Sport en zelfbeeld bij kinderen met de factoren angst om te falen, doeloriëntatie en perfectionisme als mogelijke negatieve invloeden in de topsport
Bachelorthesis Datum: 25-05-09 Naam: Jojanneke van Dijken Collegekaartnummer: 5661447 Begeleider: Gerald Weltevreden Aantal woorden: 5246
Inhoudsopgave:
Blz.
Abstract
2
Inleiding
3
§1. Sportdeelname en zelfbeeld bij kinderen
6
§2. Angst om te falen en zelfbeeld bij kinderen
8
§3. Doeloriëntatie en zelfbeeld bij kinderen
9
§4. Perfectionisme en zelfbeeld bij kinderen
11
Conclusie
14
Literatuurlijst
15
ABSTRACT. In dit overzicht wordt ingegaan op de relatie tussen de mate van sportdeelname en zelfbeeld bij kinderen. Uit onderzoek komt naar voren dat er een positieve relatie bestaat tussen de mate van sportdeelname en het zelfbeeld van kinderen. Er wordt geconcludeerd dat een hoog sport zelfbeeld leidt tot betere prestaties, en dat betere prestaties leiden tot een hoger sport zelfbeeld. Verder wordt er bekeken in hoeverre de sportgerelateerde factoren angst om te falen, doeloriëntatie en perfectionisme mogelijk een negatieve invloed hebben op het zelfbeeld van kinderen in de topsport. Resultaten tonen aan dat angst om te falen en sociaal georiënteerd perfectionisme leiden tot een lager zelfbeeld. Het verschil tussen interne en externe gedachten over succes en falen binnen de sport zijn hierbij van belang.
2
Inleiding Het is algemeen bekend dat sport en beweging gezond is voor de mens. Uit meerdere onderzoeken is geconcludeerd dat beweging en sportdeelname het risico van veel fysieke lange termijn problemen zoals hartproblemen, diabetes en overgewicht vermindert (Oguma & Shinoda-Tagawa, 2004; Shephard et al., 2002, aangehaald in Findlay & Bowker, 2009). Sporten is in het bijzonder ook belangrijk voor een kind in ontwikkeling. Hierbij is niet alleen het fysieke aspect van sporten belangrijk, de kans op overgewicht wordt bijvoorbeeld sterk verminderd door sportdeelname, maar zijn ook de vele psychologische voordelen van belang. Sporten blijkt namelijk een positieve invloed te hebben op de psychologische gesteldheid van kinderen. Zo wordt er in een studie van Smith en Smoll (1991, aangehaald in Donaldson & Ronan, 2006) gesuggereerd dat de sportomgeving socialisatiemogelijkheden biedt en aanpassingseisen van kinderen vraagt die ook in de normale leefomgeving van belang zijn. Ook de kans op gedragsproblemen blijkt te worden verminderd door sportdeelname, zoals blijkt uit een studie van Jeziorski (2004, aangehaald in Donaldson & Ronan, 2006) waaruit bleek dat jongeren die deelnamen aan sport betere cijfers haalden, zich beter gedroegen in de klas, minder problemen buiten schooltijd hadden en minder spijbelden dan jongeren die niet aan sport deelnamen. Verder is gebleken dat deelname aan sportactiviteiten het zelfvertrouwen van adolescente meisjes verhoogt (Dishaman et al. 2006, aangehaald in Findlay & Bowker, 2009). Deze meisjes toonden daarnaast een meer positieve stemming en lieten minder kenmerken van depressie zien. Dit resultaat toont vooral de duidelijke positieve invloed op de individuele gevoelens van een kind. Je kunt hierbij de vraag stellen of de psychologische voordelen die sport biedt voor een individu, ook invloed hebben op hoe een kind in het algemeen over zichzelf denkt, op meerdere gebieden waar een kind een positief of negatief beeld over zichzelf kan vormen. In de theorie van Shavelson (1976) wordt het begrip zelfbeeld omschreven als de zelfpercepties van een persoon welke gevormd zijn door ervaringen en interpretaties uit iemands omgeving. Deze percepties worden vooral beïnvloedt door evaluaties van anderen en succeservaringen en attributies van iemands eigen gedrag. Hoe iemand reageert, beïnvloedt ook weer hoe diegene zichzelf ziet. Is het zo dat meer sportdeelname leidt tot een hoger zelfbeeld? De eerste vraag die ik wil stellen is of er een positieve relatie bestaat tussen de mate van sportdeelname en zelfbeeld bij kinderen. In de literatuur worden er verschillende benamingen en uitleg gegeven voor het begrip zelfbeeld. Zo wordt er gesproken algemene zelfwaardering (Hill, Hall, Appleton & Kozub, 2008), maar ook over de globale perceptie van iemands eigenwaarde als algemeen beeld over jezelf (Sagar, Lavallee & Spray, 2007). De ‘Self-Perception Profile for Children’ van Harter
3
(1986) als meetinstrument van zelfbeeld is verder belangrijk om te noemen. Harter geeft namelijk aan dat zelfbeeld een multidimensioneel begrip is met verschillende gebieden. In de vragenlijst wordt onder andere een onderscheidt gemaakt tussen sport zelfbeeld en globaal zelfbeeld. Hierbij wordt sport zelfbeeld omschreven als de mate waarin kinderen zichzelf zien als atletisch en goed op alle gebieden van sport en atletische activiteiten. Globaal zelfbeeld kijkt naar de perceptie van kinderen over zichzelf als de manier waarop ze tevreden zijn met wie ze zijn en hoe ze zich gedragen. In deze studie zal het multidimensionele concept van zelfbeeld met name belangrijk zijn bij het onderscheidt tussen verschillende gebieden waar sportdeelname invloed op kan uitoefenen. Er wordt zowel gekeken naar globaal zelfbeeld, waarbij ook gesproken wordt over zelfwaardering en