Zelfbeeld, psychopathologie en delinquentie bij minderjarige druggebruikers in residentiële behandeling Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Anneleen Van Meervenne (00103818)
Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen Academiejaar 2011 – 2012
ii
Ondergetekende, Anneleen Van Meervenne, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden.
iii
ABSTRACT Doel: In de wetenschappelijke literatuur is er onenigheid over de relatie tussen zelfbeeld, psychopathologie en externaliserend probleemgedrag zoals delinquentie en middelenmisbruik. Bovendien bestaat er een hiaat in de literatuur wat betreft onderzoek over deze problematiek bij adolescenten. Specifiek bij drug gebruikende adolescenten zijn comorbide psychopathologie en delinquentie geen uitzondering. Er is in Vlaanderen echter een gebrek aan zowel onderzoek naar deze problematiek als hulpverlening voor deze doelgroep. Deze masterproef heeft als doel inzicht te verwerven in de relatie tussen (subtypes van) zelfbeeld, psychopathologie en (categorieën van) delinquentie bij jonge druggebruikers. Methode: Zelfbeeld, psychopathologie en delinquentie werd bestudeerd bij 20 minderjarige druggebruikers in residentiële behandeling. Dit werd in kaart gebracht aan de hand van de Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten (CBSA), de Diagnostic Interview Schedule for Children Version IV (DISC-IV), en de delinquentievragenlijst van het Wetenschappelijk Onderzoeken Documentatiecentrum (WODC). Wat betreft zelfbeeld en delinquentie werd een vergelijking gemaakt met schoolgaande jongeren (Van Damme, 2010). Tenslotte gingen we de correlaties na in onze eigen steekproef. Resultaten: De zeer lage CBSA-scores in onze steekproef wijzen erop dat drug gebruikende jongeren een significant lager zelfbeeld hebben dan schoolgaande jongeren, vooral wat betreft de subschaal gedragshouding. De jongeren uit onze steekproef vertonen ook een significant hogere mate van delinquentie op het vlak van geweld zonder verwondingen, diefstal, vandalisme en bedreigingen en beledigingen. De prevalenties van psychopathologie vergeleken we met deze van de jongeren in de Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand. Op de prevalentie van conduct disorder, separation anxiety disorder en schizofrenie na, zijn de prevalenties van alle stoornissen hoger bij minderjarige druggebruikers. Tenslotte besluiten we dat stoornissen in het middelengebruik over het algemeen een negatieve invloed hebben op het zelfbeeld van de adolescent. Conclusie: Druggebruikende jongeren in ons onderzoek hebben een zeer laag zelfbeeld en vertonen een hoge mate van delinquentie en psychopathologie. 90% (N = 18) van de jongeren vertoont comorbiditeit. Druggebruik heeft algemeen gezien een negatieve invloed op het zelfbeeld, vooral inzake fysieke verschijning, sportieve vaardigheden en het gevoel van eigenwaarde. Minderjarige druggebruikers vormen een kleine doch extreme populatie met een zeer complexe en acute nood aan behandeling op verscheidene gebieden.
Anneleen Van Meervenne Academiejaar 2011-2012 Optie Orthopedagogiek Zelfbeeld, psychopathologie en delinquentie bij minderjarige druggebruikers in behandeling. Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen
iv
WOORD VOORAF
Deze masterproef is het eindresultaat van een enorm boeiend en leerrijk jaar. Hierna wil ik dan ook alle mensen bedanken die me hielpen dit werkstuk tot een goed einde te brengen. Vooreerst bedank ik mijn promotor, Professor Wouter Vanderplasschen, die mij de kans gaf mijn masterproef te schrijven over dit thema. Hij stuurde bij waar nodig en gaf me tips en ideeën om dit onderzoek meer tot zijn recht te laten komen. Tevens bedank ik Lore Van Damme, bij wie ik steeds terecht kon met vragen. Haar masterproef was voor mij een voorbeeld en een streefdoel. De gegevens die ik kon gebruiken uit haar onderzoek geven deze masterproef een meerwaarde. Om deze reden ben ik ook Dr. Olivier Colins een bedanking verschuldigd. Bovendien verzorgde hij de DISC-training, nodig in dit onderzoek. Vervolgens richt ik een speciaal woord van dank aan al het personeel van het RKJ De Sleutel te Eeklo. Zonder hun steun, hulp en enthousiasme had ik deze masterproef niet tot een goed einde kunnen brengen. In het bijzonder bedank ik mijn stage begeleidster Sonja Paesbrugge, die mij de mogelijkheid gaf onderzoek te doen in het RKJ. Ze zorgde voor de perfecte omkadering en gaf me de vrijheid om de jongeren tijdens mijn stage te interviewen. Ik ben het RKJ en zijn bewoners enorm dankbaar voor alle leerrijke momenten. Om deze reden richt ik nog een speciaal woord van dank aan alle jongeren die bereid waren mee te werken aan mijn onderzoek. Tenslotte bedank ik graag mijn ouders, broer en zus voor hun steun doorheen deze universitaire studies. Een speciaal dankwoord gaat uit naar Jan om mijn steun en toeverlaat te zijn, alsook naar Ilse, Nele, Brecht en alle andere vrienden en vriendinnen voor hun hulp, steun en oprechte interesse in deze masterproef. In de voorliggende scriptie worden de richtlijnen gevolgd van de American Psychological Association (APA) (http://www.apastyle.org/).
v
LIJST MET AFKORTINGEN
ADHD ASO BJB BSO BUSO CBSA CBSK CD CFA DISC-IV DSM-IV GHB ICD-10 MDMA N NIMH ODD PTSD RKJ SD SAD SES SPPA SUD TSO VAD WODC XTC YSR
Attention Deficit Hyperactivity Disorder Algemeen Secundair Onderwijs Bijzonder Jeugdbijstand Beroeps Secundair Onderwijs Buitengewoon Secundair Onderwijs Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten Competentie Belevingsschaal voor Kinderen Conduct Disorder Confirmatieve Factoranalyse Diagnostic Interview Schedule for Children version 4 Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 4th edition Gamma-Hydroxyboterzuur International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems 10th revision Methyleendioximethamfetamine Totaal National Institute of Mental Health Oppositional Defiant Disorder Posttraumatic Stress Disorder Residentieel Kortdurend Jongerenprogramma Standaarddeviatie Separation Anxiety Disorder Sociaal Economische Status Self Perception Profile for Adolescents Substance Use Disorder Technisch Secundair Onderwijs Vereniging voor Alcohol en Andere Drugproblemen Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum Ecstasy Youth Self Report
vi
INHOUDSOPGAVE ABSTRACT ........................................................................................................................................................................ IV WOORD VOORAF ............................................................................................................................................................ V LIJST MET AFKORTINGEN ......................................................................................................................................... VI INHOUDSOPGAVE ........................................................................................................................................................ VII HOOFDSTUK I. INLEIDING ............................................................................................................................ 1 HOOFDSTUK II. LITERATUURSTUDIE ...................................................................................................... 2 1. ADOLESCENTIE ........................................................................................................................................................... 2 2. ZELFBEELD .................................................................................................................................................................. 3 2.1 Begripsomschrijving ........................................................................................................................................... 3 2.2 Zelfbeeld in de adolescentie ............................................................................................................................. 4 3. INTERNALISEREND EN EXTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG IN DE ADOLESCENTIE ................................. 6 3.1 Psychopathologie ................................................................................................................................................. 6 3.1.1 3.1.2
Begripsomschrijving .................................................................................................................................................................... 6 Psychopathologie in de adolescentie .................................................................................................................................... 7
3.2.1 3.2.2
Begripsomschrijving .................................................................................................................................................................... 8 Delinquentie in de adolescentie .............................................................................................................................................. 9
3.2 Delinquentie ........................................................................................................................................................... 8 3.3 Middelenmisbruik ............................................................................................................................................. 11 3.3.1
Prevalentiecijfers ........................................................................................................................................................................ 14
5.1.1 5.1.2 5.1.3
Internaliserende stoornissen en middelenmisbruik ................................................................................................... 19 Externaliserende stoornissen en middelenmisbruik .................................................................................................. 21 Samenhang tussen internaliserende en externaliserende stoornissen .............................................................. 23
4. ZELFBEELD EN MIDDELENMISBRUIK ................................................................................................................... 16 5. INTERNALISEREND EN EXTERNALISEREND PROBLEEMGEDRAG IN RELATIE MET MIDDELENMISBRUIK . 18 5.1 Psychopathologie .............................................................................................................................................. 18
5.2 Delinquentie ........................................................................................................................................................ 23 6. CONCLUSIE ................................................................................................................................................................ 26 7. DE VOORLIGGENDE STUDIE ................................................................................................................................... 27 HOOFDSTUK III. METHODOLOGIE ......................................................................................................... 29 1. STEEKPROEF ............................................................................................................................................................. 29 2. PROCEDURE .............................................................................................................................................................. 29 3. INSTRUMENTEN ....................................................................................................................................................... 30 3.1 CBSA ....................................................................................................................................................................... 30 3.1.1
Psychometrische eigenschappen ......................................................................................................................................... 31
3.2.1
Psychometrische eigenschappen ......................................................................................................................................... 33
3.2 DISC-‐IV .................................................................................................................................................................. 32 3.3 WODC Delinquentievragenlijst ................................................................................................................... 33 3.3.1
Psychometrische eigenschappen ......................................................................................................................................... 34
4. DATA-‐ANALYSE ........................................................................................................................................................ 34 HOOFDSTUK IV. RESULTATEN ................................................................................................................ 37 1. MINDERJARIGE DRUGGEBRUIKERS IN BEHANDELING HEBBEN EEN LAGER ZELFBEELD EN EEN HOGERE PREVALENTIE VAN DELINQUENTIE DAN SCHOOLGAANDE JONGEREN ..................................................................... 39 2. VERTONEN MINDERJARIGE DRUGGEBRUIKERS IN BEHANDELING EEN HOGERE PREVALENTIE VAN PSYCHOPATHOLOGIE DAN JONGEREN IN DE GEMEENSCHAPSINSTELLINGEN? ....................................................... 41 3. CORRELATIES BINNEN DE STEEKPROEF .............................................................................................................. 44
vii
3.1 Zelfbeeld – Delinquentie ................................................................................................................................ 44 3.2 Delinquentie -‐ Psychopathologie ............................................................................................................... 44 3.3 Psychopathologie – Zelfbeeld ...................................................................................................................... 44 HOOFDSTUK V. DISCUSSIE EN CONCLUSIE .......................................................................................... 46 1. DISCUSSIE ................................................................................................................................................................. 46 1.1 Zelfbeeld en delinquentie ............................................................................................................................... 46 1.2 Psychopathologie .............................................................................................................................................. 48 1.3 Correlaties binnen de steekproef ............................................................................................................... 50 1.4 Beperkingen van het huidig onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ... 51 2. CONCLUSIE ................................................................................................................................................................ 53 REFERENTIELIJST ........................................................................................................................................ 54 BIJLAGEN ........................................................................................................................................................ 81
viii
HOOFDSTUK I. INLEIDING In de Westerse wereld zoals we hem vandaag de dag kennen, is zorgeloos opgroeien niet meer zo vanzelfsprekend. Het kapitalistische keurslijf waarin we als maatschappij gedwongen worden en waarbij efficiëntie, winstoptimalisatie en economische groei kernbegrippen zijn, tekent ook zijn burgers. Zelfs de allerjongsten beseffen al snel dat ze maar beter hun mannetje kunnen staan. Immers, ook de jongeren in onze maatschappij moeten in een keurslijf passen. Ze worden afgerekend op hun ‘prestaties’. Goed presteren op school, liefst hoogopgeleid zijn en meedraaien op de mallemolen van de consumptie, zijn de normen die vooropgesteld worden. Al diegenen die het net iets moeilijker hebben met de zo gewaardeerde academische kennis, of zij die de nieuwste trends niet kunnen bijbenen, krijgen het moeilijk. Bovendien wordt dit bekeken als een individueel probleem, als gevolg van de onverantwoorde keuzes die een persoon maakt. Dit zijn enkel externe factoren die het de jeugd moeilijk kunnen maken. Jongeren die het hier bovenop omwille van familiale of persoonlijke redenen niet gemakkelijk hebben, worden nog eens extra benadeeld. Hierbij zijn het ook vaak zij die met de vinger gewezen worden. Het is dus voor sommige adolescenten niet simpel om door de bomen het bos nog te zien. Het aanbod is zo immens, waardoor de keuzes des te moeilijker zijn. Deze pubers moeten ook leren omgaan met hun veranderende lichaam en evoluties op cognitief en sociaal vlak. Vrienden krijgen een steeds grotere invloed naarmate de jongere ouder wordt. Jongeren proberen de feedback uit hun omgeving een betekenis te geven en vormen een beeld van zichzelf. Het zelfbeeld is aan sterke veranderingen onderhevig (Berk, 2006). De identiteit van de jongere wordt stilaan gevormd en verschillende ontwikkelingstaken moeten worden volbracht. Het is ook eigen aan adolescenten om, vaak samen met vrienden, de grenzen af te tasten en ze af en toe te overschrijden. Sommige jongeren krijgen hiertoe meer mogelijkheden dan anderen. Afhankelijk van de peergroep zal de ene jongere net wel of net niet gaan experimenteren, bijvoorbeeld met legale en illegale drugs of het plegen van (kleine) delicten. Jongeren zijn door een veelheid aan veranderingen kwetsbaarder in deze periode. Voor sommigen onder hen blijft het dan ook niet enkel bij experimenteren maar evolueert het druggebruik naar een problematisch niveau. Niet zelden gaat dit bij kwetsbare jongeren ook samen met andere problemen zoals een laag zelfbeeld, delinquentie of psychiatrische comorbiditeit. In het Residentieel Kortdurend Jongerenprogramma van De Sleutel te Eeklo, werd ik tijdens mijn stage met deze jongeren geconfronteerd. Ik merkte inderdaad op dat hun afhankelijkheid van middelen niet het enige probleem was. Al te vaak ging dit gepaard met bijkomende psychopathologie en delinquentie, en zaten de jongeren niet goed in hun vel. De gezonde ontwikkeling naar de volwassenheid wordt door al deze problemen gehypothekeerd. Om die reden is onderzoek naar zowel het zelfbeeld, comorbide psychopathologie en delinquentie in deze doelgroep dan ook onmisbaar met het oog op goede hulpverlening. In Hoofdstuk II schetsen we de uitdagingen eigen aan de adolescentie alsook de ontwikkeling van het zelfbeeld, en internaliserend en externaliserend probleemgedrag (psychopathologie, delinquentie en middelenmisbruik). Nadien bespreken we achtereenvolgens de invloed van middelenmisbruik in de adolescentie op al deze gebieden om nadien tot een probleemstelling en onderzoeksvragen te komen. Hoofdstuk III omschrijft de methodologie die we hanteerden in dit onderzoek met beschrijving van de steekproef, de procedure, de instrumenten en de data-analyse. Hoofdstuk IV illustreert de bekomen resultaten. De implicaties hiervan en een discussie worden gepresenteerd in hoofdstuk V. Tenslotte wordt een algemene conclusie weergegeven.
1
HOOFDSTUK II. LITERATUURSTUDIE 1. Adolescentie Het woord ‘adolescentie’ is afkomstig uit het latijn (adolescere) en betekent ‘opgroeien’. Om die reden wordt de adolescentie vaak omschreven als een ingrijpende levensfase. De adolescent ondergaat gedurende deze periode veranderingen op verschillende domeinen (Van der Laan & Blom, 2005). Zowel op lichamelijk, cognitief als sociaal-emotioneel vlak is dit een belangrijke overgangsfase. Op biologisch vlak ziet men de hormonale ontwikkeling, rijping van de hersenen, een groeispurt en motorische en seksuele ontplooiing (Berk, 2006; Vettenburg, Elchardus, & Walgrave, 2007). Vroegrijpe of extreem laatrijpe meisjes en extreem laatrijpe jongens bijvoorbeeld, kunnen zich zeer onwennig voelen en negatief staan tegenover hun lichaam (Kaltiala-Heino, Marttunen, Rantanen, & Rimpelä, 2003). Cognitief gezien leert de adolescent formeel-operationeel denken (De Wit, Van der Veer & Slot, 1998). Dit wil zeggen dat ze leren nadenken over iets zonder dat ze dit ook effectief moeten zien. Het concentratievermogen en de geheugencapaciteit nemen toe. Tevens ontwikkelen ze een diepgaander moreel besef waardoor ze niet alleen weet hebben van de normen in de samenleving, maar ook steeds meer inzicht krijgen in de manier waarop ze toegepast worden en de situatiegebondenheid ervan. Door de ontwikkeling van dit abstracte denken kan de adolescent inconsistenties ontdekken en hierover discussiëren en argumenteren. Daaruit volgt dat de mogelijkheid ontwikkeld wordt om zich in te leven in een andere persoon en verschillende rollen aan te nemen, afhankelijk van de positie die de jongere in een bepaalde situatie bekleedt. Piaget & Inhelder (1972) vermelden dat de uitbreiding van de cognitieve vermogens ook leidt tot een preoccupatie met het zelf. Dit uit zich in de gedachte van een imaginair publiek, de gedachte dat er steeds iemand is die hun gedrag ziet en beoordeelt (Brysbaert, 2006). Een tweede uiting van deze preoccupatie met het zelf zou de persoonlijke legende zijn (Piaget & Inhelder, 1972). De nieuwe inzichten die een adolescent verwerft hebben een grote invloed op de beleving van de persoon, die zichzelf als uniek gaat beleven. Dit egocentrisme zou stilaan afnemen en komt op een definitief keerpunt wanneer men het beroepsleven aanvangt (Piaget & Inhelder, 1972). Tieners gaan op zoek naar hun eigen interesses, hobby’s, alternatieve levensstijlen, nieuwe vrienden en maken zich meer los van het gezin. De peergroep van de jongere wint aan belang en ze gaan dan ook meer tijd met hun vrienden besteden (Berk, 2006; Vettenburg et al. 2007). Bovendien komen ze in aanraking met groepsdruk en verkennen ze verscheidene sociale contexten (Berk, 2006). Deze zoektocht naar autonomie uit zich vaak in wrijvingen binnen het gezin. De adolescentie als een periode van ‘storm and stress’ is dus niet enkel een mythe waarin ouders en jongeren geloven (Arnett, 1999). Ze willen niet dat anderen hen opleggen wat ze moeten doen en tasten de grenzen af (Van der Laan & Blom, 2005). Tijdens deze levensjaren hebben adolescenten meer conflicten met hun ouders en meer stemmingswisselingen (o.a. Steinberg & Morris, 2001). Ze nemen meer risico’s en gaan meer sensaties opzoeken (Brysbaert, 2006). Criminaliteitscijfers bijvoorbeeld, gaan in stijgende lijn tot de leeftijd van 18 jaar en dalen daarna licht (Arnett, 1999). Jongeren vertonen dus vaker deviant gedrag. Middelenmisbruik zou het hoogst zijn op het einde van de adolescentie, bij de transitie naar volwassenheid (Schulenberg, Bachman, O’Malley, & Lloyd, 1994). Andere cijfers zeggen dat 20% van de 17 en 18 jarigen voldoet aan de criteria voor de afhankelijkheid van een middel volgens de DSM-IV (Young et al., 2002).
2
Adolescentie is een sociaal en cultureel fenomeen en is niet strikt vast te pinnen op een bepaalde leeftijdsperiode. Er worden verschillende leeftijdsgrenzen gehanteerd in verschillende landen om de start en het einde van de adolescentie vast te leggen. De Wereldgezondheidsorganisatie ziet de adolescentie bijvoorbeeld als een periode durend vanaf de leeftijd van 10 jaar tot en met 19 jaar (WHO, 2012). In de ontwikkelingspsychologie daarentegen, deelt men deze periode vaak op in 4 fasen. Toch worden ook hier verschillende leeftijdsgrenzen gebruikt, zijnde de vroege fase, van 12-13 tot 14-15 jaar, de middenfase van 14-15 tot 16-17 jaar, de late fase van 16-17 tot 20-21 jaar en de eindfase van 20-21 tot 24-25 jaar (Van der Laan & Blom, 2005). In wat volgt worden de begrippen ‘jongere’ en ‘adolescent’ door elkaar gebruikt, verwijzend naar de periode tussen 12 en 24 jaar. Wanneer we het over de respondenten in onze steekproef zullen hebben gaat het om adolescenten tussen 14 en 17 jaar (de middenfase). Zoals eerder vermeld is het zelfbeeld in de adolescentie aan vele veranderingen onderhevig (Berk, 2006). Dit onder invloed van transities op biologisch, cognitief en sociaal-emotioneel vlak. In wat volgt gaan we aan de hand van wetenschappelijke literatuur dieper in op wat zelfbeeld is, en hoe we dit kunnen plaatsen binnen de adolescentieperiode.
2. Zelfbeeld 2.1 Begripsomschrijving Zelfbeeld is een term waar velen mee vertrouwd zijn. Toch is het niet altijd even simpel om een goede omschrijving te geven van het begrip. Er worden namelijk verschillende termen gebruikt die dezelfde betekenis hebben (Van Damme, 2010). Naast zelfbeeld zijn bijvoorbeeld zelfconcept, zelfwaardering, competentiebeleving en zelfperceptie termen die in de literatuur vaak verwisseld worden (Vermeiren, Bogaerts, Ruchkin, Deboutte, & Schwab-Stone, 2004). In de Engelstalige onderzoeksliteratuur zien we hetzelfde fenomeen terug (Van Damme, 2010). Self-perception wordt immers ook aangeduid met termen als self-esteem, self-concept, self-image, self-estimation, self-worth, self-respect (Byrne, 1996, in Treffers et al., 2002). Deze termen leunen zeer dicht bij elkaar aan en worden door elkaar gebruikt (Horvath & Morf, 2010). Auteurs veronderstellen dat dit concept een cognitieve dimensie bevat, namelijk hoe we onszelf zien. Dit noemt men het zelfconcept (Brysbaert, 2006; Vermeiren et al., 2004). Hierbij komt nog een emotionele dimensie, zelfwaardering, dat gaat over hoe we ons over onszelf voelen. Het blijkt echter dat vele diagnostische instrumenten die zelfbeeld nagaan steeds de cognitieve en de emotionele dimensie combineren (Vermeiren et al., 2004). In het instrument dat in deze studie gebruikt zal worden om het concept zelfbeeld te operationaliseren, de Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten (CBSA), worden ook beide dimensies samen genomen onder eenzelfde noemer (Treffers et al., 2002). Bovendien gaat de CBSA uit van een multidimensionaal begrip van zelfwaardering waarin meerdere domein specifieke competentiebelevingen worden onderscheiden, alsmede het gevoel van eigenwaarde als globale factor (Harter, 1986, in Treffers et al., 2002). Deze domein specifieke competentiebelevingen zijn achtereenvolgens schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, gedragshouding en hechte vriendschap. Harter’s model is dus een buitenbeentje, in die zin dat hij niet veronderstelt dat de specifieke competentiebelevingen deel uitmaken van een algemene factor of overkoepelende zelfwaardering, zoals wordt verondersteld in eendimensionale modellen (Treffers et al., 2002). Bovendien is het model ook niet hiërarchisch, aangezien Harter (1986) ervan uit gaat dat de relaties tussen het gevoel van eigenwaarde en specifieke competentiebelevingen verschillen (Treffers et al., 2002). In wat volgt zullen zowel de begrippen ‘zelfbeeld’ als ‘competentiebeleving’ gebruikt worden,
3
verwijzend naar de manier waarop een individu de eigen acceptatie en/of competentie waarneemt en beoordeelt (Vermeiren et al., 2004).
2.2 Zelfbeeld in de adolescentie Verscheidene studies onderzochten reeds het feit of het zelfbeeld verandert naargelang de leeftijd van de persoon (Van Damme, 2010). Wylie (1979) concludeerde dat er geen systematische daling of stijging terug te vinden is van het zelfbeeld in de levensloop (in Orth, Trzesniewski, & Robins, 2010). Vele onderzoekers bediscussieerden deze conclusie. Echter ondanks al dit onderzoek is er nog steeds geen overeenkomst bereikt (o.a. Robins, Trzesniewski, Tracy, Gosling, & Potter, 2002). Er vindt wel een evolutie plaats doorheen het leven, beginnend bij de kindertijd waarin het kind een hoog zelfbeeld heeft. Vervolgens zou het zelfbeeld geleidelijk dalen doorheen de kindertijd en de adolescentie, om vervolgens geleidelijk weer te stijgen gedurende de volwassenheid (o.a. Op de Beeck, 2009; Robins & Trzesniewski, 2005; Vettenburg, Deklerck & Siongers, 2010). Ook Berk (2006) beweert dat het zelfbeeld sterke veranderingen ondergaat tijdens de adolescentie. Twenge & Campbell (2001) echter, spreken dit tegen en stellen dat het zelfbeeld net toeneemt in deze periode. Op latere leeftijd, rond 65 jaar, zien we een sterke afname van de competentiebeleving. Voor de rest zou het zelfbeeld vrij continu blijven. Deze relatieve continuïteit van het zelfbeeld wordt ook wel de rangordestabiliteit of stabiliteit op het interindividuele niveau genoemd (Caspi & Roberts, 2001). Ze verwijst naar de mate waarin de rangorde van personen wat betreft zelfbeeld over de tijd heen stabiel blijft. Hoewel er dus, zoals hierboven aangetoond, sprake is van een zekere continuïteit in de competentiebeleving, is het onwaarschijnlijk dat er geen veranderingen optreden als gevolg van belangrijke overgangen of gebeurtenissen in het leven (Trzesniewski, Robins, Roberts, & Caspi, 2004). Dergelijke keerpunten in de ontwikkeling kunnen de levensloop wijzigen omwille van het veranderen van bijvoorbeeld de context of het gedrag van een persoon (Van Damme, 2010). Dit zien we ook tijdens de overgang naar de adolescentie. Deze leidt zoals gezegd tot een daling van de eigenwaarde (Harter, 1998; Robins et al., 2002). De daling valt vermoedelijk te verklaren door conflicterende rolverwachtingen, snelle veranderingen op lichamelijk en cognitief vlak, toename van emotionele problemen en moeilijk gedrag, de steeds complexere peerrelaties en de eerste intieme relaties die jongeren aangaan. Nieuwe gebieden van competentiebeleving doen dus hun intrede (Byrne, 1996). Vooraleer we dieper ingaan op deze factoren die het zelfbeeld beïnvloeden vermelden we nog dat sommige onderzoekers een genetisch effect vonden dat invloed had op het zelfbeeld. 3142% van de competentiebeleving zou erfelijk bepaald zijn, ook al is er weinig of niets bekend omtrent de aard en de invloed van de genetische component (Viken, Dick, Kaprio, Pulkkinen, & Rose, 2004; Kamakura, Ando & Ono, 2007, in Van Damme, 2010). Verder onderzoek moet hier meer klaarheid over brengen. De veranderingen die zich voordoen in het lichaam en de sociale omgeving van de jongere bespraken we reeds hierboven. Ten eerste verwijzen we hiermee naar de veranderingen op biologisch vlak. Deze hebben een grote impact op het zelfbeeld van de adolescent (Brysbaert, 2006). Vervolgens zijn er de toenemende cognitieve vaardigheden. Dit metacognitief denken zorgt er voor dat de jongere externe of sociale vergelijkingen kan maken en zichzelf dus bewust kan vergelijken met anderen via meer abstracte persoonskenmerken (Harter, 1988). De adolescent participeert in steeds meer sociale contexten en experimenteert dan ook met deze verschillende rollen. Om die reden omschrijven jongeren zichzelf vaak in contradictorische termen en gaan ze piekeren over hun ‘echte ik’ (Berk, 2006, in Van Damme, 2010). Anderzijds zorgt deze stijging in het zelfbewustzijn ervoor dat ze
4
zichzelf kunnen plaatsen in een meer complex, georganiseerd en coherent zelfbeeld (Moksnes, Moljord, Espnes, & Byrne, 2010). Erikson (1987) beschrijft de adolescentie als een conflict tussen identiteit en rolverwarring. De jongere komt vaak op ongekend terrein, bijvoorbeeld wat betreft seksualiteit en het omgaan met vrienden in de peergroep. Jongeren die erin slagen goed om te gaan met deze nieuwe uitdagingen, kunnen dit conflict tot een goed einde brengen. Deze adolescenten bouwen doorgaans een positief zelfbeeld op (Erikson, 1987). Dit wat betreft de factoren eigen aan de adolescentie. Vanzelfsprekend zijn er nog heel wat andere elementen die een invloed uitoefenen op het steeds veranderende zelfbeeld. Vooreerst zijn er demografische variabelen die het zelfbeeld kunnen beïnvloeden. Onderzoek wijst bijvoorbeeld uit dat het verschil tussen het zelfbeeld van mannen en vrouwen het grootst is in de adolescentie en jonge volwassenheid (o.a. Orth et al., 2010). Ten tweede zou cultuur en etniciteit een impact hebben op de competentiebeleving (Van Damme, 2010). Zo zouden kleurlingen ten aanzien van blanken een hoger zelfbeeld hebben gedurende de kindertijd maar zou deze verhouding zich omkeren op oudere leeftijd (o.a. Twenge & Crocker, 2002). Een ander voorbeeld van de invloed van cultuur is afkomstig van Treffers et al. (2002). Zij vonden dat Nederlandse jongeren hun competenties over het algemeen opvallend hoger inschatten dan de Vlaamse jongeren (Treffers et al., 2002). Een laatste voorbeeld betreft het feit dat mensen in het Westen geneigd zijn hun eigen competenties iets hoger in te schatten in vergelijking met anderen, terwijl mensen in het Oosten net de omgekeerde neiging hebben, namelijk om de eigen competenties lager in te schatten dan die van de ander (Oyserman & Markus, 1993). Er zijn echter ook onderzoekers die de idee dat zelfbeeld cultuurgebonden zou zijn in twijfel trekken (Miyamoto et al., 2001). De aard van de relatie tussen zelfbeeld en cultuur is immers niet duidelijk (Van Damme, 2010). Twenge & Campbell (2001) vonden geen bewijs voor het feit dat een positief zelfbeeld een effect heeft op de cultuur. Ook al mogen we dus positief over onszelf denken, de auteurs konden niet besluiten dat dit zich effectief afspiegelde in de desbetreffende maatschappij (Twenge & Campbell, 2001). Een derde mogelijke invloed op het zelfbeeld is de sociaal economische status (SES). Deze wordt doorgaans gemeten aan de hand van factoren als onderwijstype, inkomen en beroepsprestige. Wanneer we kijken naar adolescenten focussen we ons op het onderwijstype. Vettenburg et al. (2010) toonden aan dat jongeren uit het ASO en het KSO systematisch een hoger zelfbeeld hebben dan jongeren uit het BSO. TSO-studenten bevinden zich in het midden tussen deze twee groepen. Op de Beeck (2009) voegt hier nog aan toe dat jongeren die een sterke band hebben met de schoolse omgeving, hoogst waarschijnlijk een hoger zelfbeeld hebben dan zij die zich niet of weinig verbonden voelen met de school. Tenslotte is er geen eensgezindheid wat betreft de invloed van stressvolle levensgebeurtenissen op de competentiebeleving van een persoon. Sommige onderzoekers vonden wel een verband, anderen dan weer niet (Orth, Robins, & Meier, 2009). Deze invloed moet dus nog verder worden onderzocht. Een tweede reeks variabelen die de competentiebeleving beïnvloeden zijn de intra persoonlijke variabelen (Van Damme, 2010). Op de Beeck (2009) kwam ook hier tot een interessante bevinding. Zo hebben jongeren die meer sociale steun en waardering ervaren een hoger zelfbeeld (Op de Beeck, 2009). Vervolgens voorspelt het hebben van een positief zelfbeeld een betere lichamelijke gezondheid, minder crimineel gedrag, lagere niveaus van depressie, en een grotere welstellendheid op economisch vlak (Donnellan, Trzesniewski, Robins, Moffitt, & Caspi, 2005; Orth, Robins, Trzesniewski, Maes, & Schmitt, 2009; Trzesniewski et al., 2006). Bovendien zouden zij ook meer positieve emoties ervaren, meer tevreden zijn met het leven en tenslotte minder angstig zijn (o.a. Twenge & Campbell, 2001). Daartegenover worden mensen die emotionele problemen ervaren, meer belemmerd in het kunnen ervaren van successen (Treffers et al., 2002). Deze problemen dragen immers bij tot onzekerheid over de eigen competenties (Treffers et al., 2002). Het kunnen ervaren van succes is dus zeer belangrijk
5
voor de ontwikkeling van een positief zelfbeeld, echter, welke successen dit juist zijn speelt ook een rol (Van Damme, 2010). In deze context refereren we naar het werk van Harter (1986). Hij redeneerde dat wanneer een persoon prestaties neerzet op een domein dat hij of zij niet zo belangrijk vindt, en faalt op vlakken waar hij of zij wél veel belang aan hecht, er een zogenaamde discrepantie ontstaat. Het zelfbeeld wordt dan bedreigd. Los van Harter ‘s gedachtegang is het hierbij ook belangrijk hoe de persoon attribueert, met andere woorden, hoe hij zichzelf evalueert. Het positieve zelfbeeld komt nog meer in gevaar wanneer deze persoon zijn falen toeschrijft aan interne factoren (aan zichzelf). Echter om het zelfbeeld toch op peil te houden, zal deze persoon proberen minder belang te hechten aan het domein waarop hij dreigt te falen. Wanneer we dan terug in de termen van Harter (1986) redeneren, komen we bij het begrip congruentie. In deze situatie behaalt de persoon wel successen op de vlakken die hij belangrijk vindt. Dit zal vanzelfsprekend net een positief zelfbeeld promoten (Harter, 1986). Tenslotte zou ook de lichamelijke gezondheid de ontwikkeling van het zelfbeeld beïnvloeden (Van Damme, 2010). Er werd reeds evidentie gevonden in onderzoek bij volwassen en ouderen (Benyamini, Leventhal, & Leventhal, 2004; Reitzes & Mutran, 2006). Bij adolescenten is hier echter weinig over bekend. In wat volgt bespreken we het internaliserend en externaliserend probleemgedrag dat tijdens de adolescentie tot uiting kan komen. Onderdeel hiervan zijn psychopathologie met enerzijds internaliserende stoornissen zijnde depressie, PTSD en SAD. Anderzijds bespreken we ook de externaliserende stoornissen namelijk ADHD, CD en ODD. We hebben het ook over schizofrenie. Het tweede onderdeel beschrijft delinquent gedrag. Tenslotte wijden we ons laatste onderdeel aan middelenmisbruik in de adolescentie.
3. Internaliserend en externaliserend probleemgedrag in de adolescentie 3.1 Psychopathologie 3.1.1
Begripsomschrijving
Psychopathologie komt voort uit het Griekse psyché, geest, en pathos, pijn, en bestudeert het geestelijk of psychisch lijden. In de Westerse hulpverleningswereld bestaat psychopathologie uit verschillende stoornissen die onder andere beschreven staan in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). Een internationale groep psychiaters, psychologen en epidemiologen, onder leiding van de American Psychiatric Association (APA) werkte samen een classificatiesysteem uit waarin alle stoornissen met hun diagnostische termen beschreven worden. Momenteel is het het meest wijdverbreide en gehanteerde classificatiemiddel. Het is echter belangrijk te beseffen dat dit een zeer cultureel gebonden middel is dat zeer afhankelijk is van de sociaal-culturele context waarin het is ontstaan. De DSM-IV gaat uit van een categoriale of klinische benadering en wordt vaak verweten een ‘alles-of-niets’ benadering te zijn. Hoewel door de eenvoud, bekendheid en eenduidigheid van het systeem de overeenstemming van eenzelfde diagnose tussen verschillende clinici verhoogd wordt, worden symptomen ook minder genuanceerd of gedetailleerd beschreven. Dit is wel mogelijk bij een dimensionele benadering, dat uitgaat van een continuüm tussen wat normaal is en wat als pathologisch aanschouwd wordt (Bijvoorbeeld de Youth Self- Report (YSR) van Achenbach, 1991). Aangezien we in deze masterproef gebruik maken van de DISC-IV voor het testen van psychopathologie, hanteren we de categorische benadering ten aanzien van stoornissen. De criteria voor de stoornissen die gebruikt worden in de DISC-IV zijn immers gebaseerd op deze van de DSM-IV.
6
3.1.2
Psychopathologie in de adolescentie
De adolescentie is een kwetsbare periode voor het ontwikkelen van problemen op het vlak van mentale gezondheid (o.a. Costello, Copeland, & Angold, 2011). Een handvol studies kwamen tot deze bevinding (o.a. McLaughlin, Hatzenbuehler, Mennin, & Nolen-Hoeksema, 2011). In een Italiaanse studie bij jongeren tussen 6 en 18 jaar vond men dat 8.2% van de respondenten een stoornis had, overeenkomend met andere publicaties (Frigerio et al., 2009; Ford, Goodman, & Meltzer, 2003). Het percentage internaliserende stoornissen was 6.5% (Frigerio et al., 2009). In de literatuur worden prevalenties van externaliserende stoornissen gevonden tussen de 4 en 7% (Frigerio et al., 2009). Uit een studie van Costello et al. (2003) blijkt dat tegen de leeftijd van 16 jaar, 31% van de meisjes en 42% van de jongens voldeed aan de criteria van tenminste één psychiatrische stoornis. Meer recente cijfers geven aan dat 1 op 5 adolescenten een psychiatrische stoornis heeft (Costello et al., 2011). Wat de evolutie van deze stoornissen betreft, vond men dat enkele angststoornissen (paniekstoornis, agorafobie), depressie en SUD’s (Substance Use Disorders) verhogen aan het begin van de adolescentie en blijven stijgen tot in de vroege volwassenheid (Dawson et al., 2005). De prevalentie van SUD zou dalen rond de leeftijd van 25 jaar (Dawson et al., 2005). Separatieangststoornissen, specifieke fobieën en sociale fobieën dalen in prevalentie naar het einde van de kindertijd toe, alsook doorheen de adolescentie. Hetzelfde patroon zien we terug bij ADHD. De trajecten van andere psychiatrische stoornissen blijven onduidelijk (Costello et al., 2011). Het is algemeen aanvaard binnen de onderzoekswereld dat externaliserend probleemgedrag vaak geassocieerd is met psychische problemen, stressvolle levensgebeurtenissen of internaliserende stoornissen zoals depressie of zelfmoordgedachten (Piko, Flitzpatrick, & Wright, 2005). In wat volgt gaan we wat dieper in op de externaliserende stoornissen CD (conduct disorder) en ODD (oppositional defiant disorder). Murray & Farrington (2010) onderzochten verschillende longitudinale studies inzake gedragsstoornissen. De prevalentie van CD in de adolescentie zou tussen de 6% en 16% liggen bij jongens en tussen 2% en 9% bij meisjes. Een andere studie bij kinderen en jongeren tussen 5 en 15 jaar oud vond een prevalentie van CD van 0.8% bij meisjes en 2.1% bij jongens (Maughan, Rowe, Messer, Goodman, & Meltzer, 2004). Voor ODD was dit bij de meisjes 1.4% en bij de jongens 3.2%. Deze resultaten liggen in de lijn van andere onderzoeken (Maughan et al., 2004). Men vond echter heel wat respondenten die aan beide stoornissen beantwoorden. 56% van de meisjes en 62% van de jongens had zowel CD als ODD. Nog eens 36% van alle meisjes en 46% van alle jongens in dit onderzoek had een andere (niet-disruptieve) stoornis (Maughan et al., 2004). Deze onderzoekers kwamen ook tot de conclusie dat de prevalentie van deze twee stoornissen steeds meer steeg met de leeftijd (Maughan et al., 2004). Ander onderzoek trekt deze bevinding in twijfel. Zij zeggen dat het niet duidelijk is hoe de overgang van de kindertijd naar de adolescentie plaatsvindt wat betreft de disruptieve stoornissen. In deze context citeren we Moffitt (1993) en Loeber, Lahey, Winters, & Zera (2000) in Costello et al. (2011): The persuasive idea of childhood-onset and adolescence-limited antisocial behavior, a construct reflecting conflicts with the law, is not wholly consistent with the data on CD, a syndrome that includes several symptoms that go beyond law-breaking and in any case become irrelevant in adulthood (e.g., truancy, running away). (1021) Deze onderzoekers belichten een interessante kwestie. Sommige symptomen van CD worden immers irrelevant eens de jongere meerderjarig is. Wat is dan de grondslag van dit ‘asociaal’ gedrag? We kunnen ons inderdaad afvragen wat de causale factoren zijn die deze patronen bepalen. Immers, er zijn hoogstwaarschijnlijk andere mediatoren waar we geen weet van hebben. Bijvoorbeeld, wat is het
7
effect van de biologische en psychosociale veranderingen in de pubertijd op de prevalentie van psychiatrische stoornissen? Personen die bijvoorbeeld geen adaptieve strategieën ontwikkeld hebben om om te gaan met negatieve emoties, als gevolg van de vele uitdagingen tijdens de adolescentie, lopen een groter risico op nadelige psychische gevolgen (o.a. McLaughlin et al., 2011). Zo zijn er nog vele andere beïnvloedende elementen die we moeten inbrengen, namelijk genetische factoren, de onderling verschillende lichamelijke (bijvoorbeeld hormonale) veranderingen alsook de cognitieve ontwikkeling tijdens deze fase. Hier komen nog sociale en contextuele invloeden bij, zoals de school, de buurt waarin men woont, de primaire context, enzovoort. Het ingewikkelde web van invloeden op het psychisch welzijn van jongeren moet door onderzoek over al deze facetten ontrafelt worden. Hierover bestaat, althans in navolging van Costello et al. (2011), een leemte in de literatuur.
