the said church until on the day following the neighbours, devout sons of the church and all worthy of commendation, delivered us from so great danger and from our prison”.123 Ook in Worcester, Worcestershire kwam het in 1349 tot een gewelddadig treffen tussen een boze menigte en een monnik die bij de priorij van de plaatselijke kathedraal werkte: “When a monk van St. Swithun, the priory of the cathedral, was conducting a burial service in the central churchyard, an angry crowd broke in and attacked and wounded him. The Bishop, outraged at this aggression by ‘low class strangers and degenerate sons of the church’, against a man ‘whom, by his habit and tonsure, they knew to be a monk’, ordered the excommunication of the guilty.”124 Het optreden van de daders kwam hen in het geval van de monnik van Wincester op excommunicatie te staan, terwijl de gezelnemers van Ralph van Shrewsbury een openbare boetedoening in de lokale kerk van Yeovil te wachten stond. Het liep in beide gevallen dus, relatief gezien, beter met hen af dan met William, de tassenstelende priester uit Waltham. Ondanks het feit dat Yeovil en Winchester redelijk ver uit elkaar liggen, lijken de twee verschillende gewelddelicten uit het jaar 1349, waarbij beide keren geestelijken het slachtoffer werden van een boze menigte stadsbewoners, toch een connectie met elkaar te hebben. Ralph van Shrewsbury schreef in hetzelfde jaar, na het voorkomen in Yeovil, een brief naar de plaatselijke pastor: “The cemetery of the parish church of Jevele is polluted by 122
Thomas Scott Holmes (ed), The Register of Ralph of Shrewsbury. Bishop of Bath and Wells, 1329 1363 (London 1896) 596. 123 Holmes, Register, 596. 124 Ziegler, Black Death, 170. 41
the violent effusion of human blood that dead bodies cannot be buried without offence to the law; and although the bodies of the deceased persons ought to be borne to the cemeteries of our churches of Bath and Wells and there to be buried”.125 Ook in Winchester was het plaatselijke kerkhof waar de mishandelde monnik werkte overvol geraakt. Direct na de aanval op de monnik, gaf de bisschop van Winchester opdracht tot het uitbreiden van het plaatselijke kerkhof en het openen van nieuwe begraafplaatsen buiten het centrum van de stad.126 Op meerdere plaatsen in Engeland waren problemen ontstaan doordat het enorme aantal aan lijken de maximale capaciteiten van de begraafplaatsen hadden overstegen. In Londen, Yorkshire, Newark en Worchester waren de begraafplaatsen vol geraakt. Bij de eerste drie plaatsen bleken er mogelijkheden te zijn tot het openen van nieuwe begraafplaatsen, was de bisschop van Worchester verplicht om nieuwe doden in allerijl op een veldje naast het plaatselijke hospitaal te begraven.127Voor de zieken en familieleden van slachtoffers moet het vreselijk zijn geweest om te zien onder welke omstandigheden mensen ter aarde werden besteld door de geestelijkheid, hoewel deze daar in wezen weinig aan kon doen. De agressie tegen Ralph van Shrewsbury en de monnik uit Winchester moet zijn voortgekomen uit spontane woede en emotie van mensen die hen verantwoordelijk hielden voor de slechte staat waarin de overvolle kerkhoven verkeerden. Velen konden namelijk hun overleden familieleden en dierbaren niet begraven door de overvolle situaties op de kerkhoven.Toch lijken deze gevallen van fysiek geweld tegen geestelijken geïsoleerde gevallen te zijn, want buiten deze twee zaken zijn er geen voorbeelden bekend van fysiek geweld. Van de periode waarin de Zwarte Dood door Engeland waarde, zijn geen voorbeelden bekend van pogroms, zoals in Lausanne, Savoye, de Provence en delen van Spanje en Duitsland, ondanks het feit dat er, na de verbanning van Joden uit Engeland door Edward I in 1290, ondertussen weer kleine Joodse gemeenschappen aanwezig waren in de Engelse handelssteden. En hoewel Philip Ziegler een fictief verhaal over een beschuldiging van het vergiftigen van een put in het eveneens fictieve Engelse dorp Blakwater gebruikt als “reconstructie”, zijn er geen voorbeelden van zulke beschuldigingen in primaire bronnen bekend. In Engeland lijkt over het algemeen een milder klimaat te hebben geheerst tijdens de pest. De flagellantenbeweging kreeg er geen navolging en ook fysiek geweld tegen geestelijken lijkt, gezien de twee bekende voorbeelden, weinig te hebben voorgekomen.