iemands eigen perceptie, als naar fysiek zelfbeeld. Een andere vraag die gesteld kan worden met betrekking tot een mogelijke positieve relatie tussen sportdeelname en zelfbeeld is of, wanneer er sprake is van een stijgende lijn, deze lijn zich ook voortzet in de topsport? Of zijn er mogelijk sportgerelateerde factoren die op dit topniveau, waar veel fysieke en psychische kracht en stabiliteit van de sporter gevraagd wordt, een negatieve uitwerking kunnen hebben op het zelfbeeld van een kind? De volgende vraag die ik wil stellen is in hoeverre de sportgerelateerde factoren angst om te falen, doeloriëntatie en perfectionisme mogelijk een negatieve invloed kunnen hebben op het zelfbeeld van kinderen in de topsport. Er zijn meerdere factoren te noemen die een negatieve invloed kunnen uitoefenen op het algemeen psychologisch welzijn en het zelfbeeld van een sporter. Zo heeft sekse als factor een invloed op het zelfbeeld. Uit onderzoek van Marsh, Chanal en Sarrazin (2006) is gebleken dat jongens hoger scoren op sport zelfbeeld dan meisjes, wat later ook geconcludeerd is door Marsh, Gerlach, Ludtke en Brettschneider (2007). Le Bars, Gernigon en Ninot (2009) toonden eveneens dat jongens hoger scoorden dan meisjes op de fysieke dimensies van zelfbeeld, maar ook op het globale zelfbeeld. Dit resultaat komt overeen met de resultaten uit het onderzoek van Trew, Scully, Kremer en Ogle (1999), die concludeerden dat jongens op alle sportniveaus hogere zelfpercepties toonden op de psychologische metingen dan meisjes. Deze gevonden verschillen in sekse komen mogelijk doordat jongens in het algemeen al een duidelijker en beter beeld van zichzelf hebben betreffende hun sportieve vaardigheden omdat zij meer sporten. Voor vrouwen is sportbeoefening minder vanzelfsprekend. Verder blijkt dat het hebben van een extrinsieke motivatie, wat betekent dat de sporter wordt gemotiveerd door iets buiten zichzelf zoals geld of aandacht (Weinberg & Could, 2007), zorgt voor minder sportiviteit (Ryska, 2003) en de kans op een burnout vergroot (Gustafsson, Hassmen, Kentta
4
en Johansson, 2008). Deze termen hangen beide samen met zelfbeeld en psychologisch welzijn. Hogere levels van sportiviteit duiden op een positieve balans tussen streven naar winst en plezier in het spel, wat leidt tot meer positieve gedachten over de sporter zelf en zijn sportprestaties (Ryska), waarbij lagere levels van sportiviteit en de kans op een burnout mogelijk te maken hebben met negatieve gedachten die iemand heeft over zijn sportvaardigheden. Ook is het verschil in teamsport of individuele sport een factor die mogelijk een negatieve invloed heeft op zelfbeeld. Slutzky en Simpkins (2009) concludeerden dat teamsporters een hoger sport zelfbeeld hadden dan individuele sporters. Dit kon onder andere verklaard worden doordat teamsporters meer positieve feedback ontvingen van teamgenoten. Deze invloed van sociale interactie werd ook gevonden in een onderzoek van Daniels en Leaper (2006), die concludeerden dat acceptatie van leeftijdsgenoten medieerde tussen de invloed van sportdeelname en zelfbeeld. In deze thesis wordt specifiek gekeken naar drie sportgerelateerde factoren die mogelijk een negatieve invloed uitoefenen op zelfbeeld van een kind in de topsport, namelijk angst om te falen, doeloriëntatie en perfectionisme. Angst om te falen is vooral bij kinderen een fenomeen dat veel invloed heeft op zowel de kwaliteit van leven als de sociale ontwikkeling (Conroy, 2001, aangehaald in Sagar et al. 2007). Kinderen leren dat succes leidt tot affectie en goedkeuring van anderen, terwijl falen leidt tot negatieve reacties. Angst om te falen kan daarom mogelijk een belangrijke factor zijn die invloed heeft op het zelfbeeld, aangezien succes en winnen binnen de topsport erg belangrijk blijkt. Dit is ook een voornaam aspect wanneer je spreekt over doeloriëntatie binnen de sport. Als sporter kan je verschillende oriëntaties hebben. Zo kan je meer taakgericht zijn, wat betekent dat je als sporter meer focust op ervaring en verbetering van persoonlijke vooruitgang en taakbeheersing. Je kunt ook meer egogericht zijn, wat betekent dat je als sporter meer bezig bent met het vergelijken van je prestaties met die van een ander, en meer gericht bent op winnen (Weinberg en Gould, 2007). Deze doeloriëntatie die je als sporter hebt bemiddeld mogelijk tussen sportdeelname en zelfbeeld bij kinderen. Ten slotte is perfectionisme als persoonlijkheidstrek factor die mogelijk een negatieve invloed kan uitoefenen op het zelfbeeld van een kind in de sport. Het stellen van te hoge eisen die niet behaald kunnen worden zorgen mogelijk voor een verlaagd zelfbeeld (Koivula, Hassmen & Fallby, 2002). Er zal eerst worden gekeken naar de relatie tussen de mate van sportdeelname en zelfbeeld bij kinderen. Voor de mate van sportdeelname wordt hierbij onderscheidt gemaakt in recreatieve sport, competitieve sport en topsportniveau. Vervolgens zullen er drie sportgerelateerde factoren worden besproken waarbij gekeken zal worden in hoeverre deze
5
factoren een negatieve invloed uitoefenen op het zelfbeeld van een kind in de topsport. Deze factoren zijn angst om te falen, doeloriëntatie en perfectionisme.