3.2 Delinquentie 3.2.1
Begripsomschrijving
Delinquentie is geen eenduidig te omschrijven begrip. Het is een begrip dat mee deint op de golven van (r)evoluties en veranderingen in de wereld rondom ons. Walgrave (1996, 2002, in Burssens, 2004) beschrijft dit treffend: Criminalisering van bepaald gedrag heeft weinig van doen met ‘natuurlijke’ waarden en normen, noch met socio-psychologische criteria. Criminaliteit betreft een socio-legale constructie. Delinquentie of criminaliteit is met andere woorden geen objectief vast te stellen gedrag en kan niet begrepen worden los van evoluties in de bredere mens- en maatschappijvisies. (1) Wanneer we het concept delinquentie echter bekijken binnen een kleinere context komen we al snel terecht in het domein van de strafwetgeving. Op deze manier verwijst delinquentie naar alle handelingen die door de wetgever strafbaar worden geacht. Men creëert hierdoor de mogelijkheid dit gedrag te bestraffen. Een zeer verwante term, doch vaak verwarde term is antisociaal gedrag. Dit is een synoniem van normoverschrijdend gedrag, echter te verstaan in zijn brede betekenis. Men kan ook gedrag stellen dat in se niet bestraft wordt maar wel de norm overschrijdt. Voorbeelden hiervan zijn liegen, pesten, of vloeken. Antisociaal gedrag is dus een breder begrip dan delinquentie en omvat dit fenomeen (Van der Laan & Blom, 2005). Er is echter één uitzondering op dit onderscheid, genaamd ‘statusdelinquentie’ (Van Kerckvoorde, 1995). Wanneer we het hebben over minderjarigen zijn er wél delicten die een gerechtelijke interventie kunnen uitlokken, wanneer ze verbonden zijn aan de status van de persoon. Spijbelen, het drinken van alcohol onder 16 jaar, dancingbezoek enzovoort, zijn voorbeelden. Een jongere die de wet overtreden heeft en een misdrijf pleegde, pleegde een ‘als misdrijf omschreven feit’ (MOF). Dit is hetzelfde als een strafbaar feit, maar dan gepleegd door een minderjarige. Zij vallen onder het jeugdrecht en krijgen andere straffen dan volwassenen. Dit impliceert dat de jeugdrechter de jongere op zijn verantwoordelijkheid zal wijzen en eerder herstelgericht en heropvoedende maatregelen probeert te treffen. De jeugdrechter kan maatregelen van bewaring, opvoeding en behoeding opleggen vanaf de leeftijd van 12 jaar. Er kan bijvoorbeeld beslist worden dat de jongere naar een gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand moet (Zie verder). In wat volgt hanteren we de term delinquentie rekening houdend met bovenstaand conceptueel onderscheid.
8
3.2.2
Delinquentie in de adolescentie
Er wordt door veel onderzoekers aangenomen dat delinquentie een inherent onderdeel van de adolescentie is. Moffitt (1993) omschrijft in navolging van Hall (1904) dat delinquentie in de adolescentie slechts een tijdelijk verschijnsel is, aangezien uit onderzoek blijkt dat de prevalentie van delinquentie rond de leeftijd van 17 jaar sterk daalt. Enkel een kleine groep adolescenten persisteren in hun deviant gedragspatroon (Moffitt, 1993; Op de Beeck, 2009). Dit zou vooral het geval zijn bij diegenen die zich minder sterk verbonden voelen met belangrijke personen in hun omgeving (Op de Beeck, 2009). Arnett (1999) relativeerde de conclusie van Moffitt (1993) en wees op de cultuurgebondenheid van dit verschijnsel. Hij legt hierbij de link met de mate van individualisering in de maatschappij (Van Damme, 2010). Niet-Westerse culturen zouden immers in mindere mate vertrouwd zijn met deze periode van ‘storm and stress’ (Van Damme, 2010). Bovendien zouden in onze Westerse cultuur niet alle adolescenten zo’n periode doormaken (Van Damme, 2010). Desalniettemin wijst recenter onderzoek uit dat delinquentie als inherent aan de adolescentiefase een zeer plausibele hypothese is (o.a. Pepler, Jiang, Craig, & Connolly, 2010). Deze onderzoekers constateerden dat de prevalentie van delinquentie steeg van de vroege tot en met de midden en de late adolescentie en nadien een daling kende in de jonge volwassenheid. Ook Van der Laan en Blom (2005) en Op de Beeck (2009) komen tot deze conclusie. In een recente publicatie ontkennen Vettenburg et al. (2010) niet dat deze ‘storm and stress’ periode bestaat maar nuanceren ze wel. Het blijkt namelijk dat het overschrijdend gedrag tijdelijk toeneemt en het zelfbeeld daalt, maar dat adolescenten door de band genomen tevreden zijn (Vettenburg et al., 2010). Wat is dan de precieze reden van dit deviant gedrag in de adolescentie? Een populaire en recente invalshoek is deze die de oorzaak legt bij de veranderingen van de hersenen tijdens de puberteit. Het laatste decennium onderzochten vele studies deze denkpiste (o.a. Romer, 2010). Men ontdekte dat vanaf ongeveer 11 jaar, een periode start waarbij het aantal neuronale axonen in de prefrontale cortex dalen, in die zin dat er een selectie plaatsvindt waarbij de beste neuronale axonen gespaard worden. Onderzoekers betogen dat zonder dit lange rijpingsproces, het frontale deel minder controle heeft over het gedrag. Impulsiviteit en het moeilijk kunnen maken van beslissingen zouden hiervan het gevolg zijn (Romer, 2010). Dit proces wordt voltooid gedurende de adolescentie. Op basis van deze bevindingen ontwikkelden onderzoekers twee processen waardoor jongeren meer aanleg hebben voor het stellen van risicovol gedrag en impulsiviteit. Het eerste proces dat start in de vroege adolescentie wordt aangedreven door de frontostratiale beloningscircuits en het ventrale striatum (e.g. nucleus accumbens; o.a. Casey et al., 2008; Chambers et al., 2003; Galvan et al., 2006). Deze circuits rijpen relatief vroeg. Ze moedigen de adolescent aan om zich iets verder weg van de ouders te gaan ontwikkelen en steeds meer naar nieuwe en meer volwassen bezigheden op zoek te gaan (Fuster, 2002; Spear, 2007). Deze activiteiten houden niet zelden een zeker risico in. Het tweede proces start op hetzelfde moment dat de jongere deze activiteiten onderneemt. De prefrontale cortex is namelijk nog niet volledig volgroeit alsook de verbindingen met andere gebieden in de hersenen verlopen nog niet optimaal. Hierdoor kunnen de jongeren de risico’s die ze nemen niet zo goed inschatten. Dit verschil inzake maturiteit van de prefrontale cortex tegenover de verder ontwikkelde motivatie circuits in de hersenen zou er dus voor zorgen dat adolescenten een onvermijdelijke periode van risicovol gedrag doormaken. (Casey, Getz, & Galvan, 2008; Nelson et al., 2002; Steinberg, 2008). Tenslotte suggereert ook Steinberg (2008) dat interventies om deze kwetsbare periode te overbruggen slechts een beperkt effect zouden hebben. Toch zijn er onderzoekers die kritiek hebben op deze uitsluitend biologische visie op delinquentie. Males (2009) is op dit domein een bekend auteur. Hij is van mening dat het delinquente gedrag van jongeren meer moet bekeken worden vanuit het socio-economische perspectief. Males (2009) poneert
9
dat één van de belangrijke oorzaken van delinquentie tijdens de adolescentie, het gevolg is van armoede. Verder zegt hij dat de jongeren die in een gelijkaardige situatie leven als volwassenen op het vlak van armoede, een vergelijkbare mate van delinquentie vertonen (Males, 2009). De ‘hersentheorieën’ zouden dus op een meer kritische manier onderzoek moeten voeren, contextfactoren in rekening brengend (Males, 2009). Theorieën die jeugddelinquentie willen verklaren focussen zich ofwel op individuele karakteristieken ofwel op de context, waarbij vooral het primaire socialisatienetwerk belicht wordt (Egli et al., 2010). Anderzijds kunnen we theorieën over delinquentie ook onderverdelen in die theorieën met een psychologische, sociologische, criminologische of integratieve invalshoek (Egli et al., 2010; Van Damme, 2010). Het bespreken van al deze theorieën zou ons in het kader van deze masterproef te ver brengen. We overlopen wel belangrijke risico- en beschermende factoren voor het ontstaan van delinquentie volgens een recent onderzoek van Murray & Farrington (2010). Op microniveau zijn de volgende risicofactoren belangrijk om in acht te nemen: impulsiviteit en hyperactiviteit, aandachts- en gedragsproblemen, een laag IQ, een laag opleidingsniveau, weinig prosociaal gedrag, een laag zelfbeeld, depressie, temperament en de mate van empathie (o.a. Kokkinos & Panayiotou, 2004; Burke, Loeber, Lahey, & Rathouz, 2005; Caspi, 2000; Jolliffe & Farrington, 2004). Op familiaal vlak zien we dat de opvoeding een invloed heeft, namelijk slecht ouderlijk toezicht, zeer strenge discipline, een afwijzende, passieve of negerende houding, een slechte organisatie en een autoritaire opvoedingsstijl (Herrenkohl, Maguin, Hill, Hawkins, Abbott, & Catalano, 2000; Steinberg, Lamborn, Dornbusch, & Darlin, 1992; Farrington, 1994). Verder zijn ook nog kindermishandeling, veel conflicten tussen de ouders, gebroken gezinnen (gescheiden ouders, eenoudergezinnen), antisociale of delinquente ouders en grote gezinnen factoren die vernoemd worden in de literatuur (Malinosky-Rummel & Hanson, 1993; Buehler et al., 1997; Wells & Rankin, 1991). Slechte huisvesting en een laag familiaal inkomen tenslotte zijn ook twee belangrijke risicofactoren (Farrington, 1992; Murray & Farrington, 2010). Op het mesoniveau zien we dat vrienden, de school en de buurt waarin men woont invloed hebben op delinquentie bij adolescenten. Delinquente vrienden hebben een negatieve invloed op het antisociaal gedrag van de adolescent (Elliott & Menard, 1996). Op schools vlak worden het type onderwijs, een hoge delinquentiegraad binnen de school, een hoge mate van wantrouwen tussen de leerkracht en de leerling, slechte schoolprestaties, een lage betrokkenheid van de student, en onduidelijke en inconsequent opgelegde regels vermeld door verschillende auteurs (Vettenburg & Walgrave, 2002; Graham, 1988). De buurt waarin men woont oefent eerder een indirecte invloed uit. Men heeft het dan over factoren als een hoge mobiliteit, desorganisatie, arme buurten en weinig vrije tijds- en werkgelegenheid (Berk, 2006; Murray & Farrington, 2010). De beschermende factoren die men in onderzoek naar delinquentie vond zijn ongeveer de tegengestelden van wat we vermeldden bij de risicofactoren, namelijk weinig aandachts- en gedragsproblemen, geen hyperactiviteit, noch middelengebruik. Op familiaal vlak zijn dit veel ouderlijk toezicht, responsieve en betrokken ouders en openheid van de adolescent naar de ouders toe (Vettenburg et al., 2007; Van der Laan & Blom, 2005). Op schools vlak zouden een duidelijke, faire en consistente toepassing van de normen een positief effect hebben (Murray & Farrington, 2010). Afsluitend zien we dat de afwezigheid van delinquente vrienden belangrijk is alsook het hebben van positieve sociale contacten met de maatschappelijke instellingen (Vettenburg & Walgrave, 2002). Om een concreet beeld te krijgen van de omvang van gepleegde delicten in Vlaanderen, vermelden we hierna enkele cijfergegevens wat betreft de gerapporteerde delinquentie in Vlaanderen. In het
10
onderzoek ‘Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld’ werden omstreeks 5000 vragenlijsten afgenomen bij 12- tot 18-jarige leerlingen uit het voltijds secundair onderwijs (De Witte et al., 2000). Volgende delicten werden opgenomen: zwartrijden, diefstal, vandalisme, druggebruik, wapendracht, slagen, weglopen en drugverkoop. Het bleek dat 1 op 4 tot 1 op 5 van alle jongeren zich het afgelopen jaar schuldig maakte aan tenminste één van deze delicten. Iets minder dan de helft pleegde dan weer geen enkel van deze delicten in het afgelopen jaar. Ongeveer 1 op 10 van deze jongeren beging 4 (of meer) delicten. Het aantal plegers steeg bij bijna alle delicten (met uitzondering van druggebruik) tot de leeftijd van 16 jaar, waarna een daling werd opgetekend vanaf 17 jaar. Wanneer we over de grens heen kijken zien we dat Van der Laan & Blom (2005) in hun onderzoek met de WODCdelinquentievragenlijst (het instrument dat tevens in deze masterproef gehanteerd wordt) een percentage van 40% noteren (de overtredingen buiten beschouwing gelaten). Al deze cijfers ondersteunen de hypothese van delinquentie inherent aan de adolescentie (Goedseels, 2000). Verderop in dit onderzoek gebruiken we nog de resultaten uit de masterproef van Van Damme (2010) die tevens de prevalentie van delinquentie naging bij schoolgaande jongeren. Dit onderzoek bevestigde tevens dat delinquentie een normaal verschijnsel is in de adolescentie (Van Damme, 2010).
3.3 Middelenmisbruik Drugs is een verzamelnaam voor alle stoffen die een invloed uitoefenen op de manier waarop men denkt, zich gedraagt, zich voelt en de zaken om zich heen waarneemt (Broekaert & Van Hove, 2005). Wanneer we een onderscheid maken tussen misbruik en afhankelijkheid, is de definitie van de Diagnostic and Statistical Manual for mental disorders (DSM-IV) de meest frequent gehanteerde (Cfr. Bijlage 1). De adolescentie is de periode waarin jongeren gaan experimenteren, onder andere met alcohol en illegale middelen. Fergusson en collega’s vonden reeds dat adolescenten die op vroege leeftijd experimenteren kwetsbaarder zijn voor later problematisch middelengebruik en aanhoudende problemen op verscheidene vlakken (Fergusson, Lynskey, & Howard, 1996). Een stoornis in het middelenmisbruik (SUD), wordt geplaatst onder de categorie ontwikkelingsstoornissen. Het bleek dan ook dat een vroege start van middelengebruik een hoger risico voorspelt op het ontwikkelen van een SUD en geassocieerde psychopathologie (Babor et al., 1992). Hierbij aansluitend kunnen we nog enkele andere onderzoeksgegevens vermelden. Auteurs beweren dat jongeren die in de vroege adolescentie middelen gebruiken en antisociaal gedrag vertonen, kwetsbaarder zijn om op dezelfde gebieden blijvende problemen te ondervinden (Grant & Dawson, 1997; Kandel, 1975). Er zijn in de adolescentieperiode veel risicofactoren aanwezig, bijvoorbeeld de invloed van negatieve peers en andere omgevingsfactoren zoals negatieve familiale situaties. Zij bleken belangrijke predictoren voor het gebruik van drugs (Newcomb, Maddahian, & Bentler, 1986). Voor adolescenten is middelengebruik vaak een groepsgebeuren. Decorte, Muys, & Slock (2003) en Vander Laenen (2008) bevestigen dat het samen gebruiken met vrienden een belangrijk motief vormt. Bovendien blijkt dat het vergemakkelijken van de communicatie en het aanvaard worden in de vriendengroep twee belanghebbende factoren zijn wat betreft gebruik (De Ridder, Willekens, Block, & De Sager, 1995). We zien dat bij de jongere thuis zowel een gebrek aan monitoring en controle van de ouders, als te veel ouderlijke controle kan leiden tot probleemgedrag (Ripple & Luthar, 1996). De mate waarin ouders zelf middelen gebruiken hangt ook sterk samen met het al dan niet gebruik van de adolescent (Lombaert, 2005). Verder zijn er nog verschillende factoren in de primaire context die een invloed zouden uitoefenen, zoals ouders die gescheiden zijn, ouderlijke deprivatie, misbruik en mishandeling
11
en het plaatsvinden van vele negatieve interacties en conflicten binnen het gezin (De Ridder, 2006; Soyez, 2005). Lombaert (2005) spreekt deze resultaten echter tegen. Hij geeft aan dat de mate waarin de ouders betrokken zijn, de steun die ze geven alsook de gezinsstructuur, geen invloed heeft op het middelengebruik van de adolescent. Andere risicofactoren zijn nog het maatschappelijk milieu waarin de jongere opgroeit. Hierbij denken we aan de buurt waar men woont, culturele veranderingen zoals toenemende prestatiedruk, individualisme, enzovoort. Tevens vond men dat jongeren in het TSO of KSO meer kans maken op het ontwikkelen van een druggerelateerde problematiek dan zij die een ASO-richting volgen (Kinable, 2009). Last but not least worden ook het zelfbeeld en de psychiatrische comorbiditeit als bepalende factoren aangeduid. Hier gaan we later dieper op in. Het is dus duidelijk dat deze predictoren niet zo eenvoudig te bepalen zijn. Volgens Brezina (2000) zijn de problemen die jongeren aanzetten tot het gebruiken van drugs zeer uiteenlopend: erbij willen horen, verveling tegen gaan, depressieve gevoelens en stress verminderen, een laag zelfwaardegevoel opkrikken, et cetera. Hierin schuilt het gevaar om te blijven gebruiken, zodat ze beter zouden kunnen omgaan met hun problemen (Titus, Godley, & White, 2006). Reeds veel onderzoeken hebben aangetoond dat zij die middelen gebruiken om te vluchten voor problemen, zeer kwetsbaar zijn voor de ontwikkeling van een SUD (o.a. Spooner, 1999). Het is tevens interessant even te kijken naar de redenen waarom jongeren net geen middelen gebruiken. Angst voor de gevolgen van gebruik (bijvoorbeeld lichamelijke gevolgen zoals sterven aan een overdosis of de controle verliezen) blijkt hier één van de grootste redenen te zijn (o.a. McIntosh, MacDonald & McKeganey, 2005; Vervaeke, Benschop & Korf, 2008). Het is dus geen verrassing dat verscheidene auteurs vonden dat nieuwsgierigheid één van de meest voorkomende motieven was om middelen te gebruiken (Backovic, Marinkovic, Grujicic-Sipetic, & Maksimovic, 2006; De Micheli & Formigoni, 2002). Hoe dan ook, het feit dat ouderlijke ondersteuning en de invloed van peers beide belangrijk zijn in het ontwikkelen van eventueel problematisch middelengebruik, laat ons nog niet toe een causaal verband te trekken tussen deze factoren en middelengebruik. We kunnen enkel zeggen dat zij de kans verhogen dat een jongere een problematiek van deze aard zal ontwikkelen. Er is uiteraard nooit sprake van een uni directionele relatie (Rhodes et al., 2003). In dit licht kan het interessant zijn om het werk van Edmonds, Sumnall, McVeigh, & Bellis (2005) te raadplegen. Zij maakten een overzicht van risico- en beschermende factoren inzake middelengebruik (Cfr. Bijlage 2). Bovendien kunnen deze motieven niet losgekoppeld worden van de context waarin drugs gebruikt wordt en van de aard van het middel (o.a. Triplett & Payne, 2004). Zowel De Ridder et al. (1995), als Spooner (1999) onderzochten dit. Uit hun onderzoek komt naar voren dat jongeren die opiaten, inhaleer- en/of kalmeermiddelen gebruiken dit vaak doen om te kunnen omgaan met negatieve gevoelens, groepsdruk of verveling. Anderzijds, jongeren die cocaïne, amfetamines, hallucinogenen en/of designerdrugs gebruiken zouden dit eerder doen om een bepaalde manier van plezier te beleven op sociaal en psychologisch vlak (De Ridder et al., 1995; Spooner 1999). Er zijn dus heel wat verschillende denkpistes wat betreft de initiatie van druggebruik en de verklaring van misbruik en afhankelijkheid. Welke visie men heeft over drugs en het gebruik ervan verschilt naargelang de tijdsgeest. Afhankelijk van de visie op druggebruik gaat men ook de behandeling ervan anders aanpakken. Van den Brink (2005) schetste deze evoluerende visies en concludeert dat we, beginnend rond 1750 met een moreel model, overgingen naar een farmacologisch model, een symptomatisch model, een ziektemodel, om dan uiteindelijk rond 1960 een leer theoretische visie te hanteren waarbij men vooral gedragstherapeutisch te werk ging. Momenteel (sinds omstreeks 1990) nemen we eerder een bio psychosociaal standpunt in wanneer we kijken naar de middelenproblematiek. We betrekken daarin zowel de factoren eigen aan de persoon (biologische processen), psychologische processen (welzijn, beleving) en de sociale factoren (relaties, interacties).
12
Dit model berust eerder op een systeemdenken en gaat uit van de interactie tussen deze drie elementen om middelengebruik te verklaren. In wat voorafging konden we zien dat vele verklaringen worden gezocht (en gevonden) in de omgeving van de persoon. Men kan veel van deze bevindingen kaderen in de sociaal leren theorie. Het werk van Oetting & Donnermeyer (1998) over de etiologie van druggebruik en deviantie is interessant om in deze context te vermelden. Zij gaan ervan uit dat deviant gedrag en druggebruik een gevolg zijn van sociaal leren en dat de adolescentie hierin een kritische periode is. Tijdens deze periode zijn er drie grote socialisatiebronnen: het gezin, de school en de peergroep. De band die de adolescent met elk van deze drie heeft, geldt als basis voor het ontwikkelen van zowel pro-sociale als deviante normpatronen. Oetting & Donnermeyer (1998) zien het gezin en de school doorgaans als een bron voor het ontwikkelen van pro-sociale normen. Hieruit volgt dat sterke banden binnen het gezin en in de school de adolescent behoeden voor betrokkenheid in deviante peergroepen. Het omgekeerde geldt echter ook: jongeren die een zwakke band onderhouden met de school en binnen het gezin, geraken gemakkelijker betrokken bij deviante peers. Het rechtstreeks communiceren van normen, de gedragsmatige uiting ervan, het bestraffen van fout en het belonen van goed gedrag zijn voorbeelden van directe invloeden op het druggebruik en deviant gedrag van de jongere. Alle andere invloeden hebben volgens deze theorie een indirect effect op het socialisatieproces: de buurt kenmerken, de uitgebreide familie en de invloed van de media. Ook persoonlijkheidskenmerken vormen geen directe aanleiding tot deviant gedrag of middelengebruik volgens deze onderzoekers. Ze kunnen het primaire socialisatieproces wel beïnvloeden. Deze theorie kent aan de primaire context van de jongere een modelfunctie toe. Uit onderzoek blijkt dat naast de ouders dus ook de zussen en broers een belangrijke invloed uitoefenen (Hibell et al., 2009). Zij bekleden daarbij een modelfunctie waardoor de adolescent naar zijn broer of zus gaat opkijken (Pomery et al., 2005). Desalniettemin is er een recenter paradigma dat momenteel het onderzoekslandschap kleurt: verslaving als een chronisch recidiverende hersenziekte (Goldstein & Volkow, 2002). Deze visie gaat ervan uit dat er een predispositie bestaat voor het ontwikkelen van een SUD waardoor de hersenen prikkels op een andere manier verwerken (Goldstein & Volkow, 2002). Personen met deze predispositie die nadien middelen gebruiken gaan deze ‘afwijkingen’ in de hersenen nog versterken. Een SUD is dan het resultaat van een deels genetisch bepaalde anhedonie door een hypo dopaminerg striatum, dat onder invloed van herhaaldelijk druggebruik veranderd, net zoals de thalamus, amygdala en de orbitofrontale cortex (Goldstein & Volkow, 2002). Het gevolg hiervan is een versterking van conditionele reacties op een toegenomen importantie van druggerelateerde stimuli. Deze leiden tot craving en sterk toegenomen gerichtheid op alles wat met drugs en gebruik te maken heeft, en gaat ten koste van andere belonende activiteiten en sociale verplichtingen. Er wordt echter enkel gesproken over overmatig en ongecontroleerd gebruik wanneer tegelijkertijd ook sprake is van een slecht functionerend cerebraal besluitvormingssysteem (orbitofrontale cortex), dat impulsief reageert op de overmatig gewaardeerde stimuli en de daaropvolgende aandrang of hunkering (Goldstein & Volkow, 2002). Kort samengevat gaat het dus over een combinatie van een verstoord subcorticaal motivatie- en beloningssysteem, een slecht functionerend corticaal inhibitiesysteem, anhedonie en persoonlijkheidskenmerken zoals belust zijn op sensatie en antisociaal gedrag. Dit model noemt men het I-RISA model: Impaired Response Inhibition and Salience Attribution (Goldstein & Volkow, 2002). Het gaat dus om een progressieve stoornis die vooral behandelt wordt via medicatie en gedragstherapie (Volkow & Li, 2005; Goldstein et al., 2006). Tijdens de adolescentie zijn de hersenen in volle ontwikkeling. Er vinden enkele belangrijke veranderingen plaats, onder andere een verhoogde efficiëntie, de rijping van het limbisch systeem,
13
verandering van de dopamine transmissie, de serotonine-dopamine balans, de ontwikkeling van de prefrontale cortex (Van den Brink, 2005). Er ontwikkelen zich ook verscheidene executieve functies. De jongere ontplooit hierbij volgende kwaliteiten, hoofdzakelijk in de prefrontale lob: een beter oordeelsvermogen, alsmaar betere controle over emoties, een betere planning, organisatie, problemsolving, impulsinhibitie, een groeiend abstractievermogen, zelfbewustzijn, een uitgebreider zelfconcept, en eventueel het omgaan met en beleven van spiritualiteit. De ‘fine tuning’ van de hersenen is dus een cruciaal gegeven en maakt dat de adolescentie een neurologisch kwetsbare periode is. Naast de evolutionair gezien gunstige gevolgen van de adolescentie (bijvoorbeeld oriëntatie naar de peergroep) is dit echter vaak een start van pathologische processen zoals middelenmisbruik, depressie, gedragsstoornissen, enzovoort. Toch komt deze genetische aanleg volgens onderzoekers pas tot uiting als bepaalde contextuele beïnvloedende factoren ook aanwezig zijn (Latendresse et al., 2008). De ontwikkeling van een SUD is aldus zeer moeilijk los te koppelen van omgevingsfactoren (Latendresse et al., 2008).
3.3.1
Prevalentiecijfers
Onderzoek over de prevalentie van middelenmisbruik in de adolescentie is zeer schaars, ondanks het feit dat er reeds veel inspanningen werden geleverd om dit fenomeen bij volwassenen beter te kunnen vatten. Bovendien zijn de criteria voor het vaststellen van een stoornis in het middelenmisbruik volgens de DSM-IV grotendeels opgesteld vanuit onderzoek en ervaring bij volwassenen. Om een zicht te kunnen krijgen op de omvang van het gebruik van (illegale) middelen in de populatie van jongeren in België maken we gebruik van de cijfers van de Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen (VAD) (Kinable, 2011; De Donder, 2011a,b,c,d,e). In schooljaar 2009-2010 deden zij een onderzoek bij meer dan 40.000 leerlingen in het Vlaamse secundair onderwijs. Hieruit blijkt dat cannabis het meest gebruikte illegale middel is. 12% van de jongeren tussen 12 en 18 gebruikte het jaar voor de bevraging (in 2009) cannabis. 3% gebruikt regelmatig (wekelijks tot dagelijks) en 1% dagelijks. Wanneer we de onderwijsvormen met elkaar vergelijken merken we dat jongeren uit het BSO op alle vlakken hoger scoren wat betreft gebruik van cannabis. Bovendien vinden we een duidelijk onderscheid wat betreft regelmatig gebruik: 9.1% in het BSO, 5.5% in het TSO en 2.3% in het ASO. Bovendien is de beginleeftijd het laagst in het BSO. Verder merkte men op dat vanaf de leeftijd van 16 jaar, het gebruik gevoelig toeneemt: op 15-16-jarige leeftijd gebruikte 3.5% regelmatig cannabis, tegenover 7.5% bij de 17-18-jarigen. We concluderen dus dat 14% van de respondenten tussen 16 en 18 jaar maandelijks cannabis gebruik en 6% van hen dit ook regelmatig gebruikt. Dezelfde trend zien we bij alcohol. Ook hier neemt regelmatig drinken toe met de leeftijd: 24% van de 15-16-jarigen dronk regelmatig alcohol, terwijl dit 44% is bij de 17-18-jarigen. Over alle jaren heen dronk 72.3% van de leerlingen in het secundair ooit alcohol. Het regelmatig gebruik van alcohol ligt hoger in het TSO en BSO dan in het ASO. Wanneer we het gebruik van medicatie eens van naderbij bekijken, zien we dat ongeveer de helft van alle leerlingen ooit een zware pijnstiller nam. 2.4% nam dit regelmatig. Slaapmiddelen en/of kalmeringsmiddelen worden minder vaak gebruikt: 6% gebruikte dit ooit, 2.5% (occasioneel) het voorbije jaar. Het percentage voor ADHD-medicatie ligt dan weer een stuk hoger met 4.8% in het voorbije jaar. Ook hier vond men dat leerlingen in het BSO meer ADHDmedicatie gebruiken dan jongeren in het ASO. Jongeren uit het ASO nemen wel vaker lichte pijnstillers. Van alle leerlingen gebruikte 6.2% ooit een andere illegale drug dan cannabis. Ecstasy is hiervan de meest gebruikte: 3.3% ooit en 1.1% het laatste jaar. Hierna volgen amfetamines (2.8% ooit, 1.2% het afgelopen jaar), cocaïne (2.6% ooit en 1.1% het afgelopen jaar), tripmiddelen (2.5% en 0.9% het
14
laatste jaar) en tenslotte heroïne (0.7% ooit en 0.2% het laatste jaar). Hoe ouder de leerlingen, hoe meer van hen ooit en het jaar en voor de bevraging deze drugs hebben gebruikt. 2% van de 17-18jarigen bijvoorbeeld, gebruikte het afgelopen jaar cocaïne. Zowel de prevalentie van gebruik in het afgelopen jaar als de prevalentie van ‘ooit gebruikt’ is het hoogst bij jongeren in het BSO en het laagst in het ASO. Diezelfde tendens vinden we terug bij de jongeren die xtc of amfetamines gebruikten. 1.7% van de 17-18-jarigen gebruikte in 2010 xtc en 2% amfetamines. Wekelijks of dagelijks gebruik van xtc of amfetamines komt nauwelijks voor. Gezien onze steekproef is het interessant om stil te staan bij de cijfers gerapporteerd druggebruik in de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand. Ook hier zijn weinig cijfers voorhanden. Het is dus niet verwonderlijk dat verscheidene auteurs het belang benadrukken van onderzoek dat zowel de prevalentie als de aard van het druggebruik nagaat bij de adolescenten uit de BJB (Vander Laenen, 2008; Grietens, 2005). De meest recente gegevens zijn alweer afkomstig van de Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen (VAD) (Baeten & Rosiers, 2010), die in 2010 een bevraging deed bij verscheidene voorzieningen, waaronder begeleidingstehuizen, dagcentra, thuisbegeleidingsdiensten en onthaal-, oriëntatie- en observatiecentra (oooc). Het onderzoek peilt naar de beleving van de begeleiders wat betreft de alcohol- en drugproblematiek van de jongeren in hun voorziening. Uit deze peiling bleek dat men hoofdzakelijk geconfronteerd wordt met jongeren die cannabis gebruiken. Bijna de helft antwoordt dat deze problemen vaak tot (bijna) altijd voorvallen: 39.9% antwoordt vaak en 4.3% (bijna) altijd. Op de tweede plaats staan problemen met alcohol. 25% van de respondenten zegt dat ze vaak tot (bijna) altijd geconfronteerd worden met jongeren die een alcoholproblematiek vertonen. Meer dan de helft (52.4%) van de voorzieningen zegt dat dit soms voorkomt. Problemen met illegale drugs worden minder gemeld, doch het aantal blijft groot. 14.6% van de respondenten zegt vaak tot (bijna) altijd in contact komen met jongeren met deze problematiek. Anderzijds geeft 41.5% van de voorzieningen aan hier (bijna) niet mee geconfronteerd te worden. Het is wel belangrijk te vermelden dat deze cijfers geen exacte gebruikerscijfers zijn. Ze peilen naar de perceptie van de begeleiders in de voorzieningen. We moeten de cijfers dus met een zeker korreltje zout interpreteren. Desalniettemin wordt hieruit duidelijk dat de percentages wat betreft gebruik een stuk hoger liggen dan bij de jongeren buiten de bijzondere jeugdzorg. Uit wat voorafging zien we dat er cijfers voorhanden zijn over het middelengebruik in Vlaanderen in de algemene populatie. Er zijn echter weinig cijfers voorhanden die SUD beschrijven in andere, meer specifieke populaties. Colins, Vermeiren, Schuyten, & Broekaert (2009) en De Plecker (2009) deden onderzoek naar de prevalentie van psychiatrische stoornissen bij delinquente jongeren in de gemeenschapsinstellingen. Later in deze masterproef gebruiken we deze cijfers om te vergelijken met de prevalenties gevonden in onze steekproef. Wanneer we dan te rade gaan in het buitenland vinden we volgend onderzoek. Een Amerikaanse studie vond een prevalentie van SUD van 33% in een residentiële voorziening voor adolescenten met een psychiatrische problematiek (Deas-Nesmith, Campbel, & Brady, 1998). Uit dit onderzoek bleek verder nog dat de aanwezigheid van een ongediagnosticeerde SUD bij een adolescent met een psychiatrische stoornis zou kunnen bijdragen tot een slechte respons op de behandeling en herhaalde ziekenhuisopnamen (Deas-Nesmith et al., 1998). Een vaststelling is verder dat de meeste studies die adolescenten bestuderen, zich richten op deze middel gebruikende jongeren die op zoek zijn naar behandeling, en niet omgekeerd. Dit wijst op het belang van het alert zijn voor SUD bij jongeren die reeds op andere vlakken problemen vertonen. Dit is vooral belangrijk wanneer dit de respons op behandelingen zou kunnen verbeteren. Redenen die gegeven worden voor het onderschatten van de drugproblematiek bij adolescenten zijn de volgende. Het kan zijn dat het gebruik van middelen heel sociaal aanvaard is, zelfs onder clinici (Niethammer & Frank, 2007). We denken hier dan vooral aan middelen als alcohol en cannabis. Desalniettemin is
15
overmatig gebruik van deze middelen in een risico populatie zeer onrustwekkend wanneer we de gateway theorie van Kandel (1975) in het achterhoofd houden. Andere redenen voor het onderschatten van dit fenomeen kunnen het gebrek aan bewustzijn of het belang ervan zijn bij hulpverleners, het gebrek aan therapeutische vaardigheden of onzekerheid over de manier waarop met deze comorbiditeit moet worden omgegaan (Niethammer & Frank, 2007). Meer prevalentiecijfers vonden we in een Duits onderzoek bij jongeren tussen 14 en 17 jaar (net als in de populatie in deze masterproef) die tevens in een residentiële voorziening voor adolescenten met een psychiatrische problematiek verblijven (Niethammer & Frank, 2007). Volgens de DSM-IV criteria voldoet 26% van deze steekproef aan een SUD voor illegale middelen, waarvan 9% enkel misbruik en 17% afhankelijkheid (Niethammer & Frank, 2007). De hoogste prevalentie vond men voor cannabis, met daaropvolgend hallucinogenen en opiaten (Niethammer & Frank, 2007). Men vond geen statistisch significante genderverschillen. De invloed van een stoornis in het middelengebruik op adolescenten is groot. In wat volgt beschrijven we deze invloeden op vlak van zelfbeeld, internaliserend en externaliserend probleemgedrag (psychopathologie en delinquentie).