125
Holmes, Register, 597. Ziegler, Black Death, 170. 127 Thomas Nash, Collections for the History of Worchestershire (London 1781) in: Horrox, Black Death, 268. 126
42
Geweld tegen geestelijken kwam in Engeland maar zeer weinig voor tijdens de Zwarte Dood. En als geweld voorkwam, lijkt dit geweld moeilijk te verenigen met de kritieken die uit de bronnen afkomstig zijn. Het geweld lijkt nooit van te voren gepland en zich altijd rondom lokale aangelegenheden af te spelen. Ralph van Shrewsbury werd niet aangevallen omdat hijzelf geestelijke was, maar hij en zijn gevolg werden verantwoordelijk gehouden voor de miserabele toestand waarin het plaatselijke kerkhof verkeerde. Een spontane uitbarsting van agressie als gevolg van paniek, frustratie en onmacht lijkt in dit geval voor de hand liggend te zijn. Ditzelfde geldt eigenlijk ook voor de monnik in Winchester. Hij was helaas op de verkeerde tijd op de verkeerde plek en een menigte botvierde al hun emoties op degene die het gezag op het kerkhof vertegenwoordigde. Een andere vorm van geweld tegen een geestelijke, namelijk de executie van William de tasjes rovende priester van Waltham, was ook geen resultaat van antiklerikale gevoelens bij de gemeenschap van het dorpje. William werd als nieuw toegetreden priester opgepakt voor een misdaad die enkel betrekking had tot de lokale gemeenschap. De actie van William kan hoogstens de reputatie van de kerk in East-Anglia geschaad hebben, maar ook hier zijn geen verdere aanwijzingen dat zijn handelen verdere gevolgen hebben gehad voor de lokale geestelijkheid of voor het aanwakkeren van antiklerikale sentimenten bij de bevolking. Ook in East-Anglia bleef het, net als in andere delen van Engeland, op enkele lokale aangelegenheden na vooral erg rustig. Geweld tegen geestelijken tijdens de Zwarte Dood blijkt vaak ongeorganiseerd en geen deel uit te maken van een hervormingsbeweging. In Europa waren de flagellanten verantwoordelijk voor fysiek geweld tegen geestelijken, het plunderen van kerken en andere vormen van verzet tegen de katholieke kerk. De beweging bestond echter uit kleine groepen die voornamelijk los van elkaar opereerden en waarvan sommigen gegijzeld werden door lieden met een eigen agenda, zoals dissidente geestelijken, ketters en criminelen. Bovendien lijken verschillende groepen vooral op zoek te zijn geweest naar zondebokken, aangezien ze ook hun pijlen richten op de Joodse gemeenschappen binnen de Europese steden. De beweging stierf een vroege dood en werd om die reden in Engeland nooit zo groot als dat deze in Europa werd. In Engeland kwam fysiek geweld tegen geestelijken slecht sporadisch voor. Bij de gevallen die bekend zijn lag de oorzaak van het geweld vaak binnen de lokale sfeer en werden de daders gedreven door emotie of bestreden ze sociale afwijkingen binnen de samenleving. Geen van de bekend voorbeelden kan geclassificeerd worden als antiklerikalisme omdat geen van de voorbeelden een duidelijk hervormingsideaal nastreefden en geenszins gericht leken op de kerk als instituut. 43
Conclusie