§1. Sportdeelname en zelfbeeld bij kinderen Het beoefenen van sport heeft zowel fysieke als psychische voordelen voor een kind. Met de volgende deelvraag wordt verder ingegaan op de positieve invloed van sport op de psychische gesteldheid van een kind. De vraag hierbij is of er een positieve relatie bestaat tussen de mate van sportdeelname en zelfbeeld bij kinderen. In een onderzoek van Trew et al. (1999) werd gekeken naar de relatie tussen patronen van fysieke activiteit en psychologisch welbevinden bij adolescenten. Fysieke activiteit werd hierbij onderverdeeld in de clusters geen sport, basis, competitief en topsport. De 602 deelnemers waren tussen de 11 en 18 jaar. Psychologisch welbevinden werd onder andere gemeten met de ‘Self-Perception Profile for Children’ van Harter (1986). Deze vragenlijst is multidimensioneel. Dit is vooral belangrijk omdat hiermee bekeken kan worden of sportdeelname invloed heeft op het globale zelfbeeld, of juist op bepaalde gebieden van zelfbeeld. Uit de resultaten kwam naar voren dat de mate van fysieke activiteit een positieve samenhang toont met zowel het specifieke sport zelfbeeld als het globale zelfbeeld. Dezelfde resultaten werden ook gevonden in een onderzoek van Donaldson en Ronan (2006), welke eveneens gebruik maakten van de vragenlijst van Harter. De 203 deelnemers uit dit onderzoek waren gemiddeld 12.4 maanden oud (SD = 1.23) en de mate van sportdeelname werd opgedeeld in hoge participatie en lage participatie aan sport. Er werd in dit onderzoek eveneens geconcludeerd dat een hogere mate van sportparticipatie leidt tot een hoger sport zelfbeeld en een hoger globaal zelfbeeld. Richman en Shaffer (2000) en Findlay en Bowker (2009) maakten in hun onderzoeken geen gebruik van de vragenlijst van Harter, maar kwamen wel tot overeenkomstige resultaten betreffende de invloed van sportdeelname op sport zelfbeeld. In deze twee onderzoeken werd gebruik gemaakt van de ‘Physical Self-Description Questionnaire’ (PSDQ), wat onder andere algemeen fysiek zelfbeeld meet. Richman en Shaffer keken in hun onderzoek naar de invloed van sportdeelname op het zelfvertrouwen van adolescente vrouwen. Uit de resultaten bleek onder andere dat er een positieve invloed was van sportdeelname op het algemene sport zelfbeeld van vrouwen. Findlay en Bowker deden onderzoek naar de mate van sportdeelname (recreatief, competitief en topsport) en zelfbeeld. Er werd geconcludeerd dat de mate van sportdeelname een positieve invloed heeft op het sport zelfbeeld van adolescenten. Dergelijke resultaten werden ook gevonden in recent onderzoek (Slutzky & Simpkins, 2009) waarbij
6
sporters vier vragen werd gesteld betreffende sport zelfbeeld. Er werd geconcludeerd dat hoe meer tijd er besteedt wordt aan teamsport, des te hoger het sport zelfbeeld wordt. Een onderzoek waarbij niet specifiek de begrippen globaal zelfbeeld en sport zelfbeeld gebruikt werden, maar waarbij zelfbeeld wordt omschreven als iemands algemene zelfwaardering, is het onderzoek van Kirkcaldy, Shephard & Siefen (2002). Er werd gekeken naar de relatie tussen de mate van sportdeelname en zelfwaardering, fysieke en psychologische gezondheid en algemene levensstijl van adolescenten. Er werden vier zelfgemaakte items toegevoegd aan de ‘Child Behaviour Checklist’ van Aldenbach betreffende algemene zelfwaardering. Deze vragen gingen over de mate van zelftevredenheid, het aantal vrienden, zelfafwijzing en hoe belangrijk je jezelf vindt. De resultaten toonden aan dat regelmatige sportuitoefening positief gerelateerd was aan een hogere zelfwaardering. Een relevante alternatieve interpretatie die bij deze resultaten werd genoemd, en welke ook genoemd werd in het onderzoek van Donaldson en Ronan (2006), is dat de relatie tussen meer sportdeelname en een hoger zelfbeeld mogelijk komt doordat kinderen met een hoger zelfbeeld überhaupt meer gaan sporten. Kinderen die zich goed voelen op een bepaald gebied, zowel fysiek als psychisch, zullen mogelijk sneller en meer aan sportactiviteiten gaan doen, en ook sneller de gewenste resultaten bereiken. Deze gedachte komt overeen met het ‘reciprocal effects model’ (REM), wat uitgaat van een oorzaak-gevolg model, waarbij de eerdere mate van zelfbeeld die iemand heeft de opvolgende prestatie beïnvloedt, en waarbij eerdere prestaties die iemand heeft gehad de opvolgende mate van zelfbeeld beïnvloeden (Marsh, Chanal & Sarrazin, 2006). Onderzoek naar het REM-model, sportprestaties