4. Zelfbeeld en middelenmisbruik De competentiebeleving van de adolescent vormt een protectieve maar eveneens een risicofactor wat betreft middelengebruik. Uit een rapport van Alcoholhulp (2007, 2008) blijkt dat zowel een te hoog als een te laag zelfbeeld aanleiding kunnen geven tot het gebruik van middelen in de adolescentie. In deze periode zijn jongeren zeer gevoelig voor kritiek. Hierdoor kan men sneller een negatief gevoel over zichzelf krijgen, bijvoorbeeld door pesten, afkeuring of door zich te vergelijken met andere (zogezegde ideale) personen (Truwant, 2006-2007). De negatieve emoties die hierbij komen kijken zoals angst, schaamte en schuld hebben een negatieve invloed op de competentiebeleving (Truwant, 2006-2007). Wanneer we de literatuur rond zelfbeeld en middelenmisbruik bestuderen, zien we dat enkele onderzoeken bevestigen dat er een verband bestaat tussen deze twee fenomenen. Kaplan (1975) nam de relatie tussen middelengebruik en zelfbeeld als de centrale stelling in zijn theoretisch model (Kaplan, 1980, in Wills, 1994). Het uitgangspunt is dat een laag zelfbeeld een risico vormt voor middelengebruik. Het is dan de deviante respons op een ongunstige competentiebeleving en wordt beschouwd als een middel om een beter zelfbeeld te verkrijgen (Kaplan, Martin, & Robbins, 1982). Een tweede studie die dit verband bevestigt is ook van de hand van Kaplan, Martin, & Robbins (1984). Bovendien vonden ook Ried, Martinson, & Weaver (1987) een verband tussen zelfbeeld en het gebruik van tabak, alcohol en cannabis. Tenslotte, uit een zeer recente studie bij minderjarigen die een behandeling volgden voor hun drugproblematiek bleek dat zij een significant lager zelfbeeld hadden dan de jongeren uit de algemene populatie (Edokpolo, James, Kearns, Campbell, & Smyth, 2010). Desalniettemin geeft de onderzoeksliteratuur ons een zeer gemengd beeld van deze relatie, met zelfs enkele onderzoeken die geen enkel verband opleverden. Jessor & Jessor (1977) vonden geen verband tussen probleemgedrag en het gebruik van middelen. Kandel, Kessler, & Margulies (1978) vonden eveneens geen effect in hun metingen naar het gebruik van alcohol, cannabis en illegale middelen. Labouvie & McGee (1986) deden, net zoals de voorgaanden, een onderzoek bij adolescenten en vonden op hun beurt geen effect voor het voorspellen van middelengebruik. Nog enkele andere studies tonen de complexiteit aan van het verband tussen zelfbeeld en middelengebruik (o.a. Butler, 1982; Penny & Robinson, 1986). Een voorbeeld hiervan is de studie van Mitic (1980), die ontdekte dat
16
zelfbeeld gebaseerd op aanvaarding door de peergroep, positief gerelateerd is met middelengebruik. Een verklaring die hierbij aanleunt is deze van Chassin & Ritter (2001). Zij denken dat jongeren met een laag zelfbeeld minder goed weerstand kunnen bieden tegen sociale druk. Om dit te compenseren gaan ze acceptatie zoeken door zich te conformeren met leeftijdsgenoten. Andere auteurs volgen dezelfde gedachtegang (Höfler et al., 1999). Het is in dit opzicht interessant om even dieper in te gaan op het werk van Wills (1994). Dit onderzoek levert bewijs voor het feit dat er een relatie bestaat tussen zelfbeeld en middelengebruik. Zij schuiven twee alternatieve modellen naar voor. Het eerste model suggereert dat mensen die het vermogen en de overtuiging hebben om adequaat en efficiënt te handelen (self-efficacy of de zogenaamde “perception of positive control”), de mogelijkheid geeft meer resistent te zijn tegen de druk of de verleiding voor het stellen van deviant gedrag (o.a. Hays & Ellickson, 1990). Dit sluit aan bij wat we eerder vermeldden over ander onderzoek (Chassin & Ritter, 2001; Höfler et al., 1999). Verder schrijft Wills (1994) nog dat deze selfefficacy een essentieel onderdeel is van het psychisch welbevinden, zoals geponeerd door Bandura (1982), Harter (1986) en Rosenberg (1986). Deze “perception of positive control” dient als protectieve factor en krijgt aldus een centrale rol in dit model. Het tweede model stelt dat zowel een negatief zelfbeeld als “negative control” gebaseerd zijn op het onvermogen om aan normatieve verwachtingen te voldoen. De angst en de nood die de persoon voelt door deze ervaren incompetentie kan leiden tot de betrokkenheid bij deviante peers en het overnemen van deviant gedrag. Dit gedrag vormt een alternatieve manier om het zelfbeeld op te krikken (Blechman & Wills, 1992). Personen die minder goed in staat zijn om een gevoel van bekwaamheid en controle te bekomen zoeken volgens dit model een ander coping mechanisme. Ook al is het slechts tijdelijk, via middelengebruik krijgt men op een gemakkelijke manier een gevoel van controle over het bewustzijn (Wills, 1994). Uit wat voorafging kunnen we stellen dat de relatie tussen zelfbeeld en middelengebruik niet eenduidig is. We leiden hieruit het vermoeden af dat de specifieke componenten van zelfbeeld samenhangen met middelengebruik in verscheidene richtingen. Hieronder vermelden we concrete resultaten uit de onderzoeksliteratuur die zelfbeeld in verband brengen met psychopathologie en delinquentie. Een laag zelfbeeld werd immers meermaals geassocieerd met depressieve symptomen (o.a. Allgood-Merten, Lewinsohn, & Hops, 1990). Daarom opperen deze onderzoekers om zelfbeeld te zien als een indicator voor de ontwikkeling van depressie en dit verband verder te onderzoeken (Hoffmann et al., 2003). Cichetti & Toth (1998) vonden dat zelfbeeld een belangrijke beschermingsfactor is voor internaliserende stoornissen zoals depressie. Anderzijds is de relatie tussen zelfbeeld en externaliserende stoornissen controversieel (Piko et al., 2005). Jongeren met een lager zelfbeeld starten vaker met druggebruik en antisociaal gedrag, wat op zijn beurt het zelfbeeld kan verhogen (Glendinning, 2002). Een hoog zelfbeeld zou echter ook een protectieve factor vormen voor middelenmisbruik (Lombaert, 2005). Wells & Rankin (1983) kwamen tot de conclusie dat de studies die zij onderzochten een consistent verband weergeven tussen sociale ervaringen, zelfevaluaties en verscheidene delinquente gedragingen. Nog in een studie vond men dat een laag zelfbeeld delinquentie bevordert, en dat delinquentie het gevoel van eigenwaarde kan vergroten (Rosenberg, Schooler, & Schoenbach, 1989). Het zou immers zo zijn dat jongeren met een lager zelfbeeld meer geneigd zijn vroeger te starten met middelengebruik (o.a. Glendinning, 2002; Piko & Fitzpatrick, 2002). Adolescenten met een hoger zelfbeeld zouden zich meer capabel voelen om beslissingen te nemen zonder dat hier serieuze negatieve consequenties aan vasthangen, terwijl deze beslissingen hen in feite toch introduceren in gedrag dat hun gezondheid in gevaar brengt (Baumeister, 1989). Hier vond men dus dat zelfbeeld geen protectieve factor is wat betreft deviant gedrag.
17
In het volgende onderdeel bespreken we de relatie van psychopathologie en delinquentie met middelenmisbruik tijdens de adolescentie.
5. Internaliserend en externaliserend probleemgedrag in relatie met middelenmisbruik 5.1 Psychopathologie De comorbiditeit van psychiatrische stoornissen bij volwassenen die een drug misbruiken is goed onderzocht en gedocumenteerd (o.a. Kessler, 2004; Kranzler & Tinsley, 2004), dit in tegenstelling tot het onderzoek bij adolescenten. Wanneer we specifiek naar deze doelgroep kijken, zien we dat zij meer psychologische problemen vertonen dan hun leeftijdsgenoten zonder deze stoornis (Edokpolo et al., 2010). Het gebruik van psychoactieve stoffen wordt geassocieerd met het ontstaan en de gelijktijdige aanwezigheid van psychiatrische stoornissen (Ferdinand, Blüm, Verhulst, 2001). Veelgebruikte termen voor het voorkomen van een stoornis in het middelengebruik samen met een andere psychiatrische stoornis, zijn dubbel diagnose of comorbiditeit (Rassool, 2002). Wij zullen hier beide termen hanteren. Uit recent onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van misbruik van één middel significant het voorkomen van (nog) een ander middelenmisbruik doet stijgen. Het misbruik van cannabis, alcohol, andere (illegale) middelen en polygebruik zijn significant positief gecorreleerd met externaliserende stoornissen. Naar gelang de ernst van het gebruik van middelen, variërend van geen gebruik, misbruik of afhankelijkheid, stijgt ook de kans op het voorkomen van psychiatrische stoornissen (Vreugdenhil, van den Brink, Wouters, Doreleijers, 2003). De jongeren met deze specifieke problematiek zorgen, ondanks hun misschien relatief kleine aantal, voor een enorme druk op ons gezondheidszorgsysteem. Door hun dubbele diagnose is hun opname in een voorziening voor bijzondere jeugdzorg niet evident. Anderzijds bestaan er slechts twee residentiële initiatieven in Vlaanderen voor minderjarigen met een ernstige drugproblematiek 1 . Om het verband tussen psychopathologie diepgaander te illustreren overlopen we in wat volgt de resultaten uit verscheidene onderzoeken. Vooreerst vonden Clark et al. (1997) reeds dat adolescenten met een alcoholafhankelijkheid verhoogde prevalentiecijfers vertonen voor andere stoornissen. Zij beweren zelfs dat het zelden is voor een adolescent met een alcoholafhankelijkheid om geen andere stoornis te vertonen. Verder bleek dat onder de psychische stoornissen vaak voorkomend bij jongeren met alcohol en andere SUD’s, dit disruptieve (of gedrags-) stoornissen (CD en ODD, zie verder), stemming (of affectieve-) stoornissen en angststoornissen zijn (o.a. Bukstein, 1996). Hierbij aansluitend beschreven ook zeer veel andere auteurs de meest voorkomende comorbide stoornissen (o.a. Rohde, Lewinsohn, & Seeley, 1996). Zo zou bij adolescenten een SUD vaak samen voorkomen met CD, ADHD, en depressie. Boyle en Offord (1991) rapporteerden een verhoogde prevalentie van gedragsstoornissen bij adolescenten die enig gebruik van illegale middelen meldden in de afgelopen 6 maanden. Kandel et al. (1997) konden deze resultaten bevestigen. Het bleek namelijk dat het gediagnosticeerd zijn met een disruptieve of affectieve stoornis samenhangt met een toename in de intensiteit van gebruik van nicotine, alcohol en illegale middelen. Deze stoornissen zouden het risico op gebruik van deze middelen gradueel verhogen.
1 Residentieel Kortdurend Jongerenprogramma van De Sleutel voor jongeren van 12-18 jaar, besproken in deze studie, en Pathways, onderdeel van de Psychiatrische kliniek Broeders Alexianen in Tienen, voor jongeren van 12-17 jaar met een drugproblematiek en bijkomende psychopathologie.
18
Bij adolescenten in behandeling voor een SUD, net zoals de populatie in deze studie, bleek de prevalentie van een dubbel diagnose tussen de 61% en de 88% te liggen (Couwenbergh et al., 2006). De associatie tussen externaliserende stoornissen en SUD bij jongeren wordt heel vaak gemaakt en is vaak beschreven. Bovendien wordt deze combinatie gelinkt met hoge voorkomens van antisociale gedragingen en vergroting van de algemene problematiek van de jongeren (Randall, Henggeler, Pickrel, & Brondino, 2006). Bijvoorbeeld, een diagnose van CD verhoogt significant het voorkomen van een SUD. Eveneens volgens Neighbors, Kempton & Forehand (1992), verhogen de symptomen voor CD, angststoornis en depressie bij middelenmisbruik. Bij polymiddelenmisbruik is het mogelijks voorkomen van meer dan één psychiatrische stoornis meer dan 50% (Neighbors et al., 1992). Jongeren met een comorbide stoornis worden gerapporteerd met een hoger voorkomen van behandelingen, beperkingen in het functioneren in verschillende sociale rollen, zelfmoordpogingen en academische problemen (Lewinsohn, Rohde, & Seeley, 1995). Uit onderzoek blijkt ook dat zowel gedragsproblemen als hyperactiviteitsproblemen op de leeftijd van 8 jaar een voorspeller zijn van overtredingen inzake middelengebruik op de leeftijd van 16 tot 20 jaar. De onderzoekers concluderen dan ook dat druggerelateerde overtredingen deel uitmaken van een persistente deviantie van de levensloop van een persoon (Niemelä et al., 2008). Dit toont nogmaals aan dat er veel evidentie is voor onderzoek naar deze problematiek. Zoals eerder kort werd vermeld wordt inzake de ernst van de problematiek ook een onderscheid gemaakt tussen misbruik en afhankelijkheid. Roberts, Ramsay, Roberts & Xing (2007) vonden namelijk dat afhankelijkheid van een middel het risico op angststoornissen verhoogt. Zowel misbruik als afhankelijkheid verhoogt het risico op stemmingsstoornissen en disruptieve stoornissen. In het algemeen is afhankelijkheid vaker verantwoordelijk voor comorbide stoornissen dan het misbruik van een middel. Het samen gaan van een psychiatrische stoornis met een SUD werd volgens de onderzoekers geassocieerd met substantiële functionele beperkingen (Roberts et al., 2007). In de review van Armstrong en Costello (2002) worden 15 community studies besproken die de comorbiditeit van een SUD en een psychiatrische stoornis onderzochten. Afhankelijk van de operationalisering van misbruik of afhankelijkheid van middelen, het moment van de afname en de leeftijdsverdeling in de sample vond men heel andere cijfers. De prevalentie varieerde tussen 6% en 33%. 60% van deze jongeren had tenminste één bijkomende psychiatrische stoornis. Dit komt overeen met de bevindingen van andere auteurs (Couwenbergh et al., 2006). Een CD was meest voorkomend bij jongeren met een SUD, gevolgd door depressie. Tenslotte konden deze studies geen patroon aantonen tussen een psychiatrische stoornis en de comorbiditeit met een specifieke drug. Er werd ook geen bewijs gevonden voor het feit dat er zich meer comorbiditeit met een psychiatrische stoornis zou voordoen bij meer ernstige vormen van SUD’s, wat de resultaten van Roberts, Ramsay, Roberts, & Xing (2007) dus tegenspreekt. Zij vonden, zoals eerder vermeld, dat afhankelijkheid vaker verantwoordelijk is voor comorbide stoornissen dan het misbruik van een middel. In wat volgt bespreken we de relatie tussen internaliserende en externaliserende stoornissen en middelenmisbruik meer in detail.
5.1.1
Internaliserende stoornissen en middelenmisbruik
Onder internaliserende stoornissen worden hier de stemmingsstoornis depressie, en de angststoornissen posttraumatische stress stoornis (PTSD) en separatie angststoornis (SAD) bedoeld. Depressie. Adolescenten met een SUD vertonen vaak stemmingsstoornissen, vooral depressie. Auteurs beschreven dat, van 100 adolescenten met een SUD, 28 van hen voldeden aan de criteria voor
19
depressie en 16 van hen voldeden aan zowel de criteria van depressie als dysthymie (Kashani et al., 1985). Andere auteurs vonden dan weer dat 48% van de adolescenten met alcoholmisbruik of afhankelijkheid een geschiedenis van depressie had (Rohde et al., 1996). Toch is de specifieke relatie tussen SUD en depressie niet volledig duidelijk. Uit meerdere onderzoeken blijkt immers dat de symptomen van depressie vaak samen voorkomen bij jongeren met CD (o.a. Whitmore et al., 1997). Deze symptomen kunnen de ernst en de patronen van hun middelengebruik beïnvloeden. Echter, in een studie van Capaldi & Stoolmiller (1999) vond men dat het samen optreden van een hoge mate van gedragsproblemen en depressieve symptomen in de vroege adolescentie niet voorspellend zijn voor een hogere mate van middelengebruik, dan gedragsproblemen alleen. Er werd ook geen evidentie gevonden voor de zogenaamde ‘zelfmedicatie hypothese’, voor diegenen die meer depressieve symptomen vertoonden in de vroege adolescentie en lagere niveaus van gedragsproblemen. In diezelfde lijn vonden Damphousse & Kaplan reeds in 1994 geen effect tussen het psychisch lijden van de adolescent op 12 jarige leeftijd en druggebruik op 16 jarige leeftijd. Wel vonden zij een indirect effect via criminaliteit en associatie met deviante peers, waarschijnlijk als gevolg van de associatie tussen gedragsproblemen en depressieve symptomen. Tenslotte, bij jongeren (16 tot 22 jaar) wiens druggebruik samengaat met depressie werden meer gezins- en druggerelateerde problemen vastgesteld alsook een minder goede kwaliteit van leven dan jongeren zonder dubbeldiagnose (Lubman, Allen, Rogers, Cementon, & Bonomo, 2007). Stemmingswisselingen kunnen de hoeveelheid gebruik doen toenemen (Miklowitz, 2002). Bovendien hebben deze jongeren een slechtere prognose wat betreft het resultaat van hun behandelingsprogramma. Deze adolescenten vertonen bijvoorbeeld een hogere mate van herval binnen de 2 jaar na hun behandeling, dan diegene zonder bijkomende depressie (Brown, Myers, Mott, & Vik, 1994). Andere auteurs bevestigen dit (Dobkin, Chabot, Maliantovitch & Craig, 1998). Posttraumatische stress stoornis. Er is duidelijke evidentie terug te vinden in de literatuur dat posttraumatische stress stoornis (PTSD) een invloed uitoefent op middelengebruik en dat deze vaak samen voorkomen (Lipschitz et al., 2003; Sareen, Chartier, Paulus, & Stein, 2006). Adolescenten zijn algemeen gezien gevoelig voor middelengebruik tijdens stressvolle periodes. Een studie uit 2010 vergeleek het druggebruik van studenten die aan een trauma blootgesteld waren (McDevitt-Murphy, Murphy, Monahan, Flood, & Weathers, 2010). Ze deelden hun steekproef in op basis van de diagnose die de jongeren kregen: PTSD, depressie, sociale fobie, en een andere groep met jongeren die slechts een laag niveau van emotionele stress vertoonden. Adolescenten met PTSD bleken meer druggebruik én misbruik te vertonen. Meer specifiek vertoonden zij ook meer alcoholgebruik dan de jongeren met een depressie. Afgaand op dit onderzoek lijkt het dus dat het hebben van PTSD een nog negatievere invloed uitoefent op het druggebruik dan depressie. Uit de analyses blijkt verder nog dat SUD’s in sterkere mate gerelateerd zijn aan de vermijdings- en verdovingssymptomen dan de herbelevings- en hyperarousal symptomen van PTSD. De onderzoekers concluderen dat PTSD gepaard gaat met een gevaarlijker patroon van middelenmisbruik dan diegenen met depressie en sociale fobie (McDevittMurphy et al., 2010). Uit een nog recenter onderzoek van Barrett, Mills, & Teesson (2011) blijkt dat er een hoge prevalentie van PTSD terug te vinden is onder personen die drugs gebruiken. Het is algemeen aangenomen dat personen met een SUD meer kans hebben op een PTSD (o.a. Kessler, Sonnega, Bromet, Hughes, & Nelson, 1995, in Barrett et al., 2011). Hier bovenop hebben personen met een SUD 6.5 keer meer kans op PTSD dan zij zonder een SUD (Mills, Teesson, Ross, & Peters, 2006). In de gehele populatie van druggebruikers in behandeling vermelden verscheidene onderzoekers dat bijna de helft van alle patiënten voldoet aan de criteria voor een PTSD (Gil-Rivas, Prause, & Grella, 2009; Mills, Lynskey, Teesson, Ross, & Darke, 2005). Voorgaande cijfers zijn echter sterk te nuanceren aangezien ze niet specifiek over de adolescentieperiode handelen. Specifieke cijfers over de adolescentie vonden we niet terug in de beschikbare literatuur.
20
Separatie angststoornis. Weinig studies zijn gewijd aan de relatie tussen SUD en separatie angststoornis (SAD). Bovendien zijn de resultaten uit deze studies niet eenduidig en werd er in veel studies gebruik gemaakt van een ‘algemene angst variabele’ zonder te differentiëren tussen de verschillende stoornissen (Wu et al., 2010). Het is wel duidelijk dat het samen voorkomen van een angststoornis en een SUD een slechtere prognose vormen voor behandeling (Grothues et al., 2008). Bovendien ontwikkelen SUD en SAD beiden voornamelijk gedurende de adolescentie (Young et al., 2002). Een studie uit 2001 vond echter dat het hebben van SAD het risico op alcoholgebruik verminderde (Kaplow, Curran, Angold, & Costello, 2001). In een meer recente studie vond men dan wel weer een significant verband tussen SAD en het gebruik van alcohol en illegale drugs bij meisjes (Wu et al., 2010). Voor jongens werd er een significant verband gevonden tussen het samen voorkomen van een angststoornis en depressie (Wu et al., 2010). Desalniettemin blijft er voor beide geslachten steeds een sterkere associatie tussen SUD en disruptieve (gedrags-, externaliserende) stoornissen dan tussen SUD en depressie of angststoornissen (Wu et al., 2010). In wat volgt gaan we dan ook dieper in op het verband tussen SUD en externaliserende stoornissen.
5.1.2
Externaliserende stoornissen en middelenmisbruik
Onder externaliserende stoornissen worden hier voornamelijk attention deficit hyperactivity disorder (ADHD), oppositional defiant disorder (ODD) en conduct disorder (CD) verstaan. Het blijkt dat problemen met middelenmisbruik voorspeld worden door agressief en antisociaal gedrag in de kindertijd (o.a. Robins & McEvoy, 1990). Tevens werden gedragssymptomen als hyperactiviteit, impulsiviteit, onoplettendheid en agressiviteit als een etiologische factor aangewezen in de ontwikkeling van verslaving (o.a. Newman & Wallace, 1993). Daartegenover zeggen andere onderzoekers dat wel agressie en impulsiviteit voorkomend in de kindertijd, maar niet hyperactiviteit gepaard gaat met risico’s voor later middelenmisbruik (o.a. Martin et al., 1994). Conduct Disorder. In de literatuur vinden we het meest onderzoek terug over het verband tussen middelengebruik en CD. Pre-adolescente kinderen die een hoog risico lopen op SUD, hebben een hogere prevalentie van CD (Clark et al., 1997). In sommige klinische samples is de comorbiditeit zeer hoog, tot 95% (o.a. Fergusson, Horwood, & Ridder, 2007; Rosiers, 2004). CD is dus de meest voorkomende aandoening geassocieerd met een SUD in de adolescentie. Een combinatie van zowel genetische als omgevingsfactoren zijn een mogelijke verklaring voor de totstandkoming van beide stoornissen (Brook, Whiteman, Finch, & Cohen, 1996). Andere auteurs verwezen in hun onderzoek ook naar het feit dat, hoewel de prevalentie van ADHD soms verhoogd is bij adolescenten met een SUD, de relatie tussen deze twee wordt gemedieerd door CD (o.a. Wilens et al., 1996; Clark et al., 1997). Aansluitend vonden ook Biederman en zijn collega’s (1997) dat adolescenten met gecombineerde ADHD en CD een verhoogd risico lopen op een SUD, in tegenstelling tot adolescenten met enkel ADHD. Meerdere auteurs hebben opgemerkt dat de ernst van ADHD en CD positief wordt geassocieerd met de ernst van de SUD (Crowley & Riggs, 1995; Lynskey & Fergusson, 1995; Young et al., 1995). Donovan & Jessor (1985) toonden eerder aan dat de karakteristieken van disruptieve gedragsstoornissen en SUD facetten representeren van één enkel construct, namelijk dat van een “syndroom van probleem gedrag”. Middelengebruik zou tevens eerder beginnen bij jongeren met CD (Robins & McEvoy, 1990; Windle, 1992). Het is dus zeer duidelijk dat er een verband bestaat tussen SUD en CD, doch de richting van de relatie is niet altijd even duidelijk. Uit een longitudinale studie werd duidelijk dat een CD niet zelden een precedent vormt voor de ontwikkeling van alcohol- en andere drugproblemen (Disney, Elkins, McGue, & Iacono, 1999). Dit werd bevestigd door Clark et al. (1997). Andere auteurs redeneren een stuk verder en poneren dat een groot aantal symptomen van CD
21
kunnen leiden tot een problematischer drugsmisbruik in de adolescentie (Disney et al., 1999). Een tegenovergestelde bevinding is afkomstig van Kandel et al. (1999). Zij concluderen dat adolescenten met een SUD 20.3 keer meer kans hebben om de diagnose van CD te krijgen dan zij die geen SUD vertonen. De auteurs gaan dus uit van de omgekeerde veronderstelling, namelijk dat middelengebruik voorafgaat aan het ontwikkelen van een CD (Kandel et al., 1999). Attention deficit hyperactivity disorder. We komen nog even terug op het verband tussen ADHD en middelengebruik. Een onderzoek uitgevoerd bij cliënten in de drughulpverlening kwam tot een percentage van 12% van personen met de diagnose ADHD (Trimbos-instituut, 2002). Daarnaast zijn er ook andere studies die een hoge prevalentie aantonen van middelengebruik bij adolescenten die reeds in hun kindertijd de diagnose ADHD kregen (o.a. Biederman et al., 1997). Uit bovenstaande volgt dat kinderen met ADHD meer kans hebben op het gebruik van middelen tijdens de adolescentie (Goldstein, 2001). Bijkomende evidentie voor deze comorbiditeit is dat kinderen met ADHD ook vroeger starten met middelengebruik én meer gebruiken (o.a. Gezondheidsraad, 2000; Rosiers, 2004). We kunnen voorgenoemde resultaten echter nuanceren door wat we reeds vermeldden in verband met het samen voorkomen van CD en ADHD. Volgens enkele auteurs is ADHD wel een risicofactor voor de ontwikkeling van SUD, maar moet deze echter in combinatie voorkomen met de risicofactor CD (o.a. Crowley, Mikulich, MacDonald, Young, & Zerbe, 1998). Sommige auteurs poneren daarentegen dat de comorbiditeit tussen CD en ADHD en de link met SUD niet opgaat (Molina, Bukstein, & Lynch, 2002; Rosiers, 2004). Bovendien zijn er nog verscheidene andere onderzoekers die beweren dat er zelfs helemaal geen verband bestaat tussen ADHD en middelengebruik (Elkins, Mcgue, & Iacono, 2007; Fergusson et al., 2007; Flory, Milich, Lynam, Leukefeld, & Clayton, 2003). De meest recente gegevens tenslotte, zijn die uit een 10 jarige follow-up studie bij jongeren met ADHD. ADHD werd hier bevonden als een significante predictor voor elke SUD (Wilens et al., 2011). Tevens vonden deze onderzoekers nog dat ook CD en ODD een significante predictor zijn voor het voorkomen van een SUD (Wilens et al., 2011). Oppositional defiant disorder. ODD wordt vaak samen genomen met CD onder de noemer disruptieve of gedragsstoornissen. Bovendien wordt ODD vaak gezien als de ‘minst ernstige’ stoornis in vergelijking met ADHD en CD, gezien de criteria ervan het dichtst aanleunen bij wat men ‘normaal’ gedrag noemt (Rowe, Maughan, Pickles, Costello, & Angold, 2002) . Velen zien ODD ook als een precedent voor de ontwikkeling van CD (Rowe et al., 2002). Zowel in de DSM-IV als in de ICD-10 is er daarom een criteria ontwikkeld dat beide stoornissen niet samen kunnen voorkomen (Nock, Kazdin, Hiripi, & Kessler, 2007). Hoewel ODD en CD wel vaak samen voorkomen en ze veel risicofactoren gemeenschappelijk hebben, ziet men dat de meerderheid van de jongeren met ODD géén CD ontwikkelt (Rowe et al., 2002). Bovendien wordt ODD met andere sociale, omgevings- en genetische factoren gelinkt dan CD (Dick, Viken, Kaprio, Pulkkinen, & Rose, 2005). Andere auteurs bevestigen de aanname van ODD als een op zichzelf staande stoornis (Rowe, Maughan, Costello, & Angold, 2005, Nock et al., 2007). Gezien deze recente inzichten zijn er bijna geen studies voorhanden die het verband tussen ODD als aparte stoornis en SUD bestuderen. Deze leemte in de literatuur moet worden opgevuld om een beter zicht te krijgen op deze problematiek. Uit wat voorafging is wel duidelijk dat deze twee stoornissen verwant zijn en vaak samen voorkomen, ook met SUD (Nock et al., 2007). Schizofrenie. Psychotische stoornissen zouden veel voorkomen bij personen met een SUD. Bij jongeren werd hier echter nog niet veel onderzoek naar verricht. Eén studie rapporteert dat in een steekproef van 79 personen bij jongeren tussen 12 en 18 jaar met psychotische klachten (aangemeld sinds 1995), 62% van deze jongeren middelen gebruiken (Emck, Schothorst, & Van Engeland, 2001).
22
Polymiddelengebruik ziet men in 30% van de gevallen, alsook 38% van de respondenten gebruikt dagelijks middelen (Emck et al., 2001).
5.1.3
Samenhang tussen internaliserende en externaliserende stoornissen
Onder jongeren doorverwezen naar diensten voor geestelijke gezondheidszorg, vertonen diegene met zowel CD als depressie de hoogste percentages van SUD’s (Greenbaum et al., 1991). Het blijkt dus dat deze stoornissen zeer verwant zijn met elkaar. Er wordt geopperd dat CD en depressie misschien wel de belangrijkste variabelen vormen in het voorspellen van middelengebruik (Whitmore et al., 2007). Verder vond men ook dat symptomen van ADHD en depressie vaak voorkwamen bij jongeren met CD. Deze symptomen werden op hun beurt positief gerelateerd aan de ernst van het middelengebruik (Whitmore et al., 2007). Uit een onderzoek van Loeber & Keenan (1994) kwam naar voor dat een diagnose van ADHD sterker geassocieerd is met internaliserende problemen dan een diagnose van CD. Deze onderzoekers veronderstellen volgende hypothese. Het is mogelijk dat een depressieve stemming of angst het gevolg zijn van de comorbide ADHD. Echter, het is ook plausibel dat de ADHD-symptomen het gevolg zijn van een depressieve stemming of angst. Met andere woorden, misschien is een depressieve stemming een resultaat van de escalatie van disruptief gedrag, of misschien resulteert disruptief gedrag vanuit de ervaring van een depressieve stemming. De richting van de relatie tussen deze twee elementen is niet eenduidig. Een onderliggende verklarende factor voor dit verband wordt door deze auteurs gelegd in de eventuele minder goede emotionele zelfregulatie van deze personen (Loeber & Keenan 1994).
5.2 Delinquentie Middelengebruik is in principe moeilijk los te koppelen van delinquentie, daar het fenomeen een overtreding van de drugwetgeving betreft (afgezien van alcoholgebruik en indien geen sterke alcoholische drank onder de 18 jaar). Men bevindt zich dus onlosmakelijk in een illegale sfeer gezien het gebruik op zich ‘deviant’ of ‘delinquent’ is. Delinquentie kan een oorzaak, gevolg of een beïnvloedende factor zijn van middelenmisbruik. Er bestaat veel evidentie over het feit dat middelengebruik belangrijke gevolgen heeft op het gedrag van een persoon. Meermaals werd een sterke link gevonden tussen druggebruik en delinquentie (Egli et al., 2010). Echter de omgekeerde redenering geldt ook. De aard van de relatie tussen deze twee elementen is dus onduidelijk. Dat middelengebruik leidt tot delinquentie is een populaire stelling. Het is immers een associatie die vaak impliciet gemaakt wordt in de media en onderdeel is van het publiek bewustzijn (Beyens, 2010). Een eerste onderzoek dat dit model steunt is dat van Nurco (1998). Uit zijn longitudinale studie bleek dat middelengebruikers in een lange periode van abstinentie gemiddeld 41 dagen per jaar delicten pleegden, tegenover gemiddeld 248 dagen in periodes van gebruik (Nurco, 1998). De algemene bevolking beschouwt middelengebruikers vaak als delinquent (Beyens, 2010). Hoewel dit per definitie niet zo hoeft te zijn, redeneert Rubington (1967) dat de gebruiker na verloop van tijd dit deviant label toch zal waarmaken. Via het principe van de self fulfilling prophecy kan middelengebruik aldus leiden tot delinquentie (Rubington, 1967). Onder invloed van het beeld dat de samenleving over deze ‘deviante’ gebruiker heeft wordt deze persoon, met een sterk woord, ‘gedwongen’ zich te identificeren met een deviante subcultuur (Rubington, 1967). Resultaten tonen aan dat middelengebruik, samen met het hebben van delinquente vrienden, de kans verhoogt op het gepleegd hebben van delicten in de 12 maanden voor het onderzoek (Egli et al., 2010). Deze resultaten bleven onveranderd ondanks het
23
inbrengen van verschillende andere factoren (Egli et al., 2010). Een belangrijke bijdrage tot dit paradigma werd geleverd door Goldstein (1985, 1987). Brunelle, Brochu, & Cousineau (2000) geven een overzicht van de 3 mogelijke manieren waarop Goldstein delinquentie en middelengebruik met elkaar in verband brengt: het psychofarmacologisch model, het economisch compulsieve model en het systemisch model. We overlopen deze kort. Het psychofarmacologisch model gaat ervan uit dat delicten worden gepleegd door de werkzame farmacologische stoffen van de middelen die een persoon gebruikt. Deze intoxicatie kan de persoon opgewonden of agressief maken waardoor de kans groter is dat hij of zij delicten gaat plegen (Brunelle et al., 2000). Een andere oorzaak kan ook zijn dat de persoon een geïrriteerd gevoel heeft door ontwenningsverschijnselen die optreden wanneer men niet meer onder invloed is van een middel. Een laatste optie volgens Goldstein (1989) is dan nog dat de persoon een middel intentioneel gebruikt om het plegen van een delict net makkelijker te maken, om bijvoorbeeld zenuwachtigheid tegen te gaan. Het economisch-compulsieve model is van toepassing op dit type problematische gebruikers van dure middelen, zoals bijvoorbeeld cocaïne, waardoor zij sneller geld georiënteerde delinquentie plegen zoals het dealen van drugs of diefstal (Goldstein, 1989). Er zijn veel verschillende factoren die hierin meespelen: de kostprijs van het middel, onvoldoende inkomsten, een strafblad, een middelafhankelijke levensstijl. Het derde en laatste model is het systemisch model. Dit veronderstelt dat delinquentie plaatsvindt binnen het voorzien en verhandelen van drugs. Delinquentie wordt hier gezien als een organisatorische management strategie (Goldstein, 1989). Goldstein’s model is nuttig om delicten te classificeren. Desalniettemin geeft het een vrij statisch beeld weer van delinquentie en zegt het niets over de meer algemene oorzaken of de ontwikkeling van het deviant traject (Brunelle et al., 2000). Er bestaat in bepaalde situaties allicht een overlap tussen de categorieën. Bovendien wordt er weinig of geen rekening gehouden met individuele, psychofarmacologische, sociale, economische, situationele of culturele invloeden. Immers, niet elke druggebruiker pleegt delicten. Er bestaan nog verscheidene andere visies op de relatie tussen middelengebruik en delinquentie. Auteurs wijzen op het feit dat we steeds rekening moeten houden met de interferentie van een derde variabele die aan de basis zou liggen van zowel delinquentie als middelengebruik (o.a. Harrison & Gfoerer, 1992). Onder meer depressie, gedragsstoornissen en cognitieve stoornissen worden vermeld als basis voor druggebruik en delinquentie (Deitch, Koutsenok, & Ruiz, 2000). Meerdere onderzoeken stipuleren dat psychopathologie een gemeenschappelijke basis zou vormen voor beide problematieken. Sommige auteurs leggen hierbij vooral de nadruk op de antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij CD in de adolescentie vaak als voorafgaand op deze stoornis wordt vermeld (o.a. Kaye, Darke, & Finlay-Jones, 1998). Nog andere onderzoeken beweren dat delinquentie en middelengebruik parallel ontwikkelen en mekaar wederzijds versterken (Allen, 2007). Tenslotte wordt er door sommigen ook vanuit gegaan dat middelengebruik en delinquentie deel uitmaken van een deviant syndroom (Harrison & Gfoerer, 1992). Gordon (1973) ziet beide verschijnselen als de uiting van een afwijkende levensstijl. Brunelle et al. (2000) tenslotte, ondersteunen deze zienswijze en menen dat het zeer moeilijk is om het verband tussen deze verschijnselen na te gaan, net omdat ze zo verweven zijn met elkaar. Meerdere auteurs ondersteunen dus de gedachte dat zowel middelengebruik als delinquentie inherent zijn aan een deviante levenswijze. In wat volgt overlopen we concrete onderzoeksresultaten. De bovenstaande bevindingen worden ondersteund. Vooreerst vermelden we onderzoek dat verbanden vond tussen psychopathologie en delinquentie. Loeber, Stouthamer-Loeber, Van Kammen, & Farrington (1991) toonden aan dat depressie één van de voorspellers was voor de start van delinquentie in de midden adolescentie. Hierbij bewezen vroegere resultaten reeds eerder dat antisociaal, agressief of gewelddadig gedrag meer voorkomt bij
24
adolescenten met een depressie (Knox, King, Hanna, Logan, & Ghaziuddin, 2000; Piko & Fitzpatrick, 2003). Een belangrijke samenhang die reeds meermaals gevonden werd in onderzoek is deze tussen CD en delinquentie. Het is zo dat vele delicten onderdeel zijn van de criteria voor CD zoals bijvoorbeeld inbraak, diefstal, geweld en vandalisme. Delinquentie en CD zijn beide gedragsproblemen waarbij belangrijke regels, maatschappelijke normen en wetten geschonden worden (Murray & Farrington 2010). Murray & Farrington (2010) maakten een overzicht van de belangrijkste bevindingen uit longitudinale studies omtrent delinquentie en CD. Ze vonden dat de prevalentie van CD en delinquentie piekt in de midden tot late adolescentie en dat beiden een aanzienlijke continuïteit vertonen. De meest belangrijke voorspellende factoren voor CD en delinquentie zijn impulsiviteit, een laag IQ, lage schoolprestaties, slecht ouderlijk toezicht, een afstandelijke houding door de ouders ten aanzien van het kind en onregelmatigheden wat betreft discipline, fysiek misbruik, ouderlijk conflict, ‘gebroken’ gezinnen, grote gezinnen, een laag gezinsinkomen, asociale ouders én peers, en tenslotte een school en een buurt met een hoge delinquentiegraad. Belangrijk te vermelden is dat men niet weet of deze variabelen ook een causaal verband hebben met elkaar. Hoewel de richting van dit verband verre van duidelijk is, is het wel gebleken dat reeds vele risicofactoren in kaart zijn gebracht. Immers, hoe meer risicofactoren er aanwezig zijn, hoe groter de negatieve uitkomst, zoals dus het ontwikkelen van CD en delinquentie (Murray & Farrington, 2010). Een systematisch literatuuronderzoek van Colins et al. (2010), waarbij het in totaal 3401 adolescenten betrof, vond dat 70% van de opgesloten jongeren een stoornis vertoonde. CD werd het meest gerapporteerd (46%), gevolgd door SUD (45%), ODD (20%) en ADHD (14%). Internaliserende stoornissen kwamen ook vaak voor, waarbij 16% een angststoornis had, 12% depressie en 10% PTSD. De prevalentie van schizofrenie bedroeg 1%. Men concludeert dus dat jonge mannelijke delinquenten substantiële noden vertonen wat betreft geestelijke gezondheid. De auteurs pleiten er dan ook voor om effectieve behandelingen aan deze probleemgroep aan te bieden (Colins et al., 2010). Meer onderzoek van Colins et al. (2009) vond een enorme prevalentie van SUD’s bij vermogensdelinquenten (86%), alsook meer depressie, disruptieve stoornissen en comorbiditeit dan delinquenten die voornamelijk geweldsdelicten plegen. Men ziet dus dat zowel in klinische samples als in onderzoek bij jonge delinquenten, SUD’s vaak samen voorkomen met heel wat andere stoornissen (Colins et al., 2009). We rapporteren hierover meer in detail in het vervolg van deze masterproef waar we de resultaten van deze studie bij Vlaamse delinquenten met de onze vergelijken. Een meer recente publicatie van Colins et al. (2011) vond dat het recidivisme bij jonge delinquenten met psychiatrische stoornissen niet groter was dan bij andere jonge delinquenten. Men vond wel meer prevalentie van stoornissen bij middelmisbruikende recidivisten dan niet middelmisbruikende recidivisten (Colins, et al., 2011). Meer in detail vond men zelfs dat SUD van andere drugs én algemene comorbiditeit significant predictieve factoren waren voor drug gerelateerd recidivisme. Dit verhoogt de kans dat jongeren die bijvoorbeeld dure middelen als cocaine en amphetamines gebruiken, eerder zullen participeren in criminele activiteiten (Colins et al., 2011). Andere publicaties onderschrijven verschillende verbanden met het fenomeen delinquentie. Het voorkomen van een SUD op de leeftijd van 16 jaar, wordt namelijk geassocieerd met een hoger risico voor gevangenschap voor druggerelateerde strafbare feiten in de vroege volwassenheid. Een andere associatie is dat deze groep meer in aanraking komt met het strafrechtelijk systeem ten opzichte van leeftijdsgenoten die geen stoornis hebben of bij wie de SUD zich pas voordoet op latere leeftijd (Slade et al., 2007). In een grote steekproef van jongeren in een jeugdgevangenis in de VS vonden Abram, Teplin, McClelland, & Dulcan (2003) een prevalentie van SUD van 48%. 64% van deze groep had ten minste één comorbide stoornis. In Nederland vonden Vreugdenhil et al. (2003) bij Nederlandse jongens in de jeugdgevangenis, een prevalentie van stoornissen in het middelenmisbruik van 55%.