De Zwarte Dood bereikte de kusten van Engeland in 1348 en verspreidde zich gestaag door het land in het opvolgende jaar. In rap tempo verloren miljoenen mensen hun leven en raakten steden, dorpen en landgoederen grotendeels en in sommige gevallen geheel ontvolkt. In deze moeilijke periode rustte er een grote verantwoordelijkheid op de schouders van de geestelijkheid om mensen bij te staan, maar ook om hen op de best mogelijke wijze te begeleiden bij het sterfproces. Maar de gevolgen die de pest met zich meebracht bleken ook onontkoombaar voor de priesters, monniken, minderbroeders en hoogwaardigheidsbekleders. Velen van hen stierven, waarbij vooral de geestelijken die werkzaam waren in de steden en in de parochies op het platteland in grote getalen het leven lieten. In sommige gevallen stief zelfs meer dan de helft van de geestelijken. Toch kreeg de geestelijkheid vooral vanuit de eigen gelederen de kritiek inhalig, onbetrouwbaar en onwetend te zijn; het zou de mensen ernstig in de steek laten. William Dene, Henry Knighton en aartsbisschop Simon Islip hadden grote kritiek op geestelijken die profijt probeerde te verkrijgen tijdens deze humanitaire ramp. Er bleken geestelijken te zijn die niet alleen dankbaar waren dat zij de ramp hadden overleeft, maar zich net zo dankbaar op het geld storten dat er te verdienen viel aan de ontstane situatie. Het gebrek aan geestelijken in een periode waarin de vraag naar priesters enorm was, betekende voor veel overlevende priesters dat zij goed geld konden verdienen aan een enorm klantenbestand. Intussen bleek de angst om ziek te worden ook grote gevolgen te hebben op het functioneren van de kerk in Engeland. Enkele priesters namen de wijk naar private kapellen, waarin zij zich, gezien de cijfers terecht, veiliger achtte dan in de parochies. Andere geestelijken besloten af te zien van het opvoeren van diensten, het bezoeken van zieken en het toedienen van de laatste sacramenten. Dit had als gevolg dat veel mensen stierven zonder dat zij hadden kunnen biecht of absolutie hadden ontvangen. Als antwoord kwam de kerk met het aanmoedigen van biechten tot leken, wat voor veel gelovigen als iets absurds moet zijn geweest. De toestroom van nieuwe geestelijken bleek vooral een generatie geestelijken te betekenen die niet geschikt of niet voldoende opgeleid was. De manier waarop veel geestelijken reageerden, valt echter beter te verklaren tegen de veranderingen die de Zwarte Dood doorvoerde binnen de vastgeroeste Engelse maatschappij dat jarenlang te maken had gehad met een overschot aan werknemers. Vele pachters, landbewerkers, ambachtslieden en horigen stelden zich hetzelfde op als de geestelijken waar 44
zoveel kritiek op was. Ook zij legden hun werk neer, eisten verbeterde arbeidsvoorwaarden en trokken, ondanks de verplichtingen aan hun heer en gemeenschap, weg naar andere plaatsen om ander emplooi te vinden. Bovendien bleken maatregelen die werden opgelegd door de overheid en de kerk geen reden voor geestelijken en arbeiders om toch voor eigen kansen te gaan. De opstelling van de geestelijken past binnen de sociale mobiliteit waar de Engelse maatschappij mee te maken kreeg op het moment dat het bestaande systeem instortte door het verdwijnen van het bevolkingsoverschot. De kerk steunde de Engelse koning Edward III bij de uitvaardigingen van de arbeidswetten The Ordinance of Labourers en The Statute of Labourers en vaardigde zelf een soortgelijke wet uit met de Effrenata. Dit geeft aan dat de katholieke kerk de