en sport zelfbeeld concludeerden dat er een duidelijk support is voor het REM-model bij sport zelfbeeld (Marsh et al.). Het sport zelfbeeld van adolescenten werd hier gemeten met enkele items uit een vragenlijst van Nicholls en Duda. Resultaten toonden aan dat een hoog sport zelfbeeld leidt tot betere prestaties, en dat betere prestaties leiden tot een hoger sport zelfbeeld. In een longitudinale studie van Marsh, Gerlach, Ludtke en Brettschneider (2007) kwam men tot dezelfde resultaten en toonde eveneens aan dat het REM model generaliseerbaar is over leeftijd, in deze studie van preadolescentie tot adolescentie. Uit de bovenstaande onderzoeken kan worden geconcludeerd dat er een positieve relatie bestaat tussen de mate van sportdeelname en het zelfbeeld bij kinderen. Alle bovenstaande onderzoeken tonen aan dat de mate sportdeelname invloed heeft op het sport zelfbeeld van adolescenten. De studies van Trew et al. (1999) en Donaldson en Ronan (2006) concludeerden hierbij verder dat de mate van sportdeelname ook leidt tot een hoger globaal zelfbeeld. In deze onderzoeken werd dan ook gebruik gemaakt van een multidimensionele
7
vragenlijst, waarmee zowel verschillende deelgebieden van zelfbeeld
als het globale
zelfbeeld kan worden gemeten. Verder concludeerden Kirkcaldy et al.(2002) dat de mate van sportdeelname leidt tot een hogere zelfwaardering. Een mogelijke verklaring die hierbij werd genoemd, en welke gegeneraliseerd kan worden naar de overige onderzoeken, is dat kinderen met een hoger zelfbeeld überhaupt meer gaan sporten, waardoor er een positieve relatie ontstaat. Dit komt overeen met de resultaten uit de onderzoeken van Marsh et al. (2006,2007) welke uitgingen van support voor het REM-model. Geconcludeerd werd dat een hoog sport zelfbeeld leidt tot betere prestaties, en betere prestaties leiden tot een hoger sport zelfbeeld. Met deze resultaten kun je je afvragen of deze positieve relatie tussen sportdeelname en zelfbeeld zich ook voortzet in de topsport, of dat er hier misschien sportgerelateerde factoren zijn die op dit topniveau een mogelijk negatieve uitwerking kunnen hebben op het zelfbeeld van een kind. In de volgende paragraaf wordt er gekeken in hoeverre angst om te falen een negatieve invloed heeft op het zelfbeeld van kinderen in de topsport.
§2. Angst om te falen en zelfbeeld bij kinderen Het is een normaal fenomeen dat alle kinderen in hun ontwikkeling vormen van angst ervaren. Angst is een emotionele reactie op een stimulus in de omgeving die men wil vermijden. Dit kan echt of ingebeeld gevaar zijn (Gray, 1987, aangehaald in Sagar et al., 2007). Bij angst om te falen zie je het falen als een gevaar. Binnen de topsport, in het bijzonder bij adolescenten die gevoeliger zijn voor falen en kritiek (Gullone & King, 1993, aangehaald in Sagar et al., 2007), komt deze angst veel voor. Winnen en presteren is hier erg belangrijk. Sporters ervaren een grote prestatiedruk en de angst om het niveau van de topsport niet te kunnen volhouden en de angst om te falen is duidelijk aanwezig. Een mogelijk gevolg van deze angst om te falen is dat de sporter een verminderd zelfbeeld ontwikkeld. Hier wordt in deze paragraaf dieper op ingegaan. In een onderzoek van Conroy, Coatsworth en Kaye (2007) werd gekeken naar de consistentie van angst om te falen binnen de sport, bij kinderen van 8 tot 18 jaar. De deelnemers aan het onderzoek zijn geen topsport atleten, maar de resultaten van het onderzoek zijn hier wel relevant omdat er wordt gekeken of de angst om te falen al bij jonge kinderen voorkomt en wat de consequenties hierbij zijn. De deelnemers waren 97 kinderen in de leeftijd van 8 tot 18 jaar, die deelnamen aan recreatieve sportactiviteiten. Met het onderzoek werd onder andere gekeken naar de mogelijk negatieve associatie tussen angst om te falen en het algemene fysieke zelfbeeld. Angst om te falen werd gemeten met een verkorte vorm van de ‘Performance Failure Appraisal Inventory’ (PFAI). Geselecteerde items van de
8
‘Physical Self-Description Questionnaire’ (PSDQ) werden gebruikt om het fysieke zelfbeeld te bepalen. Uit de resultaten werd geconcludeerd dat angst om te falen al op jonge leeftijd aanwezig is. Angst om te falen bleek verder negatief geassocieerd met het algemene fysieke zelfbeeld. Naarmate de kinderen meer angstig waren werd hun fysieke zelfbeeld lager. In het volgende onderzoek is er wel gekeken naar angst om te falen bij jonge topsporters.