25
90% van deze groep had ten minste één comorbide stoornis. Associatie met delinquente leeftijdsgenoten in de adolescentie blijkt ook latere betrokkenheid bij delinquentie te voorspellen (Dishion, Spracklen, Andrews, & Patterson, 1996). Gedragsproblemen en het zich associëren met deviante peers versterken elkaar wederzijds. De prevalentie van agressief gedrag is significant hoger onder adolescenten die illegale middelen gebruiken (Elgar, Knight, Worrall, & Sherman, 2003). In andere publicaties associeerde men probleemgedrag (bijvoorbeeld een wapen bij zich hebben en vechten) met alle vormen van middelengebruik (o.a. Escobedo, Reddy, & Durant, 1997). Bovendien worden zowel middelengebruik als norm overschrijdend gedrag vaak geassocieerd met het behoren tot een ‘bende’ en een sociaal netwerk dat meer deviante vrienden omvat (Sussman, Dent, & McCullar, 2000; Vitaro, Brendgen, & Tremblay, 2000). In verschillende onderzoeken wordt ook aangetoond dat zowel externaliserende als internaliserende problemen, indicatoren zijn van sociaal onaangepast gedrag (o.a. Mesman & Koop, 2000; Piko & Fitzpatrick, 2003; Vermeiren et al., 2003). Middelengebruik, het behoren tot een bende en lage academische prestaties lijken universele risicofactoren te zijn en worden in verband gebracht met een hogere mate van probleemgedrag in verschillende culturele settings (o.a. Dekovic, 1999; Sussman et al., 2000; Vitaro et al., 2000). Afsluitend stellen we dat de evidentie voor een verband tussen middelenmisbruik en delinquentie onomstootbaar is.
6. Conclusie In deze literatuurstudie werd aangetoond dat zelfbeeld, psychopathologie en delinquentie zeer duidelijk met elkaar verwant zijn. Aangaande de relatie tussen zelfbeeld en psychopathologie vindt men vooral evidentie voor depressie. Depressieve symptomen in de vroege adolescentie voorspelde het persisteren van deze symptomen in de late adolescentie samen met een laag zelfbeeld, weinig aanvaarding door peers, een slechte (zelf-gerapporteerde) relatie met de ouders doorheen de adolescentie, slechte sociale relaties, gedragsproblemen op vroegere leeftijd, meer aandachtstoornissen en meer SUD’s (o.a. Capaldi & Stoolmiller, 1999). Ten tweede zijn ook psychopathologie en delinquentie met elkaar gelinkt. Meermaals is aangegeven dat jongeren in de gemeenschapsinstellingen nood hebben aan een gespecialiseerde en aangepaste behandeling, ook omwille van hun complexe problematiek en comorbide stoornissen (Colins O., Vermeiren R., Vreugdenhil C., van den Brink W., Doreleijers T. & Broekaert E., 2010). Tenslotte is er zeer veel evidentie te vinden dat ook tussen zelfbeeld en delinquentie in de adolescentie een verband bestaat. Het globale zelfbeeld zou immers gecorreleerd zijn met jeugddelinquentie, academische prestaties en depressie. Op hun beurt zijn zowel zelfbeeld, psychopathologie als delinquentie onmiskenbaar verwant met middelengebruik of een SUD. Ten eerste bleek dat jongeren met een lager zelfbeeld vaker startten met druggebruik en antisociaal gedrag, wat op zijn beurt het zelfbeeld kan verhogen (o.a. Glendinning, 2002). Ten tweede is het verband tussen psychopathologie en middelengebruik onomstootbaar. Bij de internaliserende stoornissen zien we bijvoorbeeld dat bij jongeren wiens druggebruik samengaat met depressie, meer gezins- en druggerelateerde problemen werden vastgesteld alsook een minder goede kwaliteit van leven dan jongeren zonder dubbeldiagnose (Lubman, Allen, Rogers, Cementon, & Bonomo, 2007). Wat betreft PTSD is aangetoond dat er een hoge prevalentie terug te vinden is onder personen die drugs gebruiken. Het is algemeen aangenomen dat personen met een SUD meer kans hebben op een PTSD (o.a. Barrett et al., 2011). SUD als externaliserende stoornis hangt klaarblijkelijk ook samen met CD. In sommige klinische samples is de comorbiditeit zeer hoog, tot zelfs 95% (o.a. Fergusson, Horwood, & Ridder, 2007). CD is de meest voorkomende aandoening geassocieerd met
26
een SUD in de adolescentie. Desgelijks hebben kinderen met ADHD meer kans op het gebruik van middelen tijdens de adolescentie (Goldstein, 2001). Bijkomende evidentie voor deze comorbiditeit is dat kinderen met ADHD ook vroeger starten met middelengebruik én meer gebruiken (o.a. Rosiers, 2004). Hier bij is ook aangetoond dat jonge middelenmisbruikers met comorbide stoornissen een hoog risico lopen om terecht te komen in het rechtssysteem. Zo krijgen delinquente mannelijke adolescenten met een depressieve stoornis vaker de diagnose SUD, neigen zij gedragsproblemen te vertonen op een vroegere leeftijd en hebben zij verhoogde angst- en aandachtsproblemen tegenover niet depressieve delinquenten. Prevalenties van SUD bij opgesloten jongeren variëren tussen 50% en 74% (o.a. Colins et al., 2009). Comorbide stoornissen variëren tussen de 64% en 90% (Abram et al., 2003; Vreugdenhil et al., 2003). Tenslotte, een Amerikaanse bevolkingsstudie documenteerde dat het eerder starten met middelengebruik en het vroeg optreden van gedrags- en emotionele problemen, geassocieerd is met meer ernstige problemen in de adolescentie en volwassenheid op al deze domeinen (Boyle & Offord, 1991). Factoren als een laag zelfbeeld, antisociaal gedrag, rebellie, agressiviteit, spijbelen, lage schoolprestaties, schooluitval en zelfmoordgedragingen werden geassocieerd met een SUD alsook met psychiatrische stoornissen (o.a. Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler, & Angold, 2003). Samen genomen bestaat er enorm veel evidentie voor het verband tussen zelfbeeld, psychopathologie en delinquentie. Deze feiten hebben belangrijke implicaties. We weten dat psychische (en vooral externaliserende) problemen, sterke predictoren zijn voor een slecht behandelingsresultaat wat betreft middelenmisbruik en deze de kans op herval sterk verhogen (o.a. Edokpolo et al., 2010; Tomlinson, Brown, & Abrantes, 2004). Bovendien vormt de interactie van al deze problemen een zeer groot risico voor de toekomst van deze jongeren, zoals bijvoorbeeld familie dysfuncties en criminaliteit (King, Gaines, Lambert, Summerfelt, & Bickman, 2000). Deze waarschijnlijk kleine doch zeer complexe doelgroep heeft zeer specifieke noden. Psychiatrische comorbiditeit, een laag zelfbeeld en delinquentie bij jongeren met een stoornis in het middelenmisbruik vormen een grote uitdaging voor de gezondheidszorg en de samenleving als geheel. Vanuit criminologisch perspectief zorgen deze adolescenten voor een enorme financiële en emotionele belasting op onze maatschappij. Vanuit een geestelijk gezondheids perspectief zien we dat drug gerelateerde delicten bij adolescenten gerelateerd zijn aan SUD’s en andere stoornissen (Niemelä et al., 2008). Om deze reden kunnen SUD’s niet alleen het toekomstig plegen van drug gerelateerde delicten voorspellen, het kan ook een indicator zijn van een slechte geestelijke gezondheid (en bijvoorbeeld een lag zelfbeeld) op latere leeftijd (Hodgins, Larm, Molero-Samuleson, Tengstrom, & Larsson, 2009). Toch zien we dat in Vlaanderen slechts twee residentiële voorzieningen voorhanden zijn voor deze jongeren. Deze bevindingen tonen de maatschappelijke relevantie aan van deze masterproef. Hierbij komt dat er een gebrek is aan studies in het Vlaamse onderzoekslandschap die deze problematieken bij deze doelgroep onderzoekt. Dit geheel zet ons aan tot verder wetenschappelijk onderzoek.
7. De voorliggende studie De voorliggende masterproef focust op deze jongeren die naar aanleiding van hun middelenmisbruik een residentiële behandeling volgen. Adolescenten participerend in deze studie (n = 20) vertonen allen misbruik en/of afhankelijkheid van één of verschillende middelen. Zij worden behandeld in het Residentieel Kortdurend Jongerenprogramma van De Sleutel te Eeklo. In deze steekproef trachten we een beter zicht te krijgen op het zelfbeeld, de psychiatrische comorbiditeit en de delinquentie. Naar aanleiding van de wetenschappelijke literatuur omtrent het verband tussen zelfbeeld en delinquentie in de adolescentie, vergelijken we deze twee elementen in onze steekproef met de algemene populatie
27
schoolgaande jongeren zoals onderzocht in de masterproef van Van Damme (2010). Ten tweede, aangezien blijkt uit de literatuur dat delinquente jongeren een hoge mate van psychopathologie vertonen en dit tevens vaak gepaard gaat met SUD, vergelijken we de prevalentiecijfers met jongeren in de gemeenschapsinstellingen zoals onderzocht bij jongens door Colins (2009) en zowel bij jongens als meisjes door De Plecker (2009). Tot slot wenden we voorgaande literatuurstudie ook aan om zelfbeeld, psychopathologie en delinquentie te onderzoeken binnen onze steekproef. Dit resulteert in volgende hypothese en onderzoeksvragen. 1. Minderjarige druggebruikers in behandeling hebben een lager zelfbeeld en een hogere prevalentie van delinquentie dan schoolgaande jongeren
2. Vertonen minderjarige druggebruikers in behandeling een hogere prevalentie van psychopathologie dan jongeren in de gemeenschapsinstellingen?
3. Op welke manier hangen enerzijds zelfbeeld en anderzijds psychopathologie en delinquentie samen binnen de steekproef van drug gebruikende jongeren in behandeling?
28
HOOFDSTUK III. METHODOLOGIE 1. Steekproef De data-analyse voor dit onderzoek werd uitgevoerd in een steekproef van jongeren die het Residentieel Kortdurend Jongerenprogramma volgen. Dit is een residentieel behandelingsprogramma van De Sleutel te Eeklo. De jongeren zijn allen tussen 12 en de 18 jaar oud. Het RKJ biedt plaats aan 12 jongeren in totaal, zowel jongens als meisjes. Er worden enkele algemene doelen gesteld: de jongere gebruikt geen drugs, bouwt een netwerk op van gezonde relaties buiten het drugsmilieu, loopt terug school of kan een beroep uitoefenen, heeft een drugsvrije tijdsbesteding en laat zich tenslotte leiden door een gezond normen- en waardenpatroon (De Sleutel, 2011). Een gemiddeld verblijf duurt 6 maanden. De jongere doorloopt verschillende fasen, waarbij het tempo individueel kan verschillen naargelang de mogelijkheden en inzet van de jongere en zijn context. De aangegeven duur bij elke fase is indicatief. Naarmate de jongere vordert in het fasesysteem krijgt hij meer uitdagingen en verantwoordelijkheden (De Sleutel, 2011). Na de intake of informatiefase volgen er 4 andere fasen. De startersfase (+- 2 weken), de denkfase (+- 7 weken), de planningsfase (+- 5 weken), en de doefase (minimum 3 weken). Tenslotte volgt de checkfase waarbij 3 maanden na de afronding een evaluatie wordt gemaakt van het behandelproces en de gemaakte afspraken (De Sleutel, 2011). Een meer gedetailleerde uitleg van de inhoud van de fasen is terug te vinden in bijlage 3. Men werkt vooral gedragstherapeutisch en hanteert tevens een contextueel gerichte aanpak waarbij men systeem-matig gaat denken. Dit uit zich in de verschillende programmaonderdelen die de jongere volgt, weliswaar afhankelijk van de fase waarin hij of zij zich bevindt. Een overzicht van deze programmaonderdelen is tevens terug te vinden in bijlage 3. Naast deze vaste onderdelen zijn er ook individuele gesprekken die meer toegespitst zijn op de individuele noden van de cliënt (De Sleutel, 2011). We streefden er in deze masterproef naar om een representatieve sample te verkrijgen van de jongeren die verblijven in het RKJ. Er waren 2 momenten van afname. Op afnamemoment 1 waren 11 jongeren aanwezig. We konden 3 respondenten (27.3%) bereiken. In afnamemoment 2, een periode van 4.5 maand tussen half november 2011 en eind maart 2012 bereikten we 17 (of 73.9%) van de jongeren in het RKJ. In 2010 verbleven er in totaal 45 jongeren in het RKJ, in 2011 waren dat er 46. We bereikten dus 43.5% van alle cliënten in het RKJ in 2011. Vandaar kunnen we dit ondanks het kleine aantal respondenten (N = 20) toch een representatieve steekproef noemen. Bij de rekrutering waren volgende inclusiecriteria van toepassing: respondenten dienden voor een termijn van minstens 2 weken in de instelling te verblijven, ze moesten tussen 12 en 18 jaar zijn op het moment van de afname, de Nederlandse taal machtig zijn en tenslotte over voldoende cognitieve vaardigheden beschikken om de vragen te begrijpen en correct te beantwoorden. Dit laatste criterium werd getoetst aan de beoordeling van de begeleiding in het RKJ en aan de ervaringen met de jongere tijdens het interview.
2. Procedure Voor aanvang van het onderzoek kreeg de onderzoekster een training bij Professor Olivier Colins om een correcte afname van de DISC-IV te garanderen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd niet gemeten gezien dit instrument net ontworpen werd voor gebruik door niet-klinisch geschoolden. Het
29
blijkt namelijk dat expressief lezen en bereidheid tot het volgen van de toepassingsregels de belangrijkste kwaliteiten zijn die een in interviewer moet bezitten (Shaffer, Fisher, Lucas, Dulcan, & Schwab-Stone, 2000). We verwachtten de deelname van 20 personen en hebben deze ook behaald. Bij alle respondenten (N = 20) werd het volledige interview (DISC-IV, zie Instrumenten) afgenomen volgens de vooropgestelde aanwijzingen. Alle vragenlijsten (CBSA, WODC, zie Instrumenten) werden naar behoren ingevuld door alle respondenten. 19 respondenten startten de behandeling met de bedoeling deze volledig te beëindigen, 1 respondent was gedurende 2 weken op time-out in het RKJ. Elke respondent werd, na een korte duiding over de inhoud en het doel van het onderzoek in het kader van de masterproef, persoonlijk gevraagd of hij of zij instemde met de deelname. Indien zij instemden werd afgesproken wanneer het interview kon doorgaan. Elke jongere was er zich van bewust dat het onderzoek gebaseerd was op vrijwillige deelname. Zij konden op elk moment hun deelname aan het onderzoek stopzetten. De afname zelf ging van start met het toelichten (herhalen) van de inhoud en het doel van het onderzoek. De vertrouwelijkheid en de anonimiteit van het onderzoek werden gegarandeerd. In de informed consent (zie bijlage 4) en ook verbaal naar de jongere toe, werd uitdrukkelijk vermeld dat de informatie enkel gedeeld werd binnen het RKJ (omwille van behandelingsdoeleinden) en verder aan niemand zou worden doorgegeven (ouders, leerkrachten, politie, jeugdrechter). Tevens werden zij ervan verzekerd dat hun naam nergens gebruikt zou worden en deze dan ook losgekoppeld werd van hun persoonlijke antwoorden. Elke respondent handtekende de informed consent voor akkoord en vulde zijn naam in op zowel de informed consent als op de testformulieren. Enkel nadat de jongere akkoord ging met deze voorwaarden en de informed consent ondertekende, kon het interview van start gaan. Dit gebeurde in het RKJ zelf, in een beschikbaar lokaal waar de afname niet gestoord werd en waar enkel de onderzoekster en de respondent aanwezig waren. Elke afname duurde ongeveer anderhalf à 2 uur. De jongere mocht steeds pauzeren indien hij of zij dit wenste. Na het DISC-IV interview werd uitgelegd hoe de jongere de vragenlijsten diende in te vullen. De respondenten konden steeds vragen stellen wanneer zij iets niet begrepen. Dit werd hen dan ook meegedeeld.
3. Instrumenten Hierna duiden we de verschillende instrumenten die ingezet werden in functie van de operationalisering van zelfbeeld, psychopathologie en delinquentie.
3.1 CBSA Deze vragenlijst werd gebruikt om het concept ‘zelfbeeld’ te operationaliseren. Het is een Nederlandstalige bewerking van de Self Perception Profile for Adolescents (SPPA), voor het eerst ontworpen in 1988 (Treffers et al., 2002). De test werd opgesteld voor Vlaamse en Nederlandse jongeren tussen 12 en 18 jaar en is een uitbreiding van de Competentie Belevingsschaal voor Kinderen (CBSK) (Treffers et al., 2002). De test kan ingezet worden bij wetenschappelijk onderzoek of voor klinische doeleinden, onder andere in psychodiagnostisch onderzoek door instellingen voor jeugdhulpverlening en geestelijke gezondheidszorg (Treffers et al., 2002). Dit bewijst de inzetbaarheid van de CBSA in deze masterproef. De 35 items die de CBSA bevat, worden onderverdeeld in 6 domeinen van competentiebeleving: schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, gedragshouding, hechte vriendschap en tenslotte het globaal gevoel van eigenwaarde zoals beoordeeld door de adolescent zelf (Vermeiren et al., 2004; Treffers et al., 2002). Er zijn telkens 5 items die één subschaal vertegenwoordigen (Treffers et al., 2002). Deze subschalen
30
werden opgesteld vanuit de kennis die voorhanden is omtrent de belangrijke levensdomeinen voor adolescenten in deze leeftijdsperiode, binnen onze Westerse cultuur (Treffers et al., 2002). Een korte uitleg van de inhoud van de schalen en bijhorende items is te vinden in bijlage 5. De vragen in de CBSA zijn georganiseerd als volgt. Per vraag krijg je 2 stellingen, een negatieve tegenover een positieve stelling. De jongere kiest de ene stelling uit waarvan hij of zij vindt dat ze het dichtst bij zichzelf aanleunt. Nadien wordt aangegeven of men helemaal of een beetje tot die groep behoort. De jongere kan kiezen tussen 4 antwoordmogelijkheden: rekent de jongere zich helemaal of een beetje tot de groep (score 1 of 2) of rekent hij/zij zich een beetje of volledig tot de groep (score 3 of 4) (Treffers et al., 2002). De laagste scores representeren een lage competentiebeleving, score 3 en 4 een eerder hoge competentiebeleving (Treffers et al., 2002). Men ziet dus een belangrijke nuance in de vraagstelling, namelijk dat ze wel naar de competentiebeleving peilen maar zoveel mogelijk de interne vergelijking proberen uit te sluiten (Treffers et al., 2002). Dit gebeurd door de adolescent expliciet te vragen zich te vergelijken met anderen en aldus een externe vergelijking te maken (Treffers et al., 2002). Om de schaalscore te bekomen telt men de 5 bijhorende items op (zie bijlage 5). Wanneer men de percentielen berekent kan men de individuele scores interpreteren, terwijl men voor het vergelijken van groepen gebruik maakt van de ruwe scores (Treffers et al., 2002). Gezien de CBSA zich baseert op een multidimensionaal model van zelfbeeld (Zie ook hoofdstuk II, Zelfbeeld), gaat men niet op zoek naar een overkoepelend zelfbeeld of een hogere – orde – factor (Treffers et al., 2002). Om deze reden gebruiken we in deze masterproef telkens de ruwe scores per subschaal.
3.1.1
Psychometrische eigenschappen
In navolging van Treffers et al. (2002) beschrijven we de psychometrische eigenschappen, die het gebruik van de CBSA in deze masterproef ondersteunen. De factorstructuur van de CBSA werd onderzocht met behulp van confirmatieve factoranalyse (CFA). Men ging na of het 6-factorenmodel van Harter (met de 6 schalen) goed past bij zowel de Nederlandse als de Vlaamse gegevens (Treffers et al., 2002). Wanneer men de extreme scores buiten beschouwing laat, ziet men dat de goodness-of-fit van dit model matig (GFI = 0.894; TLI = 0.877; RMR = 0.053; χ2/df (= 817.44/374) = 2.19) tot goed (RMSEA = 0.042) is wat betreft de Vlaamse onderzoeksgegevens (Van Damme, 2010). Vervolgens ging men de interne consistentie van de schalen na zoals uitgedrukt in Cronbach’s α, een maat voor de onderlinge samenhang tussen de items. Indien men wederom de respondenten met veel hoge en lage scores buiten beschouwing laat, vond men in de Vlaamse onderzoeksgroep consistente acceptabele waarden groter dan 0.70 (Treffers et al., 2002). Hier bovenop bewees men ook dat de CBSA een hoge test-hertest betrouwbaarheid heeft met Pearson correlaties variërend tussen 0.67 en 0.87 (Treffers et al., 2002). Met een stabiliteit over een onderzoeksperiode van 3 tot 5 weken concluderen we dat de CBSA relatief stabiele eigenschappen meet (Treffers et al., 2002). Tenslotte moet er ook onderzocht worden of de test het onderliggende theoretische begrip voldoende dekt, via het meten van de begripsvaliditeit (Treffers et al., 2002). Men kijkt of de CBSA-schalen negatief samenhangen met depressie, lichamelijke klachten en angst, alsook een negatieve samenhang tussen de CBSAschaalscores zelf (Treffers et al., 2002). Dit was het geval voor alle schalen gaande van een zwakke correlatie (r = -.00), over matig sterk (r = -.36) tot sterk (r = -.64) (Treffers et al., 2002). De begripsvaliditeit van de CBSA mag aldus verondersteld worden. Uit al deze eigenschappen kunnen we besluiten dat dit instrument zeer bruikbaar, betrouwbaar en valide is.
31
3.2 DISC-IV Psychopathologie werd in deze masterproef gemeten door het Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC-IV). Er bestaan twee parallelle versies van de DISC-IV: één voor de ouders van kinderen én jongeren tussen 6 en 17 jaar oud en de ‘jongeren’ versie van 9 tot en met 17 jaar (Flisher, Lund, Sorsdahl, & Robertson, 2010; Shaffer et al., 2000). Er kunnen dus meerdere informanten (jongere en ouder) worden geïnterviewd waarbij schema’s met parallelle formats gebruikt worden om stoornissen vast te stellen bij kinderen en adolescenten (Shaffer et al., 2000). In dit onderzoek werd enkel de jongerenversie gebruikt. Sinds de DISC voor het eerst werd ontworpen in 1979 door het National Institute of Mental Health (NIMH) zijn er 4 revisies geweest van het instrument. De laatste versie is de DISC-IV, sinds 1997 (Flisher et al., 2010; Shaffer et al., 2000). Zijn naam verraad reeds op wat dit interview zich baseerde om zijn criteria voor de stoornissen vast te leggen, namelijk de diagnostische criteria van de DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994, in Shaffer et al., 2000). Echter ook de ICD-10 werd gebruikt als basis voor het opstellen van de criteria (World Health Organisation, 1993, in Shaffer et al., 2000). De vragen in de DISC-IV zijn kort, relatief simpel geformuleerd en omvatten telkens 2 onderdelen: een tijdsperiode en een symptoombeschrijving (Shaffer et al., 2000). Aangezien het om een gestructureerd interview gaat kan de respondent meestal enkel antwoorden met ‘ja’ of ‘neen’, en af en toe ‘soms’ of ‘een beetje’. De vragen moeten door de onderzoeker exact zo voorgelezen worden als ze staan geschreven (Shaffer et al., 2000). Er bestaan 4 soorten vragen in de DISC-IV. Vooreerst zijn er de zogenaamde ‘stam’ vragen die de essentiële aspecten van de symptomen beschrijven. Deze zijn geformuleerd in algemene termen zodat deze vraag veel vals-positieve antwoorden oplevert (Shaffer et al., 2000). De tweede soort vragen zijn de zogenaamde ‘voorwaardelijke’ vragen. Deze worden enkel gevraagd wanneer de ‘stam’ vraag positief werd beantwoord en ze verbeteren ook de accuraatheid van de ‘stam’ vragen. Ze gaan immers na of een symptoom in frequentie, duur en intensiteit voldoet aan de criteria volgens de DSM of de ICD (Shaffer et al., 2000). Het derde type vraag achterhaalt de beginleeftijd van de symptomen, de beperkingen of last die de persoon ervan ondervindt en de reeds gekregen behandelingen voor de symptomen. Ook deze vragen worden enkel gesteld wanneer er een ‘klinisch significant’ aantal van de diagnostische criteria voorkomen bij de respondent (meestal de helft of meer van de criteria die vereist zijn voor een diagnose) (Shaffer et al., 2000). Afsluitend is er nog een module met de ‘hele leven’ vragen. In het kader van dit onderzoek werd deze module niet afgenomen. In deze masterproef focust men op het feit of een stoornis al dan niet voorkwam in het afgelopen jaar (met uitzondering van bijvoorbeeld de criteria voor ADHD waar er reeds symptomen aanwezig moeten zijn in de kindertijd). De DISC-IV start met een introductiemodule waar demografische informatie verzameld wordt. Er wordt ook informatie gegeven over de duur en de structuur van het interview (Shaffer et al., 2000). Gezien het heel belangrijk is dat de respondent een heel goede notie heeft van de verschillende tijdspannes die worden gebruikt, stelt men samen met de respondent een tijdlijn op van het voorbije jaar. Op deze tijdlijn kan men belangrijke gebeurtenissen uit de afgelopen maand, de afgelopen 6 maand en het afgelopen jaar aanduiden. Op die manier heeft de respondent vaste referentiepunten als geheugensteuntje om zich te herinneren wat er op die bepaalde tijdstippen gebeurde. Men kan de vragen accurater beantwoorden. Daarnaast is de DISC-IV georganiseerd in 6 verschillende diagnostische secties: angststoornissen, stemmingsstoornissen, disruptieve stoornissen, stoornissen in het middelengebruik, schizofrenie en diverse stoornissen (Flisher et al., 2010) (Zie bijlage 6). In totaal zijn er meer dan dertig stoornissen in opgenomen. Echter uit elke module (per stoornis) kan men genoeg informatie halen om een diagnose te stellen, ze zijn dus als het ware ‘autonoom’. Hierdoor kan
32
men modules laten vallen zonder dat dit impact heeft op de score van andere (wel afgenomen) modules (Shaffer et al., 2000). In deze masterproef werden volgende modules afgenomen met de geautoriseerde Nederlandstalige versie van de Diagnostic Interview Schedule for Children-IV: attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD), oppositioneel-opstandige stoornis (ODD), gedragsstoornis (CD), aan middelen gerelateerde stoornissen (SUD, waaronder alcohol, marihuana en andere drugs), depressieve stoornis, posttraumatische stressstoornis (PTSD), separatieangststoornis (SAD) en schizofrenie (Ferdinand & van der Ende, 2002). Er werd geen ouderversie afgenomen. We hanteren dezelfde onderverdeling tussen internaliserende en externaliserende stoornissen als in Hoofdstuk II. Internaliserende stoornissen zijn depressie, PTSD en SAD. Externaliserende stoornissen zijn ADHD, ODD, CD en SUD. Schizofrenie is een psychotische stoornis.
3.2.1
Psychometrische eigenschappen
Wat de betrouwbaarheid van de DISC-IV betreft werden er reeds verschillende positieve resultaten gepubliceerd. Een goede test-retest betrouwbaarheid vond men in de Engelse (Shaffer et al., 2000), de Chinese versie (Ho et al., 2005) en de Zuid-Afrikaanse (Xhosa) versie (Flisher et al., 2010). In de Spaanse versie vond men dat jongeren tussen 11 en 17 jaar betrouwbare informanten waren wat betreft disruptieve stoornissen en stoornissen in het middelenmisbruik (κ tussen .32 en .80), maar onbetrouwbaar waren wat betreft angst- en depressieve stoornissen (Bravo et al., 2001). De test-retest betrouwbaarheid werd ook nagegaan in de Chinese versie van de DISC (Ho et al., 2005). Bij de jongeren vond men een aannemelijke betrouwbaarheid terug voor oppositionele stoornis (ODD) en depressie (Ho et al., 2005). Echter voor angststoornissen en ADHD was het resultaat minder goed (Ho et al., 2005). Shaffer et al. (2002) beschreven de test-hertest betrouwbaarheid in een klinische steekproef met 82 jongeren (9 tot 17 jaar) voor gedragsstoornissen, SAD, en stemmingsstoornissen met kappa (κ) tussen .42 en .92. We kunnen dus stellen dat deze aanvaardbaar is. Tevens werd er een goede validiteit gevonden voor het gebruik van de DISC-IV bij kinderen en adolescenten (Handwerk et al., 2006), en blijkt dat de discriminatieve validiteit adequaat is wat betreft CD en SUD (Crowley, Mikulich, Ehlers, Whitmore, & MacDonald, 2001). Over de test-hertest betrouwbaarheid van PTSD en schizofrenie werd geen informatie gevonden.
3.3 WODC Delinquentievragenlijst De operationalisering van delinquentie in deze masterproef gebeurde door de afname van de delinquentievragenlijst van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (Van der Laan & Blom, 2006). Deze vragenlijst omvat 36 delict items en is hiermee vrij beperkt. Zowel lichte als ernstige delicten worden opgenomen, echter, zeer ernstige feiten worden niet gemeten. Onderzoekers beweren dat vragen naar zeer ernstige feiten de jongere zou afschrikken waardoor de validiteit van het instrument daalt en deze feiten misschien ook helemaal niet zouden gemeld worden (Van der Laan & Blom, 2005). Bovendien zouden dergelijke delicten nauwelijks voorkomen in een representatieve steekproef (Van der Laan & Blom, 2005). De WODC vragenlijst is als volgt georganiseerd. De ooit-vragen worden beantwoord met ja of neen (“Heb je (ooit) weleens…”). Als de respondent hier positief op antwoordt vraagt men de leeftijd waarop men dit voor de eerste keer deed en hoeveel keer hij of zij dit in het afgelopen jaar deed. Dit blijkt een geschikte referentieperiode voor het zich herinneren van de feiten (Van der Laan & Blom,
33
2005). De ‘ooit-vraag’ gebruikt men als filtervraag zodat men gemakkelijker het ‘aantal keer in het afgelopen jaar’ zou invullen (Van der Laan & Blom, 2005). Van de 36 items die de WODC bevat gebruikten we 33 items onderverdeelt in 7 categorieën: geweld zonder verwondingen, geweld met verwondingen, diefstal, vandalisme, drug gerelateerde delicten, bedreigingen en beledigingen en andere delicten. De andere drie items (vuurwerk aansteken terwijl dit op dat moment niet mocht, meerijden met de bus, tram, metro of trein zonder te betalen, van het internet software of muziek gehaald terwijl je wist dat dit illegaal was) zijn niet inbegrepen. Deze komen vaak voor bij jongeren en zouden het delinquentie cijfer artificieel verhogen. Voor de onderverdeling in delictscategorieën baseerden we ons niet op deze van Vermeiren et al. (2004) tussen vermogens- en geweldsdelicten, maar deze van Colins, Noom & Vanderplasschen (Revision submitted). Een overzicht van de categorieën en hun items is terug te vinden in bijlage 7.
3.3.1
Psychometrische eigenschappen
In de literatuur is er zeer weinig onderzoek beschikbaar wat betreft de betrouwbaarheid en validiteit van dit instrument. Een bruikbare bron is echter deze van Van der Laan & Blom (2006). Zij onderzochten de bruikbaarheid van de WODC bij Nederlandse adolescenten en ondersteunen dus de bruikbaarheid van dit instrument in deze masterproef. Aangaande de evaluatie die deze onderzoekers maakten, werden enkele items toegevoegd en andere aangepast (Van der Laan & Blom, 2006). Gezien deze recente kritische evaluatie van het instrument wordt de bruikbaarheid ervan in deze masterproef ondersteund. Verder zijn er nog enkele positieve effecten te vermelden wat betreft het gebruik van zelfrapportage vragenlijsten. De methode staat garant voor een goede meting van kleinere criminaliteit (Van Kerckvoorde 1995; Walgrave 1996). Tevens zou dit een voldoende valide en betrouwbaar beeld geven van de delicten die jongeren plegen, gezien ook de lichte delicten worden opgenomen die vaak niet geweten zijn door de ordediensten (Enzmann & Podana, 2010). Dit laatste voordeel geldt echter enkel wanneer er geen andere personen meekijken bij het invullen van de vragenlijst (Van der Laan & Blom, 2005). Dit werd nageleefd in het onderzoek van deze masterproef. In dit onderzoek maakten we gebruik van dichotome variabelen, namelijk of een respondent een delict nooit (= 0) of ooit (= 2) pleegde. We maakten dus geen gebruik van het aantal keren dat de respondent dit delict pleegde en hoe oud hij of zij was bij de eerste keer. Dit omdat in de steekproef van schoolgaande jongeren uit de masterproef van Van Damme (2011), waarmee in dit onderzoek wordt vergeleken, deze gegevens niet correct of consequent werden ingevuld door de respondenten. Zodoende gebruikten we de dichotome subscores voor alle delictscategorieën (geweld zonder verwondingen, geweld met verwondingen, diefstal, vandalisme, drug gerelateerde delicten, bedreigingen en beledigingen, andere delicten en het totaal van de delicten).
4. Data-analyse De data in deze masterproef werden verwerkt en geanalyseerd met het Statistical Package for the Social Sciences (SPSS, versie 20.0). Voor de hypothese ‘minderjarige druggebruikers in behandeling hebben een lager zelfbeeld en een hogere prevalentie van delinquentie dan schoolgaande jongeren’, vergeleken we onze steekproef met deze uit de masterproef van Van Damme (2010). Zij deed onderzoek naar zelfbeeld en delinquentie bij schoolgaande jongeren. Ze bevroeg 319 jongens en 391 meisjes (N = 710) in verschillende scholen met een gemiddelde leeftijd van 15 jaar. 70% (496) van
34
haar sample volgde een ASO richting, 5% (34) BSO en 25% (180) KSO of TSO (Van Damme, 2010). Tevens hanteerde zij de CBSA en de WODC delinquentievragenlijst als instrumenten voor het meten van zelfbeeld en delinquentie. Wat betreft de analyse van de data gingen we als volgt te werk. Eerst vroegen we voor elk van de 7 subschalen van zelfbeeld de gemiddelde score (mean) en de standaarddeviatie (SD) op. Dit deden we eerst voor onze steekproef (N = 20) en nadien voor de steekproef schoolgaande jongeren (N = 710). Aan de hand van een independent samples T-test vergeleken we de gemiddeldes van deze 2 steekproeven met elkaar wat betreft de 7 subschalen van zelfbeeld (schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, gedragshouding, hechte vriendschap, gevoel van eigenwaarde; intervalniveau). Via de Levene’s test for equality of variances bekeken we per subschaal of we de gelijkheid van de varianties mochten veronderstellen. Dit bleek voor 2 subschalen niet het geval (sportieve vaardigheden en gedragshouding). Voor alle analyses beschouwden we p-waarden (Sig.) kleiner dan α = .05 als significant. Voor het tweede deel van de hypothese vroegen we voor elk van de 7 dichotome delictscategorieën het gemiddelde (mean) op. Men kon een delict ofwel nooit gepleegd hebben (= 0) of ooit gepleegd hebben (= 2). Deze codering is belangrijk voor de interpretatie van de richting van de correlaties. De 7 categorieën zijn opeenvolgend geweld zonder verwondingen, geweld met verwondingen, diefstal, vandalisme, drug gerelateerde delicten, bedreigingen en beledigingen, andere delicten en de variabele ‘totaal’ waarbij we nagaan of de persoon ooit tenminste één delict pleegde. Hierna baseerden we ons op de output van de Pearsons Chi Square test om een beter zicht te krijgen op de verdeling van delinquentie in de beide steekproeven. Alvorens de gegevens te interpreteren ging men na of de frequentie van elke cel groter was dan 5. Dit bleek niet het geval te zijn voor 3 (geweld met verwondingen, drug gerelateerde delicten, andere delicten) van de 7 delictscategorieën en het totaal. Voor onderzoeksvraag 2 gingen we als volgt te werk. Eerst vroegen we de gemiddelden op voor alle stoornissen die we testten (dichotoom met 0 = geen stoornis, 2 = wel stoornis), alsook het feit of een respondent voldeed aan tenminste één stoornis (inclusief én exclusief SUD), of iemand comorbiditeit vertoonde (inclusief én exclusief SUD), of iemand een externaliserende stoornis (inclusief SUD) of internaliserende stoornis vertoonde, of iemand zowel een internaliserende als externaliserende stoornis vertoonde (inclusief SUD). Tot slot keken we ook nog of iemand tenminste één gedragsstoornis had. De stoornissen die we testten zijn Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD), Oppositional Defiant Disorder (ODD), Conduct Disorder (childhood of adolescent onset), Substance Use Disorder waaronder alcohol (misbruik of afhankelijkheid), marihuana (misbruik of afhankelijkheid) en andere drugs (misbruik of afhankelijkheid). Verder testten we ook nog op een depressieve stoornis, Posttraumatic Stress Disorder (PTSD), Separation Anxiety Disorder (SAD) en schizofrenie. Naast de algemene gemiddelden vroegen we deze ook nog op voor jongens en meisjes. Nadien vergeleken we deze cijfers met deze uit de masterproef van De Plecker (2009), die de prevalentie van psychiatrische stoornissen naging bij meisjes in de Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand De Zande te Beernem. Zij gebruikte hiervoor tevens het DISC-IV interview. Ze bevroeg 81 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 16 jaar. Tevens vulde ze haar sample aan met 81 jongens uit het doctoraatsonderzoek van Dr. Prof. Colins (2009). We vergeleken onze sample met deze 162 meisjes en jongens. Bovendien vergeleken we onze gegevens ook met de volledige sample uit het onderzoek van Colins, Vermeiren, Schuyten, & Broekaert (2009) met in totaal 245 jongens uit de gemeenschapsinstellingen van gemiddeld 16 jaar oud. Onderzoeksvraag 3 peilt naar de correlaties binnen de steekproef. Bij onderzoeksvraag 3a, het verband tussen zelfbeeld als een continu variabele met 7 subschalen, en delinquentie als een dichotome variabele met 7 delictscategorieën (en het totaal delicten; 0 = nooit gepleegd, 2 = ooit gepleegd)
35
gingen we na via bivariate correlaties, namelijk een punt-biseriële correlatie (rpb; Field, 2009). Onderzoeksvraag 3b dat naging of er een verband bestaat tussen zelfbeeld (continu) en psychopathologie (dichotoom met 0 = geen stoornis, 2 = wel stoornis) in deze populatie, deed dit opnieuw via een punt-biseriële correlatie. Onderzoeksvraag 3c tenslotte peilde naar de link tussen psychopathologie (0 = geen stoornis, 2 = wel stoornis) en delinquentie (0 = nooit gepleegd, 2 = ooit gepleegd) via het opvragen van kruistabellen, gezien dit 2 categorische variabelen zijn (Field, 2009). Bij het uitvoeren van deze tests zagen we dat de resultaten van onderzoeksvragen 3a en 3c oninterpreteerbaar waren. Door de kleine steekproef (N = 20), was de statistische power te laag om de resultaten te kunnen gebruiken.