maatschappelijke verschuivingen niet bepaald toejuichte en het is belangrijk om dat te onthouden bij het lezen van de kritieken die de kerkelijke leiding had op de geestelijken. Het is bijna vanzelfsprekend dat de kerk zich zorgen maakte over leegstaande parochies, inhalige geestelijken en werkweigering, maar sterftepercentages laten zien dat een groot gedeelte van de parochiale geestelijken hun werk wel degelijk uitvoerden. De kritieken afkomstig van de kerkelijke leiding krijgen daarmee enigszins een polemische lading omdat deze ook haar eigen agenda had waarin verbeterde salariseisen en een instorting van de horigheid niet bovenaan stonden. Dit betekent overigens niet dat de kritieken helemaal uit de lucht gegrepen waren en dat dezen enkel als polemisch moeten worden opgevat. Ondertussen zaaide de Zwarte Dood paniek in Europa en kreeg de lekenvroomheidsbeweging genaamd de flagellanten gestaag meer aanhang in Europa. Grote processies trokken door de besmette steden en dorpen en de beweging verkreeg hiermee vele leden. Verschillende groepen werden echter gegijzeld door subversieve elementen die vooral een eigen agenda hadden. Enkele groepen binnen de flagellantenbeweging begon sterk te radicaliseren en richtten hun agressie op de geestelijkheid, de kerk en de Joden. Dit niet vanwege een hervormingsideaal, maar eerder vanwege de zoektocht naar een zondebok. De beweging verkreeg door deze geweldsuitbarstingen een slechte naam, werd geëxcommuniceerd en verloor een groot deel van haar aanhang. De flagellantenbeweging bereikte Engeland nooit tijdens het hoogtepunt van haar populairiteit. Tegen de tijd dat een kleine groep flagellanten Londen aandeed was het enthousiasme onder de mensen verdwenen en kreeg de processie geen gevolg. Binnen de Engelse samenleving lijkt er ook geen antiklerikaal sentiment te hebben geheerst. Geestelijken die het slachtoffer werden van fysiek geweld lijken vooral betrokken te zijn geweest bij een conflict dat niet veel met hervorming te maken had. Zo werd er een priester 45
geëxecuteerd vanwege diefstal en werden een monnik en een bisschop het slachtoffer van een menigte die woedend was over de discutabele staat waarin het plaatselijke kerkhof verkeerde. Geen van de voorbeelden lijken te maken te hebben met de kritieken die de kerkelijke leiding had op haar geestelijken en was geen onderdeel van een antiklerikale agenda. Dit alles geeft aan dat antiklerikalisme vaak te vroeg en te gemakkelijk wordt losgelaten op evenementen in die middeleeuwen die vaak veel complexer van aard waren. Er was kritiek op de geestelijkheid vanuit de kerk en deze kritiek was op veel punten waarschijnlijk terecht. Ongetwijfeld zullen de eisen voor betere arbeidsomstandigheden, werkweigering, slechtopgeleide priesters en leegstaande parochies niet positief hebben gewerkt op de reputatie van de kerk in veertiende-eeuws Engeland. Echter werd het geschetste beeld op een aantal punten waarschijnlijk iets overdreven en dit had te maken met de positie van de kerk zelf binnen de maatschappelijke veranderingen. Het gebrek aan voorbeelden van geweld tegen geestelijken vanuit een hervormingsagenda laat zien dat er met meerdere aspecten rekening gehouden moet worden en dat het aantonen van antiklerikalisme tijdens de Zwarte Dood onbewezen is.