Sagar et al. (2007) hebben in hun onderzoek
gekeken naar
de ervaren
consequenties van falen bij jonge topsporters, en wilden daarmee de redenen voor angst om te falen verduidelijken. Bij negen atleten in de leeftijd tussen de 14 en 17 jaar werden diepteinterviews afgenomen. In deze interviews werd de atleten gevraagd vrijuit te spreken over hun ervaringen met angst en welke consequenties de atleten daarbij ondervonden. Uit de resultaten kwam naar voren dat alle negen atleten als consequentie van falen een verminderde perceptie van zichzelf ondervonden. Een verminderde perceptie van jezelf werd hierbij onderverdeeld in verlies van zelfvertrouwen en geloof in jezelf, vermindering van vertrouwen in je prestaties en negatieve gevoelens over jezelf. De besproken onderzoeken concluderen dat angst om te falen bij sporters al op jonge leeftijd kan leiden tot een verminderd beeld van jezelf. De gewichtigheid van het presteren en de druk die een jonge topsporter ervaart zijn hierbij belangrijk om te noemen. Ook van belang hierbij is welk doel je als sporter hebt. De doeloriëntatie heeft namelijk invloed op hoe de je een prestatie ervaart en wanneer je als sporter het gevoel hebt dat je faalt. De gekozen doeloriëntatie heeft mogelijk ook een negatieve invloed op het zelfbeeld van kinderen. Dit wordt in de volgende paragraaf besproken.
§3. Doeloriëntatie en zelfbeeld bij kinderen Sporters kunnen verschillende doeloriëntaties hebben waaraan zij hun competentie en succes afmeten. Wanneer een sporter sterk taakgeoriënteerd is focust de persoon meer op de ervaring en verbetering van zijn persoonlijke vooruitgang en taakbeheersing, en is de competentie meer gericht op de persoon zelf. Sporters met een sterke ego-oriëntatie zijn vooral bezig met het vergelijken van hun prestaties met die van anderen, en ervaren pas succes wanneer ze een opponent verslaan. In een studie van Gustafsson et al. (2008), waarin werd onderzocht welke factoren binnen de topsport mogelijk leiden tot een burnout, kwam naar voren dat sporters die meer egogeoriënteerd zijn, een grotere kans hebben om een burnout te ontwikkelen. Een burnout heeft veel te maken heeft met de psychische gesteldheid van een sporter. Mogelijk zou een ego-oriëntatie ook kunnen leiden tot een lager zelfbeeld, met name bij jonge topsporters. De doelen die de kinderen stellen en het spelelement in de sport zijn dan
9
misschien niet meer alleen op het plezier en eigen kunnen van het kind gericht, maar worden meer vanuit externe redenen aangenomen. Aan de andere kant is presteren ook bij jonge topsporters al erg belangrijk, en is het hebben van een taakoriëntatie misschien niet voldoende. In hoeverre heeft de doeloriëntatie een negatieve invloed op het zelfbeeld van kinderen in de topsport? In het onderzoek van Findlay en Bowker (2009) werd gekeken naar de modererende rol van de individuele doeloriëntatie, bij de relatie tussen de mate van sportdeelname (recreatief, competitief en topsport) en het zelfbeeld van een sporter. Van de 351 deelnemers met een gemiddelde leeftijd van 13.4 jaar (SD = 1.25), waren er 171 topsporter. Sport zelfbeeld werd gemeten met de
‘Physical Self-Description Questionnaire’ (PSDQ) en
doeloriëntatie werd gemeten met de ‘Sport Orientation Questionnaire’ (SOQ). Bij deze vragenlijst wordt naast ego- en taakoriëntatie, ook onderscheidt gemaakt in competitieve oriëntatie. Hierbij oriënteert de sporter zich vooral op het competitieve aspect van sport, het deelnemen aan wedstrijden en het gevoel van competitie met anderen. Uit de resultaten van het onderzoek kwam naar voren dat het hebben van een ego-oriëntatie voor niet-sporters negatief gerelateerd is aan het sport zelfbeeld, maar dit was voor topsporters niet het geval. Het hebben van een ego-oriëntatie bij topsporters toont geen negatieve samenhang met het sport zelfbeeld. Het hebben van een competitieve- of taakoriëntatie was, voor alle vormen van sportdeelname, positief gerelateerd aan het sport zelfbeeld. Competitieve of taakgeoriënteerde doelen hebben leidt tot een hoger sport zelfbeeld. Een dergelijk resultaat werd ook gevonden in het onderzoek van Bars et al. (2008). Bij dit onderzoek werd gekeken naar persoonlijke en contextuele factoren, waaronder doeloriëntatie en sport zelfbeeld, die een mogelijke invloed hebben op het wel of niet kunnen volhouden van topsport. 52 judokas die de trainingen bij een nationaal topsport centrum gedurende twee jaar volhielden, werden vergeleken met 52 judokas die dit niet volhielden. De gemiddelde leeftijd van de judokas was 17.8 jaar (SD = 1.3). Uit de resultaten kwam, in overeenstemming met met het onderzoek van Findlay en Bowker, naar voren dat een egogerichte doeloriëntatie bij topsporters geen negatieve invloed heeft op het sport zelfbeeld. Er werd echter ook geconcludeerd dat een taakgerichte doeloriëntatie eveneens geen invloed heeft op het sport zelfbeeld van topsporters. De onderzoekers noemen als reden voor deze conclusie dat topsporters zoals in dit onderzoek op een dergelijk hoog niveau presteren, dat zij logischerwijs al een hoog fysiek zelfbeeld hebben. Wat verder uit het onderzoek naar voren kwam, was dat de judokas die de twee jaar in het centrum volhielden, meer taakgeoriënteerd waren dan de judokas die vroegtijdig stopten met de trainingen. Het hebben van een
10
taakoriëntatie is daarmee, in vergelijking met een ego-oriëntatie, wel bevorderlijk voor het volhouden van het topsportniveau. Uit de bovenstaande onderzoeken is te concluderen dat er geen duidelijke negatieve invloed is van bepaalde doeloriëntatie die je kunt hebben op het zelfbeeld. Zowel bij het onderzoek van Findlay en Bowker (2009) als het onderzoek van Bars et al. (2008) kwam geen duidelijk negatief effect van een doeloriëntatie op het zelfbeeld van topsporters naar voren. Hoewel het hebben van een ego-oriëntatie wel leidt tot een negatiever sport zelfbeeld bij recreatieve sporters, is dit niet het geval bij topsporters. Wat in beide onderzoeken wordt genoemd is dat een sterke focus op winnen binnen de topsport ook niet direct negatief hoeft te zijn. Zo heerst er bijvoorbeeld binnen de judosport een klimaat waarbij een ego-oriëntatie sterk aanwezig is, en mogelijk juist effectief werkt. Om te presteren moet je dan als judoka, net als je directe tegenstander, ook sterk gericht zijn op winnen. Deze ideeën over winnen en verliezen, en de reacties hierop, hebben ook te maken met perfectionisme. Wanneer je erg perfectionistisch bent is verliezen erg en winnen misschien zelfs niet goed genoeg. In de volgende paragraaf wordt bekeken in hoeverre perfectionisme een negatieve invloed heeft op het zelfbeeld van kinderen in de topsport.