36
HOOFDSTUK IV. RESULTATEN In wat volgt overlopen we eerst de belangrijkste kenmerken van onze steekproef. Een overzicht van de socio-demografische kenmerken van de deelnemers vindt u terug in tabel 1. De leeftijd van de participanten varieert tussen 14 en 17 jaar met als gemiddelde leeftijd 16.25 (SD = 0.851) waarvan 12 jongens (60%) en 8 meisjes (40%). Er werd ook gepeild naar welke richting de jongeren volgen op school. 11 (55%) respondenten zijn ingeschreven in een deeltijdse opleiding, 5 (25%) respondenten volgen een BSO-richting, 3 (15%) een BUSO-richting en tenslotte volgt 1 respondent (5%) een TSOrichting. Verder wonen 16 (80%) respondenten bij tenminste één van hun biologische ouders en 4 (20%) in een instelling of bij de grootouders. 4 (20%) jongeren leven samen met beide biologische ouders, 9 (45%) enkel met hun biologische moeder, en 1 (5%) respondent enkel met de biologische vader. 2 respondenten (10%) wonen afwisselend bij moeder en vader en nog eens 4 respondenten (20%) leven bij geen van beide. Tenslotte werd ook aan de hand van de DISC (zie Instrumenten) nagegaan welke middelen de jongeren gebruikten in het afgelopen jaar. Er werd tevens nagevraagd welk middel de jongeren zagen als hun hoofdgebruik. Deze cijfers vindt u terug in tabel 2. Alcohol en marihuana werden door alle respondenten gebruikt in het afgelopen jaar (100%). Daarop volgen stimulerende middelen (85%) en op een gedeelde derde plaats kalmerende middelen en cocaïne of crack (65%). Indien we alle respondenten in de tweede kolom optellen bekomen we het getal 35. Dit wijst erop dat elke jongere meer dan één middel (gemiddeld 1.75 middelen per persoon) aangeeft als hoofdgebruik. Er is dus duidelijk sprake van polydruggebruik, zeker wanneer we kolom één hier naast leggen. Daaruit blijkt dat er niet enkel meer dan één middel vaak wordt gebruikt (hoofdgebruik) maar daarnaast tal van andere middelen zo nu en dan worden uitgeprobeerd. Uit de bevraging van de respondenten blijkt dat bij de stimulerende middelen vooral speed2, xtc of MDMA3 populair zijn. Stimulantia scoren tevens het hoogst als hoofdgebruik. Onder de kalmerende middelen zijn de meest voorkomende producten GHB (‘vloeibare’)4, valium5, seroquel6, ketamine7 en andere slaapmedicatie. Bovendien stellen we ook vast dat ook al zeggen jongeren dat hun gebruik van bepaalde middelen helemaal niet problematisch is, ze toch misbruik of afhankelijkheid vertonen ten aanzien van dat middel volgens de DISC-IV. Bijvoorbeeld, er is slechts 1 jongere die alcohol als (één van) zijn middelen van hoofdgebruik aangeeft. Onze resultaten geven echter aan dat 4 jongeren alcoholmisbruik vertonen, en 9 respondenten alcoholafhankelijkheid vertonen (Zie tabel 5).
2
Speed behoort bij de amfetamines en heeft een stimulerend effect. MDMA of 3,4-methyleendioxymethamfetamine is de werkzame stof in xtc en heeft een stimulerend effect. 4 GHB staat voor Gamma-hydroxyboterzuur en is een slaapmiddel. 5 Merknaam. De werkzame stof is diazepam met kalmerend en slaperig effect. 6 Merknaam. De werkzame stof is quetiapine, een atypisch antipsychoticum met sederend effect. 7 Snelwerkend verdovingsmiddel. 3
37
Tabel 1 Socio-demografische kenmerken
Leeftijd (𝒙 en SD) BUSO BSO TSO Deeltijds Inwonend bij ten minste één van de biologische ouders Niet inwonend bij ouders Inwonend bij beide ouders Inwonend bij biologische moeder Inwonend bij biologische vader Inwonend afwisselend bij moeder en vader Inwonend bij geen van beide ouders
Totaal N = 20 N (%) 16.25 (0.851) 3 (15) 5 (25) 1 (5) 11 (55) 16 (80) 4 (20) 4 (20) 9 (45) 1 (5) 2 (10) 4 (20)
Tabel 2 Gebruikte middelen in het afgelopen jaar en hoofdgebruik van de jongeren Gebruikte middelen in het Hoofdgebruik afgelopen jaar N (%) N (%) Alcohol 20 (100) 1 (5) Marihuana 20 (100) 8 (40) Stimulerende middelen/amfetamines 17 (85) 12 (60) Kalmerende middelen 13 (65) 5 (25) Cocaïne / Crack 13 (65) 5 (25) Heroïne 5 (25) 2 (10) 8 Opiaten 3 (15) 0 (0) 9 PCP / Angel Dust 0 (0) 0 (0) Hallucinogenen 9 (45) 0 (0) 10 Poppers 1 (5) 0 (0) 11 Inhalantia 12 (60) 2 (10) Steroïden12 2 (10) 0 (0) Andere 4 (20) 0 (0)
8 Deze middelen hebben een verdovende, sederende werking. Voorbeelden hiervan zijn codeïne, morfine, fentanyl, methadon, opium, Fortral, Tramal, etc. 9 Fencyclidine (1-(1-phenylcyclohexyl)piperidine, afgekort PCP) is een hallucinogeen en dissociatief middel en wordt vaak angel dust genoemd. 10 De benaming voor enkele vloeibare en kortwerkende drugs. Het wordt gebruikt als partydrug en als lustverhogend middel. 11 Dit zijn middelen die worden ingeademd om high te worden, zoals lijm, schoonmaakvloeistof, lachgas, deodorant, etc. 12 Vaak anabole steroïden, een afgeleide van testosteron. Deze hebben een androgeen effect waardoor mannelijke kenmerken worden versterkt.
38
1. Minderjarige druggebruikers in behandeling hebben een lager zelfbeeld en een hogere prevalentie van delinquentie dan schoolgaande jongeren Tabel 3 biedt een overzicht van de gemiddelde scores die minderjarige druggebruikers in behandeling halen op elk van de 7 subschalen van competentiebeleving, gemeten door de CBSA. In de volledige steekproef zien we dat de gemiddelden variëren tussen 8.4 en 12.85. Wat betreft de vergelijking tussen de onderlinge subschalen in de steekproef van drug gebruikende jongeren stellen we vast dat de schaal sociale acceptatie de hoogste score haalt (x̅ = 12.85), gevolgd door hechte vriendschap (x̅ = 12.05), gevoel van eigenwaarde (x̅ = 10.85), fysieke verschijning (x̅ = 10.45), sportieve vaardigheden (x̅ = 10.00), en schoolvaardigheden (x̅ = 9.80). Tot slot haalt de schaal gedragshouding de laagste gemiddelde score (x̅ = 8.40). Wanneer we deze rangschikking vergelijken met deze bij schoolgaande jongeren stellen we vast dat de ‘top 2’ bijna identiek is als deze in de andere steekproef. De subschaal hechte vriendschap haalt de hoogste score (x̅ = 17.04), gevolgd door sociale acceptatie (x̅ = 15.37). Een opvallend verschil ontdekken we echter wanneer we kijken naar de subschaal gedragshouding. Dit gemiddelde is het kleinst in de steekproef drug gebruikende jongeren (x̅ = 8.40), terwijl dit bij de schoolgaande jongeren op de 3de plaats staat (x̅ = 14.76).
Tabel 3 Independent Samples test T-test for equality of means df Sig.(2-tailed) 728 0.000
Schoolvaardigheden
t -5.044
Sociale acceptatie
-3.973
728
0.000
Sportieve vaardigheden †
-3.425
21.490
0.000
Fysieke verschijning
-2.988
728
0.003
Gedragshouding †
-7.927
21.821
0.000
Hechte vriendschap
-7.631
728
0.000
Globaal gevoel van eigenwaarde
-4.494
728
0.000
† : Equal Variances Not Assumed, p < .05
We leggen de gegevens van tabel 1 en 2 samen en zien dat drug gebruikende jongeren op elke subschaal van zelfbeeld lager scoren dan schoolgaande jongeren. Daarbovenop zijn deze verschillen allen heel significant (p < .01). Het meest extreme verschil vinden we terug bij de subschaal gedragshouding. Uit de t-test blijkt namelijk dat het zelfbeeld wat betreft gedragshouding (x̅ = 8.40, SD = 2.23) significant verschillend is met t(21.8) = -7.927, p < .01; van dit bij schoolgaande jongeren (x̅ = 14.76, SD = 3.56). Ook al zeggen deze resultaten ons niet meteen iets over de sterkte van de relatie, we kunnen echter wel concluderen dat deze populaties significant van elkaar verschillen wat betreft alle subschalen van zelfbeeld.
39
Het tweede deel van de hypothese betreft de veronderstelling dat drug gebruikende jongeren in behandeling een hogere prevalentie van delinquentie vertonen dan schoolgaande jongeren. Tabel 4 toont ons onder andere de prevalentiecijfers van beide steekproeven. We zien steeds een veel groter percentage terug keren in de steekproef van drug gebruikende jongeren dan bij schoolgaande jongeren, voor alle delicten. Een korte vergelijking illustreert deze conclusie. Wat betreft geweld zonder verwondingen (70% t.o.v. 36.76%), diefstal (95% t.o.v. 44.08%), vandalisme (75% t.o.v. 28.87%) en bedreigingen en beledigingen (65% t.o.v. 27.32%) zien we meer dan een verdubbeling van de percentages. In de categorieën geweld met verwondingen (80% t.o.v. 14.22%) en andere delicten (65% t.o.v. 11.41%) is het percentage meer dan vijf keer hoger in de steekproef drug gebruikende jongeren. Het percentage drug gerelateerde delicten tenslotte, is meer dan tien keer hoger (85% t.o.v. 8.31%). Aan de hand van de Pearson Chi Square test, tevens zichtbaar in tabel 4, krijgen we een beter zicht op hoe delinquentie verdeelt is in de beide steekproeven. De Chi-square test is een benadering van de Chi-square verdeling (Field, 2009). Hoe groter de sample is, hoe beter de benadering. In kleine samples is de benadering niet goed genoeg waardoor significantietesten van de Chi-square verdeling inaccuraat zijn (Field, 2009). Wil men niet aan statistische power inboeten, moet de verwachte frequentie van elke cel groter zijn dan 5 (Field, 2009). In drie delictscategorieën werd niet aan deze voorwaarde voldaan, namelijk geweld met verwondingen, drug gerelateerde delicten en andere delicten. Bijgevolg kunnen we de resultaten, nochtans significant, niet correct interpreteren. Echter voor de andere categorieën heeft deze test wel betekenis. Wanneer onze Chi-square waarde groter is dan de kritische waarde (χ2(1) = 3.84, p<.05; p < .01 = 6.63), en dit is bij elke categorie het geval, kunnen we besluiten dat er een associatie bestaat tussen de 2 steekproeven wat betreft de 4 andere categorieën (Field, 2009). Met associatie bedoelen we dat we concluderen dat de gemeten delinquentie in beide steekproeven significant van elkaar verschilt met p < .01.
Tabel 4 Resultaten van de Pearsons Chi Square test en de prevalenties van delinquentie Prevalentie drug Prevalentie Pearson gebruikende jongeren schoolgaande jongeren Delictscategorieën Value df Chi (N = 20) (N = 710) Square N (%) N (%) Geweld zonder 9.153 1 .002 14 (70) 261 (37) verwondingen Geweld met 62.529 † 1 .000 16 (80) 101 (14) verwondingen Diefstal 20.337 1 .000 19 (95) 313 (44) Vandalisme 19.657 1 .000 15 (75) 205 (29) Drug gerelateerde 122.659 †† 1 .000 17 (85) 59 (8) delicten Bedreigingen en 13.592 1 .000 13 (65) 194 (27) beledigingen Andere delicten 49.799 ††† 1 .000 13 (65) 81 (11) Totaal delicten 7.130 1 .008 19 (95) 473 (67) † : 1 cel (25%) heeft een verwacht aantal lager dan 5. Het minimum verwachtte aantal is 3.21. ††: 1 cel (25%) heeft een verwacht aantal lager dan 5. Het minimum verwachtte aantal is 2.08. †††: 1 cel (25%) heeft een verwacht aantal lager dan 5. Het minimum verwachtte aantal is 2.58.
40
2. Vertonen minderjarige druggebruikers in behandeling een hogere prevalentie van psychopathologie dan jongeren in de gemeenschapsinstellingen? In tabel 5 ziet u achtereenvolgens, van licht naar donker: de steekproef van drug gebruikende jongeren (totaal, meisjes, jongens, meisjes VS jongens), de steekproef delinquente jongeren uit de gemeenschapsinstellingen volgens De Plecker (2009) en Colins (2009) (totaal, meisjes, jongens, meisjes VS jongens) en tenslotte bij jongens in de gemeenschapsinstellingen volgens Colins (2009). In tabel 6 kan u dezelfde onderverdeling terug vinden. We bespreken eerst de prevalenties uit de steekproef van drug gebruikende jongeren. Vooreerst voldoen alle jongeren aan een stoornis volgens de criteria van de DSM-IV die gebruikt worden in de DISC-IV (100%, N = 20). Dit is niet verrassend gezien deze jongeren in behandeling zijn voor hun drug problematiek. Het is dus voor de hand liggend dat deze jongeren allen een SUD vertonen (N = 20, 100%). Wanneer we SUD buiten beschouwing laten zien we dat in totaal 80% (N = 16) van de respondenten minstens één stoornis heeft. In totaal vertoont 90% (N = 18) twee of meer stoornissen. Zonder SUD zien we dat dit nog 65% bedraagt en dat meisjes beduidend meer comorbiditeit vertonen. Meisjes vertonen over het algemeen ook meer internaliserende stoornissen (50%, N = 4) ten aanzien van de jongens (33%, N = 4). Elke respondent met een internaliserende stoornis (40%, N = 8) heeft ook een externaliserende stoornis. Dit valt te verklaren door het absolute percentage van SUD. Evenveel meisjes als jongens voldoen respectievelijk aan tenminste één gedragsstoornis (75%, N = 15) en aan ADHD (25%, N = 5). Wat de andere gedragsstoornissen betreft scoren de meisjes gemiddeld genomen hoger. 50% (N = 6) van de jongens heeft ODD of CD, terwijl 63% (N = 5) van de meisjes ODD heeft en 75% CD (N = 6). We zien echter wel een gelijklopende trend wat betreft de aanvang van de CD, waarbij voor de meerderheid van beide groepen geldt dat de stoornis aanving tijdens de adolescentie. 65% (N = 13) van de jongeren vertoont een SUD voor alcohol. In deze steekproef is 42% (N = 5) van de jongens en de helft van de meisjes afhankelijk van dit middel. Voor het gebruik van marihuana zien we hogere cijfers. 95% (N = 19) van alle jongeren ontwikkelde een drug gerelateerde problematiek voor dit middel, waarvan alle meisjes uit deze steekproef een afhankelijkheid vertonen (100%, N = 20) en 83% van de jongens (N = 10). Bij het onderdeel ‘andere drugs’ tenslotte, zien we dat iets meer meisjes (88%, N = 7) afhankelijkheid vertonen ten aanzien van de jongens (83%, N = 10). Een depressieve stoornis is meer voorkomend bij de meisjes in deze steekproef (38%, N = 3). In totaal voldoet echter 30% aan de criteria (N = 6). Dezelfde tendens voor genderverschillen zien we terug bij de angststoornissen. De helft van de meisjes heeft een PTSD (30% in de gehele steekproef, N = 6). Eén respondente voldoet ook aan de criteria voor SAD. Geen enkele persoon uit de steekproef heeft schizofrenie. In wat volgt vergelijken we de cijfers uit het onderzoek van De Plecker (2009) met deze uit onze steekproef. We zien dat zij bijna overal hoger scoren dan de jongeren in de gemeenschapsinstellingen. Enkele prevalenties van stoornissen zijn wel gelijklopend. Zo zien we dat ongeveer evenveel respondenten een internaliserende stoornis vertonen (ongeveer 40%). Het verschil zit hier in het feit dat de jongeren in de gemeenschapsinstellingen meer SAD vertonen en minder PTSD. Bij drug gebruikende jongeren komt PTSD veel meer voor (30%). Ten tweede stemmen de prevalenties van CD in beide steekproeven ongeveer overeen, namelijk rond de 60%. Dezelfde trend zien we terug bij depressie (ongeveer 30%). Het is niet verbazingwekkend tenslotte, dat het percentage SUD andere drugs bijna drie keer hoger is bij drug gebruikende jongeren in behandeling dan in de gemeenschapsinstellingen. Nochtans zien we bij de cijfers algemene (eender welke) SUD ook een
41
hoog percentage voor de jongeren in de gemeenschapsinstellingen (73%).
Tabel 5 Prevalentie van psychiatrische stoornissen
Gedragsstoornis
Totaal
Meisjes
Jongens
Meisjes
Totaal
Meisjes
Jongens
Meisjes
Jongens
RKJ
RKJ
RKJ
Vs.
†
†
†
††
†††
(N=20)
(N=8)
(N=12)
Jongens
N=162
N=81
N=81
Vs.
N=245
N (%)
N (%)
N (%)
RKJ
N (%)
N (%)
N (%)
Jongens
%
15 (75)
6 (75)
9 (75)
M=J
109
54 (67)
55 (68)
M<J
66
(minimum 1:
(67)
ADHD/ODD/CD) ADHD
5 (25)
2 (25)
3 (25)
M=J
24 (15)
13 (16)
11 (14)
M>J
11
ODD
11 (55)
5 (63)
6 (50)
M>J
54 (33)
28 (35)
26 (32)
M>J
28
CD
12 (60)
6 (75)
6 (50)
M>J
99 (61)
48 (59)
51 (63)
M<J
59
Childhood Onset
2 (10)
1 (12)
1 (8)
M>J
42 (26)
15 (19)
27 (33)
M < J*
28
Adolescent Onset
10 (50)
5 (63)
5 (42)
M>J
57 (35)
33 (41)
24 (30)
M > J*
31
20
8 (100)
12
M=J
119
60 (74)
59 (73)
M>J
73.5
SUD algemeen
(100)
(100)
(74)
Alcohol
13 (65)
5 (62)
8 (67)
M<J
80 (48)
34 (42)
46 (57)
M < J*
54
Misbruik
4 (20)
1 (12)
3 (25)
M<J
53 (33)
21 (26)
32 (40)
M < J*
33
Afhankelijkheid
9 (45)
4 (50)
5 (42)
M>J
28 (17)
14 (17)
14 (17)
M=J
21
Marihuana
19 (95)
8 (100)
11 (92)
M>J
99 (61)
51 (63)
48 (60)
M>J
63
1 (5)
0 (0)
1 (8)
M<J
26 (16)
15 (19)
11 (14)
M>J
19
Afhankelijkheid
18 (90)
8 (100)
10 (83)
M>J
73 (45)
36 (44)
37 (46)
M<J
44
Andere drugs
17 (85)
7 (88)
10 (83)
M>J
59 (37)
37 (46)
22 (28)
M > J*
33
0 (0)
0 (0)
0 (0)
M=J
21 (13)
11 (14)
10 (13)
M>J
14
17 (85)
7 (88)
10 (83)
M>J
38 (24)
26 (32)
12 (15)
M>J
19
Depressie
6 (30)
3 (38)
3 (25)
M>J
44 (27)
32 (40)
12 (15)
M>J
13.2
Angststoornissen
7 (35)
5 (63)
2 (17)
M>J
33 (21)
29 (36)
4 (5)
M>J
9
PTSD
6 (30)
4 (50)
2 (17)
M>J
18 (11)
18 (22)
0 (0)
M>J
2
SAD
1 (5)
1 (13)
0 (0)
M>J
22 (13)
18 (22)
4 (5)
M>J
8
Schizofrenie
0 (0)
0 (0)
0 (0)
/
3 (2)
3 (4)
0 (0)
M>J
2
Misbruik
Misbruik Afhankelijkheid Stemmingsstoornis
†: Cijfergegevens masterproef K. De Plecker (2009) ††: Enkel bij de statistisch significante verschillen wordt het genderverschil vermeld †††: Cijfergegevens O. Colins et al. (2010). *: Statistisch significante verschillen tussen meisjes en jongens
De vergelijking tussen jongens en meisjes schetst ook een interessant beeld. Er zijn verschillen merkbaar op het vlak van gender tussen beide steekproeven. Ten eerste zien we dat in de gemeenschapsinstellingen meer jongens een gedragsstoornis vertonen, en meer meisjes ADHD vertonen terwijl hier in de drug gebruikende steekproef geen genderverschil aanwezig is. Ten tweede
42
vertonen de jongens in de gemeenschapsinstellingen ook meer CD dan meisjes, echter dit verschil is klein. In de drug gebruikende steekproef is het verschil omgekeerd, doch ook klein. Er is wel een significant verschil in de onset van de CD in de gemeenschapsinstellingen. Daar hebben jongeren significant meer een childhood onset en de meisjes significant meer een adolescent onset van de stoornis. In onze steekproef echter was dit aantal voor beide groter bij meisjes. Een laatste verschil is dat afhankelijkheid van marihuana meer voorkomt bij drug gebruikende meisjes, terwijl dit in de gemeenschapsinstellingen meer voorkomt bij jongens. Bij misbruik van marihuana zien we net de omgekeerde trend.
Tabel 6 Prevalentie van psychiatrische stoornissen Totaal
Meisjes
Jongens
Meisjes
Totaal†
Meisjes†
Jongens†
Meisjes††
Jongens†††
RKJ
RKJ
RKJ
Vs.
N=162
N=81
N=81
Vs.
N=245
(N=20)
(N=8)
(N=12)
Jongens
% (N)
% (N)
% (N)
Jongens
%
% (N)
% (N)
% (N)
RKJ
Eén stoornis
100
100 (8)
100 (12)
M=J
87
91 (74)
83 (67)
M>J
84
Inclusief SUD
(20)
Eén stoornis
(141)
80 (16)
75 (6)
83 (10)
M<J
/
/
/
/
/
90 (18)
88 (7)
92 (11)
M<J
74
77 (62)
70 (57)
M>J
73
Exclusief SUD Comorbiditeit Inclusief SUD
(119) 65 (13)
75 (6)
58 (7)
M>J
/
/
/
/
/
Externaliserende
100
100 (8)
100 (12)
M=J
83
84 (68)
82 (66)
M>J
59
stoornis
(20)
Comorbiditeit Exclusief SUD
(134)
Inclusief SUD Internaliserende
40 (8)
50 (4)
33 (4)
M>J
38 (61)
56 (45)
20 (16)
M > J*
2
40 (8)
50 (4)
33 (4)
M>J
33 (54)
48 (39)
19 (15)
M > J*
19
stoornis Internaliserende stoornis + externaliserende stoornis Inclusief SUD Internaliserende stoornissen: depressie, PTSD, SAD Externaliserende stoornissen: ADHD, CD, ODD, SUD †: Cijfergegevens masterproef K. De Plecker (2009) ††: Enkel bij de statistisch significante verschillen wordt het genderverschil vermeld †††: Cijfergegevens O. Colins et al. (2010). *: Statistisch significante verschillen tussen meisjes en jongens
Wat de gelijkenissen tussen beide steekproeven op het vlak van gender betreft, zien we over het algemeen dat meisjes meer dan de jongens één stoornis, maar ook comorbiditeit vertonen. Zij vertonen ook meer dan jongens de combinatie tussen een externaliserende en internaliserende stoornis en
43
hebben over het algemeen ook meer internaliserende stoornissen dan jongens in beide steekproeven. Meisjes halen in beide steekproeven ook de bovenhand in de prevalenties van oppositionele stoornis, SUD marihuana en andere drugs, depressie en PTSD. Er is slechts één stoornis waar jongens hoger op scoren dan meisjes, namelijk SUD alcohol. Dit verschil was in de steekproef van de gemeenschapsinstellingen significant, ook voor misbruik van het middel. Wat afhankelijkheid van marihuana betreft zien we echter geen groot verschil tussen beide geslachten in de steekproeven. Tenslotte vergelijken we de mate van psychopathologie van de jongens in onze steekproef ook met een ander onderzoek van Colins (2009) dat gedaan werd bij de jongens in de gemeenschapsinstellingen. Deze cijfers komen min of meer overeen met de prevalenties van de jongens in het onderzoek van De Plecker (2009). Opnieuw scoren drug gebruikende jongens opvallend hoger op alle stoornissen, op een paar uitzonderingen na. We sommen ze hierna op. Allereerst scoren de jongens in de gemeenschapsinstellingen hoger op de prevalentie van CD (59.6% t.o.v. 50.6%). Vervolgens, zien we dat zowel bij alcoholmisbruik (33.5% t.o.v. 25%), misbruik van marihuana (19.6% t.o.v. 8.3%) én misbruik van andere drugs (13.6% t.o.v. 0%) de jongens in de gemeenschapsinstellingen een hogere prevalentie vertonen dan de jongens in onze steekproef. Ter afsluiting zien we ook hogere percentages voor SAD (7.9% t.o.v. 0%) en schizofrenie (2.1% t.o.v. 0%).
3. Correlaties binnen de steekproef 3.1 Zelfbeeld – Delinquentie We gingen de correlatie na tussen zelfbeeld en zijn subschalen als een continu variabele en delinquentie en zijn acht delictscategorieën als dichotome variabele via een punt-biseriële correlatie (Field, 2009). Het resultaat van deze Pearson correlatie gaf echter geen enkel significant verband aan. De resultaten zijn dus oninterpreteerbaar
3.2 Delinquentie - Psychopathologie We gingen de correlatie na tussen de verschillende stoornissen en de delictscategorieën van delinquentie als dichotome variabele via kruistabellen. Hier kregen we echter weer te maken met onjuistheden van de Chi-square verdeling gezien in kleine samples zoals deze, de benadering niet goed genoeg is (Field, 2009).
3.3 Psychopathologie – Zelfbeeld Ten tweede zochten we, opnieuw via een punt-biseriële correlatie (Pearson) naar het verband tussen zelfbeeld en psychopathologie. Tabel 7 illustreert de bekomen resultaten. Uit deze test blijkt dat er enkele significante correlaties zijn tussen SUD en zelfbeeld. Voor andere stoornissen vonden we geen enkel significant verband. We overlopen de resultaten. Vooreerst zien we dat het gevoel van eigenwaarde significant positief gecorreleerd is met het misbruik van marihuana (rpb = .459). Sociale acceptatie is dan weer significant negatief gecorreleerd met het misbruik van dit middel. Dit negatief verband zien we ook terug bij de andere correlaties, nl. sportieve vaardigheden (rpb = -.527, p < .05),
44
fysieke verschijning (rpb = -.538, p < .01) en het gevoel van eigenwaarde (rpb = -.537, p < .05). Deze zijn allen significant negatief gecorreleerd met afhankelijkheid van marihuana. Tenslotte zien we een significante negatieve correlatie tussen fysieke verschijning (rpb = -.448) en afhankelijkheid van andere drugs. We concluderen dat indien men voldoet aan één van deze stoornissen, men een lager zelfbeeld heeft dan indien men deze stoornis niet heeft.
Tabel 7 Correlaties tussen psychopathologie en zelfbeeld (N = 20) SV SA SV FV ADHD -.331 -.203 .274 .150 ODD -.362 -.182 .079 .176 CD .100 .099 -.040 -.014 Alcohol Misbruik -.317 .311 -.099 .268 Afhankelijkheid .198 -.144 .079 -.245 Marihuana Misbruik .113 -.477* .363 .361 Afhankelijkheid -.027 .243 -.527* -.583** Andere Drugs Misbruik / / / / Afhankelijkheid .219 .160 .095 -.448* Stemmingsstoornis Depressie .277 -.006 .216 -.215 Angststoornissen SAD -.075 -.229 .091 -.195 PTSD .366 -.301 .086 -.102 Schizofrenie / / / / * p < .05; ** p < .01.
GH .318 -.342 .009
HV .-195 -.102 -.065
GE .034 -.404 -.404
.023 .249
.437 -.217
.223 -.142
-.253 .061
.087 -.192
.459* -.537*
/ .040
/ -.152
/ -.397
.080
-.100
-.343
.169 -.020 /
-.096 .117 /
-.254 .123 /
/ : Geen enkele respondent vertoont deze stoornis SV: Schoolvaardigheden; SA: Sociale Acceptatie; SV: Sportieve Vaardigheden; FV: Fysieke Verschijning; GH: Gedragshouding; HV: Hechte Vriendschap; GE: Globaal gevoel van Eigenwaarde
45
HOOFDSTUK V. DISCUSSIE EN CONCLUSIE 1. Discussie Het opzet van dit onderzoek was om de populatie drug gebruikende jongeren in behandeling beter in kaart te brengen op het vlak van zelfbeeld, psychopathologie en delinquentie. Vooreerst gingen we na of minderjarige druggebruikers in behandeling een lager zelfbeeld hebben in vergelijking met schoolgaande jongeren. Hierbij voorspelden we ook dat deze steekproef een hogere prevalentie van delinquentie zou vertonen ten aanzien van schoolgaande jongeren. Inzake psychopathologie gingen we na of drug gebruikende jongeren een hogere prevalentie van psychiatrische stoornissen vertonen dan de jongeren in de gemeenschapsinstellingen. Tenslotte testten we of er binnen onze steekproef relaties te vinden zijn tussen achtereenvolgens, zelfbeeld en delinquentie, zelfbeeld en psychopathologie en psychopathologie en delinquentie. 1.1 Zelfbeeld en delinquentie
Deze studie toonde aan dat de gemiddelde scores op de subschalen van zelfbeeld in deze steekproef variëren tussen 8.4 en 12.85. De zeer lage scores zijn significant verschillend met de subscores gevonden bij schoolgaande jongeren. Op elke subschaal scoorde de steekproef uit deze studie lager dan schoolgaande jongeren. Zelfs de hoogste gemiddelde subscore (sociale acceptatie, 12.85) is nog lager dan de kleinste gemiddelde subscore bij schoolgaande jongeren (fysieke verschijning, 13). We stellen vast dat de schaal gedragshouding het meest extreme verschil aangeeft tussen beide steekproeven (8.40 tegenover 14.76). Een verklaring hiervoor kunnen we vinden wanneer we naar de omschrijving van deze schaal kijken: “Vindt de adolescent dat hij zich behoorlijk („netjes‟) gedraagt, geen dingen doet die (moreel) niet mogen? Denkt de adolescent zich te gedragen zoals van hem wordt verwacht?” (Treffers et al., 2002). Dit geeft aan dat deze jongeren van zichzelf vinden dat ze zich niet aan de regels houden, dat ze niet steeds doen wat van hen verwacht wordt en dat ze vaak dingen doen die hen in de problemen brengen. Gezien het illegale karakter van hun druggebruik is dit niet onlogisch. Bovendien vertonen vele van deze jongeren spijbelgedrag, en een hoge mate van delinquentie zoals verder nog zal blijken. Deze resultaten tonen aan dat jongeren zichzelf effectief zien als jongeren die zich ‘niet goed gedragen’. Dit beeld van zichzelf incorporeren ze en heeft aldus een negatieve invloed op hun zelfbeeld. De door ons gerapporteerde scores liggen bovendien extreem veel lager dan de gemiddelde scores in de handleiding van de CBSA voor alle subscores (Treffers et al., 2002). De steekproef van schoolgaande jongeren daartegenover, scoort voor alle subschalen boven het gemiddelde van deze in de CBSA. Dit bevestigd nogmaals onze onderzoeksresultaten. Hoewel de internationale publicaties geen eenduidig beeld opleveren inzake de relatie tussen zelfbeeld en middelengebruik bleek uit een zeer recente studie van Edokpolo et al. (2010) het volgende. Minderjarigen die een behandeling volgden voor hun drugproblematiek hadden een significant lager zelfbeeld dan de jongeren uit de algemene populatie. Onze resultaten zijn hiermee in overeenstemming. Andere verklaringen voor dit grote verschil kunnen gezocht worden in het feit dat in onze populatie 55% van de jongeren deeltijds onderwijs volgt, 25% BSO en 15% BUSO onderwijs.
46
Vettenburg et al. (2010) toonden immers aan dat jongeren uit het BSO een lager zelfbeeld hebben dan jongeren uit het ASO. Op basis van de gegevens uit de steekproef van schoolgaande jongeren, de CBSA (Treffers et al., 2002) en deze uit het onderzoek van Vettenburg et al. (2007, 2010) besluiten we dat de minderjarige druggebruikers uit deze steekproef behoren tot de kleine groep adolescenten met een zeer laag zelfbeeld. Dit vergt dus de nodige aandacht in de behandeling van deze jongeren. In navolging van Van Damme (2010) benadrukken we tevens het belang van het multidimensionaal model ten aanzien van zelfbeeld (Treffers et al., 2002), gezien de uiteenlopende gemiddeldes op de 7 subschalen van competentiebeleving. Het blijkt dat de adolescent een verschillend belang hecht aan elk van de gebieden (Van Damme, 2010). Opnieuw in navolging van Van Damme (2010) onderstrepen we dat de impact van contextfactoren steeds in rekening gebracht moet worden wanneer men een goed inzicht wil krijgen in de ontwikkeling van het zelfbeeld. Op basis van de delinquentiecijfers bij minderjarige druggebruikers en schoolgaande jongeren vergeleken we deze twee steekproeven met elkaar. De resultaten van de categorieën geweld zonder verwondingen, diefstal, vandalisme en bedreigingen en beledigingen bleken significant verschillend met deze bij schoolgaande jongeren. Hieruit besluiten we dat drug gebruikende jongeren wel degelijk meer delicten pleegden dan schoolgaande jongeren. Wanneer we ons voor de overige 3 delicten baseren op de gemiddeldes van de 2 steekproeven besluiten we dat ook deze een overduidelijk verschil opleveren. In de categorieën geweld met verwondingen (80% tegenover 14.22%) en andere delicten (65% tegenover 11.41%) is het percentage meer dan vijf keer hoger in de steekproef drug gebruikende jongeren. Het percentage drug gerelateerde delicten tenslotte, is meer dan tien keer hoger (85% tegenover 8.31%). Dit laatste feit is niet meteen onlogisch gezien de problematiek van deze adolescenten. We zien dus een duidelijk verschil in de mate van delinquentie tussen de algemene populatie en minderjarige druggebruikers. Deze laatsten pleegden significant meer vermogens-, gewelds- en andere delicten. Hierbij komt dat 95% van onze respondenten ooit al één delict pleegde, tegenover 66.6% schoolgaande jongeren. Dezelfde tendens zien we bij een vergelijking met andere prevalentiecijfers, namelijk deze uit het onderzoek van Van der Laan & Blom (2005). In hun onderzoek gebruikten zij eveneens de WODC delinquentievragenlijst en kwamen tot het besluit dat 55.7% van de adolescenten in de afgelopen 12 maanden een delict pleegde. Echter, overtredingen buiten beschouwing gelaten (net als in onze steekproef) bedraagt dit nog slechts 40%. Onze bekomen prevalentie is meer dan dubbel zo hoog wat nogmaals het extreme verschil aangeeft. Nog andere gegevens die onze conclusie bevestigen zijn deze uit de masterproef van Planckaert (2010), met 72.4% van de jongeren die ooit in hun leven een delict pleegde. Hoewel dit cijfer opvallend hoger ligt dan deze uit andere onderzoeken, besluiten we nog steeds dat drug gebruikende jongeren opvallend meer delicten pleegden dan jongeren uit de algemene populatie. In tegenstelling tot het besluit in de masterproef van Van Damme (2010), kunnen wij dus de idee van delinquentie als een normaal verschijnsel in de adolescentie niet aannemen (Pepler et al., 2010, in Van Damme, 2010). De oorzaak hiervan ligt in het feit dat de prevalentiecijfers in onze steekproef een stuk hoger zijn en een duidelijk bewijs leveren dat deze jongeren meer delicten pleegden dan schoolgaande jongeren. Onze resultaten bevestigen tevens wat we vonden in andere publicaties. Slade et al. (2007) bewezen dat drug gebruikende adolescenten meer in aanraking komen met het strafrechtelijk systeem ten opzichte van adolescenten die geen SUD vertonen. Andere auteurs vonden dat de prevalentie van agressief gedrag onder adolescenten die illegale middelen gebruiken significant hoger is (Elgar, Knight, Worrall, & Sherman, 2003). Men associeerde probleemgedrag (bijvoorbeeld een wapen bij zich hebben en vechten) meermaals met alle vormen van middelengebruik (Dukarm, Byrd, Auinger, & Weitzman, 1996; Escobedo, Reddy, & Durant, 1997). Bovendien zijn, afgaande op de literatuur, de prognoses voor de adolescenten uit onze steekproef niet hoopgevend. Gedragsproblemen en het zich
47
associëren met deviante peers versterken elkaar wederzijds. Associatie met delinquente leeftijdsgenoten in de adolescentie blijkt latere betrokkenheid bij delinquentie te voorspellen (Dishion, Spracklen, Andrews, & Patterson, 1996). Onderzoekers concluderen ook dat druggerelateerde overtredingen deel uitmaken van een persistente deviantie van de levensloop van een persoon (Niemelä et al., 2008). Een verklaring voor de overduidelijke associatie tussen middelengebruik en delinquentie is in de eerste plaats het feit dat middelengebruik op zich reeds deviant gedrag is. Associaties tussen delinquentie, middelengebruik en het behoren tot een deviante peergroep zijn reeds meermaals gemaakt. Zoals vermeld in de literatuurstudie van deze masterproef zijn er veel theorieën in omloop die delinquentie en middelengebruik trachten te verklaren. Op basis van ons onderzoek kunnen we hier echter niets over besluiten. Wat we wel vaststellen is dat delinquentie en middelengebruik zeer veel risicofactoren gemeenschappelijk hebben, zijnde: zelfbeeld, psychiatrische comorbiditeit, negatieve invloed van vrienden, gebrek aan monitoring en controle van de ouders of anderzijds te veel ouderlijke controle, ouders die gescheiden zijn, veel gezinsconflicten, ouders die zelf vaak deviant gedrag stellen en middelen gebruiken, mishandeling, het type onderwijs, en de buurt waarin men woont. Dit is een argument voor de aanname dat delinquentie en middelengebruik parallel ontwikkelen en mekaar wederzijds versterken (Allen, 2007). Uit ons onderzoek blijkt duidelijk dat minderjarige druggebruikers in behandeling een significant lager zelfbeeld hebben dan schoolgaande jongeren op alle subschalen, alsook een significant hogere prevalentie van delinquentie.
1.2 Psychopathologie Drug gebruikende adolescenten vertonen nagenoeg overal een hogere prevalentie van psychopathologie dan adolescenten uit de gemeenschapsinstellingen. We vermelden 4 uitzonderingen. Een lichte hogere prevalentie bij de jonge delinquenten zien we bij conduct disorder, zowel voor meisjes als jongens (60% t.o.v. 61%, totaal†, De Plecker, 2009; 50% t.o.v. 60%, jongens†††, Colins et al., 2009). Bij de jongens is het verschil iets groter tussen beide steekproeven (10%). In navolging van De Plecker (2009) valt dit verschil te verklaren door het feit dat de diagnose van CD toegekend wordt aan jongeren die een voldoende aantal antisociale gedragingen stellen. Delinquente jongeren worden net omwille van deze reden opgesloten. Ten tweede vinden we een hoger percentage bij zowel het voorkomen van SAD (5% t.o.v. 13.7%, totaal†, De Plecker, 2009; 0% t.o.v. 8%, jongens†††, Colins et al., 2009) als schizofrenie (0% t.o.v. 2%, totaal†, De Plecker, 2009; alsook bij jongens†††, Colins et al., 2009) opnieuw voor zowel meisjes als jongens. Ten derde zien we dat de jongeren in de gemeenschapsinstellingen steeds hoger scoren op misbruik van alle SUD’s. Toch is deze bevinding gemakkelijk te verklaren aangezien drug gebruikende jongeren allen meer middel afhankelijkheid vertonen en dit verschil tussen beide steekproeven dus niet meer geldt. Als laatste komen internaliserende stoornissen in het algemeen iets meer voor bij delinquente meisjes dan bij drug gebruikende meisjes (50% t.o.v. 56%, meisjes†, De Plecker, 2009). Dit verschil is te wijten aan het iets hogere percentage van depressie bij delinquente meisjes (38% t.o.v. 40%, meisjes†, De Plecker, 2009). Het feit dat we een hoger percentage internaliserende stoornissen terug vinden bij meisjes is een bevestiging van wat er reeds in de literatuur werd gevonden hieromtrent. Wat betreft alle andere stoornissen scoren de adolescenten uit onze steekproef hoger. Hier bovenop zien we in de categorieën: minstens één stoornis, comorbiditeit, externaliserende stoornis, internaliserende stoornis, het samengaan van een externaliserende én internaliserende stoornis en het hebben van minstens één gedragsstoornis, telkens hogere percentages bij drug gebruikende adolescenten. Bijgevolg kunnen we afgezien van CD, SAD en schizofrenie zeggen dat drug gebruikende jongeren meer psychopathologie vertonen dan jongeren in de gemeenschapsinstellingen.