46
Literatuurlijst
Primaire Bronnen
Aberth, John (ed), The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History with Documents (New York 2005)
Galbraith, V.H., (ed), The Anonimalle Chronicle (Manchester 1970)
Geoffrey Chaucer, The Canterbury Tales, trans. Nevill Coghill (Suffolk 2003) G.H. Martin (ed), Knighton’s Chronile 1337-1396 (Oxford 1995) Gransden, Antonia (ed), ‘A Fourteenth-Century Chronicle from the Grey Friars at Lynn’, English History Review (1957)
Hingeton-Randolph, F.C., The Register of John de Grandison, Bishop of Exeter, 1327-1369 (Exeter 1897)
Holmes, Thomas Scott, (ed), The Register of Ralph of Shrewsbury. Bishop of Bath and Wells, 1329 1363 (London 1896)
Horrox, Rosemary (ed), The Black Death (Manchester 1994)
Luders, A. (ed), Statures of the Realm, 1101-1713 (London 1810-1828)
Lumby, Jason Rawson, Chronicon Henrici Knighton, vel Cnitthon, monachi leycestrensis (London 1895)
Raine, James (ed), Historical Letters and Papers from the Northern Registers (Edinburgh 1873) 47
Sillem, Rosamund (ed), Some Sessions of the Peace in Lincolnshire, 1360-1375 (Lincoln 1937)
Williams, Bernadette, The Annals of Ireland by Friar John Clyn (Bodmin 2007)
Secundaire literatuur
Aberth, John, From the Brink of the Apocalypse. Confronting Famine, Was, Plague, and Death in the Later Middle Ages (New York 2001)
Andrews, Frances, The Other Friars. Carmelite, Augustinian, Sack and Pied Friars in the Middle Ages (Woodbridge 2006)
Benedictow, Ole J., The Black Death 1346-1353. The Complete History (Woodbridge 2004)
Byrne, Joseph Patrick, The Black Death (Westport 2004)
Cantor, Norman F., De Zwarte Dood. Hoe de pest de wereld veranderde (New York 2001) Clark, Gregory, ‘The Long March of History: Farm Wages, Population, and Economic Growth, England 1209-1869’, The Economic History Review (2007) 97-135.
Cohn, Norman, The Pursuit of the Millennium (1970 Oxford)
Creighton, Charles, A History of Epidemics in Britain (Cambridge 1891)
Dohar, William J., The Black Death and Pastoral Leadership. The Diocese of Hereford in the Fourteeth Century (Philadelphia 1995)
Dubruck, Edelgard E & Barbare J. Gusick (ed), Death and Dying in the Middle Ages (New York 1999) 48
Engen, John van, ‘Anticlericalism among the Lollards’ in: Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed), Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) 5363. Engen, John van, ‘Late Medieval Anticlericalism: The Case of the New Devout’ in: Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed), Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) 19-52. Geltner, Guy, ‘Brethren Behaving Badly: A Deviant Approach to Medieval Antifraternalism’, Speculum, Vol. 85 (2010) 47-64.
Geltner, Guy, The Making of Medieval Antifraternalism: Polemic, Violence, Deviance, and Remembrance (Oxford 2012) Graus, Frantisek, ‘The Church and it’s Critics’ in: Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed), Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) 65-81. Hankin, E.H., ‘On the Epidemiology of Plague’, The Journal of Hygiene (Jan., 1905) 48-83.
Hatcher, John, Plague, Population and the English Economy 1348-1530 (London 1977)
Herhily, David, The Black Death and the Transformation of the West (Cambridge 1997
Hilton, Rodney, Bond Men Made Free. Medieval Peasant Movements and the English Risings of 1381 (London 1973) Lerner, Robert E., ‘The Black Death and Western European Eschatological Mentalities’, American Historical Review (1981) 533-552. Little, A.G., ‘The Black Death in Lancashire’, English Historical Review (1890)
Nirenberg, David, Communities of Violence. Persecution of Minorities in the Middle Ages (Princeton 1996) 49
Pisano, Giovanni ‘The Dominicans and the Origin of the “crucifixi dolorosa”, Artibus et Histroiae (2003), 81-101
Poos, L.R., A Rural Society after the Black Death. Essex 1350-1525 (Cambridge 1991)
Putnam, B.H., The Enforcement of the Statutes of Labourers 1349-1359 (Columbia 1908) Putnam, B.H., ‘Maximum Wage-Laws for Priests after the Black Death, 1348-1381’, The American Historical Review (1915) 12-32. Scase, Wendy, ‘Piers Plowman’ and the New Anticlericalism (Cambridge 1989)
Shrewsbury, J.F.D., A History of Bubonic Plague in the British Isles (Cambridge 1971) Ziegler, Phillip, The Black Death (New York 1970) Smith, Richard, ‘Demographic developments in rural England, 1300-48: a survey’ in: Bruce Campbell, Before the Back Death. Studies in the ‘crisis’ if the early fourteenth century (Manchester 1991) 25-78.
Szittya, Penn R., The Antifraternal Tradition in Medieval Literature (Princeton 1986)
50