§4. Perfectionisme en zelfbeeld bij kinderen Perfectionistische gedachten bij topsporters zijn niet vreemd. De meeste topsporters streven binnen hun sport naar een verbetering in vaardigheden, en trainen hier intensief voor. Wanneer een sporter te perfectionistisch is, heeft dit mogelijk wel een negatief effect op de prestaties. Zo kwam in het onderzoek van Gustafson et al. (2008), eerder aangehaald met betrekking tot doeloriëntaties, naar voren dat sporters met een disfunctionerende vorm van perfectionisme een grotere kans hebben om een burnout te ontwikkelen. Disfunctionerend perfectionisme werd hier omschreven als sterk zelfkritische gedachten die een sporter met betrekking tot zijn sportvaardigheden heeft. Er kan hier eveneens de vraag worden gesteld in hoeverre bepaalde vormen van perfectionisme binnen de sport mogelijk tot een daling in het zelfbeeld van kinderen in de topsport leiden. In het onderzoek van Hill, Hall, Appleton en Kozub (2008) wordt gesproken over twee vormen van disfunctionerend perfectionisme die mogelijk kunnen leiden tot burnout, namelijk sociaal georiënteerd perfectionisme en zelf georiënteerd perfectionisme. Bij sociaal georiënteerd perfectionisme heeft de sporter de gedachte dat anderen bepaalde onrealistische verwachtingen hebben van de sporter, en dat de sporter aan deze verwachtingen moet voldoen om goedkeuring te krijgen. Bij zelf georiënteerd perfectionisme stelt de sporter hoge eisen en
11
is overmatig bekritiserend naar zichzelf. Bij dit onderzoek werd er gekeken naar de medierende rol van zelfwaardering bij de invloed van de twee vormen van perfectionisme op het krijgen van een burnout. Er werd verwacht dat beide vormen van perfectionisme positief gerelateerd zouden zijn aan de ontwikkeling van een burnout, en dat zelfwaardering hier mogelijk een medierende rol in zou spelen. Bij 151 jonge topsporters met een gemiddelde leeftijd van 14.4 (SD = 2.4) werd de ‘Multidimensional Perfectionism Scale’ afgenomen om de mate van perfectionisme te meten. De ‘Unconditional Self-acceptance Scale’ werd gebruikt om de mate van zelfwaardering te meten. Uit de resultaten kwam naar voren dat sociaal georiënteerd perfectionisme positief gerelateerd was aan het krijgen van een burnout. Bij zelf georiënteerd perfectionisme was dit niet het geval. Deze vorm van perfectionisme leidt dus niet direct tot het krijgen van een burnout. Wanneer zelfwaardering als medierende factor werd toegevoegd, bleek dat de associatie tussen beide vormen van perfectionisme en het krijgen van een burnout gemedieerd werd door zelfwaardering. Voor zelf georiënteerd perfectionisme betekent dit dat deze vorm geen directe negatieve invloed heeft op het krijgen van een burnout, maar wel indirect wanneer deze vorm van perfectionisme leidt tot een lage zelfwaardering. De auteurs noemen als mogelijke verklaring voor deze uitkomst dat de manier waarop zelf georiënteerd perfectionisme leidt tot negatieve uitkomsten voor de sporter, mogelijk met meerdere persoonlijke factoren samenhangt. Wanneer een sporter hoge, maar haalbare eisen stelt en kritische gedachten leiden tot betere resultaten, dan hoeft deze vorm van perfectionisme niet disfunctionerend te zijn. Zo zou perfectionisme ook als een positief persoonlijk aspect gezien kunnen worden. Hier wordt in het artikel van Koivula, Hassmen en Falby (2002) wordt ook over gesproken. In dit onderzoek werd ook gekeken naar de relatie tussen verschillende vormen van perfectionisme en zelfwaardering. Hierbij werd perfectionisme onderscheiden in positief en negatief perfectionisme. Bij positief perfectionisme leidt het stellen van hoge eisen en positieve prestatiedoelen tot een gevoel van tevredenheid. Bij negatief perfectionisme leiden gevoelens van zorg over fouten, twijfels over acties en angst om te falen tot negatieve uitkomsten. Zelfwaardering werd hier besproken als zelfvertrouwen in twee vormen. ‘Basis’ zelfvertrouwen werd hierbij omschreven meer fundamentele zelfwaardering en liefde en respect voor jezelf. ‘Opbrengend’ zelfvertrouwen werd omschreven als het streven naar goedkeuring en respect van anderen, om controle over jezelf te voelen en om invloed uit te kunnen oefenen over anderen. De 178 deelnemers waren volwassen topsporters. Uit de resultaten kwam naar voren dat atleten met een vorm zelfvertrouwen dat gebaseerd is op liefde en respect voor henzelf, geassocieerd was met meer
12