48
Verklaringen hiervoor kunnen we volgens ons vinden in het feit dat jongeren eventueel middelen gebruiken voor zelfmedicatie. Op die manier zouden zij psychopathologische symptomen kunnen verminderen of controleren. De zelfmedicatiehypothese veronderstelt echter dat de psychiatrische stoornis reeds voor het druggebruik aanwezig was. Damphousse & Kaplan (1994) vonden in dit kader geen effect tussen het psychisch lijden van de adolescent op 12 jarige leeftijd en druggebruik op 16 jarige leeftijd. Echter, ze vonden wel een indirect effect via criminaliteit en associatie met deviante peers, waarschijnlijk als gevolg van de associatie tussen gedragsproblemen en depressieve symptomen (Damphousse & Kaplan, 1994). Sommige studies hebben aangetoond dat middelengebruik bij de adolescent kan voorafgaan aan het ontstaan en het verloop van psychopathologie (o.a. Brook, Whiteman, & Finch 1992). Anderzijds kan psychiatrische symptomatologie tijdens de kindertijd en adolescentie ook voorafgaan en/of bijdragen aan de initiatie en progressie van adolescent middelengebruik (o.a. Boyle et al., 1992). Gezien het feit dat het zelfs nog steeds onduidelijk blijft hoe middelenmisbruik en psychopathologie aan elkaar gerelateerd zijn, kunnen we ook geen vaststaande redenen geven waarom drug gebruikende jongeren meer psychopathologie vertonen dan delinquente jongeren. Op basis van de literatuur besluiten we wel dat er een vaststaand verband is tussen deze 2 fenomenen. Het is zelfs meer een regel dan een uitzondering dat middelengebruik en andere stoornissen vaak voorkomen bij opgesloten adolescenten (McClelland et al., 2004; Vermeiren et al., 2006). Wat betreft deze masterproef vermelden we wel een belangrijke bedenking. In deze masterproef vergeleken we de prevalentie van delinquentie tussen de jongeren in het RKJ niet met deze in de gemeenschapsinstellingen. We weten dus niet in welke mate deze steekproeven op dit niveau overeenkomsten vertonen. Het is dus mogelijk dat drug gebruikende jongeren eveneens veelvuldige delict plegers zijn, doch dat de jeugdrechter besliste hen in de eerste plaats door te verwijzen naar het RKJ. De reden hiervoor zou dan zijn dat de drugproblematiek zeer acuut is of dat de gepleegde delicten voornamelijk druggerelateerd zijn. Dit zou een plausibele verklaring kunnen zijn, in aanmerking genomen dat meerdere jongeren uit onze steekproef door de jeugdrechter door verwezen zijn. Sommigen hebben immers een als misdrijf omschreven feit gepleegd (MOF) maar werden door de jeugdrechter doorverwezen naar het RKJ omwille van hun drugproblematiek. Bij deze jongeren is een plaatsing in een gemeenschapsinstelling een stok achter de deur wanneer de behandeling in het RKJ om een bepaalde reden niet verloopt zoals verwacht. Een internationale publicatie bevestigt onze bevindingen. Een longitudinaal onderzoek identificeerde ernstig recidiverende jongeren alsook jongeren met aanhoudende psychische problemen (Huizinga, Loeber, Thornberry, & Cothern, 2000). Ongeveer 30% van de jongeren met aanhoudende psychische problemen waren ook recidivisten. Echter, slechts 15% van alle recidiverende jongeren hadden aanhoudende psychische problemen (Huizinga et al., 2000). Enkele andere onderzoeken vonden ook resultaten in deze richting (Grisso, 2008). We besluiten dus dat jongeren die psychopathologie vertonen een hoger risico lopen om delicten te plegen dan jongeren zonder psychopathologie (Grisso, 2008). Desalniettemin vertonen de meeste jongeren die een stoornis hebben geen delinquentie (Grisso, 2008). Bovendien representeren jongeren met een stoornis een minderheid van alle jongeren in het strafrechtelijk systeem. Dit gegeven bewijst dat onze steekproef drug gebruikende jongeren in vergelijking met de algemene populatie een zeer kleine populatie vormt, doch één met zeer complexe problemen en noden. Tenslotte, onze resultaten bevestigend, vonden onderzoekers dat delinquentie cijfers hoger zijn bij jongeren met emotionele stoornissen, bijvoorbeeld depressie, angststoornissen en comorbiditeit met SUD’s en andere stoornissen (Grisso, 2008). Deze publicaties ondersteunen zeer duidelijk onze resultaten maar zijn nog steeds geen verklaring voor dit fenomeen. Prevalentie onderzoek, zoals in deze masterproef, kan deze link niet verklaren. Verder onderzoek is aangewezen gezien deze drug gebruikende jongeren blijk geven van een extreem ernstige problematiek op verschillende levensdomeinen. Dit zowel wat betreft psychopathologie, namelijk zeer hoge
49
prevalenties en zeer veel comorbiditeit, alsook wat betreft delinquentie en zelfbeeld. Meer nog, we kunnen vanuit onze bevindingen in deze masterproef suggereren dat de mate van externaliserende psychopatologie en delinquentie evidentie levert voor het feit dat beide deel uitmaken van een deviant syndroom en verschijnselen zouden kunnen zijn van een persistente deviantie van de levensloop van deze adolescenten (Harrison & Gfoerer, 1992; Niemelä et al., 2008).
1.3 Correlaties binnen de steekproef De test die we uitvoerden om het verband na te gaan tussen zelfbeeld en delinquentie binnen onze steekproef leverde geen resultaten op. Hieruit hoeven we niet te besluiten dat er geen verband bestaat tussen deze twee elementen. Ettelijke onderzoeken toonden een verband aan, onder andere de masterproef van Van Damme (2010). Een eventuele reden waarom we geen correlaties terug vonden kan zijn omdat onze steekproef (N = 20) te klein is. Tevens gingen we het verband na tussen psychopathologie en delinquentie. Echter door onze kleine steekproef waren de resultaten oninterpreteerbaar. Eveneens gingen we de relatie tussen zelfbeeld en psychopathologie na. Uit deze test blijkt dat er enkele significante correlaties zijn tussen SUD en zelfbeeld. De bevinding dat het gevoel van eigenwaarde significant positief gecorreleerd is met het misbruik van marihuana in onze steekproef, zou kunnen betekenen dat marihuanagebruik de jongeren een goed gevoel over zichzelf bezorgd. Dit valt mogelijks te verklaren door de positieve effecten die de jongeren associëren met het gebruik van marihuana. De andere significante correlaties waren allen negatief. Dit wil zeggen dat wanneer men deze stoornis heeft, de jongere een lager zelfbeeld heeft dan wanneer men deze stoornis niet heeft. We zien dat jongeren die marihuana misbruiken, meer geneigd zijn zichzelf te zien als iemand die niet zo gauw aardig gevonden wordt, die niet zo veel vrienden heeft of niet zo populair is bij zijn leeftijdsgenoten. Dit spreekt ons vorige resultaat, het feit dat gevoel van eigenwaarde positief gecorreleerd is met marihuana misbruik, eerder tegen. We vinden echter geen redenen om deze discrepantie te verklaren. Nog wat betreft marihuana vonden we volgende verbanden. Afhankelijkheid ten aanzien van dit middel zou een negatieve invloed hebben op hoe onze steekproef zijn sportieve vaardigheden, fysieke verschijning, en het gevoel van eigenwaarde inschat. Mogelijks zijn deze significante verbanden te wijten aan de gedachte dat overmatig gebruik een negatieve impact heeft op het lichaam. Misschien zijn deze jongeren van mening dat ze hierdoor minder goed kunnen sporten dan leeftijdsgenoten of dat ze er minder aantrekkelijk uitzien, zoals ook in de items van de CBSA beschreven staat. Dit zou kunnen leiden tot onzekerheid en aldus een daling van het (sportieve en lichaams-) beeld impliceren. De negatieve correlatie met gevoel van eigenwaarde zou erop kunnen wijzen dat deze jongeren niet tevreden zijn met zichzelf of de manier waarop ze leven. Tenslotte zagen we dat afhankelijkheid van andere drugs significant negatief gecorreleerd is met de subschaal fysieke verschijning. Deze associatie zou kunnen betekenen dat drug afhankelijke jongeren zouden willen dat ze er anders uitzagen, dat ze niet tevreden zijn over hun figuur en dat ze zichzelf niet zo aantrekkelijk vinden. Allicht spelen de fysiologische effecten van hun middelengebruik hier de voornaamste rol. In wat volgt proberen we aan de hand van de literatuur verklaringen te geven aan deze resultaten. Jongeren zijn zeer gevoelig voor kritiek tijdens de adolescentie. Bovendien hebben de lichamelijke veranderingen tijdens de adolescentie ingrijpende veranderingen voor het zelfbeeld (Brysbaert, 2006). Het is zo dat er grote verschillen bestaan in het moment waarop het lichaam van de jongere verandert. Blijkbaar hebben meisjes het vooral zeer moeilijk bij het extreem vroeg puberen. Jongens daarentegen hebben meer moeite bij het extreem laat ontwikkelen naar een volgroeid mannenlichaam (Kaltiala-
50
Heino et al., 2003). Zo werd in eerder onderzoek het zeer vroeg puberen bij meisjes in verband gebracht met zowel een laag zelfbeeld als middelengebruik (Wichstrom, 1995; Hayward et al., 1997). Bij de jongens zien we een ietwat ingewikkelder verband. Vroege maturiteit zou een goede psychosociale aanpassing promoten (Stattin & Magnusson, 1990). Late maturiteit zou een risico vormen voor een negatieve zelfperceptie (o.a. Laitinen-Krispijn, Van der Erde, HazebroekKampschreur, & Verhulst, 1999; in Kaltiala-Heino et al., 2003). Desalniettemin correleren middelengebruik en delinquentie met vroege maturiteit (o.a. Lintonen, Rimpelä, Vikat, & Rimpelä, 2000; in Kaltiala-Heino et al., 2003). De onderzoeksresultaten voor de meisjes zouden een verklaring kunnen zijn voor wat we vonden in deze masterproef, echter voor de jongens blijft nog meer onduidelijkheid bestaan. We kunnen hierbij wel nog de theorie van Harter (1986) vermelden. Hij redeneerde dat wanneer je geen succes ervaart op gebieden die wel belangrijk voor je zijn, je zelfbeeld daalt. Hij noemde dit incongruentie (1986). Gezien we reeds aantoonden dat het lichaamsbeeld enorm belangrijk is tijdens de adolescentie kan dit een eventuele verklaring bieden. Het gebruiken van middelen echter om het negatieve zelfbeeld om te buigen gaat hier niet op, in tegenstelling tot wat Wills (1994) beweerde. Onze resultaten tonen immers aan dat de afhankelijkheid van zowel marihuana als andere drugs een negatieve invloed heeft op het zelfbeeld (subschalen fysieke verschijning, sportieve vaardigheden en gevoel van eigenwaarde). In wat voorafging hebben we getracht onze onderzoekresultaten te kaderen in een groter geheel. Door onze kleine en zeer specifieke steekproef benadrukken we een voorzichtige interpretatie. Om deze reden vermelden we de beperkingen inherent aan deze masterproef alsook implicaties voor toekomstig onderzoek.
1.4 Beperkingen van het huidig onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek Het onderzoek gevoerd in deze masterproef heeft volgende beperkingen. Vooreerst wijzen we erop dat de instrumenten gebruikt in deze masterproef allen de methode van zelfrapportage hanteren. Alle informatie is van de jongeren zelf verkregen en dit kan mogelijks een verkeerd beeld geven van de werkelijkheid. Niet alle jongeren hebben een goed inzicht in hun problematiek of kunnen de tijdspanne waarnaar in de DISC-IV wordt gevraagd goed inschatten. Er rezen bijvoorbeeld eerder al twijfels over de zelfrapportage betrouwbaarheid van de DISC jongerenversie wat betreft de modules ADHD en ODD (Colins et al., 2008). De betrouwbaarheid van de ouderversie hiervan zou beter zijn. Een beperking van dit onderzoek is dat we geen ouderversies afnamen en we dus belangrijke informatie kunnen ontbreken. De betrouwbaarheid van CD zou wel goed zijn in de jongerenversie (Colins et al., 2008). Daarnaast is het ook mogelijk dat de respondenten sociaal wenselijke antwoorden gaven, of ze niet de volledige waarheid vertelden. Niettegenstaande meermaals herhaald werd dat de anonimiteit van de respondenten gerespecteerd werd is het mogelijk dat sommige jongeren de onderzoekster wantrouwden. Ten derde is een grote beperking van dit onderzoek dat de steekproefgrootte klein is. Ondanks het feit dat we deze steekproef representatief kunnen noemen, en deze populatie sowieso een minderheid vormt, blijft een respondenten aantal van 20 zeer beperkt. Hierbij komt dat het verschil met de steekproef schoolgaande jongeren (N = 710) en de steekproef delinquente jongeren (N = 162, N = 245) enorm groot is. Bovendien merken we op dat we de resultaten met voorzichtigheid moeten interpreteren. In de steekproef schoolgaande jongeren bijvoorbeeld volgde slechts een zeer klein percentage van de jongeren een BSO-richting (4.8%, N = 34) en was er geen enkele jongere uit het deeltijds onderwijs vertegenwoordigd. Op het vlak van zelfbeeld en delinquentie werden ook geen geslachtsverschillen in rekening gebracht. Aansluitend vermelden we ook dat de opdeling van delinquentie in ‘nooit’ of ‘ooit’ gepleegd een beperking vormt. We waren hiertoe echter verplicht indien we de vergelijking met de steekproef van Van Damme (2010) wilden maken. Zij hanteerde deze opdeling omdat de vragenlijsten niet consequent ingevuld
51
waren (Van Damme, 2010). Dit gaat vanzelfsprekend gepaard met een verlies van informatie. Vervolgens, mede door deze kleine steekproef blijft de statistische power van de tests beperkt. Onder andere hierdoor was het onmogelijk correlaties te vinden binnen onze steekproef tussen zelfbeeld en delinquentie, en delinquentie en psychopathologie. Tenslotte zijn er beïnvloedende factoren van zowel zelfbeeld, psychopathologie als delinquentie die niet bevraagd zijn, zoals bijvoorbeeld de sociaal economische status. Deze factor kan mogelijks een invloed hebben op elk van deze drie elementen maar werd niet in kaart gebracht. Naar aanleiding van deze masterproef kunnen we enkele belangrijke implicaties weergeven. Gezien we slechts bij ieder individu eenmaal en op hetzelfde tijdstip afname deden, konden we in dit crosssectioneel onderzoek geen causale relaties nagaan (Marchant, 2007). Een longitudinaal onderzoeksdesign dat bijvoorbeeld de mate van recidivisme of druggerelateerde delicten, de verandering van het zelfbeeld of de evolutie van het druggebruik van de jongeren in kaart brengt zou een meerwaarde betekenen voor verder onderzoek (Moerkerke, 2009). Ten tweede, gezien de grote verschillen tussen de steekproeven (minderjarige druggebruikers enerzijds, schoolgaande en delinquente jongeren anderzijds), zou het beter zijn om in toekomstig onderzoek te pogen twee respresentatieve steekproeven te hanteren die beide even groot zijn en ook op vlak van onder andere leeftijd, afkomst en opleiding beter te vergelijken zijn. Tevens zou er aandacht geschonken moeten worden aan het verschil tussen jongens en meisjes op alle drie de besproken domeinen. Daarnaast zou er rekening moeten gehouden worden met de evolutie en de aard van delinquentie zodat men een onderscheid kan maken tussen ernstige recidivisten en jongeren die zelden delicten plegen. Hierbij zouden toekomstige studies verdere comorbiditeitspatronen moeten nagaan. Men moet verder zoeken naar deze patronen die voorspellend zijn voor delinquentie, bijvoorbeeld het samen gaan van ADHD en CD, SUD en CD, of SUD en depressie. Immers, hoe meer risicofactoren er aanwezig zijn, hoe groter de negatieve uitkomst (Murray & Farrington, 2010). Bovendien weten we dat SUD (andere drugs) én comorbiditeit significant predictieve factoren zijn voor drug gerelateerd recidivisme (Colins et al., 2011). Aangezien 90% (N = 18) van de jongeren uit onze steekproef comorbiditeit vertoont, is het van groot belang deze patronen te achterhalen en vooral goed te behandelen. Tevens vanuit de gedachte van de persistente deviantie van de levensloop van deze adolescenten, kan longitudinale research informatie verstrekken over de complexe gevolgen van bepaalde types van comorbiditeit. Het gevaar dat deze jongeren lopen om in hun verdere leven blijvende problemen te ondervinden is dus reëel. Dit toont dus meteen ook de maatschappelijke relevantie aan van toekomstig onderzoek in deze populatie. Specifiek naar de behandeling toe is het vooreerst belangrijk om de psychopathologie van elke cliënt in het RKJ in kaart te brengen. Gezien de zeer specifieke individuele noden is de aanwezigheid van een psychiater noodzakelijk. Deze diagnoses zouden dan vertaald moeten worden naar een praktische en individuele handelingsplanning met evalueerbare behandeldoelen voor elke jongere, zodat het behandelteam hiermee aan de slag kan gaan. Het grote verschil met adolescenten uit de algemene populatie op het vlak van zelfbeeld is tevens een aanleiding om te werken aan het ontwikkelen van een positief zelfbeeld. Willen de jongeren inzien dat ze de moeite waard zijn, is dit werkpunt van primordiaal belang. Deze gedachte ligt aan de basis van hun motivatie om aan hun problemen te werken. Bovendien, vanuit het perspectief van verslaving als chronische hersenziekte is een aanhoudende bezorgdheid op zijn plaats. Een goede nazorg en een langdurige opvolging na de behandeling in het RKJ is een absolute must voor deze extreem kwetsbare jongeren. Adolescenten met deze complexe problematiek hebben vaak niet genoeg aan een tussenkomst van de jeugdrechtbank, maar hebben eerder nood aan een veelzijdige en blijvende ondersteuning. Vervolgens mag men de middelenproblematiek van alle jongeren in de bijzondere jeugdbijstand niet miskennen. Uit de
52
bevindingen in hoofdstuk II weten we dat het druggebruik van deze jongeren een stuk hoger ligt dan deze in de algemene populatie. Bovendien worden SUD’s vaak te laat of helemaal niet gedetecteerd tot wanneer het probleem escaleert en de jongere reeds zeer ver gevorderd is in zijn middelafhankelijkheid. We toonden eerder aan dat adolescenten hun gebruik zeer vaak minimaliseren of onderschatten, vooral op het vlak van alcohol en cannabis. Het gebruik van deze middelen lijkt ook in de ogen van hulpverleners minder ernstig. Dit is echter een foute veronderstelling. Vervolgens zijn vele instellingen niet uitgerust op vlak van vaardigheden, kennis en methodieken om om te gaan met drug gebruikende jongeren, laat staan indien zij comorbiditeit vertonen. Er werden reeds samenwerkingen opgezet om kennis uit te wisselen, elkaar te ondersteunen en een betere doorstroming van jongeren met een SUD mogelijk te maken. Echter, dan komen we tot de volgende vaststelling dat er slechts 2 residentiële voorzieningen zijn in Vlaanderen die zich richten tot deze doelgroep. De lange wachtlijsten hebben tot gevolg dat de problemen blijven aanslepen, verwijzingen te willekeurig gebeuren of jongeren langer in een gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand moeten verblijven. Tot slot spreekt het voor zich dat deze specifieke doelgroep een extra belasting vormt voor ons gezondheidszorgsysteem alsook voor onze samenleving, zodat we er alle belang bij hebben deze kwetsbare jongeren een efficiënte en langdurige behandeling aan te bieden.
2. Conclusie Deze masterproef resulteert in volgende conclusies. Ten eerste zien we dat drug gebruikende jongeren een zeer laag zelfbeeld hebben ten opzichte van de andere Vlaamse schoolgaande jongeren. Vooral op de subschaal gedragshouding scoort deze steekproef zeer laag. Minderjarige druggebruikers vertonen tevens duidelijk een hogere mate van delinquentie dan schoolgaande jongeren. Ten tweede zien we dat de adolescenten uit onze steekproef een hogere prevalentie van psychopathologie vertonen dan jongeren in de gemeenschapsinstellingen. Enkel conduct disorder is meer voorkomend in de steekproef van delinquente adolescenten. Tot slot concluderen we nog dat minderjarige druggebruikers die afhankelijk zijn van marihuana of andere drugs een lager zelfbeeld vertonen inzake fysieke verschijning, sportieve vaardigheden en het gevoel van eigenwaarde.
53
REFERENTIELIJST Abram, K.M., & Teplin, L.A. (1990). Drug disorder, mental illness, and violence. National Institute on Drug Abuse-Drugs and violence: causes, correlates, and consequences, (222), 234. Abram, K.M., Teplin, L.A., McClelland, & Dulcan, M.K. (2003). Comorbid Psychiatric Disorders in Youth in Juvenile Detention. Archives of General Psychiatry, 60, 1097–1108. Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self-Report and 1991 profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry. Alcoholhulp (2007‐2008). Jongeren en alcohol. Retrieved from http://www.alcoholhulp.be/jongeren‐ en‐alcohol.html. Allen, C. (2007). Crime, drugs and social theory. A phenomenological approach, Hampshire, Ashgate, 148 p. Allgood-Merten, B., Lewinsohn, P.M., & Hops, H. (1990). Sex differences and adolescent depression. Journal of Abnormal Psychology, 99, 55–63. American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4th edition (DSM-IV). Washington, DC: American Psychiatric Association. American Psychiatric Association (APA) (2004). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders: Fourth Edition Text Revision (DSM-IV-TR). Washington DC: American Psychiatric Association. Andersen, S. L., & Teicher, M. H. (2008). Stress, sensitive periods and maturational events in adolescent depression. Trends in Neuroscience, 31, 183-191. Armstrong, T.D., & Costello, E.J. (2002). Community studies on adolescent substance use abuse or dependence and psychiatric comorbidity. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 1224– 1239. Arnett, J.J. (1999). Adolescent storm and stress, reconsidered. American psychologist. 54, 317-326. Babor, T.F., Hofmann, M., DelBoca, F.K., Hesselbrock, V., Meyer, R.E., Dolinsky, Z.S., & Rounsaville, B., (1992). Types of alcoholics. I. Evidence for an empirically derived typology based on indicators of vulnerability and severity. Archives of General Psychiatry, 49, 599-608. Baeten, I., & Rosiers, J. (2010). Alcohol- en druggebruik in de Bijzondere Jeugdzorg. Vragen over aanpak en begeleiding anno 2010. Brussel: VAD. Backovic, D., Marinkovic, J.A., Grujicic-Sipetic, S., & Maksimovic, M. (2006). Differences in substance use patterns among youths living in foster care institutions and in birth families. Drugs:
54
Education, Prevention and Policy, 13 (4), 341-351. Baker, K.D., Lubman, D.I., Cosgrave, E.M., Killackey, E.J., Yuen, H.P., Hides, L., Baksheev, G., Buckby, J.A., & Yung, A.R. (2007). Impact of co-occurring substance use on 6 month outcomes for young people seeking mental health treatment. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 41, 896-902. Bandura, A. (1982). The self and mechanisms of agency. In J. Suls (Ed.), Psychological perspectives on the self (Vol. 1, pp. 3-39). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Barkley, R.A., Fischer, M., Edelbrock, C.S., & Smallish, L. (1990). The adolescent outcome of hyperactive children diagnosed by research criteria, I: an 8-year prospective follow-up study. Journal of American Academy of Child Adolescent Psychiatry, 29, 546-557. Barrett, E.L., Mills, K.L., & Teesson, M. (2011). Hurt people who hurt people: Violence amongst individuals with comorbid substance use disorder and post traumatic stress disorder. Addictive Behaviors, 36, 721-728. Baumeister, R.F., (1989). The optimal margin of illusion. Journal of Social and Clinical Psychology, 8, 176–189. Benyamini, Y., Leventhal, H., & Leventhal, E. A. (2004). Self-rated oral health as an independent predictor of self-rated general health, self- esteem, and life satisfaction. Social Science and Medicine, 59, 1109– 1116. Berk, L. E. (2006). Development through the lifespan (4th ed.). Illinois: Pearson. Beyens, L. (2010). Gewelddelicten als onderdeel van druggerelateerde criminaliteit. Exploratieve studie naar de relatie tussen gewelddelicten en druggebruik (Masterproef, Universiteit Gent, België). Retrieved from http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/458/109/RUG01001458109_2011_0001_AC.pdf. Biederman, J., Wilens, T., Mick, E., Faraone, S.V., Weber, W., Curtis, S., Thornell A., Pfister, K., Jetton, J.G., & Soriano, J. (1997). Is ADHD a risk factor for psychoactive substance use disorders? Findings from a four-year prospective follow-up study. Journal of American Academy of Child Adolescent Psychiatry, 36, 21-29. Blechman, E. A., & Wills, T. A. (1992). Process measures in interventions for drug-abusing women: From coping to competence. In M. M. Kilbey & K. Asghar (Eds.), Methodological issues in epidemiological, prevention, and treatment research on drug exposed women and their children (DHHS Publication No. ADM 92-1881, pp. 314-343). Rockville, MD: National Institute on Drug Abuse. Bode, S. (2009). Middelengebruik bij jongeren in begeleiding in een onthaal-, oriëntatie- en observatiecentrum. Onderzoek naar prevalentie van gebruik en overeenkomst in rapportage tussen jongeren en hun begeleiders. Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek. Universiteit Gent.
55
Boyle, M.H., & Offord, D.R., (1991). Psychiatric disorder and substance use in adolescence. Canadian Journal of Psychiatry, 36, 699–705. Boyle, M. H., Offord, D. R., Racine, Y. A, Szatmari, P., Fleming, J. E., & Links, P S. (1992). Predicting substance use in late adolescence: Results from the Ontario Child Study follow-up. American Journal of Psychiatry, 149, 761-767. Bravo, M., Ribera, J., Rubio-Stipec, M., Canino, G., Shrout, P., Ramirez, R., Fabregas, L., Chavez, L., Alegria, M., Bauermeister, J., & Taboas, A.M. (2001). Test-Retest Reliability of the Spanish Version of the Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC-IV). Journal of Abnormal Child Psychology. 29, 433-444. Brezina, T. (2000). Delinquent problem-solving: An interpretive framework for criminological theory and research. Journal of Research in Crime and Delinquency, 37, 3– 30. Broekaert, E., & Van Hove, G. (2005). Handboek Bijzondere Orthopedagogiek: Antwerpen‐ Apeldoorn: Garant. Brockner, J. (1984). Low self-esteem and behavioral plasticity: Some implications for personality and social psychology. In L. Wheeler (Ed.), Review of personality and social psychology (Vol. 4, pp. 237– 271). Beverly Hills, CA: Sage. Brook, J.S., Whiteman, M., Nomura, C., Gordon, A.S., & Cohen, P. (1988). Personality, family and ecological influences on adolescent drug use: a developmental analysis. Journal of Chemical Dependence Treatment, 1 (5), 99-102. Brook, J.S., Whiteman, M.M., & Finch, S. (1992). Childhood aggression, adolescent delinquency, and drug use: A longitu- dinal study. Journal of Genetic Psychology, 153, 369-383. Brook, J.S., Whiteman, M., Finch, S.J., & Cohen, P. (1996). Young adult drug use and delinquency: Childhood antecedents and adolescent mediators. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35(12), 1584‐1592. Brown, S.A., Myers, M.G., Mott, M.A., & Vik, P.W. (1994). Correlates of success following treatment for adolescent substance abuse. Applied and Preventive Psychology, 3, 61-73. Brown, S.A., Gleghorn, A;, Schuckit, M.A., Myers, M.G., & Mott, M.A. (1996). Conduct disorder among adoelscent alcohol and drug abusers. Journal of Studies on Alcohol and Drugs, 57, 314-324. Brunelle, N., Brochu, S., & Cousineau, M.M. (2000). Drug-crime relations among drug-consuming juvenile delinquents: a tripartite model and more. Contemporary Drug Problems, 27, 835-866. Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press. Bukstein, O.G. (1996). Agression, violence, and substance abuse in adolescents. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 5, 93-109.
56
Bukstein, O.G., Glancy, L.J., & Kaminer, Y. (1989). Comorbidity of substance abuse and other psychiatric disorders in adolescents. The American Journal of Psychiatry, 146, 1131-1141. Bukstein, O.G., Glancy, L.J., & Kaminer, Y. (1992). Patterns of affective comorbidity in a clinical population of dually diagnosed adoles- cent substance abusers. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 1041–1045. Bukstein, O. G., Brent, D. A., & Kaminer, Y. (1989). Comorbidity of substance use and other psychiatric disorders in adolescents. American Journal of Psychiatry, 146, 1131-1141. Burke, J.D., Loeber, R., Lahey, B.B., & Rathouz, P.J. (2005). Developmental transitions among affective and behavioral disorders in adolescent boys. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46 (ll), 1200-1210. Burssens, D. (2004). Jeugd en delinquentie. Over daders, slachtoffers, preventie en aanpak. In D. Burssens, S. De Groof, H. Huysmans, I. Sinnaeve, F. Stevens, K. Van Nuffel, N. Vettenburg, M. Elchardus, L. Walgrave & M. De Bie (Eds.), Jeugdonderzoek belicht. Voorlopig syntheserapport van wetenschappelijk onderzoek naar Vlaamse kinderen en jongeren (2000-2004) (pp.105-118). Onuitgegeven onderzoeksrapport, K.U.Leuven, VUB & UGent. Butler, J. T. (1982). Early adolescent alcohol consumption and self-concept, social class and knowledge of alcohol. Journal of Studies on Alcohol, 43, 603-607. Buehler, C., Anthony, C., Krishnakumar, A., Stone, G., Gerard, J., & Pemberton, S. (1997). Interparental conflict and youth problem behaviors: a meta-analysis. Journal of Child and Family Studies, 6, 233-247. Byrne, B. M. (1996). Measuring self-concept across the life span: Issues and instrumentation. Washington DC: American Psychological Association. Capaldi, D.M., & Stoolmiller, M. (1999). Co-occurrence of conduct problems and depressive symptoms in early adolescent boys: III. Prediction to young-adult adjustment. Development and psychopathology, 11, 59-84. Casey, B.J., Getz, S., & Galvan, A. (2008). The adolescent brain. Developmental Neuropsychology, 28(11), 62–77. Caspi, A., & Roberts, B. W. (2001). Personality development across the life course: The argument for change and continuity. Psychological Inquiry, 12, 49–66. Caspi, A. (2000). The child is father ofthe man: personality eontinuities from childhood to adulthood. Journal of Personality and Social Psychology, 78(l), 158-172. Chambers, R.A., Taylor, J.R., & Potenza, M.N. (2003). Developmental neurocircuitry of motivation in adolescence: A critical period of addiction vulnerability. American Journal of Psychiatry, 160, 1041– 1052.
57
Chassin, L., & Ritter, J. (2001). Vulnerability to substance use disorders in childhood and adolescence. : Guilford Press: New York. Chiles, J.A., Miller, M.L., & Cox, G.B. (1980). Depression in an adolescent delinquent population. Archives of General Psychiatry, 37, 1179–1184. Christie, K.A., Burke, J.D., Regier, D.A., Rae, D.S., Boyd, J.H., & Locke, B.Z. (1988). Epidemiological evidence for early onset of mental disorders and higher risk of drug abuse in young adults. American Journal of Psychiatry, 145, 971-975. Cichetti, D., & Toth, S.L. (1998). The development of depression in children and adolescents. American Psychologist, 53, 221-241. Clark, D.B., & Neighors, B. (1996). Adolescent psychoactive substance abuse and internalizing disorders. Child and Adolescent Psychiatric Clinics in North America, 5, 45-57. Clark, D.B., Pollock, N. Bukstein, O.G., Mezzich, A.C., Bromberger, Y.T., & Donovan, J.E. (1997). Gender and comorbid psychopathology in adolescents with alcohol dependence. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1195-1203. Couwenbergh, C., van den Brink, W., Zwart, K., Vreugdenhil, C., van Wijngaarden-Cremers, P. & van der Gaag, R.J. (2006). Comorbid psychopathology in adolescents and young adults treated for substance use disorders. A review. European Child & Adolescent Psychiatry. 15, 319-328. Colins, O., Noom, M., & Vanderplasschen, W. (revision submitted) Youth Psychopathic Traits Inventory. Short Version: A further test of the internal consistency and criterion validity. Colins, O., Vermeiren, R., Schuyten, G., Broekaert, E. & Soyez, V. (2008). Informant agreement in the assessment of disruptive behavior disorders in detained minors in belgium: A diagnosis-level and symptom-level examination. Journal of Clinical Psychiatry, 69, 141-148. Colins, O., Vermeiren, R., Schuyten, G. & Broekaert, E. (2009). Psychiatric disorders in property, violent, and versatile offending detained male adolescents. American Journal of Orthopsychiatry, 79, 31-38. Colins, O., Vermeiren, R., Vahl, P., Markus, M., Broekaert, E. & Doreleijers, T. (2011). Psychiatric disorder in detained male adolescents as risk factor for serious recidivism. La Revue Canadienne de Psychiatrie, 56, 44-50. Colins, O., Vermeiren, R., Vreugdenhil, C., van den Brink, W., Doreleijers, T., & Broekaert, E. (2010). Psychiatric disorders in detained male adolescents: A systematic literature review. The Canadian Journal of Psychiatry, 55, 255-263. Compas, B.E. (1987). Coping with stress during childhood and adolescence. Psychological Bulletin, 101, 393–403.
58
Costello, E.J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of general psychiatry, 60, 837-844. Costello, E.J., & Erkanli, A. (1995). Development of psychiatric comorbidity with substance abuse in adolescents: effects of timing and sex. Journal of Clinical Child Psychology, 28, 298-312. Costello, E.J., Copeland, W., & Angold, A. (2011). Trends in psychopathology across the adolescent years: What changes when children become adolescents, and when adolescents become adults? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52(10), 1015–1025. Cottler, L. B., Compton, W. M., Mager, D., Spitznagel, E. L., & Janca, A. (1992). Posttraumatic stress disorder among substance users from the general population. American Journal of Psychiatry, 149(5), 664-670. Crandall, R. (1973). The measurement of self-esteem and related constructs. In J. Robinson & P. Shaver (Eds.), Measures of social psychological attitudes (pp. 45–167). Ann Arbor, MI: Institute for Social Research. Crowley, T.J., & Riggs, P.D., (1995). Adolescent substance use disorder with conduct disorder, and comorbid conditions. NIDA Res. Monogr. 156, 49–111. Crowley, T.J., Mikulich, S.K., MacDonald, M., Young, S.E., & Zerbe, G.O. (1998). Substance‐ dependent, conduct‐disordered adolescent males: severity of diagnosis predicts 2‐year outcome. Drug And Alcohol Dependence, 49(3), 225‐237. Crowley, T.J., Mikulich, S.K., Ehlers, K.M., Whitmore, E.A., & Macdonald, M.J. (2001). Validity of structured clinical evaluations in adolescents with conduct and substance problems. Journal of the american academy of child and adolescent psychiatry, 40, 265-273.
Damphousse, K.R., & Kaplan, H.B. (1984). Reciprocal relationships between adolescent drug use and psychological distress. Paper presented at the american society of criminology annual meeting, Miami, FL. Dawson, D.A., Grant, B.F., Stinson, F.S., Chou, P.S., Huang, B., & Ruan, W.J. (2005). Recovery from DSM-IV alcohol dependence: United States, 2001–2002. Addiction, 100, 281–292. De Sleutel (2011). Welkom bij het Residentieel Kortdurend Jongerenprogramma (RKJ). Retrieved from http://www.desleutel.be/professionals/hulpverlening/residentieel/minderjarig. Deas-Nesmith, D., Campbell, S., & Brady, K.T. (1998). Substance use disorders in an adolescent inpatient psychiatric population. Journal of the National Medical Association, 90, 233–238. Deitch, D., Koutsenok, M.D., & Ruiz, A. (2000). The relationship between crime and drugs: what we have learned in recent decades. Journal of Psychoactive Drugs, (391), 393. De Ridder, H. (2006). Jongeren, ouders en drugs: Apeldoorn: Garant.
59
De Ridder, H., Willekens, M., Block, S., & De Sager, F. (1995). Druggebruik: Yves Van De Vloet.Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid. Decorte, T., Muys, M., & Slock, S. (2003). Cannabis in Vlaanderen. Patronen van cannabisgebruik bij ervaren gebruikers.: Leuven: Acco. Dekovic ́, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem behavior during adolescence. Journal of Youth Adolescence, 28, 667–685. De Donder, E. (2011)a. Factsheet alcohol. Brussel: VAD. De Donder, E. (2011)b. Factsheet cannabis. Brussel: VAD. De Donder, E. (2011)c. Factsheet cocaïne. Brussel: VAD. De Donder, E. (2011)d. Factsheet opiaten. Brussel: VAD. De Donder, E. (2011)e. Factsheet xtc en amfetamines. Brussel: VAD. De Micheli, D., & Formigoni, M.L. (2002). Are reasons for the first use of drugs and family circumstances predictors of future use patterns? Addictive Behaviors, 27, 87-100. De Plecker, K. (2009). Sekseverschillen in de prevalentie van psychiatrische stoornissen bij jongeren in een gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand. (Masterproef, Universiteit Gent, België.) Retrieved from http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/392/842/RUG01001392842_2010_0001_AC.pdf . De Wit, J. Van der Veer, G., & Slot, N.W. (1998). Psychologie van de adolescentie. Ontwikkeling en hulpverlening. Baarn: HBuitgevers. De Witte, H., Hooge, J., & Walgrave, L. (Eds.) (2000). Jongeren in Vlaanderen: gemeten en geteld. 12- tot 18-jarigen over hun leefwereld en toekomst, Leuven: Universitaire pers. Deykin, E.Y., Levy, J.C., & Wells, V. (1987). Adolescent depression, alcohol, and drug abuse. American Journal of Public Health, 77, 178-182. Diener, E. (1984). Subjective well-being. Psychological Bulletin, 95, 542–575. Dick, D.M., Viken, R.J., Kaprio, J., Pulkkinen, L., & Rose, R.J. (2005). Understanding the covariation among childhood externalizing symptoms: Genetic and environmental influences on conduct disorder, attention deficit hyperactivity disorder, and opposi- tional defiant disorder symptoms. Journal of Abnor- mal Child Psychology, 33, 219–229. Dishion, T. J., Spracklen, K. M., Andrews, D. W., & Patterson, G. R. (1996). Deviancy training in male adolescent friendships. Behavior Therapy, 27, 373–390. Disney, E.R., Elkins, I.J., McGue, M., & Iacono, W.J. (1999). Effects Of ADHD, Conduct disorder, and gender on substance use and abuse in adolescence. American Journal Of Psychiatry, 156(10),
60
1515‐1521. Dobkin, P.L., Chabot, L., Maliantovitch, K., & Craig, W. (1998). Predictors of outcome in drug treatment of adolescent inpatients. Psychological Reports, 83, 175-186. Donovan, J.E., & Jessor, R. (1985). Structure of problem behavior in adolescence and young adulthood. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 53, 890-904. Donnellan, M. B., Trzesniewski, K. H., Robins, R. W., Moffitt, T. E., & Caspi, A. (2005). Low selfesteem is related to aggression, antisocial behavior, and delinquency. Psychological Science, 16, 328– 335. Dukarm, C.P., Byrd, R.S., Auinger, P., & Weitzman, M. (1996). Illicit substance use, gender, and the risk of violent behaviors among adolescents. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 150, 797–801. Edmonds, K., Sumnall, H., McVeigh, J., & Bellis, M. (2005). Drug prevention among vulnerable people. Liverpool: National Collaborating Centre for Drug Prevention. Edokpolo, O., James, P., Kearns, C., Campbell, A., & Smyth, B.P. (2010). Gender differences in psychiatric symptomatology in adolescents attending a community drug and alcohol treatment program. Journal of psychoactive drugs. 42, 31-36. Egli, N., Vettenburg, N., Savoie, J., Lucia, S., Gavray, C., & Zeman, K. (2010). Belgium, Canada and Switzerland: Are There Differences in the Contributions of Selected Variables on Self-Reported Property-Related and Violent Delinquency? European Journal of Criminal Policy and Research, 16, 145-166. Elgar, F.J., Knight, J., Worrall, G.J., & Sherman, G. (2003). Attachment characteristics and behavioural problems in rural and urban juvenile delinquents. Child Psychiatry Human Development. 34, 35–48. Elliott, D.S., & Menard, S. (1996). Delinquent friends and delinquent behavior; temporal and developmental pattems. In; Hawkins JD, editor. Delinqueney and crime; current theories. Cambridge (GB): Cambridge University Press; p 28-67. Elkins, I.J., Mcgue, M., & Iacono, W.G. (2007). Prospective Effects of attention-deficit/hyperactivity disorder, conduct disorder, and sex on adolescent substance use and abuse. Archives Of General Psychiatry, 64(10), 1145‐1152. Emck, C., Schothorst, P.F., & Van Engeland, H. (2001). Psychosen bij jeugdigen. Tijdschrift voor psychiatrie, 43 (11), 757‐765. Erikson, E. H. (1987). The human life cycle. In S. Schlein (Ed.), A way of looking at things: Selected papers from 1930 to 1980: Erik H. Erikson (pp. 595-610). New York: W. W. Norton & Company. Escobedo, L.G., Reddy, M., & Durant, R.H. (1997). Relationship between cigarette smoking and
61
health risk and problem behaviors among US adolescents. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 151, 66–71. Farrington, D.P. (1994). Childhood, adoleseent and adult features of violent males. In: Huesman, L.R., editor. Aggressive behavior: current perspectives. New York (NY): Plenum; p 215-240. Farrington, D.P. (1992). Juvenile delinquency. In: Coleman JC, editor. The sehool years. 2nd ed. London (GB): Routledge, p 123-163. Farrington, D.P. (1992). Explaining the beginning, progress and ending of antisocial behavior from birth to adulthood. In: McCord J, editor. Facts, frameworks and forecasts: advances in criminological theory. New Brunswiek (NJ): Translation; p 253-286. Ferdinand, R.F., Blüm, M., & Verhulst, F.C. (2001). Psychopathology in adolescence predicts substance use in young adulthood. Addiction. 96, 861–870. Fischer, D.G. (1984). Family size and delinquency. Perceptual & Motor Skills, 58(2), 527-534. Ferdinand, R. F., & van der Ende, J. (2002). Diagnostisch Interview Schedule for Children. Geautoriseerd Nederlandse vertaling van de NIMH DISC-IV (D. Shaffer, P. Fisher, C. Lucas, and the NIMH editorial board). Rotterdam: Erasmus Universiteit, Afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis. Fergusson, D.M., Lynskey, M., & Howard, J. (1996). The short term consequences of early onset cannabis use. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 499–512. Fergusson, D.M., Horwood, L.J., & Ridder, E.M. (2007). Conduct And attentional problems in childhood and adolescence and later substance use, abuse and dependence: Results Of a 25‐year longitudinal study. Drug And Alcohol Dependence, 88, 14‐26. Flisher, A.J., Lund, C., Sorsdahl, K., & Robertson, B. (2010). Test-Retest Reliability of the Xhosa Version of the Diagnostic Interview Schedule for Children (abstract). Journal of Child Adolescent Mental Health, 38, 261-265. Flory, K., Milich, R., Lynam, D.R., Leukefeld, C., & Clayton, R. (2003). Relation Between childhood disruptive behavior disorders and substance use and dependence symptoms in young adulthood: Individuals with symptoms of attention‐deficit/hyperactivity disorder and conduct disorder are uniquely at risk. Psychology Of Addictive Behaviors, 17(2), 151‐158. Ford, T., Goodman, R., & Meltzer, H. (2003). The British child and adolescent mental health survey 1999: the prevalence of DSM IV disorders. Journal of the American Academy of Child Adolescent Psychiatry, 42, 1203–1211. Friedman, A.S., Utada, A.T., Glickman, N.W., & Morrissey, M.R. (1987). Psychopathology as an antecedent to, and as a "consequence" of, substance use, in adolescence. Journal of Drug Education, 17, 233-244.
62
Frigerio, A., Rucci, P., Goodman, R., Ammaniti, M., Carlet, O., Cavolina, P., De Girolamo, G., Lenti , C., Lucarelli, L., Mani, E., Martinuzzi, A., Micali , N., Milone, A., Morosini, P., Muratori, F., Nardocci, F., Pastore, V., Polidori, G., Tullini, A., Vanzin, L., Villa , L., Walder, M., Zuddas, A., & Molteni, M. (2009). Prevalence and correlates of mental disorders among adolescents in Italy: The PrISMA study. European Child and Adolescent Psychiatry, 18, 217-226. Fulkerson, J.A., Harrison, P.A., & Beebe, T.J. (1999). DSM-IV substance abuse and dependence: are there really two dimensions of substance use disorders in adolescents? Addiction, 94, 495–506. Fuster, J. M. (2002). Frontal lobe and cognitive development. Journal of Neurocytology, 31. 373–385. Galvan, A., Hare, T.A., Parra, C.E., Penn, J., Voss, H., Glover, G., & Casey, B.J. (2006). Earlier development of the accumbens relative to orbitofrontal cortex might underlie risk-taking behavior in adolescents. The Journal of Neuroscience, 26(25), 6885–6892. Gearing, F.R., (1970). Evaluation of methadone maintenance treatment program. The International Journal of Addiction, 517, 537. Giedd, J.N., Blumenthal, J., Jeffries, N.O., Castellanos, F.X., Liu, H., Zijdenbos, A., Paus, T., Evans, A.C., & Rapoport, J.L., (1999). Brain development during childhood and adolescence: A longitudinal MRI study. Nature Neuroscience, 2(10), 861–863. Glendinning, A. (2002). Self-esteem and smoking in youth – muddying the waters? Journal of Adolescence, 25, 415. Goedseels, E. (2002). Cijfers met betrekking tot jeugddelinquentie. In P. Goris, & L. Walgrave (Eds.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie (pp. 29-38). Leuven: Garant. Gordon, A.M. (1973). Patterns of delinquency in drug addiction. The British Journal of Psychiatry, (205), 210. Gossop, M., Marsden, J., Stewart, D., & Kidd, T. (1998). The national treatment outcome research study (NTORS): 4-5 year follow-up results. Addiction. 291, 301. Gottfredson, M. R., & Hirschi, T. (1990). A general theory of crime. Stanford, CA: Stanford University Press. Graham, J. (1988). Schools, disruptive behaviour and delinquency. London (GB): Her Majesty's Stationery Office. Gezondheidsraad (2000). Diagnostiek en behandeling van ADHD: Den Haag: Gezondheidsraad. Gil-Rivas, V., Prause, J., & Grella, C. E. (2009). Substance use after residential treatment among individuals with co-occurring disorders: The role of anxiety/depressive symptoms and trauma exposure. Psychology of Addictive Behaviors, 23(2), 303-314. Gittelman, R., Mannuzza, S., Shenker, R., Bongura, N. (1985). Hyperactive boys almost grown up, I: psychiatric status. Archives of General Psychiatry, 42. 937-947.
63
Goldstein, P.J. (1985). The drugs/violence nexus: A tripartite conceptual framework. Journal of drug issues. 14, 493-506. Goldstein, P.J. (1987). Impact of drug-related violence. Public Health Report. 102, 625-627. Goldstein, P.J., Brownstein, H.H., Ryan, P.J., Bellucci, A. (1989). Crack and homicide in New York City, 1988: A conceptually based event Analysis. Contemporary Drug Problems. 16, 651-687. Goldstein, A. (2001). Addiction: from biology to drug policy: Oxford University Press, Inc. Goldstein, R.Z., Alia-Klein, N., Tomasi, D., Rajaram, S., Henn, F., & Volkow, N.D. (2006). Testing the I-RISA (Impaired Response Inhibition and Salience Attribution) model in cocaine addiction using a newly developed drug stroop task for fMRI. Neuropsychopharmacology, 31, 202-203. Goldstein, R.Z., & Volkow, N.D. (2002). Drug addiction and its underlying neurobiological basis: Neuroimaging evidence for the involvement of the frontal cortex. American Journal of Psychiatriy, 159 (10), 1642-1652. Graber, J., Lewinsohn, P., Seeley, J., & Brooks-Gunn, J. (1997). Is psychopathology associated with the timing of pubertal development? Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 1768–1776. Grant, B.F., & Dawson, D.A. (1997). Age at onset of alcohol use and its association with DSM- IV alcohol abuse and dependence: Results from the National Longitudinal Alchohol Epidemiologic Survey. Journal of Substance Abuse, 9, 103-110. Grant, B.F., Stinson, F.S., & Harford, T.C. (2001). Age at onset of alcohol use and DSM-IV alcohol abuse and dependence: a 12-year follow-up. Journal of Substance Abuse, 13, 493- 504. Gray-Little, B., & Hafdahl, A. R. (2000). Factors influencing racial com- parisons of self-esteem: A quantitative review. Psychological Bulletin, 126, 26–54. Grietens, H., Vanderfaeillie, J., & Hellinckx, W. (2005). Handboek orthopedagogische hulpverlening. Deel 2. Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld: Leuven/Voorburg: Acco. Grisso, T. (2008). Adolescent offender with mental disorders. The Future of Children, 18(2), 143-164. Greenbaum, P.E., Prange, M.E., Friedman, R.M., & Silver, S.E., (1991). Substance abuse prevalence and comorbidity with other psychiatric disorders among adolescents with severe emotional disturbances. Journal of the American Acadamy of Child and Adolescent Psychiatry, 30, 575–583. Grella, C.E., Hser, Y.I., Joshi, V., & Rounds-Bryant, J. (2001). Drug treatment outcomes for adolescents with comorbid mental and substance use disorders. Journal of Nervous and Mental Disease, 198, 384–392. Grothues, J.M., Bischof, G., Reinhardt, S., Meyer, C., John, U., & Rumpf, H.J. (2008). Effectiveness of brief alcohol interventions for general practice patients with problematic drinking behavior and comorbid anxiety or depressive disorders. Drug and alcohol dependence, 94, 214-220.
64
Handwerk, M. L., Huefner, J. C., Smith, G. L., Clopton, K., Hoff, K. E., & Lucas, C. P. (2006). Gender differences in Adolescents in Residential Treatment. The American Journal of Orthopsychiatry, 76(3), 312-324. Hankin, B. L., Abramson, L. Y., Moffitt, T. E., Silva, P. A., McGee, R., & Angell, K. E. (1998). Development of depression from preadolescence to young adulthood: emerging gender differences in a 10-year longitudinal study. Journal of Abnormal Psychology, 107(1), 128-140. Harrison, L.,&Gfoerer, J.(1992). The intersection of drug use and criminal behavior: results fro m the national household survey on drug abuse. Crime and Delinquency, (422), 441. Harter, S. (1998). The development of self-representations. In W. Damon & N. Eisenberg (Eds.), Handbook of child psychology (pp. 553–617). New York, NY: Wiley. Harter, S. (1988). Developmental and dynamic changes in the nature of the self-concept: Implications for child psychotherapy. In S. R. Shirk (Ed.), Cognitive development and child psychotherapy (pp. 119-160). New York: Plenum Press. Harter, S. (1986). Processes underlying the construction, maintenance and enhancement of the selfconcept in children. In J. Suls, & A. G. Greenwald (Eds.), Psychological perspectives on the self (Vol. 3) (pp. 137-181). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Hays, R. D., & Ellickson, P. L. (1990). How generalizable are adolescents' beliefs about pro-drug pressures and resistance self-efficacy? Journal of Applied Social Psychology, 20, 321-340. Hayward, C. Killen, J., Wilson, D., Hammer, L.D., Litt, I.F., Kraemer, H.C., Haydel, F., Varady, A., & Taylor, C.B. (1997). Psychiatric risk associated with early puberty in adolescent girls. Journal of American Academy of Child Adolescent Psychiatry, 36, 255–262. Henry, B., Feehan, M., McGee, R., Stanton, W., Moffitt, T.E., & Silva, P. (1993). The importance of conduct problems and de- pressive symptoms in predicting adolescent substance use. Journal of Abnormal Child Psychology, 21, 469-480. Herrenkohl, T.I., Maguin, E., Hill, K.G., Hawkins, J.D., Abbott, R.D., & Catalano, R.F. (2000). Developmental risk factors for youth violenee. Journal of Adolescent Health. 26(3), 176-186. Hirschi, T., & Gottfredson, M., (1988). Towards a general theory of crime. Explaining Criminal behaviour. 8-26. Ho, T., Leung, P. W., Lee, C. C., Tang, C., Hung, S., Kwong, S., Lucas, C. P., Lieh-Mak, F., & Shaffer, D. (2005) Test-retest reliability of the Chinese version of the Diagnostic Interview Schedule for Children-Version 4 (DISC-IV). Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 1135–1138. Hodgins, S., Larm, P., Molero-Samuleson, Y., Tengstrom, A., & Larsson, A. (2009). Multiple adverse outcomes over 30 years following adolescent substance misuse treatment. Acta Psychiatrica Scandinavica, 119, 484–493. Höfler, M., Lieb, R., Perkonigg, A., Schuster, P., Sonntag, H., & Wittchen, H.‐U. (1999). Covariates
65
of cannabis use progression in a representative population sample of adolescents: a prospective examination of vulnerability and risk factors. Addiction, 94 (11), 1679‐ 1694. Hoffmann, J.P., Baldwin, S.A., & Cerbone, F.G. (2003). Onset of Major Depressive Disorder Among Adolescents. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. 42 (2), 217-224. Horvath, S., & Morf, C. C. (2010). To be grandiose or not to be worthless : Different routes to selfenhancement for narcissism and self-esteem. Journal of Research in Personality, 44 (5), 585-592. Hovens, J.G.F.M., Cantwell, D.P., & Kririakos, R. (1994). Psychiatric comorbidity in hospitalized adolescent substance abusers. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33, 476–483. Huizinga, D.H., Menard, S., & Elliott, D.S. (1989). Delinquency and drug use: temporal and developmental patterns. Justice Q, 6. 419-455. Huizinga, D., Loeber, R., Thornberry, T.P., & Cothern, L. (2000). Co-Occurrence of Delinquency and Other Problem Behaviors. Washington: Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention. Jessor, R., & Jessor, S. (1977). Problem behavior and psychosocial development. New York: Academic Press. Johnson, R.J., & Kaplan, H.B. (1990). Stability of psychological symptoms: Drug use consequences and intervening processes. Journal of Health and Social Behavior, 31, 277-291. Jolliffe, D., & Farrington, D.P. (2004). Empathy and offending: a systematic review and metaanalysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441—476. Kaltiala-Heino, R., Kosunen, E., & Rimpelä, M. (2003). Pubertal timing, sexual behaviour and selfreported depression in middle adolescence. Journal of Adolescence, 26 (5), 531-545. Kaltiala-Heino, R., Marttunen, M., Rantanen, P., & Rimpelä, M. (2003). Early puberty is associated with mental health problems in middle adolescence. Social sciences and medicin, 57 (6), 1055-1064. Kamakura, T., Ando, J., & Ono, Y. (2007). Genetic and environmental effects of stability and change in self-esteem during adolescence. Personality and Individual Differences, 42 (1),181-190. Kaminer, Y., Tarter, R.E., Bukstein, O.G., & Kabene, M. (1992). Comparison between treatment completers and noncompleters among dually diagnosed substance-abusing adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 1046-49. Kandel, D.B., Kessler, R.C., & Margulies, R.Z. (1978). Antecedents of adolescent initiation into stages of drug abuse. In: D.B. Kandel (Ed.) Longitudinal Research on Drug Use. New York: Wiley. Kandel, D.B., Johnson, J.G., Bird, H.R., Canino, G., Goodman, S.H., Lahey, B.B., Regier, D.A., & Schwab-Stone, M. (1997). Psychiatric disorders associated with substance use among children and adolescents: findings from the methods for the epidemiology of child and adolescent mental disorders (MECA) study. Journal of abnormal child psychology. 25, 121-132.
66
Kandel, D.B., Johnson, J.G., Bird, H.R., Weissman, M.M., Goodman, S.H., & Lahey, B.B., Regier, D.A., & Schwab-Stone, M.E., (1999). Psychiatric Comorbidity among adolescents with substance use disorders: Findings From the MECA study. Journal Of the American Academy Of Child And Adolescent Psychiatry, 38(6), 693‐699. Kandel, D.B., & Davies, M. (1986). Adult sequelae of adolescent depressive symptoms.Archives of General Psychiatry, 43, 255- 262. Kandel, D. (1975). Stages in adolescent involvement in drug use. Science, 190, 912–914. Kandel, D.B., Davies, M., Karus, D., & Yamaguchi, K, (1986). The consequences in young adulthood of adolescent drug in- volvement: An overview. Archives of General Psychiatry, 43, 746-754. Kaplan, H.B. (1975). Increase in self-rejection as an antecedent of deviant responses. Journal of Youth and Adolescence. 4, 281 -92. Kaplan, H.B. (1975). Self-attitudes and deviant behavior. Pacific palisades, C.A.: Goodyear. Kaplan, H.B. (1980). Deviant behavior in defense of self. New York: Academic Press. Kaplan, H.B., Martin, S.S., & Robbins, C. (1982). Self derogation and adolescent drug use. Journal of Health and Social Behaviour. 23, 274-94. Kaplan, H. B., Martin, S. S., & Robbins, C. (1984). Pathways to adolescent drug use: Self-derogation, peer influence, weakening of social controls, and early substance use. Journal of Health and SocialBehavior, 25, 270-289. Kaplow, J.B., Curran, P.J., Angold, A., & Costello, E. (2001). The prospective relation between dimensions of anxiety and the initiation of adolescent alcohol use. Journal of clinical child psychology, 30, 316-326. Kashani, J.H., Keller, M.B., Solomon, N., Reid, J.C., & Mazzola, D., (1985). Double depression in adolescent substance abusers. Journal of Affective Disorders, 8, 153–157. Kaye, S., Darke, S., & Finlay-Jones, R. (1998). The onset of heroin use and criminal behavior: does order make a difference? Drug and Alcohol Dependence, 79, 84. Kessler, R. C., Sonnega, A., Bromet, E., Hughes, M., & Nelson, C. B. (1995). Posttraumatic stress disorder in the National Comorbidity Survey. Archives of General Psychiatry, 52, 1048-1060. Kessler, R.C. (1996). The epidemiology of co-occurring mental disorders and substance use disorders in the National Comor- bidity Survey: Implications for prevention and service utiliza- tion. American Journal of Ortho Psychiatry. Kessler, R.C. (2004). The epidemiology of dual diagnosis. Biological Psychiatry, 56, 730– 737. Kinable, H. (2009). VAD-leerlingenbevraging: Syntheserapport schooljaar 2007-2008: Brussel: Vereninging voor Alcohol‐ en andere Drugproblemen (VAD).
67
Kinable, H. (2011). VAD-leerlingenbevraging: Syntheserapport schooljaar 2009-2010. Brussel: Vereninging voor Alcohol‐ en andere Drugproblemen (VAD). King, R.D., Gaines, L.S., Lambert, E.W., Summerfelt, W.T., & Bickman, L. (2000). The cooccurrence of psychiatric and substance use diagnosis in adolescents in different service systems: frequency, recognistion, cost, and outcome. Journal of Behavior and Health Services & Research, 27, 417–430. Kling, K. C., Hyde, J. S., Showers, C. J., & Buswell, B. N. (1999). Gender differences in self-esteem. Psychological Bulletin, 125, 470–500. Knox, M., King, C., Hanna, G.L., Logan, D., & Ghaziuddin, N. (2000). Aggressive behavior in clinically depressed adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 611–618. Kokkinos, C.M., & Panayiotou, G. (2004). Predicting bullying and victimization among early adoleseents: associafions with dismptive behavior disorders. Aggressive Behavior, 30 (6), 520-533. Kovacs, M., Paulaauskas, S., Gatsonis, C., & Richards C. (1988). Depressive disorders in childhood, III: A longitudinal study of comorbidity with and without risk for conduct disorders. Journal of Affective Disorders, 15, 205–217. Kranzler, H.R., & Tinsley, J.A. (2004). Dual Diagnosis and Psychiatric Treatment: Substance Abuse and Comorbid Disorders. Marcel Dekker Inc., New York. Kruissink, M., & Essers, A. A. M. (2004). Zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit in de periode 19902001. Retrieved from http://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/ ontwikkeling-jeugdcriminaliteit2001.aspx?cp=44&cs=6799#project-informatie. Labouvie, E.W. & McGee, C.R. (1986). Relation of personality to alcohol and drug use in adolescence. Journal of Consulting and Clinical Psychology. 54, 289-93. Laitinen-Krispijn, S., Van der Erde, J., Hazebroek-Kampschreur, A.A.M.J., & Verhulst, F. (1999). Pubertal maturation and the development of behavioural and emotional problems in early adolescence. Acta Psychiatrica Scandinavica, 99, 16–25. Latendresse, S., Rose, R., Viken, R., Pulkkinen, L., Kaprio, J., & Dick, D. (2008). Parenting mechanisms in links between parents’ and adolescents’ alcohol use behaviours. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 32, 322-330. Lewinsohn, M., Rohde, P., & Seeley, J.R. (1995). Adolescent psychopathology: III. The Clinical Consequences of Comorbidity. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. 34, 510-519. Lewinsohn, P. M., Striegel-Moore, R. H., & Seeley, J. R. (2000). Epidemiology and natural course of eating disorders in young women from adolescence to young adulthood. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 39(10), 1284-1292. Lintonen, T., Rimpelä, M., Vikat, A., & Rimpelä, A. (2000). The effect of societal changes on
68
drunkenness trends in early adolescence. Health Education Research, 15, 261–269. Lipschitz, D.S., Rasmusson, A.M., Anyan, W., Gueorguieva, R., Billingslea, E.M., Cromwell, P.F., & Southwick, S.M., (2003). Posttraumatic Stress disorder and substance use in inner‐city adolescent girls. Journal Of Nervous And Mental Disease, 191(11), 714‐721. Lipsey, M.W., & Derzon, J.H. (1998). Predictors of violent or serious delinquency in adoleseenee and early adulthood: a synthesis of longitudinal research. In: Farrington, D.P., Loeber, R., editors. Serious and violent juvenile offenders: risk factors and successful interventions. Thousand Oaks (CA): Sage; 1998. p86-105. Loeber, R., Lahey, B.B., Winters, A., & Zera, M. (2000). Oppositional defiant and conduct disorder: A review of the past 10 years, Part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 1468–1484. Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., Van Kammen, W.B., & Farrington, D.P. (1991). Initiation, escalation and desistance in juvenile offending and their correlates. The journal of criminal law and criminology, 82, 63-82. Loeber, R., & Keenan, K. (1994). Interaction between conduct disorder and its comorbid effects of age and gender. Clinical psychology review. 14(6), 497-523. Lombaert, G. (2005). Risico‐ en protectieve factoren in verband met middelengebruik. Onderzoek bij 14‐ tot 18‐jarige scholieren in de provincies West‐Vlaanderen, Oost‐ Vlaanderen en Zeeland. Loney, J., Kramer, J., & Milich, R., (1981). The hyperkinetic child grows up: Predictors of symptoms, delinquency, and achievement at follow-up. In: Gadow, K., Loney, J. (Eds.), Psychosocial Aspects of Drug Treatment for Hyperactivity. Westview Press, Boulder, CO, pp. 381–415. Lubman, D.I., Allen, N.B., Rogers, N., Cementon, E., & Bonomo, Y. (2007). The impact of cooccurring mood and anxiety disorders among substance-abusing youth. Journal of Affectuve disorders, 103, 105-112. Lynskey, M.T., & Fergusson, D.M. (1995). Childhood Conduct Problems, Attention‐Deficit Behaviors, And Adolescent Alcohol, Tobacco, And Illicit Drug‐Use. Journal Of Abnormal Child Psychology, 23(3), 281‐302. Marchant, T. (2007). Onderzoeksmethoden. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Data-analyse. Martin, C.S., Earleywine, M., Blackson, T.C., Vanyukov, M.M., Moss, H.B., & Tarter, R.E., (1994). Aggressivity, inattention, hyperactivity, and impulsivity in boys at high and low risk for sub- stance abuse. Journal of Abnormal Child Psychology, 22, 177–203. Malinosky-Rummell, R., & Hanson, D.J. (1993). Long-term consequences of childhood physical abuse. Psychological Bulletin, 14, 68-79. Maughan, B., Rowe, R., Messer, J., Goodman, R., & Meltzer, H. (2004). Conduct disorder and
69
oppositional defiant disorder in a national sample: developmental epidemiology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45 (3), 609-621. Mesman, J., & Koop, H.M. (2000). Common and specific correlates of preadolescent internalizing and externalizing psychopathology. Journal of Abnormal Psychology. 109, 428–437. Miklowitz, D.J. (2002). Hulpgids bipolaire stoornis. Alles wat jij en je omgeving moeten weten over manisch-depressiviteit: New York: The Guilford Press. Milberger, S., Biederman, J., Faraone, S.V., Wilens, T., & Chu, M.P. (1997). Associations between ADHD and psychoactive substance use disorders – Findings from a longitudinal study of high-risk siblings of ADHD children. American Journal on Addiction, 6(4), 318-329. Miller-Johnson, S., Lochman, J.E., Coie, J.D., Terry, R., & Hyman, C. (1998). Comorbidity of conduct and depressive problems at sixth grade: Substance use outcomes across adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 26(3), 221-232. Mills, K. L., Lynskey, M., Teesson, M., Ross, J., & Darke, S. (2005). Post-traumatic stress disorder among people with heroin dependence in the Australian treatment outcome study (ATOS): Prevalence and correlates. Drug and Alcohol Dependence, 77, 243-249. Mills, K. L., Teesson, M., Ross, J., & Peters, L. (2006). Trauma, PTSD, and substance use disorders: Findings from the Australian National Survey of Mental Health and Well- Being. American Journal of Psychiatry, 163(4), 652-658. Mitic, W. R. (1980). Alcohol use and self-esteem of adolescents. Journal of Drug Education, 10, 197208. Miyamoto, R. H., Hishinuma, E. S., Nishimura, S. T., Nahulu, L. B., Andrade, N. N., Goebert, D.A., & Carlton, B.S. (2001). Path models linking correlates of self-esteem in a multi-ethnic adolescent sample. Personality and Individual Differences, 31 (5), 701-712. McCarthy, J. D., & Hoge, D. R. (1982). Analysis of age effects in longitudinal studies of adolescent self-esteem. Developmental Psychology, 18, 372–379. McCord, J. (1979). Some child-rearing anteeedents of criminal behavior in adult men. Journal of Personality of Social Psychology, 37(9), 1477-1486. McDevitt-Murphy, M.E., Murphy, J.G., Monahan, C.J., Flood, A.M., & Weathers, F.W. (2010). Unique Patterns of Substance Misuse Associated With PTSD, Depression, and Social Phobia. Journal of dual diagnosis, 6(2), 94-110. McCord, J.A. (1977). Comparative study of two generations of native Americans. In; Meier, R.F., editor. Theory in criminology. Beverly Hills (CA): Sage; 1977. p 83-92. McIntosh, J., MacDonald, F., & McKeganey, N. (2005). The reasons why children in their pre and early teenage years do or not use illegal drugs. International Journal of Drug Policy, 16, 254-261. McLaughlin, K.A., Hatzenbuehler, M.L., Mennin, D.S., & Susan Nolen-Hoeksema, S. (2011).
70
Emotion dysregulation and adolescent psychopathology: A prospective study. Behavior research and therapy, 49, 544-554. McClelland, G. M., Elkington, K. S., Teplin, L. A., & Abram, K. M. (2004). Multiple substance use disorders in juvenile detainees. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43(10), 1215-1224. Moerkerke, B. (2009). Modellen van empirisch onderzoek I. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Dataanalyse. Moffitt, T. (1993). Adolescence limited and life course persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674–701. Moffitt, T.E. (1993) The neuropsychology of conduct disorder. Deviant Psychopathology, 5, 135-151. Moksnes, U. K., Moljord, I. E.O., Espnes, G. A., & Byrne, D. G. (2010). The association between stress and emotional states in adolescents: The role of gender and self- esteem. Personality and Individual Differences, 49 (5), 430-435. Molina, B.S.G., Bukstein, O.G., & Lynch, K.G. (2002). Attention‐deficit/hyperactivity Disorder and conduct disorder symptomatology in adolescents with alcohol use disorder. Psychology Of Addictive Behaviors, 16(2), 161‐164. Murray, J., & Farrington, D.P. (2010). Risk factors for conduct disorder and delinquency: Key findings from longitudinal studies. The Canadian Journal of Psychiatry, 55(10), 633-642. Myers, D. G., & Diener, E. (1995). Who is happy? Psychological Science, 6, 10–19. Neighbors, B., Kempton, T., & Forehand, R. (1992). Cooccurrence of substance-abuse with conduct, anxiety and depression disorders in juvenile delinquents. Addictive Behaviors, 17, 379-386. Nelson, C. A., Bloom, F. E., Cameron, J. L., Amaral, D., Dahl, R. E., & Pine, D. (2002). An integrative, multidisciplinary approach to the study of brain-behavior relations in the context of typical and atypical development. Development and Psychopathology, 14(3), 499–520. Newcomb, M.D., Maddahian, E., & Bentler, P.M. (1986). Risk factors for drug use among adolescents concurrent and longitudinal analysis. American Journal of Public Health, 76 (5), 525-531. Newman, J., & Wallace, J. (1993). Diverse paths to deficient self-regulation: implications for disinhibitory psychopathology in children. Clinical Psychology Review, 13, 699-720. Niemelä, S., Sourander, A., Elonheimo, H., Poikalainen, K., Wu, P., Helenius, H., Piha, J., Kumpulainen, K., Moilanen, I., Tamminen, T., & Almqvist, F. (2008). What predicts illicit drug use versus police-registered drug offending? Findings from the Finnish “From a Boy to a Man” birth cohort study. The International Journal for Research in Social and Genetic Epidemiology and Mental Health Services, 43, 697-704.
71
Niethammer, O., & Frank, R. (2007). Prevalence of use, abuse and dependence on legal and illegal psychotropic substances in an adolescent inpatient psychiatric population. European Child and Adolescent Psychiatry, 16 (4), 254-259. Nottelman, E.D., Susman, E.J., Inoff-Germain, G., Cutler, G.B., Loriaux, D.L., & Chrousos, G.P. (1987). Developmental processes in early adolescence. Relationships between adolescent adjustment problems and chronologic age, pubertal stage, and puberty-related serum hormone levels. Journal of Pediatrics, 110, 473–480. Nurco, D.N. (1998). A long-term program of research on drug use and crime. Substance use & Misuse. 1817, 1821. Oetting, E.R., & Donnermeyer, E.F. (1998). Etiology of substance use. Primary socialization theory: The etiology of drug use and deviance I. Substance Use & Misuse, 33(4), 995-1026. O’Malley, P. M., & Bachman, J. G. (1983). Self-esteem: Change and stability between ages 13 and 23. Developmental Psychology, 19, 257–268. Op de Beeck, H. (2009). Adolescent times of storm and stress revised. Retrieved from http://www.jeugdonderzoeksplatform.be/publicaties/Paper_Adolescent_times_of_storm_ and_stress_revised.pdf. Orth, U., Robins, R. W., Trzesniewski, K. H., Maes, J., & Schmitt, M. (2009). Low self-esteem is a risk factor for depressive symptoms from young adulthood to old age. Journal of Abnormal Psychology, 118, 472– 478. Orth, U., Robins, R.W., & Meier, L.L. (2009). Disentangling the effects of low self-esteem and stressful events on depression: findings from three longitudinal studies. Journal of personality and social psychology, 97, 307-321. Orth, U., Trzesniewski, K.H., & Robins, R.W. (2010). Self-esteem development from young adulthood to old age. A cohort-sequential longitudinal study. Journal of personality and social psychology, 98(4), 645-658. Oyserman, D., & Markus, H. R. (1993). The sociocultural self. In J. Suls (Ed.), Psychological perspectives on the self: The self in social perspective (Vol. 4) (pp. 187-220). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Pelham, B. W., & Swann, W. B., Jr. (1989). From self-conceptions to self-worth: On the sources and structure of global self-esteem. Journal of Personality and Social Psychology, 57, 672–680. Penny, G. N., & Robinson, J. O. (1986). Psychological resources and cigarette smoking in adolescents. British Journal of Psychology, 77, 351-357. Pepler, D.J., Jiang, D., Craig, W.M., & Connolly, J. (2010). Developmental trajectories of girls‟ and boys‟ delinquency and associated problems. Journal of Abnormal Child Psychology, 38 (7), 10331044.
72
Piaget, J., & Inhelder, B. (1972). De psychologie van het kind (F. de Graaf, vert.). Rotterdam: Lemniscaat (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1966). Piko, B.F., & Flitzpatrick, K.M. (2002). Without protection: substance use among Hungarian adolescents in high-risk settings. Journal of Adolescent Health, 30, 463-466. Piko, B.F., & Fitzpatrick, K.M. (2003). Depressive symptomatology among Hungarian youth: A risk and protective factors approach. American Journal of Orthopsychiatry, 73, 44–54. Piko, B.F., Flitzpatrick, K.M., & Wright, D.R. (2005). A risk and protective factors framework for understanding youth’s externalizing problem behavior in two different cultural settings. European Child and Adolescent Psychiatry, 14, 95-103. Planckaert, E. (2010). Trauma, psychopathologie en delinquentie bij schoolgaande jongeren. Ongepubliceerde masterscriptie. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Pomery, E., Gibbons, F., Gerrard, M., Cleveland, M., Wills, T., & Brody, G. (2005). Families and risks: prospective analyses of familial and social influences on adolescent substance use. Journal of Family Psychology, 19 (4), 560‐570. Pyszczynski, T., & Greenberg, J. (1987). Self-regulatory preserva- tion and the depressive selffocusing style: A self-awareness theory of reactive depression. Psychological Bulletin, 102, 122–138. Puig-Antich, J., (1982). Major depression and conduct disorder in prepuberty. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 21, 118–128. Randall, J., Henggeler, S.W., Pickrel, S.G., & Brondino, M.J. (1999). Psychiatric comorbidity and the 16-month trajectory of substance-abusing and substance-dependent juvenile offenders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. 38, 1118-1124. Rassool, G.H. (2002). Dual diagnosis. Substance misuse and psychiatric disorders. Blackwell Science, Oxford. Reitzes, D. C., & Mutran, E. J. (2006). Self and health: Factors that encourage self-esteem and functional health. Journal of Gerontology: Social Sciences, 61B, S44–S51. Rhodes, T., Lilly, R., Fernandez, C., Giorgino, E., Kemmesis, U., Ossebaard, H., Lalam, N., Faasen, I., & Spannow, K. (2003). Risk factors associated with drug use: the importance of risk environment. Drugs: Education, prevention and policy, 10 (4), 303-329. Ried, L. D., Martinson, O. B., & Weaver, L. C. (1987). Factors associated with the drug use of fifth through eighth grade students. Journal of Drug Education, 17, 149-165. Riggs, P.D., Baker, S., Mikulich, S.K., Young, S.E., & Crowley, T.J. (1995). Depression in substancedependent delinquents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 764-771.
73
Ripple, C.H., & Luthar, S.S. (1996). Familial factors in illicit drug abuse: An interdisciplinary perspective. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 22(2), 147‐172. Roberts, R.E., Ramsay, Roberts, C., & Xing, Y. (2007). Comorbidity of substance use disorders and other psychiatric disorders among adolescents: Evidence from an epidemiologic survey. Drug and Alcohol Dependence, 88, S4-S13. Robbins, M.S., Kumar, S., & Walker-Barnes, C. (2002). Ethnic differences in comorbidity among abusing adolescents referred to outpatient therapy. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41, 394–401. Robins, L.N., & McEvoy, L., (1990). Conduct problems as predictors of substance abuse. In: Robins, L.N., Rutter, M. (Eds.), Straight and Devious Pathways from Childhood to Adulthood. Cambridge University Press, Cambridge, pp. 182–204. Robins, L.N. (1979). Sturdy childhood predictors of adult outcomes: replications from longitudinal studies. In; Barrett, J.E., Rose, R.M., Klerman, G.L., editors. Stress and mental disorder. New York (NY); Raven Press; 1979. p 219-235. Robins, R. W., & Trzesniewski, K. H. (2005). Self-esteem development across the lifespan. Current Directions in Psychological Science, 14 (3), 158-162. Robins, R. W., Trzesniewski, K. H., Tracy, J. L., Gosling, S. D., & Potter, J. (2002). Global selfesteem across the life span. Psychology and Aging, 17 (3), 423-435. Romer, D. (2010). Adolescent Risk Taking, Impulsivity, and Brain Development: Implications for Prevention. Developmental Psychobiology, (52), 263–276. Rosenberg, M. (1986). The self-concept from middle childhood through adolescence. In J. Suls & A. G. Greenwald (Eds.), Psychological perspectives on the self (Vol. 3, pp. 107-136). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Rosenberg, M., Schooler, C., & Schoenbach, C. (1989). Self-esteem and adolescent problems: modeling reciprocal effects. American sociological review, 54, 1004-1018. Rosiers, J. (2004). Dossier ADHD En middelengebruik: Frieda Matthys, Vanderlindenstraat 15, 1030 Brussel. Rohde, P., Lewinsohn, P.M., & Seeley, J.R. (1996). Psychiatric comorbidity with problematic alcohol use in high school students. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 101–109. Rowe, C.L., Liddle, H.A., Greenbaum, P.E., & Henderson, C.E. (2004). Impact of psychiatric comorbidity on treatment of adolescent drug abusers. Journal of Substance Abuse Treatment, 26, 129– 140. Rowe, R., Maughan, B., Costello, E.J., & Angold, A. (2005). Defining oppositional defiant disorder.
74
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 1309– 1316. Rowe, R., Maughan, B., Pickles, A., Costello, E.J., & Angold, A. (2002). The relationship between DSM-IV oppositional defiant disorder and conduct disorder: Findings from the Great Smoky Mountains Study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 365– 373. Rubington, E. (1967). Drug addiction as a deviant career. The International Journal of Addictions. 3, 19-20. Russell, J.M., Newman, S.C., & Bland, R.C. (1994). Drug abuse and dependence. Ada Psychiatrica Scandinavica, 88, (Suppl., 376), 54-62. Rutter, M., Graham, P., Chadwick, O.F.D., & Yule, W. (1976). Adolescent turmoil: Fact or fiction? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 17, 35–56. Sareen, J., Chartier, M., Paulus, M.P., & Stein, M.B. (2006). Illicit Drug use and anxiety disorders: Findings From two community surveys. Psychiatry Research, 142(1), 11‐17. Segal, B., & Stewart, J. (1996). Substance use and abuse in adolescence: an overview. Child Psychiatry and Human Development, 26 (4), 193-210. Schulenberg, J., Bachman, J.G., O’Malley, P.M., & Lloyd, D.J. (1994). High School Educational Success and Subsequent Substance Use: A Panel Analysis Following Adolescents into Young Adulthood. Journal of Social and Health Behavior, 35, 45-62. Shaffer, D., Fisher, P., Lucas, C.P., Dulcan, M.K., & Schwabstone, M.E. (2000). NIMH Diagnostich interview schedule for children version IV (NIHM DISC-IV): Description, differences from previous versions, and reliability of some common diagnoses. Journal of the american academy of child and adolescent psychiatry, 39, 28-38. Shaw, C.R., & McKay, H.D. (1969). Juvenile delinqueney and urban areas. Chicago (IL): University of Chicago Press. Shedler, J., & Block, J. (1990). Adolescent drug-use and psychological health: A longitudinal inquiry. American Psychologist, 45(5), 612-630. Silk, J. S., Vanderbilt-Adriance, E., Shaw, D. S., Forbes, E. E., Whalen, D. J., Ryan, N. D., Dahl, R.E. (2007). Resilience among children and adolescents at risk for depression: mediation and moderation across social and neurobiological context. Development and Psychopathology, 19, 841-865. Simmons, R. G., Rosenberg, F., & Rosenberg, M. (1973). Disturbance in the self-image at adolescence. American Sociological Review, 38 (5), 553-568. Slade, E.P., Stuart, E.A. Salkever, D.S., Karakus, M., Green, K.M., & Lalongo, N. (2007). Impacts of age of onset of substance use disorders on risk of adult incarceration among disadvantaged urban youth: A propensity score matching approach. Drug and Alcohol Dependence, 95, 1-13.