positief perfectionisme en dat atleten met een vorm van zelfvertrouwen dat gebaseerd is op goedkeuring van anderen meer negatieve vormen van perfectionisme lieten zien. De besproken onderzoeken laten geen eenduidige resultaten zien met betrekking tot een mogelijk negatief effect van perfectionisme op het zelfbeeld van kinderen in de topsport. Uit het onderzoek van Hill et al. (2008) werd geconcludeerd dat de sociaal georiënteerde vorm van perfectionisme leidt tot een groter risico op het krijgen van een burnout. Deze relatie wordt gemedieerd door een lage zelfwaardering. Een sporter die perfectionistisch is door de gedachte dat deze aan onrealistische verwachtingen moet voldoen om goedkeuring van anderen te krijgen, zou daardoor een lager beeld van zichzelf kunnen krijgen. Koivula et al. (2002) concluderen eveneens dat atleten met een vorm van zelfvertrouwen dat gebaseerd is op goedkeuring van anderen, meer negatieve vormen van perfectionisme lieten zien. Bij een vorm van perfectionisme die meer zelfgeoriënteerd is, wordt deze conclusie niet direct duidelijk. Hierbij hangt het er mogelijk vanaf hoe de sporter met deze perfectionistische gedachten omgaat. Wanneer je als sporter zelfkritisch bent en gaat voor perfecte uitvoeringen stel je hoge eisen aan jezelf. Deze eisen kunnen te hoog zijn en niet haalbaar, waardoor je mogelijk een verminderd beeld van jezelf als sporter krijgt. Maar hoge eisen kunnen ook zorgen voor succeservaringen die je door je eigen doorzettingsvermogen teweeg hebt gebracht. Zelf georiënteerd perfectionisme kan hierdoor niet direct gezien worden als een factor die een negatieve uitwerking heeft op het zelfbeeld van een topsporter.
Conclusie In dit literatuuroverzicht werd de vraag gesteld of er een positieve relatie bestaat tussen de mate van sportdeelname en het zelfbeeld van kinderen. Vervolgens werd bekeken in hoeverre de sportgerelateerde factoren angst om te falen, doeloriëntatie en perfectionisme mogelijk een negatieve invloed kunnen hebben op het zelfbeeld van kinderen in de topsport. Uit de besproken onderzoeken kan geconcludeerd worden dat er een positieve relatie bestaat tussen de mate van sportdeelname en het sport zelfbeeld bij kinderen, waarbij de studies van Trew et al. (1999) en Donaldson en Ronan (2006) verder concludeerden dat de mate van sportdeelname ook leidt tot een hoger globaal zelfbeeld. Wanneer kinderen op een hoger niveau deelnemen aan sportactiviteiten, hebben deze doorgaans een hoger zelfbeeld. Een mogelijke verklaring voor deze positieve relatie was dat kinderen met een hoger zelfbeeld überhaupt meer zouden sporten en op een hoger niveau. Er werd vervolgens aan de hand van het REM-model geconcludeerd dat een hoog sport zelfbeeld leidt tot betere prestaties, en dat betere prestaties leiden tot een hoger sport zelfbeeld.
13
Met betrekking tot de mogelijk negatieve invloeden van de sportgerelateerde factoren in de topsport werd geconcludeerd dat angst om te falen bij sporters al op jonge leeftijd kan leiden tot een verminderd beeld van jezelf. Er wordt veel van een jonge topsporter verwacht en er bestaat een kans dat de druk om goed te presteren leidt tot faalangst en daarmee tot een lager zelfbeeld. Met betrekking tot de doeloriëntatie die een jonge topsporter heeft, zijn geen directe negatieve relaties gevonden met betrekking tot het zelfbeeld. Wanneer een sporter competitief of taakgeoriënteerd is leidt dit wel tot een hoger zelfbeeld, maar het hebben van een ego-oriëntatie leidt niet tot een lager zelfbeeld. Dit zou mogelijk kunnen komen door het klimaat binnen de sport of de persoonlijkheid van de sporter. Zo heerst er bijvoorbeeld binnen de judosport een klimaat waarbij het winnen van je tegenstander als het belangrijkste wordt gezien, en is een ego-oriëntatie mogelijk juist effectief. Verder kun je als topsporter mogelijk je oriëntatie met betrekking tot je sportprestaties goed scheiden van je prestaties op andere vlakken, waardoor het je zelfbeeld niet beïnvloed. De besproken onderzoeken laten geen eenduidig resultaat zien met betrekking tot een mogelijk negatief effect van perfectionisme op het zelfbeeld. Dit komt vooral omdat perfectionisme verschillende vormen kan aannemen. Er werd geconcludeerd dat wanneer perfectionisme sociaal georiënteerd is en de sporter erg gericht is op de beoordeling van anderen, waarbij de sporter vaak gedachten heeft dat hij/zij aan onrealistisch hoge verwachtingen moet voldoen, dit kan leiden tot een lager zelfbeeld. Dit werd niet gevonden bij zelf georiënteerd perfectionisme. Hierbij hangt het er mogelijk vanaf hoe de sporter met deze perfectionistische gedachten omgaat. Te hoge eisen die je jezelf stelt kunnen zorgen voor een verminderd zelfbeeld, maar kunnen uiteindelijk ook zorgen voor succeservaringen die je door je eigen doorzettingsvermogen teweeg hebt gebracht. Over de drie besproken factoren kan genoemd worden dat ze enige overeenkomst tonen met betrekking tot de gedachtegang van een sporter. Ondanks het feit dat er geen eenduidige conclusies worden getrokken met betrekking tot het zelfbeeld, komt bij alle drie de factoren het verschil tussen interne en externe gedachten over succes en falen van de sporter naar voren. Angst om te falen is komt vaak voort uit de angst voor negatieve beoordeling van anderen, welke ook de drijfveer is bij sporters met sociaal georiënteerd perfectionisme. Deze externe oriëntatie leidt doorgaans tot een lager beeld van de sporter over zijn of haar kunnen. Het hebben van interne taakoriëntaties en zelfgeoriënteerd perfectionisme leidt echter tot een beter beeld van de sporter of zichzelf. Het is van belang dat er meer onderzoek wordt gedaan naar het psychologisch welbevinden van jonge topsporters. Er worden veel eisen gesteld aan deze kinderen en ze
14
ervaren vanuit verschillende kanten druk om te presteren. Het is belangrijk dat kinderen hierbij een positief beeld over zichzelf behouden. Wanneer er vroeg wordt ingespeeld op mogelijke risicofactoren binnen de topsport, heeft dit weer een positief effect voor de verdere carrière.
Literatuurlijst Conroy, D.E., Caotsworth, J.D. & Kaye, M.P. (2007). Consistency of fear of failure score meanings among 8- to 18-year-old female athletes. Educational and Psychological Measurement, 67, 300-310.
Conroy, D.E., Kaye, M.P. & Fifer, A.M. (2007). Cognitive links between fear of failure and perfectionism. Journal of Rational-Emotive & Cognitive-Behavior Therapy, 25, 237-253.
Daniels, A. & Leaper, C. (2006) A longitudinal investigation of sport participation, peer acceptance, and self-esteem among adolescent girls and boys. Sex Roles, 55, 875-880.
Donaldson, S.J. & Ronan, K.R. (2006). The effects of sports participation on young adolescents’ emotional well-being. Adolescence, 162, 369-389.
Findlay, L.C. & Bowker, A. (2009). The link between competitive sport participation and self-concept in early adolescence: A consideration of gender and sport orientation. Journal of Youth Adolescence, 38, 29-40.
Gustafsson, H., Hassmen, P., Kentta, G. & Johansson, M. (2008). A qualitative analysis of burnout in elite Swedish athletes. Psychology of Sport and Exercise, 9, 800-816.
Hill, A.P., Hall, H.K., Appleton, P.R. & Kozub, S.A. (2008). Perfectionism and burnout in junior elite soccer players. Psychology of Sport and Exercise, 9, 630-644.
Kirkcaldy, B.D., Shephard, R.J. & Siefen, R.G. (2002). The relationship between physical activity and self-image and problem behavior among adolescents. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 37, 544-550.
15
Koivula, N., Hassmen, P. & Fallby, J. (2002). Self-esteem and perfectionism in elite athletes: effects on competitive anxiety and self-confidence. Personality and Individual Differences, 32, 865-875.
Le Bars, H., Gernigon, C. & Ninot, G. (2009). Personal and contextual determinants of elite young athletes’ persistence or dropping out over time. Scandinavian Journal of Medicine and Science in Sports, 19, 274-285.
Marsh, H.W., Chanal, J.P. & Sarrazin, P.G. (2006). Self-belief does make a difference: A reciprocal effects model of the causal ordering of physical self-concept and gymnastics performance. Journal of Sport Sciences, 24, 101-111.
Marsh, H.W., Gerlach, E., Trautwein, U., Ludtke, O. & Brettschneider, W.D. (2007). Longitudinal study of preadolescent sport self-concept and causal ordering. Child Development, 6, 1640-1656.
Richman, E.L. & Shaffer D.R. (2000). “If you let me play sports” How might sport participation influence the self-esteem of adolescent females? Psychology of Women Quarterly, 24, 189-199.
Ryska, T.A. (2003). Sportsmanship in young athletes: the role of competitiveness, motivational orientation, and perceived purposes of sport. The Journal of Psychology, 137, 273-293.
Sagar, S.S., Lavallee, D. & Spray, C.M. (2007). Why young athletes fear failure: Consequences of failure. Journal of Sports Sciences, 25, 1171-1184.
Shavelson, R.J., Hubner, J.J. & Stanton, G.C. (1976). Self-concept: validation of contruct interpretations. Review of Educational Research, 46, 407-441.
Slutzky, C.B. & Simpkins, S.D. (2009). The link between children’s sport participation and self-esteem: Exploring the mediating role of sport self-concept. Psychology of Sport and Exercise, 10, 381-389.
16
Trew, K., Scully, D., Kremer, J. & Ogle, S. (1999). Sport, leisure and perceived selfcompetence among male and female adolescents. European Physical Education Review, 5, 53-73. Weinberg, R.S. & Could, D. (2007). Foundations of sport and exercise psychology. Leeds, Human Kinetics.
17