75
Smith, C.A., & Stem, S.B. (1997). Delinquency and antisocial behavior: a review of family processes and intervention research. Social Service Review, 71(3), 382-420. Solhkhah, R., & Armentano, M. (2002). Adolescent substance abuse and psychiatric comorbidity. In D.T. Marsh (Ed.), Handbook of serious emotional disturbance in children and adolescents. (pp. 304‐ 319): New York: Wiley. Sowell, E.R., Thompson, P.M., Tessner, K.D., & Toga, A.W. (2001). Mapping continued brain growth and gray matter density reduction in dorsal frontal cortex: Inverse relation- ships during postadolescent brain maturation. The Journal of Neuroscience, 20(22), 8819–8829. Soyez, V. (2005). Onderzoeksprotocol: Validiteits en betrouwbaarheidsstudie van de Vlaamse aanpassing van de ADAD.: Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Spear, L. (2007). The developing brain and adolescent-typical behavior patterns: An evolutionary approach. In: D. Romer, & E. F. Walker (Eds.), Adolescent psychopathology and the developing brain: Integrating brain and prevention science (pp. 9–30). New York: Oxford University Press. Spooner, C. (1999). Causes and correlates of adolescent drug abuse and implications for treatment. Drug and Alcohol Review, 18 (4), 453-475. Stattin, H., & Magnusson, D. (1990). Paths through life. Vol. 2. Pubertal maturation in female development. Lawrence Erlbaum, Hillsdale, NJ. Steinberg, L. D., & Morris, A. S. (2001). Adolescent development. Annual Review of psychology, 52, 83-110. Steinberg, L., Lamborn, S.D., Dornbusch, S.M., & Darling, N. (1992). Impact of parenting practices on adolescent achievement; authoritative parenting, school involvement, and encouragement to succeed. Child Deviance, 63(5), 1266-1281. Steinberg, L., Dahl, R., Keating, D., Kupfer, D. J., Masten, A., & Pine, D. (2006). The study of developmental psychopathology in adolescence: integrating affective neuroscience with the study of context. In D. Cicchetti, & D. Cohen (Eds.), Developmental psychopathology, 2, 710-741. New York: Wiley. Steinberg, L. (2008). A social neuroscience perspective on adolescent risk-taking. Developmental Review, 28, 78–106. Stowell, R.J.A., & Estroff, T.W. (1992). Psychiatric disorders in sub- stance-abusing adolescent inpatients: A Pilot Study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,31, 1036–1040. Strang, J., Finch, E., Hankinson, L., Farrell, M., Taylor, C., & Gossop, M. (1997). Methadone treatment for opiate addiction: benefits in the first month. Addiction Research, 71, 74. Sudbury, P.R., & Ghodse, A.H. (1991). Substance abuse and antisocial behaviour, Current Opinion in Psychiatry, (440), 442-443, 444-445.
76
Sussman, S., Dent, C.W., & McCullar, W.J. (2000). Group self-identification as a prospective predictor of drug use and violence in high-risk youth. Psychology of Addictive Behavior, 14, 192–196. Sussman, S., Skara, S., & Ames, S.L. (2008). Substance Abuse Among Adolescents. Substance Use & Misuse, 43, 1802-1828. Tennen, H., & Herzberger, S. (1987). Depression, self-esteem, and the absence of self-protective attributional biases. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 72–80. Titus, J.C., Godley, S.H., & White, M.K. (2006). A Post-Treatment examination of adolescents’ reasons for starting, quitting, and continuing the use of drugs and alcohol. Journal of Child & Adolescent Substance Abuse, 16 (2), 31-49. Tomlinson, K.L., Brown, S.A., & Abrantes, A. (2004). Psychiatric comorbidity and substance use treatment outcomes of adolescents. Psychology of Addictive Behavior, 18, 160–169. Treffers, D. A., Goedhart, A. W., Veerman, J. W., Van den Bergh, B. R. H., Ackaert, L., & DeRycke, L. (2002). De competentiebelevingsschaal voor adolescenten (CBSA). Handleiding. Lisse : Swets & Zeitlinger B.V. Trimbos‐instituut (2002). Wat zijn maatschappelijke gevolgen van alcoholmisbruik? Afgehaald van Internet op 25 maart 2010: http://www.alcoholinfo.nl/index.cfm?act=qena.antwoord&vraag=358 Trzesniewski, K. H., Robins, R. W., Roberts, B. W., & Caspi, A. (2004). Personality and self-esteem development across the life span. In P. T. Costa & I. C. Siegler (Eds.), Recent advances in psychology and aging (pp. 163–185). Amsterdam, the Netherlands: Elsevier Science. Trzesniewski, K. H., Donnellan, M. B., Moffitt, T. E., Robins, R. W., Poulton, R., & Caspi, A. (2006). Low self-esteem during adolescence predicts poor health, criminal behavior, and limited economic prospects during adulthood. Developmental Psychology, 42, 381–390. Triplett, R., & Payne, B. (2004). Problem solving as reinforcement in adolescent drug use: Implications for theory and policy. Journal of Criminal Justice, 32, 617‐630. Truwant, P. (2006‐2007). Zelfbeeld bij druggebruikers. Kortrijk. U.S. Departement of Health and Human Services (1999). Mental Health: A report of the Surgeon General. Twenge, J. M., & Campbell, W. K. (2001). Age and birth cohort differ- ences in self-esteem: A crosstemporal meta-analysis. Personality and Social Psychology Review, 5, 321–344. Twenge, J. M., & Crocker, J. (2002). Race and self-esteem: Meta-analyses comparing Whites, Blacks, Hispanics, Asians, and American Indians and comment on Gray-Little and Hafdahl (2000). Psychological Bulletin, 128, 371–408. Twenge, J. M., & Nolen-Hoeksema, S. (2002). Age, gender, race, socioeconomic status, and birth cohort differences on the children’s depression inventory: a meta-analysis. Journal of Abnormal Psychology, 111(4), 578-588.
77
Ulzen, T.P.M., & Hamilton, H. (1998). The nature and characteristics of psychiatric comorbidity in incarcerated adolescents. Canadian Journal of Psychiatry. 43, 57-63. Van Aken, M., & Slot, W. (2004). Inleiding. In J. De Wit, W. Slot, & M. van Aken (Eds.), Psychologie van de adolescentie: Basisboek (23th ed.) (pp. 1-22). Baarn: HB. Van den Brink, W. (2005). Verslaving, een chronisch recidiverende hersenziekte. Tijdschrift Verslaving, 1 (1), 3-14. Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2005). Jeugddelinquentie: risico’s en bescherming: Bevindingen uit de WODC monitor zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit 2005. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Van der Laan, A. M., & Blom, M. (2006). Memorandum 2006-4: WODC-monitor zelfgerapporteerde jeugdcriminaliteit - meting 2005. Den Haag: Ministerie van Justitie, WODC. Van Kerckvoorde, J. (1995). Een maat voor het kwaad? Samenleving, criminaliteit en strafrechtspleging. Universitaire pers Leuven: Leuven. Van Welzenis, I. (2003). Jeugddelinquentie: wat verstaan we eronder, waar komt het vandaan en wat doen we eraan? Mechelen: Kluwer. Vander Laenen, F. (2008). Drugpreventie bij kwetsbare groepen? Jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis aan het woord. (Vol.1): Boom: Juridische uitgevers. Van Damme, L. (2010). Zelfbeeld en delinquentie bij schoolgaande jongeren. (Masterproef, Universiteit Gent, België.) Retrieved from http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/154/RUG01001789154_2012_0001_AC.pdf Veerman, J.W., Straathof, M.A.E., Treffers, Ph.D.A., Van den Bergh, B.R.H., & Ten Brink, L.T. (1997). Competentiebelevingsschaal voor kinderen (CBSK), handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger. Verhofstadt-Denève, L. (1998). Adolescentiepsychologie. Leuven: Garant. Vermeiren, R., Schwab-Stone, M., Ruchkin, V.V., King, R.A.,Van Heeringen, C., & Deboutte, D. (2003). Suicidal behavior and violence in male adolescents: A school-based study. Journal American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. 42, 41–48. Vermeiren, R., Bogaerts, J., Ruchkin, V., Deboutte, D., & Schwab-Stone, M. (2004). Subtypes of selfesteem and self-concept in adolescent violent and property offenders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45 (2), 405-411. Vermeiren, R., Jespers, I., & Moffitt, T. (2006). Mental health problems in juvenile justice populations. Child and adolescent psychiatric clinics of North America, 15, 333-351. Vervaeke, H.K.E., Benschop, A., & Korf, D.J. (2008). Fear, rationality and opportunity: Reasons and motives for not trying ecstasy. Drugs: Education, Prevention and Policy, 15 (4), 350-364. Vettenburg, N., & Walgrave, L. (2002). Een integratie van theorieën over persisterende delinquentie:
78
maatschappelijke kwetsbaarheid. In P. Goris, & L. Walgrave (Eds.), Van kattenkwaad en erger: Actuele thema’s uit de jeugdcriminologie (pp. 44-59). Leuven: Garant. Vettenburg, N., Elchardus, M., & Walgrave, L. (2007). Jong zijn in Vlaanderen. De belangrijkste bevindingen uit de JOP-monitor 1. In N. Vettenburg, M. Elchardus, & L. Walgrave (Eds.), Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 1 (pp. 249-262). Leuven: LannooCampus. Vettenburg, N., Deklerck, J., & Siongers, J. (2010). Jong zijn in Vlaanderen. De belangrijkste bevindingen uit de JOP-monitor 2. In N. Vettenburg, J. Deklerck, & J. Siongers (Eds.), Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit JOP-monitor 2 (pp. 311-324). Leuven: Acco. Vettenburg, N. Hoofdstuk 2: Ernstige jeugddelinquentie: mythe of realiteit? Prevalentie, risicofactoren, justitiële afhandeling en interventies. VUB-press, 259-277. Viken, R.J., Dick, D.M., Kaprio, J., Pulkkinen, L., & Rose, R.J. (2004). Genetic and environmental influences on global self-esteem in adolescent twins. Behavior Genetics, 34 (6), 663-663. Vitaro, F., Brendgen, M., & Tremblay, R.E. (2000). Influence of deviant friends on delinquency: Searching for moderator variables. Journal of Abnormal Child Psychology, 28, 313–325. Volkow, N.D., & Li, T.K. (2005). Drugs and alcohol: treating and preventing abuse, addiction and their medical consequences. Pharmacology and therapeutics, 108 (1), 3-17. Vreugdenhil, C., van den Brink, W., Wouters, L., & Doreleijers, T. (2003). Substance use, substance use disorders, and comorbidity patterns in a representative sample of incarcerated male dutch adolescents. The Journal of Nervous and Mental Disease, 191, 372-378. Walgrave, L. (ed.) (1996). Confronterende Jongeren. Leuven: Universitaire Pers. Walgrave, L. (2002). 'Verantwoord onderzoek van allochtonejongeren en criminaliteit'.Alert, 28, (1), 84-92. Wasserman, G.A., Larkin, S., Reynolds, M., Christopher, P., Lucas, M.D., Fisher, P., & Santos, L. (2002). The Voice DISC-IV with incarcerated male youths: Prevalence of disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 41, 314-321. Wells, L.E., & Rankin, J.H. (1983). Self-concept as a mediating factor in delinquency. Social psychology quarterly, 46, 11-22. Wells, L.E., & Rankin, J.H. (1991). Families and delinquency; a meta-analysis of the impact of broken homes. Social Problems, 38, 71-93. Weiss, G., & Hechtman, L.T. (1986). Hyperactive children grown up: New York, Guilford. West, D.J., & Farrington, D.P. (1973). Who becomes delinquent? London (GB): Heinemann. Whitmore, E.A., Mikulich, S.K., Thompson, L.L., Riggs, P.D., Aarons, G.A., & Crowley, T.J. (1997). Influences on adolescent substance dependence: conduct disorder, depression, attention deficit hyperactivity disorder, and gender. Drug and alcohol dependence, 47, 87-97.
79
Wichstrom, L. (1995). Social, psychological and physical correlates of eating problems. A study of the general adolescent population in Norway. Psychological Medicine, 25, 567–579. Widom, C.S. (1989). The cycle of violence. Science. 244, 160-166. Wilens, T.E., Biederman, J., & Spencer, T.J. (1996). Attention deficit hyperactivity disorders and the psychoactive substance use disorders. Child and Adolescent psychiatric clinics in north America, 5, 73-91. Wilens, T.E., Martelon, M., Joshi, G., Bateman, C., Fried, R., Petty, & C. Biederman, J. (2011). Does ADHD predict substance-use disorders? A 10-year follow-up study of young adults with ADHD. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 50 (6), 543-553. Williams, J., & Dunlop, L. (1999). Pubertal timing and self-reported delinquency among male adolescents. Journal of Adolescence, 22, 157–171. Wills, T.A. (1994). Self-Esteem and Perceived Control in Adolescent Substance Use: Comparative Tests in Concurrent and Prospective Analyses. Psychology of Addictive Behaviors, 8(4), 223-234. Wills, T. A., & Shiftman, S. (1985). Coping and substance use: A conceptual framework. In S. Shiftman & T. A. Wills (Eds.), Coping and substance use (pp. 3-24). Orlando, FL: Academic Press. Windle, M., (1992). A retrospective measure of childhood behavior problems and its use in predicting adolescent problem behaviors. Journal of Studies on Alcohol and Drugs, 54, 422–431. Windle, M., (1993). A Retrospective Measure Of Childhood Behavior Problems And Its Use In Predicting Adolescent Problem Behaviors. Journal Of Studies On Alcohol, 54(4), 422‐431. World Health Organization (1993). The ICD-10 Classification of Mental and Behavioural Disorders: Diagnostic Criteria for Research. Geneva: World Health Organization. World Health Organization (2012). Adolescent development. Retrieved http://www.who.int/maternal_child_adolescent/topics/adolescence/dev/en/index.html
from:
Wu, P., Goodwin, R.D., Fuller, C., Liu, X., Comer, J.S., Cohen, P., & Hoven, C.W. (2010). The relationship between anxiety disorders and substance use among adolescents in the community: specificity and gender differences. Journal of youth and adolescence, 39 (2), 177-188. Wylie, R.C., (1979). The self-concept. Lincoln, NE: University of Nebraska Press. Young, S.E., Mikulich, S.K., Goodwin, M.B., Hardy, J., Martin, C.L., Zoccolillo, M.S., & Crowley, T.J., 1995. Treated delinquent boys’ substance use: onset, pattern, relationship to conduct and mood disorders. Drug Alcohol Dependence, 37, 149–162. Young, S.E., Corley, R.P., Stallings, M.C., Rhee, S.H., Crowley, T.J., & Hewitt, J.K. (2002). Substance use, abuse and dependence in adolescence: Prevalence, symptom profiles and correlates. Drug and alcohol dependence, 68, 309-22.
80
BIJLAGEN Bijlage 1: DSM-IV categorieën voor misbruik en afhankelijkheid De DSM, een classificatie voor psychische stoornissen, is ontwikkeld onder verantwoordelijkheid van de American Psychiatric Association. In juni 1994 verscheen de vierde editie (DSM-IV), in 2001 verscheen een tekstrevisie (DSM-IV-TR). De DSM is ontwikkeld voor gebruik bij met name onderzoek. Door internationaal dezelfde criteria af te spreken voor psychiatrische aandoeningen wordt onderzoek en communicatie duidelijker en betrouwbaarder. De DSM is dus een classificatiesysteem, ten onrechte wordt het als een diagnose-systeem gehanteerd. De DSM-IV bestaat uit vijf assen: As 1: Klinische stoornis (bijv. depressie) As 2: Persoonlijkheidsstoornissen (bijv. afhankelijke persoonlijkheidsstoornis) As 3: Lichamelijke aandoeningen (relevant voor het begrijpen of behandelen van een psychische stoornis) (bijv. migraine) As 4: Psychosociale en omgevingsfactoren (bijv. scheiding, werkeloosheid ) As 5: Algehele beoordeling van het functioneren (Global Assement of Functioning Scale, GAF) uitgedrukt op een schaal van 0 tot 100 DSM-IV-TR criteria De stoornissen in het gebruik van een middel: • afhankelijkheid • misbruik De stoornissen door het gebruik van een middel: • intoxicatie • onthouding • delirium • persisterende dementie • persisterende amnestische stoornis (geheugenstoornis) • stemmingsstoornis • angststoornis (opvallende angst, paniekaanvallen, dwanggedachten of dwanghandelingen door een middel) • seksuele dysfunctie • slaapstoornis Afhankelijkheid van een middel Een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende, die zich op een willekeurig moment in dezelfde periode van twaalf maanden voordoen: 1. Tolerantie gedefinieerd door ten minste één van de volgende: a. een behoefte aan duidelijk toenemende hoeveelheden van het middel om een intoxicatie of de gewenste werking te bereiken b. een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel
81
2. Onthouding zoals blijkt uit ten minste één van de volgende: a. het voor het middel karakteristieke onthoudingssyndroom b. hetzelfde (of een nauw hiermee verwant) middel wordt gebruikt om onthoudingsverschijnselen te verlichten of te vermijden 3. Gebruik Het middel wordt vaak in grotere hoeveelheden of gedurende een langere tijd gebruikt dan het plan was 4. Wens Er bestaat de aanhoudende wens of er zijn weinig succesvolle pogingen om het gebruik van het middel te verminderen of in de hand te houden 5. Verwerven Een groot deel van de tijd gaat op aan activiteiten nodig om aan het middel te komen (bijvoorbeeld verschillende artsen bezoeken of grote afstanden afleggen), het gebruik van het middel (bijvoorbeeld kettingroken), of aan het herstel van de effecten ervan 6. Opgeven Belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden of vrijetijdsbesteding worden opgegeven of verminderd vanwege het gebruik van het middel 7. Bekendheid Het gebruik van het middel wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal, psychisch of lichamelijk probleem is dat waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door het middel (bijvoorbeeld actueel cocaïne gebruik ondanks het besef dat een depressie door cocaïne veroorzaakt wordt of doorgaan met het drinken van alcohol ondanks het besef dat een maagzweer verergerde door het alcoholgebruik) Misbruik van een middel Een patroon dat het onaangepaste gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt, zoals in een periode van twaalf maanden blijkt uit ten minste een (of meer) van de volgende: 1. Herhaaldelijk gebruik van het middel met als gevolg dat het niet meer lukt om in belangrijke mate verplichtingen op het werk, school of thuis (bijvoorbeeld herhaaldelijk absent of slecht werk afleveren in samenhang met het gebruik van het middel; met het middel samenhangende absentie, schorsing of verwijdering van school; verwaarlozing van kinderen of het huishouden) 2. Herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijvoorbeeld autorijden of bedienen van een machine als men onder invloed van het middel is) 3. Herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met justitie (bijvoorbeeld aanhouding wegens verstoring van de openbare orde in samenhang met het middel) 4. Voortdurend gebruik van het middel ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergert door de effecten van het middel (bijvoorbeeld ruzie met de echtgenoot over de gevolgen van de intoxicatie, vechtpartijen) De verschijnselen hebben nooit voldaan aan de criteria van afhankelijkheid van een middel uit deze groep middelen: Intoxicatie door een middel A. Het ontstaan van een reversibel middel-specifiek syndroom als gevolg van recent gebruik van (of blootstelling aan) een middel NB: Verschillende middelen kunnen vergelijkbare of identieke syndromen veroorzaken B. Gedrags- of psychische veranderingen C. De symptomen zijn niet het gevolg van een somatische aandoening en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis Onthouding van een middel
82
A. De ontwikkeling van een middel-specifiek syndroom als gevolg van het staken (of verminderen) van het gebruik van het middel dat daarvoor aanzienlijk en van lange duur is geweest B. Het middel-specifieke syndroom veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op belangrijke andere terreinen C. De symptomen zijn niet het gevolg van een somatische aandoening en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis
83
Bijlage 2: Overzicht van risico- en beschermende factoren bij middelengebruik (Edmonds, Sumnall, McVeigh, & Bellis, 2005)
Omgevingsfactoren
Familiale factoren
Persoonsgebonden factoren
Persoonlijkheidsfactoren
School gebonden factoren
Risicofactoren
Beschermende factoren
hoge beschikbaarheid lage socio-economische status peers die drugs gebruiken peers met delinquent gedrag ouders die middelen misbruiken en devi- ant gedrag stellen weinig ouderlijk toezicht weinig disciplinaire maatregelen familiale conflicten / echtscheiding lage verwachtingen van ouders ontwrichting van de familie, o.a. tewerkstelling op jonge leeftijd deviant gedrag, roken en alcohol drinken op jonge leeftijd seksuele contacten op jonge leeftijd beginnen met gebruik van illegale drugs snelle escalatie van middelengebruik positieve verwachtingen en kennis over middelengebruik geschiedenis van gedragsproblemen Stress, spanningen Depressive, agressie, impulsiviteit, hyperactiviteit antisociale persoonlijkheid mentale gezondheidsproblemen
ondersteunende volwassen vrienden ondersteunende peers hoge socio-economische status scheiding hechte familiebanden ouder-kindgehechtheid hoge ouderlijke supervisie en monitoring
lage schoolresultaten lage schoolaspiraties weinig betrokkenheid bij de school afwezigheid, liegen en spijbelen weinig ondersteuning vanuit de opleiding
goede relatie met leerkrachten hoge schoolaspiraties hoge verwachtingen van de ouders voor schoolresultaten hoge prestaties op school goede ondersteuning vanuit de opleiding
hogere beginleeftijd voor deviant gedrag of middelengebruik negatieve verwachtingen en cognities over middelengebruik religieuze betrokkenheid
hoge zelfwaarde lage impulsiviteit rustig temperament
84
Bijlage 3: Residentieel Kortdurend Jongerenprogramme – De Sleutel – De verschillende fasen en hun inhoud en de programmaonderdelen (De Sleutel, 2011) Fasen Intake of informatiefase Tijdens de intakefase informeren we de jongere en de context over de werking van het RKJ en de implicaties die verbonden zijn aan een opname. De nadruk ligt op het uitwisselen van informatie en op het leggen van een eerste contact. De informatiefase is pas afgewerkt als alle betrokken partijen aan bod zijn gekomen. Dit gebeurt bij voorkeur samen in het RKJ. Slechts uitzonderlijk kan hiervan afgeweken worden. Startersfase (± 2 weken) De eerste twee weken na de opname ligt de nadruk op stabilisatie. De jongere maakt kennis met het programma en wordt uitgenodigd om een band op te bouwen met zijn begeleiders. Denkfase (± 7 weken) De jongere wordt uitgenodigd om samen met zijn context na te denken over een aantal fundamentele vragen. Welke problemen ondervind ik ? Welke stappen zou ik moeten zetten ? Over welke vaardigheden beschik ik en welke vaardigheden moeten nog aangeleerd worden ? Op basis van deze beeldvorming worden dan behandeldoelen opgesteld. In deze fase leggen we ook nadruk op het stimuleren van de motivatie en indien nodig ook op gedragsregulatie. Planningsfase (± 5 weken) In deze fase leggen we samen met de jongere en zijn context de behandeldoelen vast en vertalen we deze naar zijn concrete leefwereld. De jongere maakt een draaiboek op waarin hij uitwerkt hoe hij zijn toekomstig leven wil invullen. Hij leert keuzes te maken over zijn vrije tijd, school, zijn sociaal netwerk…. en leert hierbij te overleggen met zijn begeleiders en zijn context. Doefase (minimum 3 weken, verder afhankelijk van het behandelplan) Een verslavingsprobleem los je niet op na enkele maanden. Na de planningsfase zijn een aantal jongeren klaar om de overstap te maken naar een ambulante begeleiding. In de doefase wordt dan al het nodige in orde gebracht om dit met zoveel mogelijk kans op succes mogelijk te maken. De duur van deze fase kan sterk verschillen. Voor een aantal jongeren zijn het opstellen van het draaiboek en de vaardigheden die ze tijdens dit proces geleerd hebben voldoende en moeten slechts een beperkt aantal stappen gezet worden voordat de jongere terug naar huis kan. Soms moet er nog verder gewerkt worden aan een aantal vaardigheden of zijn er nog teveel risico’s verbonden bij het naar huis gaan; zoals bijvoorbeeld het geval is wanneer de jongere nog regelmatig hervalt. Checkfase Het RKJ biedt zelf geen nazorg, maar zorgt wel dat de jongere en zijn context op een goede wijze worden doorverwezen en overgedragen naar een vervolgtraject. Dit is meestal een ambulante drughulpverlening in de buurt van het thuismilieu, soms in combinatie met bijkomende hulp vanuit andere sectoren zoals de Bijzondere Jeugdzorg of Geestelijke Gezondheidszorg. Drie maand na de afronding nemen we opnieuw contact op met de jongere en de context om een evaluatie te maken van het behandelproces en van de gemaakte afspraken. Jongeren die in de checkfase hervallen, krijgen steeds voorrang bij een eventuele heropname.
85
Programmaonderdelen - Individuele psychodiagnostiek en observaties - Aanbieden van een gestructureerde en drugvrije omgeving - Sociotherapie: het leren samenleven met anderen en in dit samenleven je verantwoordelijkheid leren nemen. - Encountergroep: op een constructieve wijze leren conflicten bespreekbaar stellen en te zoeken naar een oplossing. - Aanleren van sociale vaardigheden - Jongens en meisjesgroepen met aandacht voor seksuele opvoeding en seksuele ontwikkeling - Hervalpreventie - Intensieve individuele coaching - Gezinsbegeleiding en coaching - Medische begeleiding en opvolging - Leren invullen van vrije tijd - Sportactiviteiten en individuele caoching bij het verbeteren van de lichamelijke conditie - School: het RKJ werkt hiervoor samen met de UZ-school Gent waardoor er schoolse begeleiding op maat van de jongere wordt aangeboden
86
Bijlage 4: Informed Consent Beste Jongere, Mijn naam is Anneleen Van Meervenne. Ik ben studente aan de universiteit van Gent. Ik heb je gevraagd of je berid bent om mee te werken aan mijn odnerzoek. Ik heb je ook verteld over het doel van dit onderzoek en wat jou inbreng zou kunnen zijn. Om alles correct te laten verlopen ,wordt van ons verwacht dat we dit alles ook op papier zetten. Het ondzroek wil te weten komen of je van jezelf vindt dat je problemen hebt en hoe ernstig deze problemen volgs jou zijn. Deze problemen kunnen te maken hebben met je gedrag omdat je bijvoorbeeld vna jezelf vindt dat je je moeilijk kunt concentreren of vlug agressief wordt. Deze problemen kunnen ook te maken hebben met het gevoel dat je bijvoorbeeld nergens zin in hebt of vlug angstig bent. Het onderzoek wil ook te weten komen of je in je leven erge dingen hebt meegemaakt en in welke mate je jezelf ziet als iemand die succes heeft en waardevol is. De bedoeling van het onderzoek is dat we jou en de andere jongeren die verblijven in het RKJ in Eeklo, beter begrijpen. Hiervoor hebben we jouw vrijwillige medewerking nodig. Hiermee bedoelen we dat je niet verplicht bent om mee te werken. Je kunt dus wanneer je ook maar wil uit het ondezroek stappen zonder dat dit gevolgen heeft voor je ‘dossier’. Het is heel belangrijk dat je weet dat wat je zegt en schrijft niet aan jou ouders of de jeugdrechter wordt meegedeeld. De informatie die ik van je krijg zal gebruikt worden in mijn onderzoek zonder dat jou naam daarin vernoemd wordt. De resultaten van dit interview worden wel gedeeld binnen het team van het RKJ. Wanneer je deze brief ondertekent, kunnen we aan het onderzoek beginnen. Er zal je worden gevraagd om gedurende een interview een hele reeks vragen te beantwoorden. Daarnaast zal je ook twee vragenlijsten invullen. De totale duur van het onderzoek zal tussen anderhalf uur en tweeënhalf uur zijn. Het kan ook langer duren. Natuurlijk zullen we af en toe eens pauzeren. Hierbij verklaar ik ………………………………………………………...(Voornaam en Familienaam), dat ik op vrijwillige basis wens deel te nemen aan het onderzoek.
Voor akkoord,
De jongere,
De onderzoeker,
……………………………………
…………………………………
87
Bijlage 5: Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (CBSA). Subschalen en hun items De competentiebelevingsschaal telt zeven schalen bestaande uit telkens vijf items. De eerste stelling begint met de gestandaardiseerde zin “Sommige jongeren ...”. De tweede stelling begint met de gestandaardiseerde zin “Andere jongeren ...”. 1. Schoolvaardigheden (Sv) “Hoe goed (knap of slim) vindt de adolescent zichzelf op school. Hoe kijkt hij tegen zijn schoolprestaties aan?” (Treffers et al., 2002, p. 52). Deze schaal wordt vormgegeven door volgende 5 items: - ... vinden dat ze minstens zo slim zijn als hun leeftijdsgenoten. ... twijfelen er aan of ze wel even slim zijn als hun leeftijdsgenoten. - ... doen er lang over om hun huiswerk af te maken. ... krijgen hun huiswerk snel af. - ... zijn erg goed op school. ... zijn niet zo goed op school. - ... vinden het moeilijk om het goede antwoord te bedenken als de leraar iets vraagt. ... weten direct het goede antwoord als de leraar iets vraagt. - ... vinden dat ze best intelligent zijn. ... betwijfelen of ze wel zo intelligent zijn. 2. Sociale acceptatie (Sa) “Meent hij genoeg vrienden te hebben, kan hij makkelijk vrienden maken? Denkt de adolescent geliefd te zijn? Vindt de adolescent van zichzelf dat hij erbij hoort?” (Treffers et al., 2002, p. 52). Deze schaal wordt vormgegeven door volgende 5 items: - ... worden niet gauw aardig gevonden. ... worden gauw aardig gevonden. - ... hebben veel vrienden. ... hebben niet zo veel vrienden. - ... worden door weinig mensen aardig gevonden. ... worden door veel mensen aardig gevonden. - ... zijn populair bij hun leeftijdgenoten. ... zijn niet erg populair bij hun leeftijdgenoten. - ... hebben het gevoel dat ze door veel leeftijdgenoten geaccepteerd worden ... zouden willen dat ze door meer leeftijdgenoten geaccepteerd werden. 3. Sportieve vaardigheden (Sp) “Meent de adolescent goed mee te kunnen in sport, gymnastiek en buitenspelen?” (Treffers et al., 2002, p. 52). Deze schaal wordt vormgegeven door volgende 5 items - ... zijn erg goed in allerlei sporten. ... vinden dat ze niet goed in sport zijn. - ... denken dat ze elke nieuwe sport gemakkelijk zullen kunnen. ... zijn bang dat ze in een nieuwe sport niet goed zullen zijn. - ... vinden dat ze niet zo goed kunnen sporten als hun leeftijdgenoten. ... vinden dat ze beter zijn in sport dan hun leeftijdgenoten. - ... zijn meteen goed in elke buitensport waar ze aan beginnen. ... zijn meestal niet goed in een nieuwe buitensport. - ... vinden zichzelf niet sportief. ... vinden zichzelf wel sportief. 4. Fysieke verschijning (Fv) “Hoe beoordeelt de adolescent zijn uiterlijk? Hoe vindt hij zichzelf eruit zien?” (Treffers et al., 2002, p. 52). Deze schaal wordt vormgegeven door volgende 5 items: - ... zijn niet tevreden over hoe ze eruit zien. ... zijn tevreden over hoe ze eruit zien. - ... zouden willen dat hun lichaam anders was. ... zijn tevreden met hun lichaam zoals het is. - ... zijn tevreden over hun figuur. ... zijn niet tevreden over hun figuur. - ... vinden zichzelf best aantrekkelijk. ... vinden zichzelf niet zo aantrekkelijk. - ... zijn tevreden met hun uiterlijk. ... zouden willen dat ze er anders uitzagen.
88
5. Gedragshouding (Gh) “Vindt de adolescent dat hij zich behoorlijk („netjes‟) gedraagt, geen dingen doet die (moreel) niet mogen? Denkt de adolescent zich te gedragen zoals van hem wordt verwacht?” (Treffers et al., 2002, p. 52). Deze schaal wordt vormgegeven door volgende 5 items: - ... houden zich meestal aan de regels. ... doen vaak dingen waarbij ze weten dat ze fout zitten. - ... doen vaak dingen die hen in de problemen brengen. ... doen meestal geen dingen die hen in de problemen brengen. - ... vinden dat zij zich over het algemeen goed gedragen. ... vinden niet dat zij zich over het algemeen goed gedragen. - ... doen dingen waarvan ze weten dat ze die niet zouden moeten doen. ... doen bijna nooit dingen waarvan ze weten dat ze die niet zouden moeten doen. - ... gedragen zich meestal zoals van hen verwacht wordt. ... gedragen zich vaak niet zoals van hen verwacht wordt. 6. Hechte vriendschap (Hv) “Vindt de adolescent dat hij in staat is hechte vriendschappen te onderhouden, met vrienden met wie je een geheim kan delen of iets kan ondernemen?” (Treffers et al., 2002, p. 52). Deze schaal wordt vormgegeven door volgende 5 items: - ... kunnen voor lange tijd een goede vriendschap bewaren. ... vinden het moeilijk voor lange tijd een goede vriendschap te bewaren. - ... hebben een goede vriend of vriendin met wie ze een geheim kunnen delen. ... hebben geen goede vriend of vriendin met wie ze een geheim kunnen delen. - ... hebben geen echt goede vriend of vriendin om samen dingen mee te ondernemen. ... hebben wel een echt goede vriend of vriendin om samen dingen mee te ondernemen. - ... vinden het moeilijk om vrienden te krijgen, op wie ze echt kunnen rekenen. ... zijn wèl in staat om goede vrienden te krijgen, op wie ze echt kunnen rekenen. - ... hebben geen vriend of vriendin met wie ze heel persoonlijke gedachten kunnen delen. ... hebben wel een goede vriend of vriendin met wie ze heel persoonlijke gedachten kunnen delen. 7. Gevoel van eigenwaarde (Ge) “Hoe beoordeelt de adolescent zichzelf in het algemeen, als persoon? Hoe is zijn gevoel van eigenwaarde?” (Treffers et al., 2002, p. 52). Deze schaal wordt vormgegeven door volgende 5 items: - ... zijn vaak teleurgesteld in zichzelf. ... zijn haast nooit teleurgesteld in zichzelf. - ... zijn niet tevreden over de manier waarop ze leven. ... zijn wel tevreden over de manier waarop ze leven. - ... zijn best tevreden met zichzelf. ... zijn niet zo tevreden met zichzelf. - ... zouden vaak liever iemand anders zijn. ... zijn meestal tevreden met wie ze zijn. - ... zijn best tevreden met hoe ze zijn. ... zouden willen dat ze anders waren.
89
Bijlage 6: Diagnostische secties DISC-IV (Flisher et al., 2010) Anxiety disorders
Mood disorders
Schizophrenia
Social phobia Separation anxiety Specific phobia Panic Agoraphobia Generalized anxiety Selective mutism Obsessivecompulsive Posttraumatic stress
Major depressive episode/Dysthymia Manic/hypomanic episode
/
Disruptive Behavior disorders ADHD Oppositional defiant Conduct
Substance Use Disorders
Miscellaneous disorders
Alcohol abuse/dependence Nicotine dependence Marijuana abuse/dependence Other substance abuse/dependence
Anorexia nervosa/Bulimia nervosa Elimination disorders Ticdisorders Pica Trichotillomania
90
Bijlage 7: Categorieën van delinquent gedrag en bijhorende items Er werden 33 van de 36 items van de vragenlijst van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) gebruikt (Van der Laan & Blom, 2006). De items worden onderverdeelt in zeven categorieën. In wat volgt, wordt een overzicht gegeven van de categorieën en de bijhorende items. De vraag begint telkens met de gestandaardiseerde zin “Heb je (ooit) weleens ...”. Geweld zonder verwondingen … met iemand gevochten omdat hij of zij een andere huidskleur had? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … met iemand gevochten omdat hij of zij homofiel was? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … geweld gebruikt om iets van iemand te stelen, bijvoorbeeld een handtasje, een portemonnee of een mobiele telefoon? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iemand expres geslagen en\of geschopt zonder dat die persoon volgens jou gewond is geraakt? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... Geweld met verwondingen … iemand expres zo geslagen en\of geschopt dat die persoon daardoor gewond is geraakt (bijvoorbeeld een blauw oog, een bloedneus of ernstiger verwondingen)? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … expres iemand met een wapen verwond? Bijvoorbeeld met een stuk hout, een schaar of een mes. ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … geprobeerd seks te hebben met iemand die dat niet wilde? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ......................
91
Diefstal … iets uit een winkel meegenomen zonder te betalen dat GOEDKOPER of gelijk aan 10 euro was (bijvoorbeeld een krant, snoep, sigaretten of geld)? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iets uit een winkel meegenomen zonder te betalen dat DUURDER was dan 10 euro (bijvoorbeeld een horloge, cd, videospelletje, parfum of geld)? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iets van school gepikt van (mede)leerlingen, van leerkrachten of van school? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … een fiets of een scooter (brommer) gestolen? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iets van de buitenkant van een auto\voertuig gestolen? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iets gekocht waarvan je wist of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld cd's, een mobiele telefoon, kleding of iets dergelijks? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iets verkocht waarvan je wist of dacht dat het gestolen was, bijvoorbeeld cd's, een mobiele telefoon, kleding of iets dergelijks? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iets uit een afgesloten auto gestolen, bijvoorbeeld een radio\cd speler, mobiele telefoon of andere spullen? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … ergens ingebroken, bijvoorbeeld in een huis, school, bouwkeet of iets dergelijks omdat je iets wilde stelen? ja / nee
92
indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iemands zakken gerold en bijvoorbeeld zijn of haar portemonee, sleutels of mobiele telefoon gestolen? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... Vandalisme … expres een auto(of een ander voertuig) beschadigd of vernield, bijvoorbeeld door deze\dit te bekrassen of een ruit in te gooien? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … expres de woning van iemand beschadigd of vernield, bijvoorbeeld door een ruit in te gooien? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … expres iets in een bus, tram, metro of trein vernield? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … expres iets anders beschadigd of vernield dat niet van jou was (bijvoorbeeld een ruit ingegooid, een lantaarnpaal, telefooncel of bushokje beschadigd)? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … muren, trams, metros, bussen en dergelijke beklad met pennen, stiften, een spuitbus of iets anders? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... Drug gerelateerde delicten … softdrugs zoals wiet of hasj verkocht? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … XTC (Ecstasy, MDMA), paddo's (of magic mushrooms) of amfetamine verkocht? ja / nee
93
indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … andere harddrugs zoals cocaïne (coke of wit) of heroïne (horse, smack of bruin) verkocht? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... Bedreigingen en beledigingen … via een sms, e-mail of in een chatbox iemand een bericht gestuurd met de bedoeling hem of haar bang te maken? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iemand uitgescholden omdat hij of zij een andere huidskleur had? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iemand uitgescholden omdat hij of zij homofiel was? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iemand bedreigd met de bedoeling hem\haar bang te maken? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … iemand op straat bedreigd met de bedoeling iets van hem of haar te stelen? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... Andere delicten … met opzet via internet of per e-mail virussen rondgestuurd naar andere computers? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ...................... … een wapen bij je, met de bedoeling je zelf te beschermen of voor het geval je bij een gevecht betrokken raakt? ja / nee indien ja: hoe oud was je toen je het voor het eerst deed? .................................. indien ja: hoe vaak heb je dat de afgelopen 12 maanden gedaan? ......................
94